De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
VII. Op den DawiedsburchtMachazioth's bezoek was gevallen in de laatste dagen van Tisjri. ‘Zullen we nog gaan?’ vroeg Thamaar enkele dagen later, terwijl in de schemering de regen van tijd tot tijd neerkletterde op de binnenplaats. ‘Marchesjwaan is de maand van bliksem en regen en storm. De volksmond scheldt reizigers in de wintermaanden kislew en tebeet voor dwazen en ellendigen. En wij, reeds in de herfst des levens, - gij dieper nog dan ik, - zullen wij ons wagen aan de regenstroomen en watergeulen, de beken Beliaals uit uws vaders psalmen, die de laatste der herfstmaanden zoo veelvuldig brengt? - Sneeuwstormen hebben Eliaab en Zaboed op dienzelfden weg eens bijna het leven gekost in tebeet, ook uit medelijden met de burchtvrouwe in den Libanoon. Ze waren toen tien jaar jonger dan ik, - althans Zaboed’...... Ze zag hem glimlachend aan. - ‘Maar het sneeuwt toch niet in marchesjwaan? En moet Abisjag in deze spannende maanden en heel den langen winter blijven hopen op de liefde en vriendschap, om met haar mee te leven en te lijden, die in Jeroesjaleem gebonden is - en wij zijn vrij?’ ‘Ge vergeet, mijn vriendin, zij hadden te hunner bewaking en hulp ruiters van de lijfwacht mee en tot hun beschikking de burchten der steden, waarlangs ze kwamen. - Van die voorrechten genieten geen ballingen.’ Ze ontstak den luchter en zette hem met een zucht op de tafel. ‘Helaas, mijn vriend, ik kan niet tegenspreken, wat ge zegt.’ ‘En ge zeidet daareven: het sneeuwt niet in marchesjwaan. Maar de zegen Jahwès ook in de natuur heeft plaats gemaakt voor zijn toorn, vergeet dat niet. Wat waarborgt ons, dat Hij zijn koude niet eerder doet neerstormen van Libanoon en Chermoon? Als een sneeuwstorm ook ons daar eens de brug van Chardela voor het oog verborg en de stem van het wolvengebroed ons van schrik deed verstijven?’Ga naar voetnoot21) | |
[pagina 112]
| |
‘Maar ze hadden toch in Beeth-Rechoob kunnen wachten, tot de sneeuwstormen voorbij waren?’ ‘Dat had dagen kunnen duren. - Wel staat tegenover dit alles, dat Jahwè ook den regen kan opschorten, als nog zwaarder uiting van zijn toorn, en dat zou onze veiligheid op reis ten goede komen. - Hoe het zij, we stellen ons bloot aan groote wisselvalligheden met thans op reis te gaan. ‘Ach, ik moet al uw bezwaren toestemmen en toch zegt mijn hart mij: ga.’ - Hij zocht haar hand. - ‘Als mijn heldin zoo spreekt, zou haar beschermer dan minder moed toonen? - Dochter van Dawied, wij gaan.’ -
Twee dagen waren noodig geweest, om zich reisvaardig te maken en order te stellen op wie en wat ze achterlieten. Den morgen van den eersten marchesjwaan gingen drie kameelruiters langs het voetpad naar den heirweg Jeroesjaleem-Sjekem: Achia en Thamaar met hun knecht, die nog een lastkameel met zich voerde. Bemoedigend voor de uit liefde tot hun doel veel wagenden was, dat de bewolking voor den tijd van het jaar nog al groote banen hemelsblauw doorliet, die in krachtige licht- en schaduwgebieden het berglandschap verdeelden, die langzaam voortschoven naar het Oosten. Ze beletten de temperatuur het snelle dalen. Het weer bleef zacht, aangenaam voor reizen, - en wat een dreiging had geschenen, dien avond, dat de regenvlagen neersloegen op den binnenhof te Sjilo, begon althans als een genot. Schoon was de aankomst te Sjekem. Het boschrijke landschap, waardoor de weg naar de waterscheiding opvoerde, waarop Sjekem lag, blonk als geel goud in de avondzon, terwijl telkens roode glansen aan den zeehorizon opvlamden, - de bliksemen onder de kimmen uit de zwaargeladen regenwolken. Men had profijtelijk gevonden, het in de herbergen te doen voorkomen, dat Achia in opdracht van het hof een prinses naar den Dawiedsburcht geleidde. - Dat opende ook te Sjekem een afzonderlijk vertrek voor de reizenden en de gouden sekels uit Jeroesjaleem namen alle bezwaren weg. Toch - de vijfdaagsche reis was der moedige vriendentrouw niet | |
[pagina 113]
| |
gemakkelijk gevallen! Den vorigen dag doorweekt van den regen, moest hun natte kleeding den volgenden morgen weer worden aangetrokken en een rit in den zonneschijn deed hun dan wel weer goed, maar niet zoo, dat ze niet soms rillend van koude des avonds aankwamen of 's morgens weer moesten opstijgen. En dan de vermoeienis en het gemis van veel onontbeerlijks voor hun leeftijd en levenspeil...... Toen ze den avond van den vijfden dag de lage burchtpoort op den Libanoon binnentraden en Abisjag ten hoogste verrast en verrukt van hun komst, hen omhelsde, was ze even later wel ontsteld van de bleeke vermoeide gelaatstrekken harer gasten, die uit warme vriendschapsliefde en trouw de ongemakken eener reis in marchesjwaan hadden getrotseerd. Na een korten maaltijd, waarbij zooveel was gesproken, als de berstensvolle harten moesten uiten, geleidde Abisjag haar dierbare gasten spoedig naar hun kamer. Wat ze voor alles behoefden, was warmte en rust. Den volgenden morgen voelde Achia zich bij het ontwaken niet verkwikt. Toch wilde hij opstaan. De burchtvrouw had weinig geslapen. Telkens weer hadden haar gedachten, door het gesprek van gisteravond opgewekt, andere doen ontwaken, in een lange reeks van jaren bij hooge vreugde en diepe smart geboren. Dat had haar slaap naar den nanacht teruggedrongen. Toen Anna haar wekte en de regen kletterde op het perkament van haar gesloten venster, voelde ook zij geen verkwikking in haar leden, maar wel verlangen in haar hart naar haar dierbare van Jahwè gezonden gasten. De begroeting aan den morgendisch bracht over en weer geen gunstige verslagen over de genoten nachtrust en men zag elkander het te kort glimlachend aan. Er zou voor de gasten in de eerstvolgende nachten veel zijn in te halen. De gesprekken konden zich slechts bewegen in één kring. Zoo nauwkeurig als de gegevens toelieten, werd Abisjag het verloop geschetst van het feitelijk gebeuren, waarin het weinige, wat ze uit brieven had, de juiste plaats erlangde, waar er nu voldoende licht op viel, om het haar begrijpelijk te maken. ‘Wat moeten die twee oogenblikken u gekost hebben, mijn vriend,’ sprak ze, ‘waarin gij hem en Jerobeaam Jahwès boodschap hebt overgebracht.’ | |
[pagina 114]
| |
Een siddering greep Achia aan, die hij in zijn spreken niet beheerschen kon, toen hij antwoordde: ‘Meer, mijn vorstin, dan ik aan iemand heb laten merken.’ - Hij greep Thamaars hand, om haar die mededeeling te verzachten. - Ze voelde, hoe hij beefde. ‘Hoe koud en klam is uw hand,’ fluisterde ze. ‘Voelt ge u onwel?’ ‘O,’ vervolgde hij met onnatuurlijk trillend geluid, ‘daar voor hem te staan, dien ik innig liefhad om Masjiaachs, om zijns vaders wil en om hem zelf, en dat in tegenwoordigheid der vrouwen, die hem ten val brachten,...... en dat met een boodschap Jahwès vol toorn en strengheid, die geen uitkomst meer bood,...... Jahwè alleen weet, hoe het mijn hart heeft verscheurd...... Sjalomo, diep vereerde vorst en vriend’...... ‘En toen in Sjilo...... het koninkrijk ten prooi gegeven aan Efrajiem's naijver...... Jahwès koning weg en zijn rijk weg...... weg de heerlijke vreugde...... die Jahwès liefhebbers...... zoo lang heeft vervuld’...... Dof voor zich uitstarend, steeds heviger bevend, bleek en koud, zat Achia daar als een beeld van hulpeloosheid...... Vol erbarming staarden de twee vrouwen het aan. Na een korte poos zwijgen sprak Thamaar: ‘Ge zijt krank mijn vriend. Is het niet beter, uw leger op te zoeken?’ Hij zag Abisjag aan. ‘Vergeef mij, mijn vorstin, - ik geloof, dat het verstandig is’...... ‘o Doe, wat het beste voor u is. Warmte en rust zullen u weldadig zijn en u spoedig herstellen. We zetten onze gesprekken dan weer voort.’ Hij glimlachte en verliet met onzekeren tred, door Thamaar gesteund, de zaal. Toen ze terugkwam, sprak ze: ‘Ik geloof, dat hij een zware koude heeft gevat op reis. Dat beven en die klamme handen wijzen het begin van hevige koorts aan.’ - ‘Mijn arme vriend, en dat alles om mij.’ Ze sloeg een klankschaal aan. Onmiddellijk werd de deur geopend. - ‘Anna, onze gast ligt krank aan een zware op de reis gevatte koude. Haast u en vul drie goed sluitende kruiken met heet water, om den kranke te verwarmen.’ - Straks gingen ze samen den patiënt bezoeken. | |
[pagina 115]
| |
‘Hoe gevoelt ge u, mijn vriend?’ - vroeg Abisjag. ‘Zeer krank, mijn vorstin.’ Ze nam zijn hand. - ‘En dat om mij,’ sprak ze. Hij glimlachte pijnlijk. ‘Om den koning en om u...... en om Jahwè,’ fluisterde hij, nog immer bevend van koude koorts. Koninklijke en prinselijke handen vleiden de warme kruiken aan zijn voeten en langs zijn zijden en dekten hem met warme dekens toe. Dan trad de arts binnen. Hij was de zoon van Arad-Nanai, op de Wijsheidsschool in Jeroesjaleem opgevoed en die in Sippoer de hoogere Babylonische wetenschap der medicijnen zich had eigen gemaakt. Toen had de koning hem vereerd met den post van lijfarts op den Dawiedsburcht. Hij ontblootte de borst van den kranke en legde zijn oor te luisteren. - Dan de vingers op zijn pols. ‘Gevoelt ge pijn in de borst?’ vroeg hij. ‘Bij diep ademhalen.’ - ‘Hoest de kranke?’ vroeg hij aan Thamaar. Een eerste hoestbui van den lijder was het eigen antwoord. In het opgebrachte slijm vertoonden zich bloedsporen. ‘Uw gemaal lijdt aan de krankheid, waarbij de adem zijns monds zwaar gaat en nog zwaarder zal worden, waarbij aan het week der zijde door stekende pijn wordt geknaagd en innerlijke koortshitte hem kwelt en hij door hoesten vuile stoffen opgeeft. Zijn borstfluiten geven een scherp geluid. Zijn longen zijn krank.’Ga naar voetnoot22) ‘Deze krankheid,’ vervolgde hij, ‘eischt veel van des lijders krachten. Daarom geve u hem zooveel versterkend voedsel, als hij maar kan verdragen, vet, malsch vleesch en zacht gekookte eieren. En om zijn hart en gedachten op te wekken geve u hem van tijd tot tijd wijn te drinken. - Ik zal een drank bereiden, die de koorts in zijn aderen moet stuiten. - Hoe meer de kranke slaapt, hoe zekerder zijn genezing nabij is.’ - Maar de hevige, slechts in de morgenuren ietwat dalende koortshitte, nam in den middag weer toe en vaak waren des lijders zielebeelden en gedachten verward en hielden de slaap ver van hem. Thamaar week nu slechts bij korte poozen van zijn leger. Ze ge- | |
[pagina 116]
| |
voelde diep, nu het in gevaar verkeerde, hoe dierbaar haar dat Godgetrouwe leven was geworden in de tien jaren van hun samenzijn. Abisjag en Anna vervingen haar aan het ziekbed, als zijzelf rust behoefde, om haar taak te kunnen voortzetten. Slechts de uren van samen spijzen konden ze besteden aan gesprekken over de droeve gebeurtenissen in Jeroesjaleem en dan ging het veelszins over de rol, dien Achia in dat alles had vervuld. ‘Je weet niet, Thamaar, hoe teer hij altijd voor mij geweest is,’ begon Abisjag eens. ‘Toen de koning zijn Egyptische reis had aanvaard geheel buiten mij om en ik besloot, opnieuw te vluchten, was hij het, die met Boeni voortdurend bij mij was. Zij met haar gemoedelijke, hij met zijn diepgedachte genegenheden. Hij was het, die reeds bij Sjalomo's huwlijk met de Egyptische de woorden sprak, die thans na dertig jaar in vervulling zijn gegaan: “Hoe we het wenden of keeren, de droom van de onmetelijke heerlijkheid der Masjiaansche roeping van het koninkrijk is reeds verscheurd.” - Hij en Machazioth hebben mij toen naar hier vergezeld, zooals je je misschien zult herinneren. O Thamaar, die ure, dat ze heengingen en ik alleen achter bleef...... Heel die lange nacht van jaren, gevolgd op de onuitsprekelijke heerlijkheid van mijn korten dag...... Maar het Rijkslied was bij mij,’ voegde ze er na enkele oogenblikken aan toe. ‘Wat hij in u hartstochtelijk liefhad met heel de Masjiaansche schaduwenwereld in de dynastie van mijn vader, was de Masjiaansche volksbruid.’ ‘Ja, dat weet ik.’ ‘Van het oogenblik, dat uw lange, weduwlijke rouw aanbrak, is voor hem een bange strijd aangebroken. In zijn houding tegenover mijn broeder worstelden toen liefde en vereering voor hem èn liefde voor het recht Jahwès en de heerlijke Godsgedachten over het schaduwenparadijs. Uit wat hij gisteren bevend uitbracht, toen gij hem vroegt: wat moeten die oogenblikken u hebben gekost, - blijkt wel, hoe die spanningen met haar hoogtepunten zijn krachten hebben aangetast. Hij heeft mij wel verzekerd, dat het opvangen en overbrengen der uitspraken Jahwès over mijn broeder zijn zielskracht eigenlijk te boven ging. ‘Ik ben geen Sjemoeëel en geen Nataan,’ ‘zei hij nog den avond na de aankondiging van het oordeel Jahwès aan mijn broeder, dat hem bijzonder zwaar is gevallen. - | |
[pagina 117]
| |
O Abisjag, ik geloof, dat Jahwè hem tot zich zal nemen, nu die taak is volbracht.’ - Abisjag peinsde een oogenblik na over die woorden. ‘Onmogelijk is uw gedachte zeker niet, mijn lieve schoonzuster. Onwaarschijnlijk...... is ze zelfs niet. Maar Jahwès gedachten zijn hooger dan de onze. Misschien is zijn roeping tegenover den koning nog niet vervuld. Wij blijven bidden om zijn herstel. Onze God zal doen, wat Hem behaagt en dat is ons aller heil.’
Maar de koorts nam niet af. Het hoesten bracht veel taai en bloedig slijm op. De lijder klaagde over pijn en dorst. Thamaar en Abisjag losten elkander af aan het ziekbed of waren er fluisterend of zwijgend samen. Nu en dan bewees een blik of uitgestoken gloeiende hand van den kranke, hoe dankbaar hem dat stemde. De jonge medicijnmeester deed wat hij kon. Maar de koorts bleef hoog. De verwardheid in des kranken geest wisselde voortdurend met korte oogenblikken van helderheid af. In zijn visioenen was hij telkens bezig met het jongste verleden, maar zonder leidende gedachten, als in droomen. Den vijfden dag gebruikte hij weinig voedsel meer. Wijn prikkelde hem te veel. Een teug water was weldra alles, wat hij tot zich nam. Visionaire toestanden, door hoestbuien onderbroken, waarin hij met moeite en ondersteund, de excrementen der ontstoken longen nog opbracht, wisselden af met perioden van bewusteloosheid. Eenmaal nog bewoog hij zijn hand, om te beduiden, dat hij spreken wilde. Thamaar hief zijn hoofd wat op en verhoogde het kussen. Nog even lag hij roerloos. Dan sprak hij fluisterend, telkens door vermoeidheid onderbroken: ‘Jahwè legt mij in het stof des doods...... Ik heb mijn roeping vervuld...... Ik ga naar de sjeool...... naar Nataan en Dawied...... en alle Jahwè minnende zielen...... Ook gij zult mij volgen...... met al de onzen...... en de koning...... Masjiaach zal de verlossing teweegbrengen...... Hij gaat ons voor naar...... het Paradijs...... God aanschouwen’...... Toen zweeg hij. ‘Ga in vrede, mijn lieve Achia, - tot weerziens bij de vaderen.’ - Een glimlach bewees, dat hij haar had verstaan. Wat de wetenschap van Babel nog niet wist, ging zich snel aan | |
[pagina 118]
| |
den lijder voltrekken. De giftige stofwisselingsproducten der ziektekiemen drongen zich in de bloedbanen, waardoor verlamming van het vatencentrum weldra onvermijdbaar werd. Dat oogenblik trad in na middernacht van den zesden op den zevenden dag, terwijl de medicijnmeester en Thamaar en Abisjag bij het ziekbed stonden. Eenige beweging, die benauwdheid teekende, - een snik, - en Achia was van zijn aardsche taak afgelost. Hij de eerste uit den kring van Sjalomo's getrouwen, die met zijn regeeringsaanvang hun loopbaan aan zijn hof waren begonnen en als leden zijner kroonraad hem met liefde dienden. ‘Hier op den burcht heb ik hem van Jahwè ontvangen en hier heeft Hij hem van mij genomen,’ sprak Thamaar met een kalmte, die meer kracht toonde, dan de hare was. Aram Sin, de lijfarts verrichtte met behulp van den knecht van Achia en Anna, Abisjags kamermeisje, al wat noodig was tot het opbaren van het lijk. Reeds vroeg in den morgen brandden schalen met reukwerk ter weerszijden van het bed. Toen traden Abisjag en Thamaar binnen. Men kon het den doode aanzien, dat in een harden strijd zijn leven het verderf ten offer was gevallen. Roodachtig doorschenen wit was het gelaat. Het bloed wilde reeds door het aderweefsel heenbreken. Roerloos lag hij daar neer in den dood. Thamaar legde de hand op zijn voorhoofd. ‘Trouwe vriend van mijn kort geluk, Jahwè heeft u van mij genomen. Ik zeg met Hijoob: Jahwès naam zij geloofd.’ Weenend verlieten zij beiden de zaal. De klagers kwamen binnen met hun tamboerijnen, knielden rondom het praalbed en begonnen hun droeve taak, om ze vol te houden tot het oogenblik, waarop de dragers zouden verschijnen. Dat oogenblik brak aan tegen den middag. Op de schouders van twaalf soldaten der bezetting ging het lijk door de lage burchtpoort, gevolgd door den kleinen stoet: Thamaar, Abisjag, Aram Sin en Jonas, de oude burchtvoogd, Achia's knecht en Anna - en een twintigtal leden der bezetting met hun hoofdman. De weg naar het graf was ver. Nog voorbij de dennenrotonde had Abisjag kleine holen in een rotswand laten uithouwen tot een graf- | |
[pagina 119]
| |
kamer voor zichzelf en daar naast enkele kleinere voor haar getrouwen. In den vroegen morgen was de sluitsteen van een der laatste weggenomen. Derwaarts droeg men Achia's stof. Langzaam ging de kleine stoet door de stormachtige regenvlagen. Maar de koude van doorweekte kleeding kon hem thans niet meer schaden. Toen ze voorbij de plaats kwamen, waar het Sjir werd opgevoerd, fluisterde Abisjag: ‘Hoe dankbaar was de koning voor zijn inkleeding der opvoering van het Rijkslied. En toen hij mij zeide, hem koninklijke dankbaarheid te willen bewijzen, werdt gij zijn loon. Thamaar antwoordde met een snik. Druipend hield de baar stil voor den donkeren grafmond. Zwijgend droeg men den eersten bewoner van het nieuwe graf naar binnen. Thamaar en Abisjag volgden. Bij fakkellicht werd de doode gelegd op een schraag. Toen Thamaar weer buiten gekomen was, keerde ze zich om naar den grafmond en riep met weenende stem naar binnen: ‘Achia!’ Met hollen galm antwoordde de spelonk.
In Abisjags ziel wisselden twee gevoelsbewegingen elkander af. Een zwakkere: rouw over Achia's verscheiden en medeleven met dien van Thamaar. En de sterkere: hoop op den terugkeer van haar geluk, zij het in gebroken gestalte. Want ook in die gestalte zag ze er nog reikhalzend naar uit. Onvergetelijke bezoeken hadden haar lange eenzaamheid van tijd tot tijd verbroken. Twee daarvan straalden thans met verhoogd licht in het grauw dier eenzaamheid, omdat er profetische gloed in verborgen was. Het eerste was uitvloeisel geweest van de gezantschapsreis naar Chiraam ten behoeve van den tempelbouw, thans bijna dertig jaar geleden. Ze herinnerde zich nog helder haar ontwaken bij morgenonweer en droef te moede vanwege haar eenzaamheid, die geen eind scheen te zullen hebben, - met de bede tot Jahwè, die haar profetie werd: Wat belet uw trouw, mij zijn hart eens geheel te hergeven. Want dat woord werd bijna zoo herhaald door Boeni, wier bezoek haar even later zoo heerlijk verraste. En de derde | |
[pagina 120]
| |
herhaling, voor haar besef van Jahwès wege, waren enkele dagen later Elichorefs woorden, waardoor dezelfde gedachte aan haar ziel werd bevestigd.Ga naar voetnoot23) Het tweede bezoek was van den laatsten tijd en van hemzelf. Toen hij terugkwam van het verslaan van Rezon van Damascus, had hij, trekkend door Coele-Syrië en langs den Dawiedsburcht, het zegevierend leger een oogenblik verlaten. Hij had haar toen op heusche wijze gevraagd, weer terug te komen in Jeroesjaleem. ‘Aan de paleizen op den nieuwen versterkten Moriah ontbreekt er één voor mijn Masjiaansche vorstin. Beveel, lieveling, en uw oude vriend zal er ook voor haar een doen verrijzen. Gij hoort er bij. We missen u allen.’ - Met een ‘Sjalomo, ik kan niet,’ had ze die vraag moeten beantwoorden en aan het eind van het gesprek hem gevraagd: ‘Als er nog eens een tijd komt, dat gij het besturen van den staatswagen moede wordt, kom dan tot mij en laten we ons leven hier besluiten, zooals we het begonnen: als een werkelijkheid, niet te onderscheiden van een gouden droom.’ - ‘Dat is een mogelijkheid,’ had hij glimlachend geantwoord.Ga naar voetnoot24) Eigenlijk waren in Thamaar's ziel ook die twee gevoels- en gedachtenkringen, maar met omgekeerden nadruk als bij haar konninklijke gastvrouw en beiden trachtten met zelfverloochening elkander daarin tegemoet te komen, al slaagde niet elke poging, vooral bij Thamaar, wier jonge rouw en bang gemis de hevigheid van het pas ondergane bijlag. ‘Lieve, hoe zijn uw rouw en die van het geheele koninkrijk eigenlijk één,’ sprak zij, toen ze samen in de groote burchtzaal zaten en de herfststormen door het geboomte voeren, dat den burcht nabij stond. ‘Tot ook mijn schouders bezwijken. Eerst de val van Jeroesjaleem. Dan onze ballingschap naar Sjilo, - nu hij in de grafspelonk geborgen. - Jahwè, geeft Gij, om te nemen? o Ik heb in de hoogste spanning van wat geschied is, de woorden van Hijoob wel tot de mijne gemaakt, maar de kracht om ze te beleven begeeft mij.’ Ze legde snikkend haar hoofd aan Abisjag's schouder, die haar arm om haar heen sloeg en met een fijne doek van gekleurd byssus haar tranen afwischte. | |
[pagina 121]
| |
Na enkele oogenblikken hief ze onrustig het hoofd weer op en sprak: ‘Ik heb je nog niet verteld, dat zelfverwijt mijn smart verscherpt.’ ‘Zeg mij, waarom?’ ‘Den tweeden avond van Machazioth's bezoek bij ons spraken we er over, hoe gij maand in maand uit zoudt moeten wachten op nader bericht omtrent alles, daar men in Jeroesjaleem vreesde, mijn broeder te ontstemmen, door tot u te gaan. Toen zei ik: “Laten wij dan gaan.” - Machazioth was zeer ingenomen met dat voorstel. Voor ons bestond dat gevaar niet. Toen hij echter was afgereisd, somde Achia al de bezwaren op, verbonden aan een reis hierheen op onzen leeftijd in den herfst. Blijkbaar zag hij er tegen op. Maar toen ik zeide, dat ik al zijn bezwaren wel toestemde, maar gevoelde toch te moeten gaan, stak hij mij de hand toe met de woorden: “Dochter van Dawied, wij gaan.” - En dat besluit is zijn dood geworden.’ Abisjag dacht een oogenblik na. - ‘Maar dat volgde toch niet noodzakelijk uit dat besluit!’ sprak ze. ‘Noodzakelijk niet.’ ‘Maar ook zelfs niet waarschijnlijk. Hoogstens kan men zeggen, dat het mogelijk was bij een ongunstige inwerking van den toestand van het weer. Ge hadt het ook beter kunnen treffen......’ ‘Maar wat ik vertelde van zijn klacht, dat Jahwès roeping tegenover den koning boven zijn kracht ging’...... ‘Zeker, maar dat kon geestelijk zijn bedoeld en dat zou mijn opvatting er van zijn geweest.’ ‘Kwelt mij dan een droom, een onwerkelijkheid?’ ‘Mij dunkt, ja en ik twijfel niet, dat, ook al hadt gij u teruggetrokken, Achia toch zou hebben willen gaan. - Neen, ik zou het alles niet als uw eigen bestier, maar als uit Jahwès hand aanvaarden.’ - ‘Dank, lieve, voor uw wijze woorden. Ik voel, dat ze mij hebben bevrijd. Hoe kunnen vermoeidheid en smart onzen blik omnevelen.’
's Avonds, als ze ter ruste ging, werd Thamaar's gemis haar het smartelijkst bewust. Opnieuw alleen, zooals al die lange jaren, die aan haar huwlijk | |
[pagina 122]
| |
voorafgingen - vijf en veertig, - het eigenlijke leven der vrouw. - Toen die wonderlijke band. Waarom hadden ze zoo laat ontdekt, dat ze voor elkander bestemd waren geweest? - Hoe sympathiek en edel was zijn houding daarin. - Hoe heerlijk, dat ze hem in de moeilijkste jaren zijner profetische roeping tot een krachtige hulp had kunnen zijn, zij profetendochter en profetengade. - En met zijn roeping bleek ook de hare vervuld. o Jahwès werk in dat alles was een stil kunstwerk geweest. Abisjag had met vrees ook een inzinking van Thamaars kracht meenen te bespeuren. Ze had een kamer in de westelijke vleugel van den burcht voor haar doen inrichten, den dag na Achia's verscheiden, opdat de eerste nacht, dat hij niet terugkeerde, iets van zijn verschrikking zou verliezen. Bij den derden morgenmaaltijd had ze tot haar gezegd: ‘Lieve Thamaar, wat ik u thans ga vragen, is de vrucht van drie nachtwaken van overleg en gepeins: blijf voorloopig hier, ga niet terug naar Sjilo. Ge zoudt de eenzaamheid daar niet kunnen dragen.’ Thamaar stond op en omhelsde haar. ‘Uw uitnodiging, lieve schoonzuster, beteekent voor mij levensverlenging. Alleen terug in Sjilo zou mijn dood, althans mijn geestelijke dood zijn. ‘Hartelijk dank, dat ge mijn uitnoodiging zoo aanneemt, want ge voelt wel, er schuilt voor mij ook een weinig eigenbelang in. Zielen, die krachtens het verleden elkander zoo verstaan als de onze, kunnen elkander tot grooten steun zijn, want de verschrikkingen der eenzaamheid wennen nauwlijks. Slechts moeten we even onder oogen zien, wat voor indruk het op den koning zou kunnen maken. - Gij kunt hem het sterven van Achia niet rechtstreeks berichten noch zijn goedkeuring vragen op uw verblijf hier. Alleen kan ik een en ander aan Zaboed schrijven met verzoek het den koning mee te deelen. - Zou hij dan uw verblijf hier wraken, dan zal hij u of mij dat doen weten weten, maar ik verwacht dat niet. Liever, dan u voorloopig in Jeroesjaleem terug te zien, zal hij u hier weten: goed verzorgd en toch...... hem niet herinnerend aan wat voor hem het pijnlijkst was in het jongste verleden. - Wat vindt ge er van?’ ‘Liefste,’ sprak Thamaar na een tweede omhelzing, ‘hoe heerlijk | |
[pagina 123]
| |
denkt en zorgt ge voor mij. Alleen...... zou mijn broeder niet kunnen willen, dat ik naar Sjilo terugkeer?’...... ‘Dat vermoed ik niet; dat zou wreed zijn, en zoo heb ik hem nooit leeren kennen.’ ‘Schrijf dan maar uw brief aan Zaboed en ik blijf o zoo gaarne bij u op den burcht.’
Thamaar herstelde zich langzaam van de zware schokken, die zij had ondergaan. De regen in marchesjwaan was ontijdig opgehouden en droge noordewind had gedurende een groot deel van kislew gestaan op het burchtfront. - De ronde zaal met haar prachtig uitzicht op de in steeds zwaarder sneeuwwantel zich hullende Libanoontoppen had haar vensters gesloten moeten houden. Het zware perkament had weinig koude, maar ook weinig licht en gansch geen blikken op het grootsche landschap doorgelaten. Met houtskoolvuren moest gestreden worden om een aangename temperatuur, - wat een moeilijke taak was, als de wind al te krachtig tusschen muurkozijn en perkamentraam door blies. Dan maakten de twee vorstelijke vriendinnen zich de uren kostbaar met herinneringen uit de heerlijkheid van een onuitputtelijk verleden, waarvoor Thamaar's zinnen zich langzaam weer openden. De prikkels van haar eigen smart begonnen hun grootste scherpte dermate te verliezen, dat ze de smart om Jeroesjaleem weer eenigszins in haar hart dorst toelaten. Ze begon zich in Abisjags diepste zieleleven weer te wagen, die uit dankbaarheid van tijd tot tijd terugkeerde tot haar zware verlies en gemis. Telkens keerden ze, op haar wandelingen zich wagend aan de koude, om de heerlijke natuurtafereelen, die ze boden, - terug naar de grafspelonk, waar Achia rustte van zijn arbeid voor Jahwè en zijn smart om het verloren Masjiaansche koningschap. Zelfs toen de sneeuwstormen van tebeet met hun bliksemstralen en hagelslag waren uitgewoed, gingen ze over het sneeuwkleed der bergen, nu verlengd tot onder hun voeten, hun wegen van zielseenheid, van smart, - en van genieting van al wat Jahwè nog aan heerlijkheid had overgelaten aan zijn gevallen schaduwenparadijs. En hier in zijn kernen was dat nog veel. Eens op een avond, dat de sneeuw zich ophoopte in de hoeken der | |
[pagina 124]
| |
perkamentramen en de wind als een dier, dat binnen gelaten wilde worden, scheen te snuffelen aan de muurkozijnen, roerde Abisjag een onderwerp aan, dat haar hart met spanning vervulde: wat kunnen de gevolgen zijn van zijn val voor onze verhouding. En ze vertelde Thamaar, alsof het eerst gisteren was geschied, van de driemaal herhaalde verzekering, die ze nog immer vast geloofde, dat haar van Jahwè was ten deel gevallen - in het eerste of tweede jaar van haar vlucht na zijn huwlijk met Nofernere. Thamaar had met verwonderde belangstelling geluisterd. ‘Zeker, Biche, dat kan een profetie zijn geweest en de mogelijkheid harer vervulling is ongetwijfeld, door wat in Jeroesjaleem is geschied, zeer vergroot.’ Toen vertelde ze haar nog zijn antwoord op haar vraag bij zijn bezoek na den veldtocht tegen Rezon, nadat hij gezegd had, het zijne niet te kunnen opvolgen. ‘o Mijn lieve vriendin, hoe heerlijk zou het zijn, als hij met erkenning van het verkeerde in zijn daad tegenover u, die wij allen in Jeroesjaleem zoo betreurden en die Achia's vreugde heeft vergald en zijn leven verkort, nog met een laten, gouden glimlach van zijn zinkende levenszon, ook uw levensavond mocht verlichten.’ Toen stond Abisjag op, om op haar beurt Thamaar met een omhelzing te danken en spraken ze nog lang over de mogelijkheden, die in dit alles besloten lagen. Zoo vervulden Jahwès vertroostingen haar beroofde zielen met elkanders liefde - en de Zijne.
Sluimerend lag Thamaar op een met elpenbeen versierden diwan, geschenk van den koning sinds de ivoor-aanvoer uit Poent met de Ofir-vloot. Haar bleek gelaat, omkransd van grijzend haar, toonde diepe vorens van lijden en vermoeidheid. - Haar moeder Maächa, dochter van den koning van Gesjoer, was een der ‘dochters van Jeroesjaleem’ geweest, die het felst met haar haat de jonge Abisjag, Dawieds late, laatste liefde, had benijd en achtervolgd. Maar ze had over die allen gezegevierd. Ze had verworven een nieuwen naam: Machanajiem, dubbelrei, - schaduw van de Bruid van Masjiaach, bij die der twee koningen van Hemzelf! Met dien | |
[pagina 125]
| |
naam had ze Maächa's venijngeving in de troonzaal beantwoord en haar Bruidegom had haar gestraft.Ga naar voetnoot25) Het viel haar op, hoe weinig Thamaar de trekken harer moeder vertoonde, evenmin als van haar vader Dawied. - Misschien van een der grootvaders, die ze niet had gekend. |
|