De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
VI. Naar den balling van SjiloDen zestienden Tisjri verliet een paardruiterGa naar voetnoot18) de stad door de Efrajiempoort en koos den weg naar het Noorden, naar Sjekem. Hij voert door het Notendal, den bovenloop van het Kidroondal. De pittige geur der gelende bladeren deed den ruiter goed. De dalhelling naar het Noorden gaat naar een klein plateau, de ‘Berg der Verspieders’, in het voorjaar één ruischend korenveld, thans een stoppelveld, waar nog niet is geploegd. De ruiter hield in en wendde den kop van zijn rijdier...... Daar lag het jonge Jeroesjaleem in al zijn schoonheid. ‘Toch verloren,’ sprak hij. ‘Verloren de gloed, dien de jubelende en klagende melodieën en de diep gestemde harmonieën der psalmen van de pleinen daar om Jahwès tempel wekten, want de hoogste bezieling der Levietenkoren is weer teruggeweken naar Hem, die ze had gegeven, vijf en twintig jaren lang, - tot daar op de Mishahelling het eerste gezang van Ashstartepriesteressen heeft geklonken...... Mijn God, dat dàt kon geschieden’...... Met vertroebelden blik staarde hij in de heldere tisjrilucht, toen hij zijn weg naar het Noorden vervolgde. - Ver voor hem uit lag op een hoogen heuveltop Rama. ‘Stad mijner vaderen, stad van Elkana en Sjemoeëel!’ riep hij uit, hij, Machazioth, de achterkleinzoon van den grooten Godsgezant, ‘moest gij het aanzien, dat de zoo heerlijk verrezen Dawiedsstad zoo snel haar hoogsten luister zou verliezen! - Mijn vader Sjemoeëel, gij hebt leed gedragen tot uw dood over Sjaoels val. Wij weenen en klagen tot onzen jongsten snik om den val van meer dan Sjaoel, - van Masjiaach's grooten schaduwkoning, den diep beminden zoon des jongelings van Beethlechem, met uw hoorn gezalfd. - Mijn vader, al wat op menschen steunt, valt. Leer ons door uw voorbeeld steunen op Jahwè alleen, als gij immer deedt.’ Het landschap van Benjamien's stamgebied begon zijn blikken te boeien met rechts en links heuvels, als eieren elkaar gelijk. - | |
[pagina 100]
| |
Wolken, die de zomerzonneheerschappij steeds nauwer beperkten met hun schaduwen, schoven er eindeloos wisselende tinten over heen. Toen hij voorbijreed, waar een voetpad een half uur naar rechts te Anatooth brengt, dat tusschen donkere olijvendreven in zijn dal half verscholen lag, kwam de eenig ontvlodene van den priestermoord te Noob, door Sjaoels tyrannenzwaard gepleegd aan tachtig priesters van het oude woestijnheiligdom, hem in de gedachten. Abjataar, de zoon van den eveneens vermoorden hoogepriester Achimelech, ontkomt alleen hun droevig lot en vlucht met den Efod des hoogepriesters naar Dawied. - Ook hij werd later balling van den jongen koning Sjalomo, omdat hij bij de troonsopvolging van Dawied partij had getrokken voor Adonia. Hem werd alleen het leven gespaard, omdat hij de ark Jahwès mee had gedragen bij haar gang van Kirjath-Jearim naar Dawieds paleis op den Sioon. In Anatooth had hij sinds lang reeds zijn schuldig hoofd ter ruste gelegd. - In Sjilo leefde en leed onschuldig Sjalomo's tweede balling, op wegen, schijnbaar gelijk aan die van Sjaoel, verstooten van zijn hof en hart. - Des mijmeraars hand greep onderzoekend achter zich naar den zadeltasch met de goudsekels. Ze was er nog. - Maar Sjaoel had ook zijn berouw tegenover Dawied gekend. Nog immer steeg de weg. De ruiter naderde rechts den eersten signaaltoren van welks plat de teekenen doorgegeven werden, die vreugde of rouw van het koninklijk huis - of krijgsmaatregelen snel door het land bekend moesten maken. De wachter in de deuropening boog zich diep voor den hooggeplaatsten voorbijganger. Tusschen Gibeoon, op vrij grooten afstand links en de stad zijner vaderen vlakbij rechts, voerde hem de weg verder met Mizpa in het Noorden - en nog immer opwaarts. Gibeoon, - die naam echoot door Jisraëels historie van den tijd van Jehosjoea, door dien van Sjaoel, van Dawied en van Sjalomo, toen er het oude heiligdom onder Zadoks leiding stond, waar des jongen konings dankoffer, na zijn huwlijk met de Egyptische, in hekatomben, machtiger dan ooit te voren, Jahwè dankte en loofde voor zijn bevestiging op zijns vaders troon. Daar verhoorde Jahwè met zijn verschijning zijn bede van den geloftesteen van Jaäqoob bij Beeth-eel op zijn nachtelijke tochten naar Sjoeneem, - onver- | |
[pagina 101]
| |
getelijk en toch...... gebroken in haar kracht, onrijpbaar haar vrucht. En wat die ruiter niet wist, - daar had hij Ammiza op zijn wagen met zich omgevoerd, vaak daar verwijld op de plek, waar hem Jahwè was verschenen, met al zijn wijsheid verblind voor de ontzettende waarheid, dat zij, die hij verrukt in die gemeenschap met Jahwè wilde doen deelen, zelf hem er van afsneed, de isjsja saraGa naar voetnoot19) onder haar verleidelijksten vorm, verleidend den chakaam, die in zijn spreukenboek zoo luide tegen haar had gewaarschuwd...... De weg stijgt voort. - Hoe langer hoe verder breidt zich het zicht over het landschap uit naar de Groote Zee, links, en rechts naar de groene diepten van den Jardeen en Ammoons bergplateau, - noordelijk naar Mizpah, voor den nakomeling van Sjemoeëel zoo belangrijk, wijl zijn groote voorvader daar het machtigst in de geschiedenis van zijn volk had ingegrepen, toen hij op hun berouwvolle klacht over hun afwijken van Jahwè had geantwoord met het bevel, de baäls en ashtarte's weg te werpen en met hem te knielen bij een offer aan Jahwè. Daar overvalt hen de aartsvijand. Maar daar verderft hen Jahwè door zijn bliksemschichten en hagelsteenen en daar richt Sjemoeëel zijn Eben Haëzer, zijn steen der hulpe op. En zolang Sjemoeëel hun rechter is, komt geen Filistijn terug. De weg stijgt nog voort, tot Beëroth is bereikt, een knooppunt van vijf wegen en voetpaden naar alle hemelstreken, het eerste rustpunt op de reis van Jeroesjaleem naar Sjekem. - Daar biedt de herberg rust aan ruiter en ros. Den volgenden morgen wachtte hem nog een gelijke afstand, als hij had afgelegd. De weg gaat over de hoogvlakte der waterscheiding, kaler nog, dan het eerste deel en nog altijd langzaam stijgend. Witte krijthellingen dalen aan beide zijden naar terrassenheuvels, elk dragend een stad of bloeiend dorp. Olijfbosschen vormen donkere vlekken aan de hellingen of in de dalen. Na een goed uur rijden was hij op het hoogste punt aangekomen, waarvan Beeth-eel een weinig rechts is gelegen. Dat is het punt, vanwaar men, komend uit het Noorden, Jeroesjaleem in blauwe verte beneden zich ziet liggen. Daar stemmen de pelgrims der hooge feesten de schoonste liefdezangen over de stad Jahwès aan | |
[pagina 102]
| |
en noemen het ‘berg der vreugde.’ - Maar als straks het rijk wordt gescheurd, zullen ze dan nog komen, de kinderen van Efrajiem en Manasjè naar Jehoeda's koningsstad?...... En Machazioth voelde opnieuw de dreigende breuk van het koninkrijk, de schaduw van Masjiaach's vrederijk. Beeth-eel, huis van het verbond Gods met Abrahaam op zijn weg uit Oer naar het Zuiden van het land, dat hij van zijn Elohiem ontvangen had...... en geen steen kon hij er nog den zijnen noemen, zelfs niet, die hij Hem hier ten altaar wijdde, - dan door het geloof. Beeth-eel, huis van het Verbond Gods met Jaäqoob, die hem het land, waarop hij te slapen lag, zou geven, - en zie, ook hij kon er geen steen den zijnen noemen, dan door het geloof. Maar hun Elohiem had trouwe gehouden en bij den Choreeb zijn Naam Jahwè uitgegeven, den Naam, die Hem openbaarde als de eeuwig Onveranderlijke. Aan Dawied had Hij die belofte herhaald vlak bij de vervulling en na de vervulling bewaarde Dawied Hem trouwe. Voor Sjalomo had Hij de gouden fiolen zijner Heerlijkheid er nog over uitgegoten. Maar...... Sjalomo had zijn trouw verbroken en in het land, aan Abrahaam en Jaäqoob beloofd,...... heiligdommen voor de afgoden der volkeren gebouwd, uit wier sfeer Jahwè hen vierhonderd jaar lang met harde lessen en bange tuchtigingen had willen uitleiden. Dat was hun een wenk van den schaduwdrager van den verheerlijkten Masjiaach, om terug te keeren van dien heilloozen weg...... Daarmee had hij in schooner vorm, maar even zwaar gezondigd tegen Hem, die gezegd had: Ik ben Jahwè, uw God! Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben, - als het slavenvolk der steenovens van Egypte, toen het danste om het gouden stierkalf bij den Sjinaj, waarop Hij was neergedaald. - En in de nachtelijke ure van zijn reis naar Sjoeneem, - Zaboed had het hem wel verteld, - had hij Jahwè gesmeekt bij den steen van Jaäqoob om een Jaäqoobsteeken - en ginds in Gibeoon had Jahwè hem verhoord.Ga naar voetnoot20) Bij den Sjinaj had hij, gevoelend het ontzettend gevaar, dat hij liep, Jahwè beloofd, de Sidonische te zullen bestraffen, het schoone Amalekietenkind teruggezonden naar haars | |
[pagina 103]
| |
vaders tenten...... en toch had de Sidonische overwonnen! De verfijnde wellustdienst van Ashstarte had den groven kalverdienst van den Apis vervangen en de verrukkelijke Ammiza van Aulis het verleidelijke natuurkind Mira - en de val van den zoon van Dawied, van Masjiaachs heerlijkheidsschaduw...... was groot. ‘Waar zijn de tranen, om dien val te beweenen?’ en Machazioth liet de zijne den vrijen loop. De dorre kam van het Efrajiemgebergte begon af te dalen naar streken, rijker aan water. De dalen werden wijder, de hoogten lager, het landschap vlakker. Voortdurend waren kleine stroombeddingen te doorwaden. Kleine dorpjes of eenzame huizen lagen tusschen hun olijfhoven verscholen. Waar hier en daar rotsgrond zich verhief, was hij bedekt met het kleine bruine blad van doornig bekerkruid. - Vijgen lieten hun bladeren hangen. Reeds had de herfst hun randen bruin- en zwartachtig gekleurd. Van op zijn paard plukte Machazioth enkele blauwgroene rijpe vruchten. In loofwisselende eiken en appel- en peereboomen maakte de geeltijd zich reeds merkbaar. Terwijl de ruiter zijn vruchten genoot, brachten de weg en zijn ros hem nader tot een tien ellen breede rotskloof, waarin bij dag immer diepe schemering heerschte. Hij kon zijn paard niet sneller dan stapvoets laten loopen om de vele kleine en groote steenen, die, van de hooge randen gevallen, den grond voor het dier onveilig maakten. Bij de ‘Rooversbron’ liet hij het drinken en slechts even genieten van het versche gras, omdat veel van dat voer gevaarlijk voor hem zou worden door maanden lange gewenning aan gedroogde planten. Na een uur langzaam voortgaan slaakte de kloof zijn wanden en duister en stond de reiziger boven aan een helling, die een paardruiter dwingt tot afstijgen, om zijn rijdier bij den teugel te voeren. Zonder onheil beneden gekomen, steeg hij weer op. Het ging nu door een vlakte, soortgelijk aan de pas doorwandelde, maar schooner, milder, rijker aan plantengroei. Men was er kennelijk in Joseefsland met zijn zegen van de eeuwige bergen en gaven der eeuwige heuvelen. Dan, bij een voetpad, rechts van den weg, ging het naar ‘de verworpen tent van Joseef,’ naar Sjilo. Het huis van Eli was met Eebjataar uitgestorven. De Filistijn had | |
[pagina 104]
| |
het oude metselwerk, dat den tabernakel van Mosjè eens beveiligde, maar die ontvoerd was naar Gibeoon, - met een deel der stad verwoest. Van toen af wees de ontwikkeling der feiten naar Sioon heen. Dat pad naar Sjilo sloeg Machazioth in. Langzaam ging het landschap over in schoone, vruchtbare valleien tusschen heuvels met golvende akkers, waar geploegd werd of winterkoren gezaaid. Op de hoogste punten waren de dorschvloeren, waarop nog druk gearbeid werd aan de oogsten van den zomer, die na jaren van overvloedige opbrengst, ditmaal waren tegengevallen. Maar dat had de stemming der landlieden niet neergedrukt. Vroolijk klonken hun liederen op uit de dalen en neer van de heuvels. Zwaar bevrachte lastdieren droegen de vruchten van zegen, zonneschijn en vlijt naar de beschermende schuren in stad of dorp of dal. - Het lachend toneel van welvaart kon aan Machazioth's stemming niets veranderen. Van verre ontwaarde hij de grauwe brokken muur en de witte huizenblokken van Sjilo met hun somber jongste verleden, het strenge oordeel Jahwès over Eli's zonen. Gods heilige Bondsark in de macht der Filistijnen, der erfvijanden sinds hun vestiging aan de zuidelijke kust der Groote Zee. - Wat een vloekbeladen verleden bij de zegenvolle glorie, die er schokkend en worstelend op volgde, tot den heerlijksten dag, dat de Ark het nieuwe heiligdom werd binnengedragen en de Schechina haar volgde met stormwind en hemelglans! Maar thans, maar thans...... En de gelauwerde rijkszangmeester spon weer voort aan zijn door rouw omfloerste mijmeringen. ‘Als de strijdende Masjiaach heeft verwonnen, dan komt zijn heerlijkheid. Die goddelijke heerlijkheid wordt bij ons verzwakt tot schoonheid. Hoe is ze opgebloeid in het verrijzend Jeroesjaleem, zichtbaar in zijn tempel en eeredienst, zijn paleizen en staatsieweelde, zijn plantsoenen, millo, muren en poorten; hoorbaar in zijn psalmodie, zijn Sjir ha-sjirim, zijn Scheppingshymne, zijn zangerkoren en instrumenten; - voelbaar in de gouden nabijheid Gods.’ ‘Mijn vader, mij zelf, mijn Abida, mijn broeder en de andere opperzangmeesters gaf Jahwè, heel ons leven aan die schoonheid | |
[pagina 105]
| |
te wijden met dichtkunst, muziek en zang en snarenspel. Het leven mijns vaders ging, naar Jahwès bestel in vreeselijke krankheid onder, maar zijn ziel baarde daarbij in Rachelweeën het schoonste geschrift onzer wijsheidsliteratuur. Ondoorgrondelijk of doorzichtig?...... Hoe zou hij zoo hebben kunnen inleven in het oude verhaal van Hijoob, als hij niet zelf de diepte zijner verschrikkingen had moeten doormaken? Dat had hij verstaan in zijn doodsure, toen hij sprak. Jahwès wegen zijn recht en genade’...... (b) ‘Maar weinig deel, althans aan zijn wording, heeft de Raad-profeet, opvolger van Nataan aan dit alles gehad. Zijner is een andere taak bij anderen aanleg geweest: waken, dat de woorden der openbaring Jahwès door die haar hoogste beschermers waren, niet werden vernietigd of verzwakt.’ ‘Het toezicht en het oordeel over het bouwen en bewaren van het schaduwenparadijs, - geen deel aan den bouw, - heeft Jahwè toevertrouwd aan den beminden, pijnlijk gemisten vriend, tot wien mijn weg voert.’ ‘Hoe wonderlijk zijn huwlijksband met de Chebroonprinses Thamaar. Haar Dawiedische schoonheid en schoonheidszin, gedempt door een leven, waarin de barre zonde des grooten vaders den vloek had meegesleurd, om zonde te baren...... Bliksem van Gods wraak, waarin zijn toorn tegen zijn vriend onder de menschen uitwoedde, om zijn heilsplan te kunnen sparen, thans...... toch verbroken om nòg gehater zonde van den zoon’...... ‘En weer komen mijn gedachten uit bij ons verloren Paradijs.’ Door een verwaarloosde poort in een muurgedeelte, dat aan de verwoesting was ontkomen, was hij Sjilo binnengereden. - Hij vroeg een jongske, waar de profeet Achia en prinses Thamaar woonden. Het wees hem den weg door een nauwe stadstraat. Waar die eindigde zou de ruiter over een open veld heen zijn woning zien, alleenstaand. Machazioth, ter plaatse gekomen, steeg af, opende de áánstaande deur en riep naar binnen: ‘Is er herberg voor Machazioth van Jeroesjaleem?’ Snelle mannenschreden kwamen uit den hof en de twee vrienden omhelsden elkaar op het hartelijkst. Thamaar volgde haar man op den voet. Ze begeleiden hun gast buiten om het huis, waar één der vertrekken slechts een buitendeur had en tot stal was ingericht | |
[pagina 106]
| |
en het paard aan een knecht werd overgelaten, die in den vruchtentuin arbeidde. De gastvrijheidsplichten werden vriendelijk aan den welkome vervuld. Dan begaf men zich naar een der kleine vertrekken, die op een ruimen binnenhof uitkwamen. Daar herkende Machazioth de meubelstukken uit de woning op den Sioon, geschenken van Thamaars broeder, prins Absjaloom, of afkomstig uit de nalatenschap van Dawied en haar moeder Maächa, de koningsdochter uit Gesjoer, - het lage tafeltje van accaciahout, ingelegd met gouden geometrische figuren. De wanden waren tot manshoogte groen. Daarboven oranjekleur, beschilderd met donkerrode plantenmotieven. ‘Lieve vrienden,’ begon Machazioth, ‘laat ik thans eerst de boodschap overbrengen, die mij herwaarts deed komen. Eigenlijk zendt mij de koning niet persoonlijk, maar met den last aan een onzer, u ter hand te stellen van zijnentwege honderd gouden sekels.’ Hij opende de tasch en telde de gouden staafjes uit op de tafel, er bij meedeelend, wat deze geldsom bedoelde en waarom hem, Machazioth, de overbrenging was opgedragen. Dat deed Thamaar opmerken, wat ook in Jeroesjaleem het eerst was opgevallen: ‘Uit een Sjaoelsstemming kan zulk een daad niet zijn voortgekomen.’ ‘Maar de boodschap, die Machazioth er aan had toe te voegen: “ik wil er niets over hooren,” wees evenmin op den wensch, de verhouding te herstellen.’ Dat was de opmerking van Achia bij deze toevoeging. ‘Beide dingen zijn door ons ook opgemerkt, maar bij uw droeve weg-zijn uit Jeroesjaleem blijft de troost u over, dat gij een taak hebt volbracht, die Jahwè zelf u oplegde.’ - ‘Gij spreekt woorden, Machazioth, waarmede ook wij elkander hebben vertroost, maar een bittere trek in die taak was wel, dat ik den luipaard van Efrajiem moest opzetten tegen den leeuw van Jehoeda.’ - ‘Ook dat werd door uw broeder opgemerkt, toen hij ons den hoofdinhoud der woorden, door u tot Jerobeaam gesproken uit uw eersten brief meedeelde, en hij heeft mij opgedragen, u te verzoeken, heel die Godsspraak mij in afschrift mee te geven.’ - ‘Zijn wensch geschiede, maar bewaar alles voorloopig als een diep | |
[pagina 107]
| |
geheim, beperkt tot de vrienden op den Sioon, - gij gevoelt waarom.’ ‘Het kan bang zijn, Machazioth,’ ging hij voort na enkele oogenblikken zwijgen, ‘Gods gedachten op te vangen. Maar ze uit te spreken voor de ooren van den mensch, dien ze treffen, als men hem liefheeft, - dat is verschrikkelijk. Ook uw groote voorvader Sjemoeëel heeft dat eens moeten doen tegenover Sjaoel.’ Weer wachtte hij, enkele oogenblikken voor zich starend. ‘Eens kon ik onzen koning woorden van Jahwès welgevallen brengen, toen de bouw des tempels bijna was voltooid, thans gold het een boodschap van toorn en straf, die zijn heerlijke persoon en roeping heeft neergeworpen en Masjiaachs vrederijk in tweeën gescheurd.’ ‘En dat maakte mijn taak veel zwaarder, dan die van Sjemoeëel, dat het den zoon van Dawied en de heerlijkheidsschaduw van Masjiaach geldt. - o Machazioth, dat is het vreeselijke, dat we lang hebben zien aankomen. Maar nu het er is, blijkt het veel verschrikkelijker te zijn, dan wij vreesden. Toen wij vreesden, stond de hoop nog naast onze vrees, al was ze ook zeer zwak. Thans is de werkelijkheid erger gebleken, dan wij haar zagen en de hoop...... verijdeld.’ ‘Moet ik opsommen, wat we verloren?’ ‘Langs wat heerlijkheden is onze weg gegaan!’ ‘Tot wat heerlijkheden zou ze zijn gegaan, als de zijne niet gegaan was naar Mitzrajiem!’ ‘Als hij alleen was gegaan naar Sjoeneem!’ ‘Dan zou Mitzrajiem tot hem zijn gekomen en hij zou er over hebben geheerscht!’ ‘Dat meende hij toch te hebben gedaan, maar het heeft hèm overheerscht.’ ‘Zijn het niet zijn eigen woorden, die het staven, - die de ontwijding van Jahwès en Masjiaachs heilige Namen noemde: de laatste gevolgtrekking mijner Mitzrajimietische staatkunde?......’ ‘Zaboed heeft altijd voor hem gepleit, wat hij kon, hoewel hij nimmer ontkende, wat ik zeide en ik ben er hem steeds dankbaar voor geweest. Wat meer is, - laat mij menschelijk spreken van het goddelijke, - Jahwè zelf is hem zooveel als immer mogelijk was, tegemoet gekomen op dezen weg, om zelf de profetieën zijns | |
[pagina 108]
| |
vaders te willen vervullen, inplaats van dat over te laten aan zijn God.’ ‘Jahwè deed de dochter van den pharao instemmen met onze religie.’ ‘Jahwè liet hem bouwen zijn vrouwenpaleis.’ ‘Jahwè zweeg in liefde over dit wandelen op wegen, die niet naar Hem waren gericht en ging voort met hem boven mate te zegenen.’ ‘Tot Mitzrajiem over hem is gaan heerschen, inplaats dat hij het met de hulpe zijns Gods beheerschte. Hoever hij het toch op dien weg nog heeft gebracht, getuigen zijn woorden aan de Egyptische gezanten bij het feest der tempelwijding.’ ‘Maar de handelskamers met haar duiding van elke afgoderij, omdat ze wezensgelijk waren met die van het land en zoo schoon gewin brachten - en meer nog het pharaonisch paleis met zijn triumph der zinnen...... werden bondgenooten tot den val van het heerlijk schaduwenparadijs.’ ‘Wat had al dat vreemde wroeten met de levensgangen van Jahwès bondsvolk te maken?’
De uren waren kostbaar voor de arme ballingen, die na ruim een half jaar van afwezigheid uit de zoo geliefde omgeving, die ze moesten verlaten, eindelijk weer een der hunnen bij zich hadden. En Machazioth, eerst van plan, den volgenden dag terug te keeren, had het gevoeld, de smeekbeden zijner prinselijke gastvrouw niet te mogen weigeren; zijn verblijf met één dag te verlengen. Op een wandeling in de lieflijke omgeving van Sjilo, aan de maaltijden, des avonds tot diep in den nacht - had men het verleden en heden besproken tot alle onderwerpen waren uitgeput. Op hun vraag naar de uitingen des konings gedurende de laatste maanden kon Machazioth niet anders meedeelen dan: hij bewaart tegenover Zaboed over alles het stilzwijgen. En dat hij met zijn hoofdofficieren een tocht door het land deed, waarvan hij nog niet was teruggekeerd. ‘Dat stilzwijgen tegenover Zaboed was eigenlijk al eerder begonnen. - Voor diens besef met zijn terugkomst van den tocht naar den Sjinaj. Een vrij lang en vertrouwelijk gesprek heeft hij echter nog met Zaboed gehouden kort voor de katastrophe van Nisaan, waarin hij hem zijn laatste ideaal der verhouding van den man | |
[pagina 109]
| |
tot de vrouw geschetst heeft als liefdesvriendschap, vrij van het vleesch.’ ‘Zeker uit oververzadiging er van, in dienst van het vleesch,’ merkte Achia schamper op. ‘Misschien, maar zeker als weergave zijner verhouding tot het Sidonische prinsesje Ammiza, u beiden wel bekend.’ ‘Met Faroena en haar vond ik hem samen, toen ik hem Jahwès oordeel moest aanzeggen.’ ‘Ja, en het is thans, dat wij met eenige zekerheid weten, welke rol zij gespeeld heeft in 's konings toestemming tot het bouwen van die heiligdommen op den Misha.’ - ‘Hoe meent gij, Machazioth?’ - vroeg Thamaar gehaast. ‘Uw broeder en zwager Elichoref deelde ons mee, wat één der zonen van Ishara, prins Jisjaj, leerling der Wijsheidsschool, hem had verteld.’ En wat door Ishara's loslippigheid haar kinderen bekend werd, gaf thans den ballingen een blik in wat er geschied was, om dat noodlottig uur te doen aanbreken, waarin de Bewaarder van het schaduwenparadijs het aan den Tegenstander Jahwès in handen had gespeeld: ‘Gij zult een tempel hebben.’ ‘Uit deze dingen blijkt wel vrij zeker, dat Faroena dat kind heeft gebruikt, om haar te helpen tot het bereiken van haar doel,’ sprak Achia. ‘Dat was ook het oordeel van uw broeder.’ - ‘Blijft open de vraag, waarom ze die hulp noodig had,’ vervolgde hij. ‘Misschien, omdat zij door haar toegenomen leeftijd bekoring bij mijn broeder heeft ingeboet. - Na wat onze vriend heeft medegedeeld van zijn bewondering voor Ammiza, lijkt mij dat niet onwaarschijnlijk,’ sprak Thamaar. En Machazioth vertelde nog, hoe verwonderd Elichoref was over haar belangstelling voor den dienst van Jahwè, wat hem haar verlies als leerling deed betreuren. ‘Gebrek aan inzicht in haar hulp aan Faroena kan met die belangstelling hebben samengegaan,’ merkte Achia nog op. ‘En weet mijn koninklijke schoonzuster op den Dawiedsburcht van al deze dingen?’, vroeg Thamaar. ‘Niet meer. dan haar in brieven der onzen is medegedeeld.’ - | |
[pagina 110]
| |
‘Dat kan uitteraard slechts de hoofdzaak zijn. Achia, uit Jeroesjaleem kan niemand tot haar gaan, dan op gevaar af van den koning te ontstemmen.’ ‘Laten wij dan gaan,’ sprak Thamaar. ‘o Doet dat, mijn vrienden! Dat zal ons allen zeer lief zijn, want gaat het haar niet minstens evenveel aan als ons? Hoe zal zij smachten naar volledige kennis van dit alles, ten minste voor zoover die mogelijk is, - en vooral naar een gesprek met haar vrienden over deze dingen. Maar als ge voor het barre jaargetijde weer in uw huis terug wilt zijn, moogt ge het niet lang uitstellen. |
|