De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
VIII. In het cabinet des koningsHij lag op zijn diwan. De rechterhand ondersteunde zijn hoofd, de rechtervoet beroerde den bodem. Hij sluimerde. De stilte was diep. Door de geopende vensters klonk het gezang van een vogel, door den afstand verzacht. De namiddagzon bescheen den wand tegenover hem, en belichtte zijn trekken met teruggestraalden glans. In de voorbijgegane wintermaanden hadden ze zich verscherpt, de gelaatsuitdrukking zich verzwakt. Ook zijn tint had iets van haar kracht verloren. - Dat alles tezamen fluisterde nauwlijks hoorbaar van klimmende jaren. Zijn ademhaling ging regelmatig, maar met een zweem van vermoeidheid. Het was of majesteit hem drukte, in plaats van spanning te geven en verhoogden glans. Die glans was verdoft, sinds de verduistering der zon van dien noodlotsvollen Nisaandag van het vorige jaar. Ook hier, in dit binnenste vertrek maakte zich merkbaar, dat het paradijs der schaduwen verloren was...... De heerlijke glans van weleer verglommen. Overal de rook van Ashstarte's offer aangeslagen. - Jahwès heilige dienst aan afgodendienst gekoppeld...... door den beelddrager van Masjiaach's Heerlijkheid. Een lichte schok doortrilde zijn leden en deed hem ontwaken. Een vage, vale leegte was in hem, waaruit hij moeilijk tot de werkelijkheid kon komen. Vóór dien Nisaandag vervulde het ontwaken hem steeds met glansrijke volheid, die hem onmiddelijk toevloeide uit een wereld van geluk. Toen was zijn ontwaken meer dan elke droom. - Thans een armoede, waaraan hij nooit zou gewennen tot...... Masjiaach hem zou ontvangen in het derde Paradijs? - Maar dat was voor zijn blikken nog diep verhuld. | |
[pagina 127]
| |
Hij stond op. - Een lichte duizeling deed hem een oogenblik wankelen. ‘Wat in vroeger dagen mij nooit bewust werd, dat ik een sterfelijk lichaam met mij omdraag, dringt den laatsten tijd bij wijlen tot mij door.’ ‘Vermoeidheid, gevoel van zwakheid of onwelzijn kende ik nauwlijks. Nu - van tijd tot tijd maakt het zich voelbaar. - En toch, - pas drie en vijftig. Die leeftijd kan moeilijk de oorzaak zijn. Mijn vader met veel zwaarder taak heeft de gewone grens van het menschenleven bereikt, mijn moeder eveneens. Heeft mijn regeeringstaak met al haar machtige aandoeningen meer van mijn krachten gevergd, dan van hen de hunne?’ ‘Geef den vrouwen uw vermogen niet,’ klonkt het op uit zijn herinnering. ‘En de groote Ramses van Mitzrajiem? - Twee en negentig jaar - en tweehonderd zonen’...... Een glimlach vergezelde die woorden der zelfverdediging. ‘Heeft het gebeuren der laatste maanden mij misschien meer aangegrepen, dan ik meende? - Faroena's heengaan, Ammiza's vlucht, Achia's profetie?’ ‘Is mijn levenszon verduisterd als die der opening van Ashstarte's tempel?’...... Hij liet zich vallen op een zetel, bedekte het gezicht met de handen. - Dan stond hij opnieuw op. - ‘Of is 't het verraad van Jerobeaam geweest en de lange tocht langs mijn vestingen, die mijn krachten te boven ging?’ Maar een getuigenis van kracht is dat niet!’ ‘Geef den vrouwen uw vermogen niet...... Moeder, ge kunt gelijk hebben gehad met uw waarschuwing. En wie zegt, dat mijn sterkte gelijk was aan de reuzenkrachten van Weser Maätre,Ga naar voetnoot26) den Chaamiet?’ ‘Hebben ze meer van mijn mannekracht gevergd, dan ik op kon brengen, al die lieflijke gestalten, die mij vergezelden op mijn levensweg? - En zoo niet naar het lichaam, dan toch naar den geest? Nimmer eindigde voor mij die heerlijke ontroering van de hoogste vlammen der ontwakende liefde! - Ammiza, gij de | |
[pagina 128]
| |
laatste! - Lichaamkracht hebt gij althans mij niet gekost. Of stelt zielskracht tot het ondergaan der fijnste genietingen ook niet haar eischen aan het lichaam?’ ‘En was 't niet het ontbreken van weerstandskracht, toen haar eerste kussen mij overvielen met de smeekbede: dat zult gij toch niet toelaten? - de zwakheid, die zij alle baarden?’ ‘Kind, mijn kind, dat gij de laatste oorzaak werdt van den val, van mijn heerlijk schaduwenparadijs’...... ‘Mijn heerlijkste liefde...... zijn val!’ Het werd hem te eng in zijn cabinet. Hij ging naar de raadszaal. Met snelle, onrustige schreden liep hij haar wanden langs, voortspinnend aan zijn gedachten. Met kracht en schrik schoten hem te binnen de woorden uit de rede zijns vaders bij zijn kroning door de oudsten: ‘Jahwè heeft tot mij gezegd: Ik heb hem mij ten zoon verkoren en Ik zal hem tot een Vader zijn. Ik zal zijn koninkrijk bevestigen, indien hij de kracht zal hebben, om mijne geboden en rechten te vervullen als heden.’ -Ga naar voetnoot27) ‘Indien hij de kracht zal hebben...... Die kracht had mijn vader.’ En hij herinnerde zich den aanhef van diens omvangrijksten psalm,Ga naar voetnoot28) waarin hij immer onder nieuwe woorden brengt de heerlijkheid van het zoeken van Jahwè in het overpeinzen van zijn wet. - Dat dreef hem naar zijn cabinet terug. Hij zocht de rol van dien psalm, zette zich in een stoel, legde haar op zijn knie. Hoe spoten haar uitspraken op als fonteinen en vielen terug met het telkens, maar nooit te vaak herhaalde: Laat mij van uwe geboden niet afdwalen, leer mij uwe getuigenissen, leer mij den weg uwer inzettingen, ik heb een begeerte tot uwe bevelen, ik heb uwe bevelen gezocht, ik zal uwe woorden bewaren, uw wet is mijn vermaking, ik heb uwe bevelen niet verlaten, uw gebod is zeer wijd, hoe lief heb ik uw wet, ik vergeet uw wet niet, uw geboden zijn mijn vermakingen, maak mij levend naar uwe rechten, van uw getuigenissen wijk ik niet, uw geboden heb ik niet vergeten. En dan die van liefde, angst, verlossing, hoop en lof fonkelende rijzende stralen: Ik ben een vreemdeling op de aarde, wend van | |
[pagina 129]
| |
mij versmaadheid, Jahwè beschaam mij niet, ik zal wandelen in de ruimte, Jahwè is mijn deel, het is mij goed verdrukt te zijn geweest, laat uwe barmhartigheden mij overkomen, ze hebben mij bijna vernietigd op de aarde, mijn ziel is geduriglijk in mijn hand, benauwdheid en angst hebben mij getroffen, ik ben de morgenschemering voorgekomen, ik ben vroolijk over uwe toezegging, ik loof U zevenmaal daags, ik heb uwe getuigenissen zeer lief, ik heb gedwaald als een verloren schaap. En met zijn want's, zijn nochtans', zijn daarom's, zijn maar's koppelt hij zijn liefde en zijn smart, zijn hopen en vreezen, zijn jubel en zijn klacht, zijn sterven en leven immer weer aan zijn liefde voor Jahwès bewonderde geboden: Aan alle volmaaktheid heb ik een einde gevonden, maar uw gebod is onbegrensd! ‘Mijn vader, in veel is mijn leven boven het uwe uitgestegen, maar in het allerhoogste...... hoever bleef het bij het uwe terug! ‘Indien hij de kracht zal hebben. - Ja, ik had de kracht! Ik heb Jahwès koningschap verheven, ik heb zijn Tempel gebouwd, ik heb zijn Wijsheidsschool gesticht, ik heb zijn mesjaliem geschreven, ik heb zijn Sjir en Scheppingslied gedicht, zijn Jeroesjaleem gebouwd, zijn legerscharen gewapend, zijn volk in rechtmatigheid gericht, - maar mijn hart genoot in mijn vrouwenvertrekken meer dan in de wet en gemeenschap mijns Gods...... Hij wierp den psalmrol op de tafel en ging terug naar de raadszaal. ‘Ja de bekoring, de onweerstaanbare bekoring, die de vrouw op mij uitoefende, wier lichamelijke en geestelijke pracht ongetemperd straalde, die in ons volk niet, maar in de heidenwereld veelvuldig wordt gekweekt, nam de grootste helft van mijn gedeelde hart voor zich. Niet haar afgoden werden de mijne, maar zijzelf mijn afgod! En in haar overwonnen mij haar afgoden. Daaruit volgde mijn val!...... Ammiza.’ Een wijle bleef hij staan voor één der vensters en staarde naar het vrouwenpaleis, - dan naar dat van Nofernere. ‘Zou die val zijn uitgebleven zonder Mitzrajiem, zonder u?’ ‘Wat is een wereldregiment van heden, dat van het heden en verleden van Mitzrajiem geen weet heeft?’ ‘Maar was Nofernere daarvoor noodig?’ | |
[pagina 130]
| |
‘Wat schade heeft zij gebracht? Vriendelijk, zacht, meegaand, Jahwè onderworpen, dochter van ons volk geworden.’ ‘Maar vraag liever, wat zij deed als ontkenning! - Ontkennen, dat Abisjag koningin was. Ontkennen, dat Jahwès koningschap mijn vader en mij als schaduwen had verordineerd en haar daartoe als onmisbare derde. Ontkennen, dat in dien weg de onmetelijke zegeningen Jahwès uit mijn kroningspsalm mij vanzelf zouden toevloeien, die ik mij veroveren wilde langs den weg van Nofernere's troonsbeklimming in Jeroesjaleem.’ ‘Zeker, mijn koninkrijk was er één op weg naar wereldmacht, maar niet geleid door menschelijke krachtsbetooning, al waren dat nog niet dadelijk heerlegers en wapenen, - veelmeer wijsheid, doorzicht, geestkracht. - Die stonden in mij als zijn gaven ter beschikking mijns Gods, maar ik zelf wilde zijn hun bewegende kracht.’ ‘Dwaal ik, dan is het met Gods wil, - was de leus, waarmee ik mij trachtte te dekken voor te vreezen gevolgen. Maar is niet al onze ongerechtigheid, onze dwaasheid, ons onrecht deel van Gods wil in zijn regelen van het lot der menschen en volkeren? - Wat zegt die leus!’...... ‘Den Egyptenaar en Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, - vleide ik mij met die uitspraak van de thora. - Maar niet voor gruwel houden of hen tot richtsnoer onzer daden stellen, - is dat hetzelfde?’ ‘Jahwès gebod: zoek geen aanraking met de volkeren, wees alleen hun afgodendienst en daarvan afhankelijke zeden af, - maar niet hun wijsheid, hun wetenschap, hun handenwerk, hun handel. - Het mag zoo zijn, maar doet al te groote liefde voor de laatsten niet veel van de eersten mee toelaten tot besturing onzer gezindheid?’ ‘Verzwaren we met die gezindheid niet de worsteling in het hart tusschen de vreeze Jahwès en de ongerechtigheid, toch al niet te overwinnen zonder zijn krachtigste hulp?’ ‘En omdat die gezindheid mij beheerschte in de eerste jaren mijner regeering, omdat ik de aardsche glorie van mijn koningschap zocht als het hoogste en niet de hemelsche, bevredigde mij niet het Masjiaansche huwlijk met Abisjag, vervulde zij niet mijn honger naar glorie en eer en mijn aardschen zin. - Daarmee heb ik | |
[pagina 131]
| |
het schoone weefsel der Masjiaansche roeping van mijn vader en mij verscheurd. Nathaan, Zaboed, Achia, gij hadt gelijk met uw klacht: met zijn gang naar Mitzrajiem was het Paradijs der schaduwen in beginsel reeds verloren.’ ‘Voorzeker, het huwlijk met Nofernere was op zichzelf geen overtreding van Gods wet, maar zij hoorde niet bij de Masjiaansche volkerenherders Dawied en Sjalomo en dus niet naast, laat staan in de plaats van mijn volksbruid.’ ‘De gedachte: Nofernere de koningin van mijn wereldrijk en Abisjag van mijn schaduwenrijk, haar regiment in het Paradijs van den Libanoon onder de banier van ons Rijkslied, dat van Nofernere in het Jeroesjaleem der volkeren onder de dubbelbanier van mijn kronings- en haar huwlijkspsalm, - het scheen een schoone oplossing, maar ze was valsch, omdat ze in tweeën brak, wat één had moeten zijn.’ ‘o Binnenste innigheid der bruiloftzaal van den Malkizedeqburcht, gij keerdet in die der Dawiedsburcht niet weer!’ ‘Toch gaf Jahwè door Chemaan's profetie die oplossing haar hooge wijding met dien schoonen psalm.’Ga naar voetnoot29) ‘Drang eener genade, die zegenen wilde, ook waar aan haar heiligen eisch slechts ten halve werd voldaan.’ ‘Slechts ten halve voldaan? Zeker, door mijn huwlijk met Nofernere betrad ik niet den weg van Sjaoel, der despotie van den vorst over zijn volk als in de koninkrijken der heidenen, maar ze kon toch in die richting gezocht worden, terwijl mijn huwlijk met Abisjag het onmiddellijk bewind Jahwès over ons volk volkomen tot zijn recht bracht.’ ‘Is één Gilboa in onze historie niet genoeg? - Sjaoel - wat brengt mijn gedachten bij hem’...... ‘Jahwès eigen woorden - tot Nataan: - Mijne goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk Ik die van Sjaoel heb weggenomen.’ ‘Hij, mijn vader en ik, zijn we niet als drie zuilen, waarvan de zijne door een scheur geheel werd doorsneden en in tweeën viel. De barst in die mijns vaders reikte niet tot het midden. Die in de mijne overschreed het, maar zette niet door.’ ‘Die scheur is de hoogmoed.’ | |
[pagina 132]
| |
‘Weerhoud uw knecht van trotsheden. Laat ze niet over mij heerschen. Dan zal ik oprecht zijn en rein van groote overtredingen,’ zong mijn vader, in een zijner psalmen. - Sjaoel ging aan zijn hoogmoed te gronde. Hij kon mijn vader niet overwinnen. - En mij?’...... ‘Wat opperste dwaasheid is die zonde in het menschenhart voor Jahwè. Door alles te verderven, heeft het alles verloren en waant reden te hebben, deswege de hoogste eerbied voor zich te kunnen opeischen. Wat een venijn! Als alleen de slang, de groote dierzondares, in haar vleesch opwekt. Als door Jahwè alleen met het tegengif der diepste vernedering kan worden overwonnen.’ - ‘Alleen: voor welk sterveling was de verzoeking tot die zonde zwaarder, dan voor hem, die in koningsmajesteit den Masjiaach-Verwinnaar moest afschaduwen; - voor wien de verzoeking tot overtreding met de vrouw, - dan voor hem, die schaduwbeeld van den Masjiaach-Minnaar moest zijn? ‘Mijne goedertierenheid zal van hem niet wijken’...... ‘Van de schaduw van den Masjiaach-Verwinnaar en -Minnaar kàn Jahwè zijn goedertierenheid niet wegnemen’...... ‘Aan die keten hangt mijn heil!’ Hij trok den koninklijken zetel uit tusschen die, rondom de diorieten tafel en zette zich vermoeid van zijn heen en weder en in kringloop gaan, beeld van den gang zijner spanningvolle gedachten. ‘o Mijn God, duizend beschuldigingen verheffen de vuist tegen mij en Sataan en zijn engelen trachten mij te vernielen, ook met valsche aantijgingen. Duld, dat ik strijd, totdat ik wete, wat ik U schuldig ben en voor wartaal uw oor niet vrage!’ Na een half uur nederzitten met gesloten oogen, stond hij weer op, zijn zaalwandeling hervattend. ‘Hoe zou ik Osiris hebben kunnen overwinnen zonder Tanis en Ibdou, hoe de school der Wijsheid openen zonder Mennefer! Schoonste oogenblikken van mijn leven, die ik zelf heb geschapen?’ ‘Maar,’ sprak een tegenstem, ‘dat de schaduwdrager van den Masjiaach-Minnaar van het huwlijk een duizendvoudige zinnendienst heeft gemaakt, dat is de chookma van den Scheppings- en Verlossingsmiddelaar in haar hoogste werken...... beleedigen.’ ‘Dat was zonder Nofernere ook mogelijk geweest.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Maar de traditie der wereldrijken is een sterke macht, die dat even krachtig in de hand werkte, als het huwlijk met Abisjag het in zijn handhaving zou hebben belet. Masjiaach zal in het derde Paradijs geen vrouwenpaleis bouwen, maar zich alleen verlustigen in zijn ééne en eenige Bruid, de verloste menschheid.’ ‘Een vrouwenpaleis is schepping van den drang tot zinnendienst, dat is de overheersching van den geest door het vleesch en wat goeds kan dat brengen? Slechts een voortdurende sfeer van overspel, die vleesch en geest beide afmat en verzwakt. Daardoor kon mijn geest geen waarstand meer bieden aan den drang van het vrouwenpaleis tot den dienst zijner goden in het openbaar, die bovendien nog werd ondersteund door de staatkunde van mijn wereldrijk. Zoo werkte ook zij nog mee langs een omweg tot mijn val’...... ‘Spreek ik wartaal, in herhalingen vervallend?’...... ‘Spot met de waarschuwingen tegen mijn Sidonische flonkersterren, gij hebt u gewroken, - bitterlijk!’ ‘Spel met mijn overspel! Spel met de waarschuwing mijner vrienden, spel met de waarschuwing van mijn eigen hart, spel met de waarschuwingen...... Gods, - heerlijk spel van het schaduwenparadijs, gij zijt er onherroepelijk mee verspeeld!’...... ‘o Sprake van den Sjinaj!...... van uw machtige wanden, toppen en ravijnen, gij waart een andere, dan ik wilde gaan hooren.’ ‘Ik wilde u verheffen. - Gij hebt mij neergeworpen.’ ‘Ik kwam met de dreigende sprake Jahwès, opgesloten in mijn ziel. Ik zou haar gevolg geven, mijn wegen wenden.’ ‘Ik weerstond de verrukkelijke kinderovergave der schoone Hadadaanbidster, om met geen nieuwe afgodendienares de verleiding mijner vele te versterken.’ ‘Geen drie jaar later zond mij de verzoeker de nog eindeloos bekoorlijker dochter van Aulis. Ik was mijn strijd bij den Sjinaj vergeten.’ ‘Ik had Jahwè verstaan, dat Hij mij daar heen had geleid, om naast het aan mijn reisgezellen beleden doel, zijn doel te bereiken. Het was de erkenning: hoe is het mogelijk, dat na vijf eeuwen van onderricht in de geschiedenis der Godsopenbaring aan mijn volk, zijn vredekoning bij den Choreeb stond, verstomd van de mogelijkheid der zonde van Jisraëels stieraanbidding onder de | |
[pagina 134]
| |
bazuinstemmen en bliksemen op den bergtop der nederdaling, - en zelf, vlak na Jahwès verbondsvernieuwing met zijn vader Dawied en de nederdaling der Schechina...... die vredekoning omsponnen door vrouwenliefde en vrouwendienst.’ ‘Dat alles, na Jahwès dreigend nachtgezicht, nog een machtige, laatste waarschuwing’...... ‘Toen heb ik beleden: Het wordt in mijn leven hoog tijd voor een krachtigen omkeer als met een ruk.’ ‘Toen heb ik erkend en beloofd: Mijn Elohiem, uw genade bracht mij herwaarts. Ik zal de Sidonische Uw wil doen hooren.’ ‘Toen heb ik...... mijn belofte aan Jahwè onvervuld gelaten en mijn wegen niet gewend.’ ‘En de schaduwdrager van Masjiaachs Goddelijke Wijsheid is als een redeloos dier geloopen met den kop tegen den muur van het oordeel. - Het Jeroesjaleem der schaduwen verloren, het koninkrijk, dat Masjiaachs hemelrijk afschaduwde, gescheurd en Efrajiem aan Dawieds huis ontrukt’...... Zijn hoofd zonk op zijn borst, zijn leden hingen slap naar omlaag. ‘Zachter oordeel kunnen de geslachten niet over mij voortbrengen. - Ziel, rechtvaardig Jahwè in zijn gerichten, - die nòg genade zijn!’......
Zaboed maakte sinds den eersten Nisaan van het vorige jaar liever geen gebruik meer van zijn recht, des konings cabinet onaangediend binnen te treden. - Niet, dat hij vreesde voor een banvonnis als Achia had getroffen, maar hij wilde alle zweem vermijden van een verminderd afstandsgevoel tot zijn vorst, sinds Jahwès oordeel over hem en het koninkrijk was gekomen. ‘Staatsraad Zaboed vraagt bij uwe majesteit te worden toegelaten,’ sprak Loema den dag, volgende op dien van zijn zelfveroordeeling. Hij zat gebukte over de lijsten der overplaatsing van officieren en troepen als gevolg van Jerobeaam's aanslag op den troon. Een hoofdknik was zijn antwoord. ‘Mijn vorst sprak,’ Zaboed op gedempte toon, ‘ik breng u een doodstijding.’ ‘Van wien?’ ‘Van Achia.’ ‘Hoe weet gij daar van?’ | |
[pagina 135]
| |
‘Uwe majesteit leze zelf.’ - En hij legde den koning een brief voor, hem pas door Achia's knecht gebracht. Sjalomo's oogen snelden langs de regels van het schrift.
‘Aan onze lieve vrienden Zaboed en Boeni in de veste Sioon. Tot hen spreekt Thamaar, in diepe droefheid wegens het sterven van haar beminden man op den Dawiedsburcht den tienden van marchesjwaan. Zeven dagen was hij krank aan zijn longen. Dan ging hij tot de vaderen in de sjeool. Bid mijn broeder den koning, dat hij gunstig toesta, dat ik op den Dawiedsburcht blijve, opdat ik, alleen in Sjilo, niet sterve van droefenis.
‘Wist gij van hun verblijf in den Libanoon,’ vroeg hij. ‘Niet anders, dan dat Machazioth, na het volbrengen zijner zending, ons hun plan tot de reis meedeelde.’ - Sjalomo sprak de gedachte niet uit: ‘Ze hadden dus haast, Abisjag van het jongste gebeuren hier in kennis te stellen.’ ‘Het was niet verstandig, in den killen regentijd die reis te ondernemen,’ sprak hij, En na even zwijgen: ‘Hij dus de eerste onder ons, die de vaart naar het schimmenrijk aanging. - Mijn arme zuster heeft slechts een kleine tien jaar van haar verbintenis kunnen genieten. - Na den rouw over haar maagdom van ruim dertig, thans den weduwlijken.’ - ‘Ik heb geen bezwaar, dat ze voorloopig daar blijft.’ ‘Ik zal haar dat melden, mijn vorst.’ Het viel Zaboed op, dat geen zweem van droefheid uit 's konings houding bleek bij dit doodsbericht van zijn staatsraad en jeugdvriend. - Het moest een gevoel van verlichting geven, naar hem was aan te zien, dat de man, die hem steeds in zijn gedachten had weerstaan, er niet meer was. Nimmer had Achia dat met woorden geuit, maar er was altijd iets gebondens in zijn houding geweest, dat zijn vriendschapsbetoon minder gul had doen zijn, dan dat der anderen. Tot aan dat ontzettend oogenblik, dat hij doodsbleek in zijn cabinet was doorgedrongen met de woorden Jahwès: ‘Nu het zoover met u gekomen is’...... ‘Vanaf mijn kroonraad met de Mitzrajiemboodschap heeft hij geen vreugde meer gekend’...... schoot het door Sjalomo's ziel en hij sprak die gedachte voor Zaboed uit. | |
[pagina 136]
| |
Zaboed dorst minder dan ooit zijn eigen meening te uiten en de koning, die het natuurlijk merkte, deed niets, om die vrees weg te nemen. ‘Die droefheid werd tot een gespannenheid van zijn geest, toen prinses Faroena kwam,’ sprak hij. ‘Ik weet het mijn vriend. Gij vreesdet haar, Achia haatte haar.’ - ‘En,’ ging hij even later voort, ‘de uitkomst heeft u in het gelijk gesteld.’ - Het gesprek werd pijnlijk. Zaboed wendde het eenigszins naar het vage, toen hij voortging: ‘Een der laatste malen, dat wij over u spraken, vergeleek hij uw leven met dat van Jaäqoob, die Jahwès profetie over het zijne wilde verhaasten door overtreding. Gij, zoo sprak hij, hadt de vervulling der profetie uwer kroningspsalm willen verhaasten, door den opbouw van een wereldlijk regiment. - Ik herinner mij, dat ik hem antwoordde, dat in ieder leven, waarin de Geest Jahwès werkt, een reeks van Godvruchtige naast een van daarmee onvereenigbare daden voorkomt. Wat een overtreding is in een leven, waarover profetische Openbaring uitging, tegen die Openbaring, is niet of moeilijk te zeggen, indien Jahwè Zelf dat niet openbaart. - En immer herhaalden wij na zulke gesprekken den eed van onze liefde en trouw voor den koning en zijn staatsraad-profeet.’ - ‘Maar ik twijfel geenszins, mijn vorst, dat, zooals eenmaal na uw redevoering bij het openen der Wijsheidsschool,Ga naar voetnoot30) hij ook op zijn ziekbed nog van zijn groote liefde voor u zal hebben getuigd. - Zal ik aan Thamaar vragen, mij daarvan te melden?’ ‘Doe wat uw hart u ingeeft, Zaboed.’ Zaboed voelde zich verlicht, toen de koning over zijn gezondheid begon te spreken. Elk woord over het bange jongste verleden schrijnde langs open wonden. Zoo kwam het gesprek over den vermoeienden tocht langs de vestingen en op Jerobeaam's verraad en de grieven der Racheelstammen tegen zijn regiment. ‘Men zegt, dat ik het volk gebruik tot bevrediging mijner neigingen, tot weelde en pracht en bouwen. - Maar ze zien mijn regiment met vleeschelijke oogen aan. Dat hebben ze van hun moeder | |
[pagina 137]
| |
Racheel geleerd. - Dat het Masjiaansche glorierijk in het mijne moest weerspiegelen, dat zien ze niet en gelooven ze niet. Het is hun ijdel gepraat, omdat ze Masjiaach's voetstappen in de geschiedenis van ons volk niet zien, - omdat de eerstgeboortezegen hun oogen en harten het stoffelijke heeft doen minnen, gelijk ons de Masjiaansche het geestelijke.’ ‘Ze woeden tegen mijn vrouwenpaleis, alsof dat een weelde is door mij uitgedacht. Alsof niet van eeuwen her ieder grootkoningshof zijn vrouwenpaleis had: Mennefer, Noet Amon, Tanis, Chattoesaas, Assjoer en de steden der Araam nacharajiem!’ ‘Ze wrokken tegen den arbeidsdienst des rijks en de op te brengen lasten, als een vorm van slavernij, inplaats van Jahwè te danken, dat ze geroepen worden, om mee te werken aan de heerlijkheid van het schaduwbeeld van het eeuwige Jeroesjaleem. Ze zien ons Jeroesjaleem als de stad van Dawied en Sjalomo en die twee als het eigendom van Jehoeda en hun kleinzielige hoogmoedswaan verzet zich er tegen, alsof het niet Jahwès en hun eigen zaak is.’ ‘Ze klagen over de kosten onzer legermacht met haar wapenen en bouwerken, alsof zij niet het beeld zijn van den triumfeerenden Masjiaach en de komende Godsstad en voor het heden onmisbare bescherming van ons volk en onze schatten.’ ‘Ze zien de lessen, door mij uit Mitzrajiems bestuursinstellingen getrokken, aan voor een poging, om koningsalmacht te grondvesten, - alsof ik de zelfregeering onzer stammen en steden niet onaangetast liet en door de Wijsheidsschool voor haar slechts mannen wil kweeken, die de oudsten helpen in hun taak met hooger kennis van recht en bestuur.’ ‘En dan de dwaze achterdocht, indien niet opzettelijke verdachtmaking, dat ik het gouwbestuur voor de stamregeering in de plaats wil schuiven. Wat ik aan de stamregeeringen onttrok, is de zorg voor de weermacht, opdat de kinderen des volks niet ongeoefend tegenover geoefende en welbewapende vijanden zouden staan, - en de zorg over de voeding van het koningshof, omdat de stamindeeling geen rekening houdt met ongelijke mogelijkheden van maandelijkschen opbrengst voor wat noodig is.’ ‘Al dit misdadig gewoel, dat de man van Sartabé ontijdig in daden van opstand wilde omzetten is, - ik herzeg, - niet anders dan de oude tegenstelling Jehoeda-Efrajiem, die reeds in de tenten | |
[pagina 138]
| |
van Jaäqoob zich verhief, die bij den opstand van Absjaloom haar eerste en bij den greep van Jerobeaam naar de macht haar tweede misdadige poging heeft gedaan, om staatkundigen vorm aan te nemen.’ ‘Gij spreekt ware dingen, mijn vorst. - Ook nog hun grief, dat de tempel Jahwès niet in het midden des lands, dus in Efrajiem is verrezen, spreekt geheel dezelfde taal.’ ‘In dezelfde taal, misschien de brutaalste uiting van hun ongeloof en onkunde van de Godsopenbaring. - Alsof Asaaf niet in één zijner psalmen het uitsprak: ‘Doch Hij verwierp de tent Joseefs en den stam Efrajiem verkoos Hij niet, maar Hij verkoos den stam Jehoeda, den berg Sioon, dien Hij liefhad.Ga naar voetnoot31) - Maar ze willen niet luisteren, omdat ze niet willen, dat mijn vader en ik koning over hen zouden zijn, dat Jehoeda zou heerschen over Jisraëel. - Jahwè vergelde hun naar hunne werken, de misleiders van hun stamgenooten om zich de macht in handen te spelen.’ Even zwegen beiden. Dan sprak Sjalomo: ‘Mijn vriend, wat ik thans ga zeggen, is voorloopig alleen voor de leden van den kleinen raad.’ ‘Ik heb mij voorgenomen, de regeering neer te leggen onder den schijn van een rusttijd tot herstel mijner kracht. Die schijn is niet geheel los van de werkelijkheid, zooals u uit het daar even meegedeelde bleek.’ ‘Veeren mijn krachten door de rust in het gebergte weer op, dan keer ik tot mijn hoofdstad, die het mij moeilijk valt te verlaten, zooals ge begrijpen zult, nog levend terug tot de daadwerkelijkheden van het koninkrijk, - anders...... dood tot de rust van het graf mijner vaderen.’ - ‘De regeering in mijn afwezigheid stel ik mij voor, door Eliaab te doen waarnemen en onder den titel van regent den kroonprins te laten optreden. Gij, Elichoref, Machazioth, Ammizabad en Itaï blijven den kleinen kroonraad vormen. De groote kan onveranderd blijven en Rechabeaam heeft in beide de leiding. - Wat dunkt u?’ Zaboed zweeg een oogenblik bleek en verbaasd. - Dan sprak hij: | |
[pagina 139]
| |
‘Mijn vorst, de gedachte dat uw machtige, stralende persoonlijkheid niet meer de top is, waartoe het koninkrijk opstijgt, grijpt mij aan als de mare van een diep verarmend, onherstelbaar verlies. - Wat is Jeroesjaleem zonder u!’ ‘Het zal het toch eens zonder mij moeten doen.’ - ‘Als ik dat oogenblik maar niet behoef te beleven! - Als ik maar niet behoef te beleven, dat mijn taak bij u mij ontvalt! - Wat ben ook ik zonder u, mijn koning en vriend! - En hij wierp zich op één knie naast des konings zetel, greep zijn handen en tranen omsluierden zijn stem: ‘Sjalomo, neem mij mee naar den Libanoon, laat mij niet zonder u, zoolang de zon ons beiden beschijnt en bevestig zoo aan mij wat gij eens tot mij zeidet bij het begin van uw regiment: Blijf mijn vriend, tot de dood ons scheidt.’Ga naar voetnoot32) De koning stond ontroerd op, dwong hem tot opstaan en viel hem om den hals. ‘Mijn getrouwe, ik zal doen naar uwe begeerte.’
Met een ziel vol stormende aandoeningen, reeds door den rouw over Achia ontzet, keerde Zaboed terug naar zijn woning. Het gesprek met zijn vorst had hem opnieuw op het smartelijkst doen gevoelen, dat het in de aar geschoten graan van den akker van Jahwès hoogste welbehagen door storm en hagel van zijn toorn was platgeslagen, dat aan geen oprichting meer viel te denken, dat de hope op de onbevroedbare rijkdommen van den oogst in de zekerheid van volslagen mislukking was ondergegaan. Of ook: de hope van het ontkiemde zaad ging ook hier den oogst te boven...... Thans wachtte men hem in den kring der intiemste vrienden als vroeger in spannende oogenblikken Achia. Ze waren er weer bijeen, de getrouwen van het begin zijner regeering af, wier liefde voor hun vorst niet was verminderd, wier vreugde alleen over de prachtig rijzende zon zijner majesteit was verkeerd in bangen rouw om hare verduistering. En nog immer als van dien eersten Nisaan af moest, wie lette op Jahwès wegen, alle hoop op terugkeer van het heerlijk verleden laten varen. | |
[pagina 140]
| |
‘Was er iets van droefheid aan hem te merken?’ vroeg Boeni. ‘Geen zweem, - eerder een gevoel van verlichting.’ Vragend zag ze den vriendenkring aan. ‘Laten we ons daar niet te zeer over verbazen,’ sprak Elichoref. ‘Als eerste gewaarwording is het dunkt me begrijpelijk. Herstel van den band met Achia zou eerst mogelijk zijn na de uiterste loutering van zijn zieleleven. En zonder die moet hem Achia's bestaan gehinderd hebben.’ ‘En Dawied met Nataan?’ vroeg Boeni. ‘De koning is zijn vader niet en wie onzer durft hem dat verwijten?’ ‘Verwijten is iets anders dan er aan herinneren,’ antwoordde Elichoref. ‘Indien uw begrijpen maar iets anders is dan goedkeuren,’ sprak Zaboed. ‘Dat is het ook inderdaad, - maar zeg ons Zaboed, wat waren zijn eerste woorden na uw mededeeling?’ ‘De vraag, vanwaar ik het wist. Ik heb hem toen Thamaar's brief gegeven. Toen vroeg hij, of ik van hun verblijf op den Dawiedsburcht wist, waarop ik hem uw bericht meedeelde van het plan hunner reis derwaarts. - Dan begon hij over Thamaar's verlies te spreken.’ ‘En mocht zij er blijven?’ vroeg Boeni. ‘Voorloopig had hij geen bezwaar.’ - ‘Maar bereid u thans voor op een nieuwe Hijoobstijding, die niet verder mag gaan dan deze kring: - de koning wil de regeering nederleggen, Rechabeaam als regent aanstellen en Eliaab de eigenlijke regeering opdragen.’ ‘Wat? - Wanneer? - Waarom?’ klonk het tegelijk. ‘Omdat zijn gezondheid na zijn tocht langs de vestingen is geschokt. In een gesprek daarover had hij reeds medegedeeld, dat duizelingen en vermoeidheid hem hinderden. - Waarschijnlijk spoedig reeds, hoewel hij daarover nog niets heeft uitgelaten.’ ‘Blijft hij hier?’ ‘Hij zal het bericht uitvaardigen, dat hij om herstel en rust te vinden in het gebergte, zich voor langeren tijd naar den Libanoon zal begeven. - ‘Herstellen mijn krachten boven verwachting, dan is het mogelijk, dat ik de regeeringstaak weer op mij neem,’ heeft hij gezegd, ‘maar mijn indruk is, dat die kans niet groot is.’ - | |
[pagina 141]
| |
‘Dat hij herstelt of weer gaat regeeren?’ ‘Beide, maar vooral het laatste. Hoewel hij er zich niet over uitliet, geloof ik, dat zijn taak hem niet meer lief is, na wat er is geschied.’ Men bleef nog een poos samen en in het gesprek spiegelde zich opnieuw af de rijkdom van het verloren geluk in die der overgebleven smart. Toen de vrienden waren heengegaan, vertelde Zaboed aan Boeni de verkregen vergunning, mee te gaan naar den Dawiedsburcht. De tranen sprongen haar in de oogen. ‘Abisjag en ik weer samen met haar, als in onze jeugd...... Alleen voor de vrienden hier nog grooter verlating.’ ‘Zaboed, Zaboed, was Faroena maar nooit gekomen!’ ‘Jahwè heeft den Sataan toegelaten, die slang in ons Paradijs te doen binnendringen en zijn bewaarder heeft van haar giftige vrucht gegeten. Nu hebben de zwaarden der Cherub's van Jahwès toorn het onherroepelijk gesloten en wij gaan van droefheid tot droefheid naar de schimmen der vaderen. Achia is ons vooruit gereisd. Beweenen we hem, zonder hem te beklagen.’
‘Miza, Ammiza, reeds bijna een half jaar en taal noch teeken!’ ‘De tweede maal, dat liefde mij ontvluchtte.’ ‘In mijn eerste, groote liefde was zij het, Abisjag. In mijn laatste gij, lieveling uit Jafeeth.’ ‘Hartstocht van heden, hoe zwak bij u die van voorheen!’ ‘Die eerste liefde was de hare. De laatste is de mijne!’ ‘De glans dier eerste brandde in typische gedachtenbeelden. Die van thans in haar eigen gedachte.’ - ‘De eerste baarde het Sjir ha-sjirim. De laatste een vreemde bloem, die geen organen tot vruchtzetting heeft...... slechts zinsverrukking’...... ‘Of Ashstartedienst...... en Jahwèverlating’...... ‘Dus toch een vrucht?’ ‘Die mijner eerste liefde Jahwèsverheerlijking op het allerhoogst. De kroon der Openbaring in Masjiaach's Scheppings- en Verlossingswerk.’ - ‘En die der laatste?’ ‘Kent men boomen aan hun vruchten?’ ‘Toch, lieveling uit Tyrus, u kiest mijn hart!’...... | |
[pagina 142]
| |
‘Hart, werwaarts verdooldet gij?’...... ‘Maar het is niet waar, dat onze liefde slechts zinsverrukking was. Het is niet waar, dat haar vrucht Ashstartedienst en Jahwèverlating was.’ - ‘o, Zinnenverrukking was er, wijl Jahwè u schoonheid gaf, maar die schoonheid was overheerschend schoonheid der in u verwerklijkte Godsgedachte naar den geest. Die naar het lichaam was er ook, maar dienend de eerste. Daarin stijgt mijn liefde voor u uit boven die voor Faroena. Daar was de verhouding omgekeerd. Zij boeide de zinlijkheid mijner jeugd in de eerste plaats. - Gij lieflijke uit Aulis, waart mij vrijheidsberoofster in de poort der grijsheid. - Lieveling, lieveling - en gij laat mij alleen?’...... ‘De vrucht onzer liefde Ashstartedienst en Jahwèverlating...... Laster van den Aanklager...... of van mijn wankelend gemoed!’ ‘Tegen uw Ashstartedienst gingen mijn zachte strijd en de zwakheid van uw verweer! Dat er Ashstartedienst en Jahwèverlating ontstonden, was, omdat we in dien strijd en dat verweer nog niet ver genoeg waren, toen het noodlottig oogenblik viel.’ ‘Lieveling, gij hebt gehandeld in onwetendheid en uit medelijden met uw lijdende vriendin, wier bedoelingen ge wel zaagt, maar niet hebt doorzien.’ ‘Jahwè, vergeef haar! Zij was van ons drieën de minst schuldige!’ ‘Jahwè, geef mij haar terug van alles wat ik verloor. - Gij hebt mijn worsteling bij U om rechten voor haar op een onvergankelijk deel door de zwarte wolken der ongerechtigheid heen, gezien. - Gij zaagt ook, hoe ik brief na brief met haar terugroeping schreef en weer vernietigde, omdat Gij mij haar hadt ontnomen.’ ‘Neem die ééne beproeving terug, mijn God, en ik zal in alle andere berusten’...... |
|