De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
IX. Naar den LibanoonJeroesjaleem was verloren, maar nog schoon de adaarmorgen, dien de koning had vastgesteld voor zijn vertrek naar den Libanoon. Thans was het aan hem gekomen, balling te worden van zijn heerlijke koningsstad. Dat was een bittere teug uit zijn door Jahwè gevulden levensbeker. ‘Want een beker is het leven in de hand Jahwès, die schuimt van wijn en vol is van gemengden drank.’ Bijna veertig jaar lang was hij hem op de hand gezet met de ongemengde zoetheid van Jahwès gunsten, heerlijker dan ze na den val van het eerste Paradijs door eenig sterveling meer was gesmaakt. Toch was het niet enkel bitterheid, die hem thans vervulde, maar de mengeling voor elken zondaar bereid. Het aroom der Paradijskruiden echter ontbrak. En dat reeds was bitterheid voor wie er aan gewende door jaren storeloos genieten.
Zoover als zijn rijk dat zijns vaders had overtroffen, was de koninklijke draagkoets van het zijne heerlijk boven die uit het oude, waarin Dawied naar de tribune was gedragen bij de kroning van zijn geliefden zoon door de oudsten, waarin Bathsjeba naar Sjoeneem ter bruiloft was gereisd en die nog steeds in het spel van het Sjir haar rol vervulde. Die van thans was gebouwd als de naos van Amon uit den tempel van Ibdou, van buiten louter goud. Van binnen bekleed met blauw goudbrokaat en van de geuren van fijn reukwerk vervuld. Van binnen en van buiten bezet met edelgesteenten en het dakornament opgaand in een schoon gelijnden gouden lotos. Het was een pronkstuk van's konings op Mitzrajiem ingesteld regiment. Boven kemel, ros en strijdwagen had de vorst haar gekozen tot reismiddel, om de Jeroesjaleemsche gemeente te toonen, dat krankheid haar vorst van haar wegvoerde, zij het misschien voor korten tijd! Tot op den top van den Berg der Verspieders hadden de kroon- | |
[pagina 144]
| |
prins en Eliaab, gaande ter weerszijden der draagkoets, die door twaalf lijfwachten aan lange handboomen op de schouders werd getorst, op welker midden met groote gouden haken ze hing, den koning uitgeleide gedaan. Daar namen die twee afscheid van den kranken vorst en vader en bestegen hun rossen, die hen terugbrachten naar hun zware taak in Jeroesjaleem. Zaboed en Loema vervingen hen naast de draagkoets. Hij had niet willen uitstijgen, om afscheid te nemen van de heerlijke op haar bergen, geworden onder zijn regiment. Haar aanblik had de laatste kunnen zijn, en hij wilde in aller tegenwoordigheid de beheersching over zijn gevoel niet verliezen. Want de Paradijsstad had nog niets van haar schoons verloren. Het geel-grijze gesteente van haar tempel, van haar paleizen, reeds half in parkgeboomte verscholen, haar ooster- en noordermuur, de laatste zacht stijgend naar het westen met het terrein, waarop de Weststad en Joaabsburcht lagen, - wat was zij onder de stralen der prille voorjaarszon nog van een lieflijke pracht, die Boeni, naast Ihroelene op haar kameel gezeten, de oogen met tranen vulde. - Zacht ruischten de nog groene gerstevelden van den Scopus op het westewindje...... maar daar ginds, waar de Olijfberg naar het oosten haar hellingen wendde, daar rezen de toppen der afgodische heiligdommen boven het lage geboomte uit en in den tempel rustte nog de Schechina op den Kapporeeth...... Wat liet de zoon van Dawied varen! Bij het verder gaan vroeg de koning Loema naar allerlei aangaande de reisbenoodigdheden en over het kameeleneskorte, dat reeds eenige dagen op weg was naar den Dawiedsburcht met het noodige meubilair. - Dan sprak hij met Zaboed en Loema over herinneringen aan de nachtelijke reis naar Sjoeneem van voor vijf en dertig jaar, toen zij gedrieën met enkele giboriem denzelfden weg hadden gegaan, de harten vol zalige, hoopvolle lente en jeugd...... In Migdal-Sjekem, waar het minnend koningshart de tocht toen te langzaam ging, wilde hij thans een dag en nacht vertoeven, - de eerste onderbreking der zesdaagsche reis naar het Noorden, die tot een tiendaagsche zou worden vertraagd. Tapijten lagen op den vloer der poort en hingen uit de vensters der linker burchtvleugel en de poortdeuren stonden wijd open, om | |
[pagina 145]
| |
den koning op te wachten, toen diens majesteit, nog onverdoft in de oogen van burchtvoogd en bezetting, die met het hoofd ter aarde gebukt ter weerszijden neerlagen, in haar prachtige draagkoets door hoog gezelschap omgeven, 's middags te Sjekem aankwam. Dunne vederwolkjes stonden aan den hemel boven den Gerizim, die met gespleten ribbe in een diepe, wijde delling tusschen twee ruggen neerzonk op den bergpas, pronkend met haar groen en rotsen en witte wegen. - De zon week naar het westen. Zachte lentelucht stroomde naar binnen. ‘Gelijk de dalende zon de schaduwen van den nacht opwekt, alzoo het klimmen der jaren de gedachten des doods,’ sprak de koning langzaam, toen hij met Zaboed voor het venster stond te genieten van het avondlandschap, door den Gerizim beheerscht. ‘Een nieuwe ervaring van het laatste jaar is: omzien naar het verleden, alsof het iets ander is, dan de toekomst, alsof het iets afgeslotens is, waaraan de toekomst weinig meer zal toedoen.’ ‘Nu uwe majesteit den masjaalvorm geeft aan deze gedachte, is het alsof ik ook in mij ontdek de ervaringen, waaruit zij werd geboren: de kogel, vallend in de klankschaal des tijds, die ons toeroept: bereid uw huis, want gij zult sterven.’ - ‘Zulk een kogel in de klankschaal van mijn regiment is de reis van heden, - is ook de dood van Achia. - Jahwè weet, wien Hij het eerst na hem uit onzen kring zal roepen naar de sjeool. - Hebt ge van Thamaar antwoord ontvangen op uw vraag naar uitlatingen van zijnentwege over mij?’ ‘Ik heb ze ontvangen, mijn vorst en ze hebben mijn vermoeden zeer bevestigd. Thamaar's brief bevindt zich in één der kisten van mijn huisraad.’ ‘Zaboed, wat Jahwè zegt tot Mosjè vanuit het brandende braambosch bij den Choreeb, dat Hij de God is van Abrahaam, van Jischaaq en Jaäqoob, waarborgt ons een opstaan uit dood en graf, een weer vereenigd worden met ons lichaam.’ ‘Anders zou Jahwè God zijn van een eeuwig schimmelrijk in de sjeool, dus een God der dooden. - Dat kan niet zijn, want vlak daarop noemt Hij zich: Ik zal zijn, Die Ik zijn zal, - dat is: de Fontein des levens, zooals mijn vader zegt in één zijner psalmen: Want bij U is de fontein des levens: in uw licht zien wij het licht. Licht en leven is Jahwè en die zijn niet in de sjeool. Wat | |
[pagina 146]
| |
heeft Jahwè aan schimmen, dat is aan een verscheurde schepping. Wat heeft het nieuwe Paradijs aan schimmen, wat het nieuw Jeroesjaleem?’ ‘Ligt niet ook een heenwijzen daarop in wat mijn vader in een anderen psalm zingt: ‘Omdat ik Jahwè geduriglijk voor mij stel, is mijn hart verblijd. Ook zal mijn vleesch zeker wonen, want Gij zult mijn ziel in de Sjeool niet verlaten, niet toelaten, dat uw heilige de verderving zie. Gij zult mij het pad des levens bekend maken. Verzadiging der vreugde is bij uw aangezicht, lieflijkheden eeuwig in uw rechterhand.’ ‘Duidelijk gaan zijn gedachten hier over den toestand in en na den dood. Na het pad des doods moet Jahwè ons het pad des levens bekend maken, of Hij blijft een God der dooden. Jahwè blijft de God zijner dooden, voorzeker, maar omdat Hijzelf het eeuwige Leven is, kan Hij niet berusten in hun dood, moet die worden hersteld tot leven, om ons te doen komen tot die vreugde voor zijn aangezicht, tot het genieten dier lieflijkheden uit zijn rechterhand, eeuwiglijk.’ - ‘Mijn vorst, wat doet u profeteren over het doodenrijk?’ - ‘In den gouden naos van Amon reis ik derwaarts. Wat had ik te doen dan er te overdenken, hoe het Cheemietendom, ondanks al zijn mummificaties en eeuwige grafgesteenten, van dien dood zich niet los kon maken en hoe dat wel kan langs het pad des levens, dat Jahwè ons bekend heeft gemaakt.’ ‘Ik dank Jahwè en u, dat ik mee mag reizen op die beide paden.’ ‘En ik dank Jahwè, voor mijn medereiziger,’ sprak hij glimlachend.
Na een kalme tocht, die met zijn rustpoozen tien dagen had geduurd, kwam de Dawiedsburcht op zijn hoogen rotsentroon weer in het zicht. Wimpels woeien van zijn transen. De lage oude poort stond open. Een smalle tapijtstrook reikte tot de brug over de drooge gracht in de rots gehouwen en onder de vensters spanden guirlandes van groen en bloemen; alles, om de vreugde der burchtvrouw uit te drukken, dat tot haar hart terugkeerde, dien zij meer dan dertig jaren had moeten en niet kunnen missen. Den vorigen dag was uit Beeth-Rechoob een bode gekomen, dat de koning heden kwam. De laatste dagreis was lang. Men wist | |
[pagina 147]
| |
op den burcht uit langdurige, verlangende ervaring, dat reizigers, tot daar gekomen, er eerst tegen den avond konden zijn. Met dat de zon naar het bed der golven zonk, steeg Abisjag's onrust. Ze had haar schoonste gewaad aangetrokken, haar kroon in de door Anna kunstig gevlochten haren, met schoeisel en sieradiën, alles nog uit de kist van den burcht van Banias......Ga naar voetnoot33) vijf en dertig jaren oud. In haar ballingschap van al die jaren, had geen hand het vernieuwd. Nu vervulde het onverwacht zijn taak als zacht fluisterende herinnering. - Telkens stond ze op van haar zetel, om te zien, of de kleine, heerlijke stoet nog niet kwam. Eindelijk zag ze door het nog jonge loover langs het voetpad, dat van de brug over de Litanni naar den burcht leidde, beweging. Dat moesten ze zijn...... Nog even wachten met kloppend hart en toen geharnaste ruiters haar bewezen, dat ze zich niet had vergist, spoedde ze zich langs de hooge torentrap naar beneden en stond lieflijk glimlachend in de poort op het loopertapijt, dat tot de brug reikte den koninklijken vriend harer jeugd te wachten. Loema opende het portier der gouden draagkoets. De koning trad naar buiten en omhelsde zijn herdersbruid met de gespannen woorden: ‘Mijn weg keert terug, vanwaar hij nimmer had mogen afbuigen. Vraag mij geen andere erkentenis.’ - En zij in tranen: ‘Ook deze is niet noodig, om mij mijn geluk te hergeven...... Slechts gij, mijn lieveling...... Welkom, welkom......’ Boeni, glimlachend door een tranenvloers, omhelsde haar. - ‘Zaboed, lieve schoonbroeder, ook gij wees welkom.’ -
's Avonds, in de hooge torenkamer, waar ze hun eersten nacht op den burcht hadden doorgebracht, viel het hem op, dat haar gewaden geen onbekenden voor hem waren, werkte de herinnering van zooveel jaren door. ‘Glans en tint zijn nog niet geweken,’ sprak hij glimlachend, terwijl zijn omgekeerde hand langs de in het lamplicht nog glinsterende zijde gleed. ‘Wat heerlijk, mijn vriend, dat ge alles nog herkent. Het was in hope daarop, dat ik ze aantrok bij uw komst, om zoo het | |
[pagina 148]
| |
heden te binden aan het verleden, alsof niets daartusschen lag.’ Met een ‘Mij heugt daartoe nog het bruisen van de Litani, ons slaaplied na drie vermoeiende dagreizen,’ ontweek hij haar opmerking. ‘En mij, dat bij het ontwaken uw hand door mijn haren warde en ge de woorden spraakt, in ons Sjir vereeuwigd: Een koning ligt geboeid in die lokken.’ ‘Ondanks de vijf en dertig jaren, die verliepen, hoe helder staan die beelden, die woorden, dat levensgevoel nog voor mijn geest,’ sprak hij. ‘Weet ge nog de hoeveelste Nisaan het was, die morgen van het ontwaken?’ Na even nadenken, ontkende hij. ‘De viertiende, de eerste Sjabbaath van het Paaschfeest, maar gij bevestigdet mijn gedachte bij het ontwaken op de eerste morgenwandeling in ons Paradijs, dat er in ons Eden geen plaats was voor lammerenbloed en bittere saus.’ ‘En thans zijn we den twintigsten adar,’ sprak hij. ‘Is er iets tegen, mijn vriend, dat we thans het Pascha wel vieren, nu we met zoovelen hier samen zijn? Al dien tijd, dat ik hier ben, heb ik geleefd met de gedachte, dien eersten Paaschsjabbaath onveranderd te laten, maar thans?’ ‘Niets, mijn vriendin, ik deel uw wensch.’ ‘En herinnert ge u nog,’ spon Abisjag voort aan haar dierbare herinneringen, ‘dat ge op één onzer wandelingen tot mij zeidet, dat ik om mijn geestelijken schat te redden, mijn schoonheid had vergeten en gewacht op mijn God? - En als God dat van ons vraagt,’ voegdet gij er aan toe, ‘dan is zijn loon zeer groot. Het uwe is, dat gij met Dawied en Sjalomo aan het gewelf van Jahwès genadeopenbaring eeuwig schitteren zult in het Masjiaansche sterrenbeeld.’ - ‘Was het niet in antwoord op uw klachten over doorgeworstelde smart in Sjoeneem?’ ‘Ja, en ge ziet van wat waarde uw woorden voor mij waren, dat ik ze tot nu heb vastgehouden als een schat.’ Het slaaplied der Litani overwon thans hun mijmeringen over het verleden. En toen Abisjag den volgenden morgen bij het ontwaken het licht | |
[pagina 149]
| |
weer zag vallen op zijn gelaat als toen, las ze meer dan vijf en dertig jaar uit zijn verouderde trekken......
Toen Loema was teruggereisd naar Jeroesjaleem, om zijn daar onmisbare diensten van paleisvoogd weer op zich te nemen bij den kroonprins-regent, moest worden nagegaan, hoe de bewoonbare ruimte op den burcht zou worden verdeeld. De koning besliste, dat de torenvertrekken aan de burchtvrouw zouden blijven, de ronde zaal het middelpunt van het leven op den burcht. - Voor hem zouden worden ingericht de groote zaal, westelijk van den toren, en de noorder hoektoren. - Zaboed en Boeni kregen den noordooster toegewezen met een grooter vertrek, dan die bood, uitziende op de binnenplaats, - dat de volle zon genoot als verblijfplaats voor de winterdagen. - De zaal, oostelijk van den hoofdtoren, bleef aan haar bestemming voor plechtige gelegenheden voldoen. Op de binnenplaats stonden en lagen de kisten en pakken door een kameelenconvooi reeds een week te voren gebracht. Hoe waren ze voor de burchtvrouw de stil gezegende boodschappers geweest van nieuw geluk, van het eindigen harer eindeloze eenzaamheid! - Hoe lief was haar de taak geweest, ze te openen en de kostbare stukken meubilair vast naar de vertrekken hunner bestemming te doen dragen. - Het was haar daarbij opgevallen, welke rol het goud speelde in wat uit 's konings omgeving in Jeroesjaleem zijn bestemming herwaarts had gekregen, - alles kunstwerk uit de geheimen der goudhuizen van pharao Psoesjennes. - Met bewondering had ze het in handen genomen en klein had het volkskind van Sjoeneem zich nog eens gevoeld bij deze momenten van het Groot-koningschap en nog eens sneed haar de vraag door de ziel: Moest de heerlijkheid van zijn scepter niet langs dezen weg ontvlammen? Maar dan stelpte weer haar smart het antwoord: ook zonder zijn Mitzrajimietisch huwlijk had Jahwè hem deelgenoot van al deze heerlijkheid kunnen maken...... Uit den inboedel van Zaboed en Boeni had ze gezocht, om wat ze den eersten nacht en dag noodig zouden hebben en het naar den noordooster hoektoren doen brengen, die ze voor hen had bestemd in afwachting van 's konings goedkeuring. Ook voor haar waren kisten bestemd met gouden vaatwerk voor | |
[pagina 150]
| |
den feestdisch, een prachtige Egyptische werktafel, gemakkelijke stoelen in den stijl der Amenhoteps, vader en zoon en gouden tafel- en wandluchters voor de torenkamer. Zou hun licht een nieuw leven tusschen hen doen ontbranden? Ze had de hoop wel uitgesproken, toen ze hem had gedankt met omhelzing en kus. Op hun eerste wandeling hadden ze voortgesponnen aan de herinneringen van hun eerste verblijf in den Libanoon, den nacht op het torendak in den tintelenden starrenwingerd, de tocht naar de grotten van den bovenloop der Litani, de strijd met den adelaar en zijn koninklijk schot en het daverend spel der elementen op den terugtocht, de ontmoeting met den bergleeuw - de klim naar het sneeuwgebied en de ceders en den zonsopgang van den hoogsten Libanoontop genoten....... Wat een zaligheden voor Abisjag...... En voor hem? Dan de reis naar den burcht van Banias, den toren, die naar Damascus ziet, en de zonsondergang van uit het sneeuwgebied van den Chermoon. ‘Ik zie ze nog levendig en scherp, die heerlijke kleurenwisselingen!’ Eindelijk de terugreis naar Jeroesjaleem en den nacht in de dubbelstad aan den Jabbooq en zijn verhaal om Jaäqoob's strijd met den Verbondsengel èn...... haar nieuwe naam: Machanajiem. ‘Mijn vriend, ik weet nog de woorden, waarmee ge mij dien gaaft: Bij mijn vader waart ge symbool van ons volk. Bij mij zijt ge het opnieuw. Ge zijt door uw roeping van Masjiaach's wege tot een dubbelrei gesteld, tot twee heiren. En voor u is van nu aan ook een nieuwe naam: Machanajiem.’ - Hij glimlachte. ‘Die woorden moeten wel een diepen indruk op u gemaakt hebben, mijn vriendin, dat ge ze zoo scherp in uw geheugen hebt bewaard. - En we hebben in het Rijkslied dien naam vastgelegd, is het niet?’ ‘O, de verzen, waarin dat is geschied zijn de heerlijkste voor mij uit het geheele lied: Masjiaach verkoos me; ik ben één, ik ben één, -
Machanajiem, - één rei van twee heiren!
| |
[pagina 151]
| |
Ze legde haar hand op zijn arm. ‘Sjalomo, wanneer zullen we het Sjir hier nog eens hooren?’ ‘Nisaan is de meest geëigende maand zijner opvoering. Dit jaar zal het dus moeilijk meer gaan. Laten we voor het volgene alles tijdig voorbereiden.’ ‘Biche, hoe heerlijk, dat in al onze bedroefdheid wij gevieren hier samen zijn!’ riep Boeni haar geliefde zuster toe, de eerste maal, dat die haar kleine ronde torenkamer binnentrad, waar ze bezig was, het hare te schikken tot een huiselijkheid, intiemer, dan in de groote vertrekken op het Sioonterrein mogelijk was. De kinderen waren op de binnenplaats en in de stallen, om met allen en alles kennis te maken, wat zich daar aanbood en hun veel belangrijker voorkwam, dan wat ze dagelijks in Jeroesjaleem zagen. De drie oudsten waren reeds in gewichtige betrekkingen werkzaam na de Wijsheidsschool te hebben doorloopen. Eén was achtergelaten bij Machazioth en Abida, om zijn opleiding daar te voltooien. De twee jongsten, twee knapen had ze meegenomen naar den burcht. ‘Wat we hebben kunnen redden uit de vreeselijke schipbreuk van ons hoogste geluk is nog het leven meer dan waard, is nog een bewijs van Jahwès bijzondere gunsten over ons,’ sprak Abisjag met een eenigszins matten glimlach, die Boeni deed vragen: ‘Viel het samenzijn met hem tegen?’ ‘Niet, inzoover Jahwè mijn bede na de eerste opvoering van het Rijkslied hier, Hem geknield voorgedragen op de plaats, je wel bekend, heeft verhoord, mij uit zijn eigen mond te doen vernemen het antwoord op de vraag: waaruit zijn kindschap Jahwès meer sprak, - uit zijn Egyptisch dan uit zijn Sjoenemietisch huwlijk. - Je hebt zijn uitspraak gehoord, toen hij mij omhelsde bij zijn aankomst: Mijn weg keert terug, vanwaar hij nimmer had mogen afbuigen; vraag mij geen andere erkentenis. - Daarmee is ten diepste genomen, mijn bede verhoord.’ ‘Vraag je echter, of ik mij zijn openbaring niet guller, niet openhartiger had voorgesteld, dan antwoord ik: ja.’ - ‘Maar Biche, vergeet niet, dat het voor een karakter als het zijne, niet gemakkelijk is, zich zoo te uiten. Zijn vader zou dat vlotter zijn afgegaan.’ ‘Ik weet het, Boeni. Tusschen zijn tweede huwlijk en den terug- | |
[pagina 152]
| |
keer tot zijn eerste liggen de jaren, die hem en het rijk zoo hoog verhieven, dat het mogelijk is, dat een onbevangen belijdenis van zijn schuld door ons nooit zal worden beluisterd. Nu ik de diepte eenigszins heb gepeild van den weg, dien Jahwè met hem hield, heb ik begrepen, dat ik met de thans verkregen gebedsverhooring tevreden moet zijn. Alleen nog, het herstel onzer verhouding uitwendig en voor zoover dat mogelijk is door wat ik zeide, - ook inwendig, is mij zulk een bron van lof en dank aan mijn Masjiaach, van geluk, waar nog veel van de oude goudglans op ligt, dat ik bij het afnemen mijner krachten mij afvraag, of ik het lang zal kunnen dragen.’ ‘Maar ons Rijkslied is er en is onverliesbaar. En hij is er in als Masjiaach-Bruidegom en ik als Masjiaach's Bruid en de glans dier beelden is onverdoflijk. - En hemzelf, schoon gebroken, heb ik terug! - Neemt Jahwè mij van hier weg, dan zal het aanschouwen van zijn Aangezicht, waar Chemaan van zingt in zijn boek Hijoob, mijn aardsch geluk alleen kunnen overtreffen’...... In snikken waren die woorden uitgebracht. ‘Ik zal die woorden voor hem bewaren, Biche, als hij en ik je overleven.’ ‘Goed, lieveling! - Dank, dank nog eens voor wat je hart mij tot steun en verkwikking is geweest in al mijn onmetelijke smart, in al mijn nog grooter geluk. - En voorts wacht ik op Jahwè, of Hij het nog wil vergrooten en mijd zooveel ik kan, Sjalomo te herinneren aan het jongste verleden.’ Toen maakte zij Boeni nog deelgenoote van haar gesprekken met hem en van zijn belofte tot opvoering van het Rijkslied, het volgend voorjaar.
Zijn ordenende geest had de noordwester burchtzaal, hoe eenvoudig van bouw en nietig van afmetingen bij de geweldige ruimten van zijn Libanoonwoud- en winterpaleis in Jeroesjaleem, een koninklijk stempel opgedrukt. - In het midden een groote, ronde tafel van accaciahout, in welker blad een schoone mathematische figuur was ingelegd van edele metalen en gesteenten. Vier zetels van hetzelfde hout en inlegwerk stonden haar rondom. Een elpenbeenen rustbed en ruststoelen van verschillend hout en model stonden verspreid door de zaal, evenals de voor Abisjag meegebrachte, in de stijlen van II Magnifico en den Ketterkoning. Aan elken lengtewand | |
[pagina 153]
| |
waren twee groote eikenhouten kisten geplaatst met de rollen der heilige boeken, der psalmen van Dawied en de groote zangmeesters, der profeten Gad en Nataan. En in één bijeen alle momenten van zijn eigen tijd. Het Sjir, de openingsrede der Wijsheidsschool, de mesjaleemverzameling, zijn liederen, de weergave van zijn belangrijkste reden en toespraken, - gedeeltelijk schatten, voor de eeuwen bestemd, tot de komst van Masjiaach. - En aan den ooster dwarswand een groote tafel, waarop de vruchten van zijn studiën over de dier- en plantenwereld in verscheidene stapels papyrusvellen neergelegd. Een groot tapijt bedekte den vloer bijna geheel.
Zaboed had pas den koning verlaten, na hem de perkamenten te hebben gebracht, waarop Thamaar Achia's laatste uitingen over zijn verhouding tot zijn vorst had neergeschreven. Thamaar, de dochter van den koning Dawied groet de vrienden in Jeroesjaleem, - vrede en gunst van onzen God Jahwè. - De woorden van Achia, den profeet Jahwès, den dienstknecht en vriend van den koning Sjalomo, die hij tot mij heeft gesproken, die mij al de bange en bittere tegenstellingen vertolkten, die zijn ziel hebben ontzet bij de vervulling zijner taak, de woorden Jahwès te spreken tot Jerobeaam. Hij besloot ze met den uitroep uit de openingsrede der Wijsheidsschool: ‘O, wat moet de herschepping zijn, als ze den oceaan van lijden zal vergoeden, uit de zwarte fonteinen der zonde ontsprongen. Wat moet de herschepping zijn, als ze jubelen zal: Gode eeuwig dank, ook voor val en vloek!’ Tot Machazioth sprak hij: ‘Mijn troost is, dat Jahwè mijn taak mij oplegde, maar de bittere trek er in, dat ik den luipaard van Efrajiem moest opzetten tegen den leeuw van Jehoeda.’ In het gezelschap der koningin Abisjag sprak hij de volgende woorden: ‘Het kan bang zijn, Gods gedachten op te vangen. Maar ze uit te spreken voor de ooren van den mensch, dien ze treffen, als men hem liefheeft, is verschrikkelijk. Het gold den zoon van Dawied en de heerlijkheidsschaduw van Masjiaach.’ | |
[pagina 154]
| |
Ook nog deze: ‘O daar voor hem te staan, dien ik innig lief had om zijns vaders wil en om hemzelf, - en dat met een boodschap Jahwès vol toorn en strengheid, die geen uitkomst meer bood, - Jahwè alleen weet, hoe het mijn hart heeft verscheurd. - Sjalomo, diep vereerde vorst en vriend’......
‘Zijn ballingschap was onrecht, maar ik wilde mij handhaven tegenover die twee vrouwen. De vloek Jahwès, die rust op elke daad tegen zijn bevelen, doet haar nieuwe baren, haar gelijk. - Zoon van Sisa, u ontbrak een dauwend en verkwikkend aangezicht, - maar uw trouw was onverbroken. - Ze lag als een waakhond achter den tuinmuur van uw stroefheid. - Veel vraagt die niet van zijn meester, maar hij geeft zijn leven, als het gevraagd wordt. Eens heb ik uw trouw - het was binnen deze muren, - beloond met de toestemming tot uw huwlijk. - Eens met ballingschap. - Maar als de trouw van den tuinwachter door geen hardheid van zijn meester wordt verbroken, zoo was de uwe niet verbreekbaar door het onrechtvaardig vonnis van uw koning. - “Sjalomo, diep vereerde vorst en vriend”...... Achia, mijn en Jahwès getrouwe profeet, tot weerzien bij de vaderen in de Sjeool.’ ‘Naderde mijn beeld in dit alles, evenals bij die gescheurde zuilen, niet ontrustend tot dat van Sjaoel?...... Of schreed het 't zijne niet nog voorbij? - Tegenover Sjemoeëel was hij wel in verzet, maar hij ontzag zijn persoon. - Ook ik gaf Jahwès bevel door den mond van Achia geen gehoor - en hij moest vluchten naar Sjilo onder doodsbedreiging. - Mijn vader vertrouwde mij, de vrucht zijner overtreding, toe aan den man, die hem Jahwès oordeel aankondigde;Ga naar voetnoot34) - ik stootte hem van mij weg. - Mijn vader sprak zijn: Mij is zeer bangeGa naar voetnoot35) - en koos ootmoedig uit de hem voordragen straffen. Ik ontvlamde in trots tegen hem, die mij Jahwès oordeel aanzeide.’ Het werd ook hem thans bang...... Hij stond op, opende één der kisten en nam er de tweede Sjemoeëelrol uit, die hij opende bij den passus van Jahwès belofte aan het huis zijns vaders tot ver- | |
[pagina 155]
| |
zachting der bittere teleurstelling, dat hij zijn tempel niet mocht bouwen. Daar las hij de woorden, onmetelijk voor hem in waarde:
Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn en gij met uwe vaderen ontslapen, zal Ik uw zaad doen opstaan en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. Die zal mijn Naam een huis bouwen en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigend tot in eeuwigheid. Ik zal hem ten Vader en hij zal mij ten zoon zijn, dien Ik, als hij misdoet, met een menschenroede en met plagen der menschenkinderen zal straffen, maar mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk Ik die weggenomen heb van Sjaoel, dien Ik voor uw aangezicht heb weggenomen. Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot in eeuwigheid voor uw aangezicht; uw zaad zal vast zijn tot in eeuwigheid.Ga naar voetnoot36)
‘De onbreekbare keten, waaraan mijn heil hangt.’ ‘Waarom zijn goedertierenheid weggenomen van Sjaoel en niet van mij? - Wat was dan zijn overtreding? - Hij trad andermaal naar zijn documenten om den eersten Sjemoeëelrol. Daar vond hij:
Toen geschiedde het woord Jahwès aan Sjemoeëel aldus. Het berouwt Mij, dat Ik Sjaoel koning heb gemaakt, want hij heeft zich van mij afgewend en mijn bevelen niet uitgevoerd. Dat deed Sjemoeëel smart en hij riep tot Jahwè den ganschen nacht. - 's Morgens vroeg ging hij Sjaoel tegemoet. - Toen werd hem geboodschapt: Sjaoel is teruggekomen te Karmel. Daar heeft hij zich een gedenkteeken opgericht. - Daarna heeft hij zich gewend en is afgekomen naar Gilgal. Als Sjemoeëel tot Sjaoel kwam, sprak deze tot hem: Gezegend zijt gij Jahwè. Ik heb zijn bevel volbracht. Sjemoeëel antwoordde: Wat beteekent dan dat schapengeblaat. dat ik hoor en dat runderengeloei? Hij sprak: Die hebben ze meegebracht van de Amalekieten, omdat het volk het beste der schapen en runderen heeft ontzien, om ze Jahwè, uw Elohiem te offeren; de overige hebben wij verbannen. | |
[pagina 156]
| |
Toen zeide Sjemoeëel: Houd op en ik zal u doen weten, wat Jahwè dezen nacht tot mij gesproken heeft. En hij antwoordde: Spreek. Sjemoeëel sprak: Zijt gij niet, hoewel klein in uw eigen oogen, hoofd der stammen Jisraëels? Want Jahwè heeft u tot koning gezalfd. Daartoe heeft Jahwè u geboden, op te trekken en gezegd: Ga heen en voltrek aan de boosdoeners, aan Amalek, den ban en strijd tegen hen, tot gij hen hebt vernietigd. - Waarom hebt gij de stem Jahwès niet gehoorzaamd, maar u op buit geworpen en gedaan wat Hem misviel? Sjaoel antwoordde: Ik heb toch de stem Jahwès gehoorzaamd? Den veldtocht, waartoe Jahwè mij uitzond, heb ik ondernomen, den koning der Amalekieten heb ik meegebracht en den ban aan Amalek voltrokken. Maar het volk heeft schapen en runderen van den buit genomen, het beste van het verbannene, om het Jahwè, uw Elohiem in Gilgal te offeren. Toen riep Sjemoeëel: Heeft Jahwè meer welgevallen aan brand- en slachtoffer,
dan aan gehoorzaamheid aan zijn bevel?
Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer,
luisteren meer dan rammenvet.
Weerspannigheid is de zonde der tooverij,
weerstreven die der afgoderij en beeldendienst.
Omdat gij het woord Jahwès hebt verworpen,
heeft Hij u verworpen als koning over Jisraëel.
Toen antwoordde hem Sjaoel: ‘Ik heb gezondigd, wijl ik Jahwès bevel en uwe woorden heb overtreden, maar ik vreesde voor het volk en luisterde naar hun stem. Maar vergeef mijn zonde en keer met mij terug, opdat ik Jahwè aanbidde.’ Maar Sjemoeëel antwoordde: ‘Ik keer niet met u terug, wijl gij Jahwès woord hebt veracht, heeft Jahwè u verworpen als koning van Jisraëel.’ Als zich nu Sjemoeëel wendde, om heen te gaan, greep hij een slip van zijn mantel, die echter afscheurde. Toen sprak Sjemoeëel tot hem: Jahwè heeft heden het koninkrijk van u gerukt en het een ander gegeven, die beter is, dan gij. - Daartoe liegt Hij niet, die de overwinning Jisraëels is en het berouwt Hem niet.’ | |
[pagina 157]
| |
Hij dan zeide: ‘Ik heb gezondigd, maar bewijs mij heden voor het minst voor de oogen der oudsten mijns volks en voor Jisraëel, de eere, dat gij met mij weerkeert, opdat ik Jahwè, uw Elohiem aanbidde.’ Toen keerde Sjemoeëel met hem weder en Sjaoel aanbad Jahwè. Dan sprak Sjemoeëel: ‘Breng den Amalekietenkoning Agag voor mij! Vroolijk trad Agag op hem toe en sprak: Voorwaar, nu is de bitterheid des doods geweken. Maar Sjemoeëel zeide: Zooals uw zwaard de vrouwen kinderloos maakte,
zoo zij kinderloos onder de vrouwen uw moeder.
Toen hieuw hij Agag in stukken voor Jahwès aangezicht te Gilgal. Daarna ging hij naar Rama. Sjaoel ging op naar zijn huis te Gibea Sjaoels. En Sjemoeëel zag Sjaoel niet meer tot den dag zijns doods toe. Evenwel droeg hij leed over hem. En het berouwde Jahwè, dat Hij hem koning over Jisraëel had gemaakt.
- Peinzend staarde Sjalomo over de rol. “Wat was Sjaoels zonde? - De schijnnederigheid van het begin zijner regeering werd spoedig hoogmoed, tyrannie, achterdocht, drift, doodslag.” Die hoogmoed trachtte den priester-profeet Jahwès op zijde te schuiven ten behoeve der alleen-heerschappij. Den priester, door zelf te offeren, den profeet, door zijn gebod in Jahwès Naam niet te gehoorzamen. Om dan ten slotte koning-priester te worden, zooals de heidenvolkeren hadden en de regeering Jahwès op zijde te schuiven.’ ‘Gehoorzamen is beter dan slachtoffer, wederspannigheid is een zonde der tooverij, wederstreven afgoderij en beeldendienst,’ is het oordeel van den grooten profeet. Opnieuw volgden oogenblikken van nadenken. ‘Ja, dit wil hij zeggen: Wie tegen Jahwès gebod in verzet komt, is zoo weinig meer eigen heer en meester, dat hij gelijk wordt aan één, die zich overgeeft aan de duistere machten der duivelenwereld, uit haar krachten leeft en er zich door laat beheerschen. - Ja, waarlijk, weerstreven van Jahwès ordinantiën schijnt leven te geven | |
[pagina 158]
| |
uit eigen wil. Het geeft een waan, meester te zijn van zichzelf. Maar als mensch te zijn geschapen, houdt in, nooit eigen meester te kunnen zijn. Schepsel en onafhankelijk zijn, dat was de begeerte van het eerste menschenpaar en het bracht hun de moordende tyrannie van den Sataan. Wat heeft Sjaoel zijn verzet anders gebracht?’ ‘Het berouwde Jahwè, hem koning te hebben gemaakt.’ ‘Zoo heeft de profetie over mij niet gesproken.’ ‘Jahwè heeft het koninkrijk van hem gerukt.’ ‘Van mijn opvolger - het grootste, maar niet het beste deel.’ ‘Hem heeft Jahwè weggenomen van voor de oogen van ons volk, - met zijn nakomelingen.’ ‘Mij daar gelaten en mijn opvolgers, maar...... ook om mijns vaders wil.’ ‘Was mijn zonde dan minder zwaar, dan de zijne?’ ‘Wie heft de weegschaal omhoog met het antwoord op die vraag, dan Jahwè alleen? - Na vele waarschuwingen met klimmende dreiging, - openbare afgoderij in Jeroesjaleem - aan mijn zijde. Aan Sjaoel's kant de toeleg, om Jahwès regiment over Jisraëel te vervangen door het zijne......’ ‘Wat dan?’ ‘Van hem heeft Jahwè zijn goedertierenheid weggenomen.’ ‘Van mij is zij niet geweken.’ ‘Waarom?’ ‘Ik, de zoon van Dawieds overspel!’ ‘Maar...... daartoe was ik Jedid-Jah, schaduw van den Masjiaach-Minnaar en -Verwinnaar, de beminde zoon van den Man naar Gods harte. Mijn vader en ik - en gij Abisjag - schaduwen van Jahwès hoogste heilsplan, in de eeuwigheid van zijn Raad daartoe verordineerd.’ - ‘Mijns vaders zonden - en erger de mijne - zouden dat heil hebben vernietigd, als Jahwès genade het niet had verhoed.’ ‘Het Masjiaansche sterrenbeeld zal onverbleekt schitteren, want Jahwès tempel is woning der Schechina, en de psalmen, het Sjir en mijn Scheppingshymne weerklinken tot den jongsten dag.’ ‘Nog eens, aan die keten hangt mijn heil onverbrekelijk.’ ‘Dat heil ontspringt alleen uit de bron der liefde Jahwès en het wordt alleen genoten door het volbrengen van Jahwès bevelen!’ | |
[pagina 159]
| |
Van den tienden Nisaan af werd een éénjarig lam door de wachten van den burcht verzorgd, bestemd, om in den namiddag van den vijftienden deerlijk te vallen onder het mes van één hunner. Zijn vroolijk springen, zijn zachte blaten, de vriendschap der kinderen van Zaboed en Boeni, kon dat noodlot niet afwenden. Het was Paaschoffer voor Jahwè, om geslacht te worden ‘tusschen de twee avonden,’ in de avondschemering, als het Jahwès voorbijgang is, Pascha. In 's konings zaal was de groote ronde tafel bedekt door een hagelwit linnen kleed uit de weverijen van Damasq. Acht gouden borden stonden langs den rand en twee gouden luchters, ieder met zeven lampen rechts en links van een grooten, ovalen, gouden schotel. En in de breedte twee ronde schalen met een stapel gele, ongezuurde broodvladen. Ter weerszijden der eene twee gouden kommen met bittere latuwe en der andere twee gouden saucieren met bittere saus. Aan dezen disch met haar koninklijken eenvoud en pracht wilde de koning Sjalomo met zijn kleine hofgezin van den Dawiedsburcht het Pascha houden voor Jahwè, zijn Elohiem, om de vijftiende avondschemering van de maand Abieb, dat is Nisaan, waar te nemen, door Jahwè daarvoor verordend. Gekleed in den grootsten eenvoud zaten ze daar allen rondom. De koning - en naast hem koningin Abisjag in witte meïel met zwarte mouwomslagen en zwarte kraag, - alle anderen in zwarte meïel met witte omslagen: Boeni en Zaboed met de kinderen en Jonas, de burchtvoogd en Anna, eens als kamermeisje, uit Sjoeneem gekomen, thans haar kamervrouw, de vijftig reeds voorbij. Op een wenk des konings stond Jonas, een grijsaard van bij de zeventig, op, nam de groote gouden schaal van den disch en Anna volgde hem naar beneden, naar de binnenplaats, om de deuren voor hem te openen. Het wachten deed naar buiten staren. De zonneschemering was in het westen verdoofd. Haar verving de avondglans der in het oosten rijzende volle maan en belichtte de rotsen en wouden van den Richaan. Hoog daar boven uit rees de sneeuwtop der Libanoongroep, die den omtrek zijner witte, verzilverde flanken scherp afteekende tegen het zwart-blauwe, dicht besterde metaal van den hemelkoepel. | |
[pagina 160]
| |
Toen Jonas terugkwam, plaatste hij de schaal voor den koning. Geen aardsche gastheer zou zulk een schotel voor zijn genooden hebben toegericht. Het lam, van zijn vacht en huid ontdaan en toen gebraden aan een spit, lag daar in zijn geheel. De kop met de zwartgebrande oogen was naar beneden gebogen. - De pooten, naar het lichaam gekromd, omvatten de gereinigde ingewanden. Niets mocht ontbreken, geen been zijn gebroken. - Een schotel, die met haar inhoud tegenzin wekte, in plaats van tot haar spijs te lokken...... Met een prachtig Egyptisch mes met gouden handvat, begon de koning langzaam en met vaste hand het vleesch af te snijden van rug en ribben, van borst en dijen. Eén voor één gaf men hem de gouden borden, die, ieder belegd met het achtste deel van het lamsvleesch, terugkeerden. De schaal met de resten werd door Jonas tusschen de luchters herplaats. Toen gingen de schalen met de broodvladen rond. Dan die van het bittere moeskruid. Eindelijk de saucieren, om elks deel te overgieten met het bittere vocht. Toen de koning de hand legde aan zijn deel, was dat het teeken voor allen, om hetzelfde te doen. Zwijgend werd met hand en tand door elk gegeten, wat voor hem stond. - Toen ging Anna met gouden waschvat en handdoek rond. De Paaschmaaltijd was geëindigd. Boeni wenkte haar jongen. ‘Lieve koninklijke oom Sjalomo, wil uwe majesteit ons zeggen, wat deze maaltijd beteekent?’ - klonk het welluidend en bescheiden uit den kindermond van Zaboed's jongsten zoon! Glimlachend beantwoordde de koning zijn kleinen neef met een hoofdknik en sprak: ‘Voor vijfhonderd jaren verordende Jahwè dit maal, om te gedenken den dag van zijns volks uittrekken uit Egypte, alle de dagen huns levens.’ ‘Het is dus een herdenkingsplechtigheid en wel een zulke, waarvan elk gerecht de grond is van een masjaal.’ ‘Zooals dit lam, gelijk elk offerdier, onschuldig den dood onderging, om den offeraar te wijzen op de verlossing van het doodvonnis zijner zonde, zoo zal eens Masjiaach worden geslacht, om, wie in Hem gelooft, van den eeuwigen dood te verlossen. Gelijk | |
[pagina 161]
| |
het eten van dit brood zonder gist breekt met het verderf, in den zuurdeesem besloten, zoo moest ons volk breken met Egypte, het diensthuis der zonde, door het voor eeuwig te verlaten.’ - ‘Gelijk het leven in Egypte voor hen verdrukking en benauwing beteekende, zoo moeten saus en moeskruid geheel dezen maaltijd mengen met bitterheden.’ ‘Geen feestmaal dus, - een maal der ellende zal het Pascha zijn!’ ‘Maar gelijk daarbuiten het maanlicht de Libanoontoppen overstroomt, stroomt over dit bittere maal de zoete genade Jahwès in den Masjiaach. Het ging met ons volk door de bange woestijnreis naar het Kanaän van Jahwès beloften; zaligheid en rust.’ ‘Daarom is ons feest een feest der dankbaarheid aan Jahwè bovenal.’ ‘Het is het feest der wording van ons volk. De wereld wierp dat volk van Abrahaam uit uit haar verderfelijken schoot en Jahwè ving het op in de woestijn, nadat hij het, wentelend in zijn bloed, het leven had toegeroepen en wiesch het in zijn gang door de wateren der Schelfzee, - den weg naar reinheid en heiligheid.’ ‘Toen trad Hij bij den Sjinaj met ons volk in Verbonde gelijk een bruidegom met zijn bruid en voerde haar op naar het feest zijner gemeenschap met haar door een lam, welks heil de zaligheid verbeeldde van het eeuwige Paradijs, het Jeroesjaleem van Masjiaach, het hemelsche’...... Nu liet de koning zich een kleine rol geven. ‘Ik lees u thans voor het lied, dat weerklonken heeft bij de bange geboorte-ure van ons volk en dat door zal klinken tot in alle eeuwigheid.’ Ik zal Jahwè zingen, want Hij is hoog verheven.
Hij heeft ros en ruiter gestort in de zee.
Jah is mijn kracht, van Hem kwam mijn hulp.
Hij is mijn God, dien ik roemen,
mijner vaderen God, dien ik verhoogen zal.
Zingt Jahwè, want Hij is hoog verheven.
Hij heeft ros en ruiter gestort in de zee.
Jahwè is een Krijgsheld. Jahwè is zijn Naam!
Pharao's wapens en legermacht wierp Hij in de zee.
| |
[pagina 162]
| |
De keur zijner helden wierp Hij in de zee.
De golven bedekten hen, ze zonken als een steen.
‘Zou hij gevoelen, dat Nofernere bij dat eeuwige lied niet hoort?’ - schoot het door Abisjags gedachten. Uw rechterhand, Jahwè, is verheerlijkt door haar kracht.
Uw rechterhand, Jahwè, verplettert den vijand.
Met de volheid uwer Hoogheid werpt Gij opstandigen neer
Uw toornegloed brandt, Gij verteert hen als stoppelen!
Door den wind uws toorns werden de wateren een muur.
De stroomen stonden, de vloeden stolden.
De vijand sprak: Ik zal achtervolgen, achterhalen,
den buiten verdeelen, mijn lust verzadigen.
Ik trek mijn zwaard, mijn hand slaat hen neer!
Gij bliest met uw adem - de zee hen bedekte.
Zij zonken als lood in geweldige wateren......
Wie is als Gij onder de goden, Jahwè!
Wie is als Gij, door heiligheid heerlijk,
in lofzangen vreeslijk, in wonderen groot!
Gij strektet uw rechter, de zee verzwolg hen!
Gij leidet in gunst uw verloste volk
door uw kracht naar uw heilige woning.
Zingt Jahwè, want Hij is hoog verheven,
heeft ros en ruiter gestort in de zee.
De volkeren hoorden het en beefden.
Angst overviel Palestina's bewoners.
Edoms vorsten verbijsterde schrik.
Beven greep die van Moaab aan,
den Kanaänieten verbazing.
Zoo is uw volk doorgegaan, Jahwè,
zoo is doorgegaan het volk, dat Gij U verwierft!
Gij zult het planten op den berg uwer erve,
de plaats, die Gij tot uw woning hebt gemaakt,
het heiligdom, Jahwè, door uw handen gesterkt......
Jahwè zal regeeren, immer en eeuwig!
| |
[pagina 163]
| |
‘Dat is het lied van Mosjè, dat door zijn profetie de geboorteure van ons volk verbindt met de ure, dat de Schechina in mijn tempel neerdaalde.’ ‘Hoort nu het lied van Dawied, dat den Sjinaj met dat ontzaglijk oogenblik verbindt.’ God staat op, zijn vijanden verstuiven.
Zijn haters vluchten voor zijn aangezicht.
Als rook verdwijnt voor den wind,
als was versmelt voor het vuur,
zoo vergaan ze voor het aangezicht Jahwès.
Voor zijn aangezicht juichen de rechtvaardigen.
Ze verblijden zich jubelend voor God.
Zingt Jahwè, lofzingt zijn Naam!
Baant Hem een weg, Die rijdt door de steppe!
Jah is zijn Naam, jubelt voor Hem!
Hij, Vader der weezen, der weduwen Rechter.
God, uit de woonstee zijner Heiligheid,
geeft zwervers een thuis, gevangenen de vrijheid,
maar weerspannigen verteert de woestijn.
Jahwè, toen Gij uittoogt voor uw volk,
toen Gij daar henentraadt door de woestijn,
dreunde de aarde, dropen de hemelen,
trilde de Sjinaj voor het aangezicht Jahwès,
des Gods van Jisraëel!
Milde gaven, o God, deedt Gij dalen;
uw kudde legerde zich veilig daarbij.
Uw goedheid verzorgde die ellendigen.
Toen deed God een heilsmare weerklinken:
Trekt op, trekt uit, blijft niet achter in de perken!
De koningen der heirscharen vluchten, vluchten!
De huisvrouwen deelen den buit:
duivenveeren met zilvertint,
vleugels met roodgouden glansen!
Als de almachtige bevel door zijn boden gaf,
waarom, Salmon, beschimptet gij Sioon?
| |
[pagina 164]
| |
Gij veelkoppige bergen, bergen Basjaans,
wat bliktet in afgunst gij neer,
op dien Jahwè koos tot zijn eeuwige woning?
Myriaden zijn Gods wagens, immer nieuwe duizenden......
Jahwè komt van den Sjinaj tot zijn heiligdom!
Dan vaart Gij op naar de hoogte. De gevangenis gevangen!
Gods gaven uitgestort over het menschdom!
Zelfs weerspannigen wonend bij God!
Geloofd zij God! Van dag tot dag zal Hij ons dragen!
Die God is onze zaligheid, - een God van volkomene zaligheid!
Bij Jahwè, bij Jahwè zijn uitkomsten tegen den dood!
God verplettert den harden kop,
van wie daarheen gaan, trots op hun schuld.
Jahwè heeft gezegd: uit den ijzeroven doe Ik u keeren,
Ik doe keeren u door de diepten der zee,
opdat uw voet, ja de tong uwer honden
in het bloed uwer haters zich bade!
Aanschouwt den feestgang Jahwès,
den feestgang mijns Gods, mijns Konings in het Heiligdom!
De zangers vóór, de speellieden achter,
tusschen hen tamboerijnende maagden!
In gemeenschapskooren prijst Jahwè,
gij, die zijt uit de welbron Jisraëels!
Benjamien, de kleinste, hun eerste heerscher,
de vorsten van Jehoeda in scharen,
van Zaboeloon, van Naftali!
Uw God heeft u sterkte gegeven!
Sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt!
Om uws tempels wil te Jeroesjaleem
zullen de koningen geschenken U brengen!
Verbreekt als riet het rot der sterken!
Verstrooi de volkeren, die krijg begeeren,
stier- en jongstiervolkeren!
| |
[pagina 165]
| |
Dat gezanten komen uit Mitzrajiem,
Koesh zal zich haasten, zijn handen
uit te strekken tot God.
Gij koninkrijken der aarde, zingt Gods lof!
Prijst met harpen den Allerhoogste,
die de bovenste hemelen binnenrijdt!
Hoort den stem zijner donders dreunen.
Geeft Jahwè sterkte! Zijn Hoogheid is over Jisraëel,
zijne Majesteit in de bovenste wolken!
o God, geducht uit uw Heiligdom!
De God Jisraëels geeft den volke sterkte en krachten!!
Gelooft zij God!!!
‘In de feiten, in deze twee zangen vermeld, heeft de geschiedenis van Jahwès volk en Openbaring haar hoogste punten bereikt. Vereenigd met het Rijkslied en mijn scheppingshymne, doen zij de schoonste glansen stralen van het licht van Jahwès genaderaad over de verlossing en verheerlijking van zijn schepping.’ ‘En het geheim en de sleutel van dat alles is de schotel van het Pascha, dat wij vieren, is het afstootend gerecht van dat geslachte lam.’ ‘o Koning, dat uwe majesteit ons dat verklare,’ sprak de oude Jonas bevend.’ ‘Het geheim der schepping, zooals we haar waarnemen, is de zonde.’ ‘Wel zien we om ons heen veel gebeuren en we ontdekken dat ook in ons hart, dat zich als zondig aan ons openbaart, maar daarnaast nog zooveel goeds en schoons, dat de zonde in haar diepste wezen verborgen houdt.’ ‘Daarom gelooven de volkeren niet in de zonde, zien ze er het ware karakter niet van, beseffen ze niet, dat Jahwès toorn zonder verlossing en verzoening, hun eeuwig voor zich uit zal drijven en nimmermeer rust laten door de eindelooze diepten der buitenste duisternis.’ ‘Het machtigste rijk der aarde, waar Jahwès Openbaring haar schijnsel niet geeft, Egypte, wijst ons Pascha aan als het huis der zonde, waar het gedeesemde brood wordt gegeten, het brood | |
[pagina 166]
| |
des bederfs. - Uit dat huis voert Jahwè zijn geroepenen tot de verlossing naar den Sjinaj en daar leert Hij hen, wat de zonde is.’ ‘De sleutel tot de verlossing van die zonde nu is Masjiaach, die haar straf door Jahwè op zijn schouders zag gelegd en daarom den dood der verschrikking van zijn toorn tegen haar zal dragen. - Hoe is ons nog niet geopenbaard, maar dat zijn dood er de eisch van zal zijn, predikt ons het Paaschlam en elk offer.’ ‘Daardoor was er redding van ons volk uit Egypte en de zee. Daardoor was er genadelicht op den Sjinaj. Daardoor was het land der ruste voor hen bereid met Jahwès woning in hun midden.’ ‘Zonder Masjiaach's verzoenenden offerdood zouden die hymnen nooit hebben weerklonken!’ ‘O mijn vriend en vorst, wij danken uwe majesteit, dat wij in de verheven rust van deze plaats en dit uur het Pascha mochten vieren, en voor den glans van uw wijsheid, die hierbinnen de sneeuwtoppen van Jahwès genaderaad verheerlijkt als daarbuiten die der maan de witte toppen van den Libanoon.’ Een glimlach en hoofdknik des konings dankte den vriend voor zijn schoone woorden. ‘En opdat wij nu alle thoroot vervullen, laat ons alles, wat er rest van ons Paaschoffer overgeven aan de vlammen, opdat geen verderf dit heilige aanrake,’ sprak de koning. Toen stond hij op. Jonas nam opnieuw den gouden schotel en volgde. Anna trad vooruit, om de deuren voor des konings majesteit te openen. - Achter hen de anderen. Zoo was de eerste viering van het Pascha op den Dawiedsburcht na de terugneming in den hemel van het tweede Paradijs......
Rustig schoven de zomermaanden voorbij voor het viertal op den burcht. De koning uitte zich slechts over het gebeuren van den dag, vriendelijk en met belangstelling kennis nemend van aller zich bevinden. - Van den gang van zaken in Jeroesjaleem hielden brieven van Elichoref hem op de hoogte; een enkele maal een van Eliaab of den kroonprins. - Ook van Nofernere ontving hij van tijd tot tijd verzoeken, haar kondschap te doen van zijn gezondheids- | |
[pagina 167]
| |
toestand en hem te klagen, hoe zij nu begreep de smart der eenzaamheid van Abisjag...... Met Zaboed verwerkte hij de zendingen van planten en dieren uit alle oorden des rijks en arbeidde hij voort aan zijn bijschriften en liederen, welker tal en omvang steeds toenam. De Spreukenbundel had hij afgesloten. - Wat zich aan mesjaliem den laatsten tijd nog in hem openbaarde, gevoelde hij als van ander karakter. En op zijn wandelingen, alleen of in gezelschap der zijnen, waren zijn liefste gesprekken over de wonderen van Gods scheppingsalmacht in de planten- en dierenwereld. Overigens, - ver strekten die wandelingen zich niet meer uit. Een enkele maal nog tot de rotsenrotonde met haar reuzenpijnen, - maar stijgende of dalende wegen werden gemeden om de inspanning, die zij vergden. Abisjags gangen buiten den burcht bleven vrijwel beperkt tot den naasten omtrek. Een enkele maal bracht zij het nog tot de plaats, waar het Sjir werd gespeeld, wijl zij het derwaarts gaan in een draagkoets wilde overlaten aan ouden van dagen als de koninginmoeder uit het spel, wanneer dat het volgend voorjaar opnieuw zou worden gespeeld, had ze glimlachend gezegd. - Overigens, als hitte en koude het toelieten, zat zij gaarne op de plek, waar eens de hinde haar schuwheid voor het zalig koningspaar bijna had overwonnen. Daar, als Boeni bij haar zat, altijd weer de verrukkingen van die eerste weken herdenken, - dat was haar hoogste genot, het hoogste, dat haar afnemende krachten nog konden dragen, hoewel de vermoeienis van het spreken het vaak in stil gepeins deed overgaan, haar oogen zich sloten en een zalige glimlach haar stil geluk vertolkte. Het viel Boeni dan telkens weer op, hoe dat lieve gelaat zich verkleinde en verfijnde en nog scherper dan vroeger haar eenvoud, berusting en Godsvrucht weerspiegelde. ‘Kind,’ had ze eens gezegd, ‘als hij de volheid van zijn persoon en liefde had gegeven, zou ik reeds nu niet meer in het land der levenden zijn.’ - Aan Boeni's arm wandelde ze dan terug naar den burcht en vielen de twintig treden der torentrap naar de ronde zaal haar zwaar. - Toch wist Araam Sinn's wetenschap en chokma niets voor te schrijven, dan krachtige voeding, een beker Libanoonwijn en rust. | |
[pagina 168]
| |
Maar die rust juist - en dat was het gevaar van haar toestand, - moest telkens wijken voor geluksextase. Hij immers was tot haar weergekeerd!......
In zijn gemoedsleven was meer deining dan rust. De witgekuifde wintergolven der Groote Zee daar diep beneden, waren meer zijn beeld dan haar spiegelvlak bij zomerstilte. Op zulk een winterdag wandelde hij alleen den weg naar het noorden. Soms deden de zware wester windvlagen den op zijn schouders neerhangenden hoofddoek wild zwieren of sloegen de panden zijner wollen siemla om zijn beenen en bemoeilijkten het gaan of wierpen ze op met hun kouden adem. De scheepvaart stond stil. De waterweg tusschen Sidoon en Soor lag verlaten. Het kreupelhout ratelde met zijn dorre eikeblaren. In het hoogere geboomte ruischten de takken. Donkere wolken, waarover een enkele maal een rosse vuurgloed lichtte, schoven langzaam op van den horizon. ‘Zoon van Dawied, waartoe zijt gij vervallen!’ sprak hij hoorbaar. ‘Mijn vader, in u overheerschte ootmoedige vroomheid, kinderlijke toewijding aan den dienst Jahwès. Eigenlijk waart ge geheel een kind, als de nood des rijks den held niet in u opwekte. - En immer brandde onverflauwd de liefde Jahwès in uw ziel. Haar vlammen waren psalmen. Haar smarten werden lied. - Man naar Gods harte’...... ‘Maar ook vlammen van zinlijkheid sloegen op uit uw zondaarsziel. Mijn moeder kende uw avondwandelingen op het paleisdak. En het was weer de vrouw, die de verzoeking schiep, haar lichaamsschoon ontblootend. Zinlijkheid, door hoogmoed voortgestuwd. Van vrouw des dienaars koningsvrouwe worden! - Dat bracht u ten val. Bathsjeba, de weelderige’...... ‘Geef den vrouwen uw vermogen niet’...... Uw berouw kwam te laat, moeder. Het kind in uw schoot kon zijn lot niet ontwijken. Het waren uw hoogmoed en zinlijkheid, die de heerschappij erlangden in zijn hart, langzaam haar overwinning voorbereidend.’ ‘Ook op den weg der schaduwen vond uw hoogmoed geen bevrediging.’ ‘Mijn huwlijk met de Sjoenemietische tegenwerken door een opnieuw door hoogmoed bezielde zonde: vrouwenlist en leugen. Maar | |
[pagina 169]
| |
mijn gang naar de Mitzrajiemietische koningsdochter, - dien juichtet ge toe.’ ‘Toch heeft uw persoon mij niet beïnvloed. Daarvoor was ze te klein. Maar de krachten die mijn weefsel in uw schoot wrochten, schiepen banen, waarlangs mijn eigen leven langzaam maar zeker zijn lot heeft gestuwd.’ ‘Die drongen in de richting der verwaarloozing van mijn schaduwhuwlijk. Kort was zijn schittering, lang zijn nacht. Hoe lang zal zijn opnieuw ontwaakte schemering nog duren?’ ‘Toen kwam mijn wereldstaatkunde: glorie en macht!’ ‘Voor het ideaal der schepping immer milder veelvrouwendom.’ ‘Uit de gehandhaafde gedachte der schaduwenwereld, zou Jahwè alle heil van mijn wereldstaatkunde hebben doen voortvloeien’...... ‘Maar door wereldglans verlokt, heb ik gegrepen naar de werkelijkheid, die mijn oogen zagen.’ ‘Het was de erfenis uwer hoogmoed, moeder, die mij dreef. - Ik zou het doen, niet God.’ ‘Dat bracht mij als grootkoningsattribuut ook het onbegrensd vermenigvuldigde huwlijk - en met den wereldglans zijner vrouwen den dienst der godes van Sidoon.’ ‘Zij werd mijn val.’ ‘Jaäqoob, vader, ook gij wildet de bestiering van uw lot uit Jahwès handen nemen. - Dat bracht u Pnoeëel, mij levensverbreking. - Gij hadt gelijk, Achia!’ ‘o IJdelheid van mijn eindeloos spel in die vrouwenwereld! Onmetelijke waarde van het Rijk van Masjiaach. - Met Jahwès Wijsheid gevoede ziel, met zijn Goddelijk licht bestraalde geest, hoe kon uw keuze zoo jammerlijk falen...... Al die zinlijke vreugdemomenten, waardeloos of erger zijn ze tegenover de vreeze Jahwès met haar onvergankelijk heil, al hun ijdele liefde tegenover de Liefde Gods’...... ‘En toch, jaar in jaar uit heb ik haar verwaarloosd voor een zoeken en uitputtend genieten mijner zinnen met al de kracht van lichaam en geest. De waarschuwing Jahwès met de Sidonische aan mijn zijde en de stemmen van het verleden bij den Sjinaj, ze waren buiten staat, mij tot omkeer te brengen.’ ‘Tot het onbewaakte oogenblik kwam, dat de spanning dier eindeloos gevoede zonde sterk werd als een stormvlaag, die de vlam | |
[pagina 170]
| |
der bezinning op Gods geboden plotseling neersloeg en bluschte.’ ‘o IJdelheid van alle zingenot!’ ‘Vreest God en houdt zijne geboden!’ ‘Bij mijn vader één plotseling doorbreken van de zonde.’ ‘Bij mij een leven in de zonde.’ ‘Dat maakte het schaduwenparadijs bij hem nog redbaar.’ ‘Bij mij...... niet meer.’ ‘Keten des heils, die mij bindt aan Jahwès Raad, - indien gij breken kondet’...... De hooge dennen der rotsenrotonde ruischten geheimzinnig van afgodische stemmingen der Kanaänietische volkeren. Een nauwlijks hoorbare donderstem drong tot hier door over de wateren der Groote Zee. Hij stond tegenover het graf van Achia. De naam was gehouwen in den rotswand boven een met cement omlijst vierkant, - de sluitsteen. ‘Nataan's dood verhaast door mijn wereldstaatkunde. De uwe, mijn stuursche vriend, eveneens?’
‘“Daar voor hem te staan, dien ik innig liefhad om zijns vaders wil en om hemzelf...... en dat met een boodschap Jahwès, die geen uitkomst meer bood...... Jahwè alleen weet, hoe het mijn hart heeft verscheurd. - Sjalomo, diep vereerde vorst en vriend”’......
‘Zoo waren zijn laatste woorden over mij. - Achter die wrangheid zooveel zoetheid, achter die norschheid zooveel liefde’...... Even verder een tweeden, grooteren steen, de koningsgroeve. ‘Daar wacht de spelonk des doods haar, die vijf en dertig jaar op mijn terugkomst wachtte. Hoe lang nog, tot de krachten, die haar lijden spaarde, door onmetelijke vreugde worden verteerd?’...... ‘Dat is dan het derde slachtoffer der liefde van den Masjiaach-Minnaarschaduw’...... ‘Zijn liefde voor zijn Bruid, zijn Volk zou ik doen schouwen’...... ‘Wat ik te schouwen gaf, was liefde tot eigen glorie. En de liefde tot mijn volk keerde ook als eigen glorie tot mij weer.’ - ‘Was ze er dan niet?’ - ‘Jahwè, Gij weet het! - Maar ze lag in de banden mijner zonde geboeid. Daarom was het einde - het verloren tweede Paradijs.’ | |
[pagina 171]
| |
‘Zone Gods, als Gij bemint als ik - gaat ook het derde Paradijs verloren’...... Hij wendde zich om. De grijze muurblokken der rotsenstad kleurden scherp tegen de donkerblauwe wateren. ‘Ook gij tot uw volkeren verzameld, oude melek-chakaam-socheer, - vriend mijns vaders en de mijne.’ ‘Hartstochtlooze dienaar van de hartstochtelijkste aller afgodendiensten. Ashstarte der Sidoniërs, godes van het vervloekte spel met de geslachtelijkheid!’ ‘En een priesteres van dat spel zondt ge als uw schoonste geschenk aan uw broeder op den troon van Jeroesjaleem, bode van den Sataan’...... ‘En haar eigen geschenk bracht dien troon aan het wankelen en verbrak Jeroesjaleem's hoogste heil’...... ‘Ammiza...... lieveling!’ |
|