De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
V. In de villae der getrouwenDe zomer van het vijf en dertigste regeeringsjaar van den koning Sjalomo was voorbij, de eerste, welker zon haar paradijsglans had afgelegd. Dat gaf minder koestering, meerder gloed, grooter droogte, geringer oogst. De streelingen van het fijnste gevoel van welbehagen, nu een menschenleeftijd - en door gewenning steeds meer onbewust genoten, waren plotselnig weggenomen. De vloek der schepping, die ze wonderlijk hadden verzacht, had zijn strengheid hernomen. Als ingetrokken gunsten Gods voelden dat alleen, die ze eens als gunsten hadden gekend en genoten. - Maar de anderen? - Wat was er eigenlijk veranderd? - Zij hadden geen wending in het gebeuren gemerkt. - Er was een oogenblik gesproken over het samentreffen dier zonsverduistering met de opening van den Ashstartetempel op den Misha, een eigenaardig toeval, bijna om te gelooven, dat er verband tusschen bestond. Maar...... toch wel heel merkwaardig, dat de Sidonische prinses Faroena, die de plechtigheid had verricht nog dienzelfden nacht was gestorven. En dat jonge, eveneens Sidonische prinsesje, dat meegeholpen had, - men wist nauwlijks, hoe ze heette...... teruggevlucht naar Soor. - Men zou aan misdaad kunnen denken, maar dat werd door niets bevestigd. - Ook was bekend geworden, dat de profeet Achia met zijn vrouw, prinses Thamaar, de stad had verlaten, omdat de koning hem er verblijf had ontzegd. - Zeker, omdat hij bestraffende woorden over die tempels had doen hooren. - Maar overigens...... alles ging weer zijn gewonen gang, sinds - ook dat was er nog merkwaardig snel op gevolgd, - de burchtheer van Zereda een poging tot oproer had gewaagd, maar die snel door den koning was verijdeld. - En dat dat ook verband met die tempelwijding zou hebben gehad was toch moeilijk te denken. Sinds den terugkeer der troepen in de legerplaatsen ging alles weer zijn gewonen gang op het tempelplein, in het paleis, in het handelskwartier. - Kort was de vreugd op den Misha geweest voor de vreemdelingen. Eén offer - en toen op eens de beide priesteressen | |
[pagina 91]
| |
weg. Het was voor hen en al die buitenlandsche vrouwen uit het paleis te hopen, dat er spoedig andere kwamen. Die heiligdommen waren toch niet gebouwd, om nu verder leeg te staan? Maar dat alles was niet de taal der vromen. Afgodstempels op den Misha...... Dat zou de oude koning toch nooit hebben gedaan! Hoe was koning Sjalomo dáártoe gekomen...... Zeker door prinses Faroena. Ze hadden altijd wel gezegd, dat die geen goed hier was komen doen. - En die zonsverduistering en haar dood dienzelfden nacht, - dat was zeker de hand Gods geweest, dat kon niet anders. - Was het eigenlijk niet, om God te danken? - Anders was er nog meer gebeurd. ‘Want Ik, Jahwè uw God, ben een naijverig God,’ heette het in de wet der tafelen. - Wat deden daar ook die tempels en afgodsbeelden op den berg. Was het niet, om de straf Gods over land en volk als in te roepen? - Als ze nu ook maar weer afgebroken werden. Want zoolang ze daar stonden, kon Jahwès zegen nog niet rusten op stad en land. - Was de zomer al niet dadelijk ingezet met zoo groote hitte en oosterstormen, dat de oogst zwaar had geleden? - Een droef waas lag over alles, zooals zelfs de vaderen het nooit hadden gekend. Sinds de koning Sjalomo op den troon zat, had immer zegen gerust op het weer en den oogst. - Wie zou die tempels daar weer afbreken? - Hij had de profeet Achia ook nog uit de stad gebannen. Had Dawied dat ook met Nataan gedaan? - Zie, dit alles voorspelde weinig goeds. Gelukkig dat de Efrajimiet Jerobeaam weg was. - Als dat er nog bij was gekomen...... Jahwè, bewaar onzen koning en onzen tempel, ons land en ons volk. Om Masjiaachs wil!......
De abeelen, door Dawied geplant en in zeventig jaren tot hooge zuilen opgewassen, ruischten onrustig op de terrassen van den Sioon. En onrust vervulde de harten van hen, die daar meer dan dertig jaren, - wel in toenemende vrees, maar ongebroken genieten in de heerlijkheid van het schaduwenrijk van Masjiaach vlak bij de dynastie met haar hadden meegeleefd. De onrust hunner zielen hield aan door de vraag, waarop geen antwoord was te vinden - of die men telkens weer zocht te ontwijken: hoelang? Was dat alles onherroepelijk voorbij? - Haast niet in te | |
[pagina 92]
| |
denken...... Of keerde al die niet te missen heerlijkheid nog weer, als - na twee, drie, - vier jaren misschien Jahwès toorn had uitgewoed? Die Dawiedszoon in zijn onvergelijkelijke glorie, wandelend in zijn heerlijke paleizen, rechts van Jahwès gouden tempel kon toch niet meer gemist worden, niet weer verdwijnen! - Dan zouden de heerlijke feesten Jahwès en zijn psalmenkoren, zijn offers hun glans en doel en glorie, hun wijding aan Masjiaach missen, als Masjiaachs heerlijke schaduw was verdwenen. Dat was toch alles in Dawied een eenheid! - Lijden, strijden, overwinnen, heerlijkheid, dat waren de laatste zeventig jaar van Jisraëels heilige historie. Het volkskind-vorstin, het Lied der liederen, de tempelwijding, de komst van Nofernere en Maqueda, de heel de wereld zegenende Wijsheid der glorieschaduw van Jahwès Eniggeborene, - heel die onuitsprekelijke heerlijkheid, zalig voor de zinnen, zaliger voor den geest, onmisbaar, onmisbaar was ze geworden!...... Maar de onrust in de ruischende abeelenkruinen zweeg niet. Na vier, vijf jaar...... tel er nog enkele bij, - hoeveel weet niemand, maar allen weten, dat het komt, - wordt het jonge, heerlijke koninkrijk gescheurd. Nog niet tijdens 's konings leven om zijns vaders wil. In schijn blijft alles nog een wijle zooals het was. Maar inwendig verbroken, uitwendig verdoft, van Jahwès gunsten verlaten, van Jahwès onmiddellijke gemeenschap beroofd. En het hart van den Hoogepriester Achimaäz beefde voor de Schechina......
Het gelend loover der abeelen klaterde onrustig voort op de zuchten van den westewind en geheel verdorde bladeren kletterden reeds neer op het plaveisel van terras en binnenhof. Reeds naderde de vijftiende Tisjri. De bewolking nam dagelijks toe. Dat deed den avond vroeger donkeren. Abida ontstak de lemmeten van een groepje lampen op een zilveren stander met plataanbladmotieven versierd. Hij behoorde eens tot de schatten van Dawieds paleis, die waren afgedaald tot de huizen der grooten, sinds het goud der Ofirexpedities uit 's koningspaleizen alle zilver had gebannen. Ze zag, hoe de glans der lampevlammen op de kleine parels van | |
[pagina 93]
| |
hun smalle gouden bladerkronen weerglom. Ze lagen op de plank van een siermeubeltje, dat voorwerpen van waarde moest uitstallen. Ook Machazioths aandacht had het getrokken. ‘In Abisjags burchtzaal zijn ze ons om de slapen gelegd, Abida; in Etaam hebben we ze het laatst gedragen. - Zullen ze ons immer weer sieren, zal ons lied ooit meer weerklinken?’ ‘Wie zal het zeggen, mijn vriend...... Reeds dien avond, dat ze ons werden vereerd door koninklijke handen, was er iets gebrokens en gescheurds in de harten, dat door gewilde vreugde moest worden verdekt. o Als ik de gevoelsherinneringen van de eerste opvoering vergelijk met de latere, dan zijn, - ja - die van den Libanoon nog de lieflijkste, maar de schaduwlooze heerlijkheid van het genot in de tuinen van Dawied heeft zich nimmer herhaald. En het waren opnieuw rouwtranen om een onmetelijk geluk, die haar oogen en stem oversluierden. Voetstappen op het terras meldden de komst van Zaboed en Boeni. - Ze werden verwacht. Met een glimlach door haar tranen heen werden ze door Abida verwelkomd en Machazioth verklaarde ze voor de vertolking van hun beider aandoeningen en gesprek. ‘We zijn sinds Nisaan als overlevenden van een teergeliefde, onmisbare doode, aan wien elk voorwerp, elk geluid herinnert en de smart over hem belet elke sluimering,’ sprak Zaboed. ‘En omdat er uiterlijk betrekkelijk zoo weinig is veranderd, ligt op den bodem van ons hart een gevoel van hoop, dat eens de Nisaan zal terugkeeren, die al dat heerlijke wederbrengt.’ - ‘Lieve vrienden,’ antwoordde Abida op die uiting van Boeni, ‘dat is elken morgen bij het ontwaken ook mijn nieuwe smart, als dat gevoel het eerst spreekt: er is toch niets verloren?...... maar dan onderdrukken het de gedachten met de herinneringsbeelden der zonsverduistering, Faroena's dood, Achia's verbanning en de komende scheuring van het rijk...... Dan neemt de ziel, kreunend van smart, de troostelooze werkelijkheid weer op zich, zwaar als lood: ons Paradijs is weg, voor goed!’ ‘Ons leven is van zijn bovenaardschen luister beroofd, die niet meer kàn terugkeeren. Dit lijden heeft niemand gekend, dan het eerste menschenpaar, zij het ook in veel grootere mate, dan wij. Hunner was het zondelooze Paradijs, de omgang met God van | |
[pagina 94]
| |
aangezicht tot aangezicht. Hun val verdreef hen naar veel lager levensorde o Hun herinnering, welk een smart moet ze zijn geweest!’ ‘Hoe heerlijk heeft Sjalomo er nog over gesproken, die avonden van het Sjir te Etaam. Hoe weinig wisten we toen, dat het verlies van ons Paradijs reeds zoo nabij was.’ ‘En bij Achia ook toen weer: deelneming en verzet.’ Zoo had Zaboek gesproken, toen Elichoref binnen trad. Vaak was hij niet in hun midden. De dubbele taak voor kanselarij en Wijsheidsschool rustte op zijn schouders. En bond die taak hem niet aan avonduren en eenzaamheid, dan vaak door behoefte aan rust. Thans belette de onrust van zijn hart hem, te rusten. Men rees op met een hartelijk welkom voor den trouwen Jahwèminnaar, wiens toewijding aan zijn waardevollen arbeid hem zoo weinig van het leven deed vragen. Hij had de nauwgezette plichtsbetrachting en sobere natuur van zijn vader Sisa, den geheimschrijver van Dawied. Iets daarvan was ook in zijn broeder Achia. Men vroeg hem, of hij nieuwe tijding uit Sjilo had ontvangen. - Een brief, dat het de geliefde ballingen beiden welging, behalve hun smartelijk gemis van Jeroesjaleem en de vriendenkring. ‘Niemand onzer had nog den moed, hen te bezoeken en gij?’ vroeg Zaboed. ‘Mijn dubbele taak maakt het mij steeds moeilijker, lang uit Jeroesjaleem te zijn en bovendien, - men weet niet, hoe de koning een bezoek aan hen zou opnemen. Het hem te vragen, schijnt mij niet de juiste weg. We moeten wachten op een uiting zijnerzijds.’ ‘Zoo voelt het ook mij aan,’ sprak Zaboed, ‘maar slechts zelden laat hij mij tot zich roepen en thans eigener beweging tot hem te gaan, heeft iets van zich te willen indringen.’ ‘Eén der laatste malen, dat ik bij hem was en hij wilde vertellen van het jonge prinsesje Ammiza, dat hem zoo machtig boeide, roerde ik het verleden aan met te spreken van onze reis naar Soor, vanwaar wij eens Faroena meebrachten als Chiraams noodlottig geschenk.’ ‘Herinnert gij u nog,’ vroeg hij mij met lichten spot, ‘uw ontroering met trillingsverschijnselen?’Ga naar voetnoot16) | |
[pagina 95]
| |
‘Toen ik dat bevestigde, sprak hij: De uitkomst heeft daar toch niet aan beantwoord.’ - ‘Nog niet, antwoordde ik.’ ‘En zou daar met het oog op haar leeftijd en gezondheid nog veel kans op zijn, vroeg hij.’ ‘Niemand, die dat beter kan beoordeelen dan gij, mijn vorst,’ was mijn antwoord.’ ‘Toen sprak hij het profetische woord: Dan zou het de som van twee krachten moeten zijn, de hare en die van het nieuwgekomen prinsesje Ammiza’...... ‘En zoo heeft het zich inderdaad voltrokken enkele maanden daarna!’ ‘Gij spreekt van profetie, Zaboed, maar was het niet meer berekening van zijn lot door het meten van zijn eigen weerstandskracht met de krachten, die hem voortstuwden op zijn eens gekozen weg?’ ‘Wie dan Jahwè weet het, Elichoref.’ ‘Hoe gansch anders dan prinses Faroena nam prinses Ammiza het onderwijs in onze Heilige Schriften aan. De eerste nam kennis van alles met een zekere welwillende belangstelling, de laatste met een ontvankelijkheid, die er van wilde weten, wat er van te weten was.’ ‘Als Maqueda van Koesj?’ - ‘Een eigen oordeel daarover heb ik niet. Op haar heeft het onderwijs van den koning zelf en van Achimaäz meer invloed gehad, dan het mijne. - En naar wat ik er van hoorde, heeft koningin Maqueda's ziel als een dorstige akker den regen, - de stroomen van Jahwès Geest en waarheid ingedronken. Dat durf ik van prinses Ammiza niet beweren, maar wel, dat haar belangstelling ver uitging boven die van prinses Faroena. Daarom betreur ik zoozeer, dat zij het is, die eigenlijk de laatste stoot heeft gegeven tot 's konings besluit, offerplaatsen op den Misha aan te doen leggen.’ - ‘Hoe Elichoref? Daar weten we niets van!’ ‘Spreekt er dan niet verder van, maar een zoon van Ishara, prins Jisjai, heeft er in de school in dien zin over gesproken.’ - En Elichoref voldeed aan aller brandende belangstelling met uitvoerige mededeeling van de toedracht van 's konings nood- | |
[pagina 96]
| |
lottig besluit, zooals hij die van zijn leerling had vernomen. ‘Maar dan blijft Faroena toch de hoofdschuldige!’ riep Boeni uit. ‘En heeft het kind begrepen, wat ze deed?’ vroeg Abida. ‘Prinses Faroena heeft haar toch zeer waarschijnlijk ingewijd in haar plan en zich van haar medewerking verzekerd,’ antwoordde Elichoref. ‘De som der twee krachten, waarvan de koning sprak, waarvan Faroena zeker de meest bewuste is geweest,’ merkte Zaboed op. ‘Dat een doodelijke angst haar aangreep na het geheimzinnig sterven van prinses Faroena, is nu ook te begrijpen,’ sprak Machazioth. ‘Dat is het, maar het stemt mij droef om harent- en ook een weinig om mijnentwil, dat ik een zoo ontvankelijke, begaafde leerlinge na ruim een jaar van schijnbaar door Jahwè gezegend onderricht weer aan het heidendom heb zien toevallen.’ ‘Als Jahwè uw zaaiende hand en den akker harer ziel heeft gezegend, kan dat zaad niet vruchtloos blijven.’ - ‘Ik dank u voor dien troost, mijn vriend. - Jahwè vervulle mijn hoop,’ antwoordde hij Zaboed. De abeelenkruinen, wiegelend op den avondwind, waren weer de dragers van het gevoel van weedom en verlatenheid, - vervangend dat der vreugde, toen de bijzondere gunsten Jahwès om Masjiaachs en zijner schaduwen wil Jeroesjaleem nog tot een Paradijs, de erve Jisraëels nog tot een schaduw van Edens zaligheden maakten. De droefenis om dat onherstelbare heil voer weer door de zielen, toen het levendig gesprek er het streelend besef van hun samenzijn weer wegzwijmden. En uit haar weedom herrezen weer de klachten, zoo vaak reeds herhaald over vervlogen geluk buiten hoop van wederkeer. Geen nieuwe vormen konden de reeds gebruikte meer vervangen. Het sterven der klacht, eer ze over de lippen kwam, werd nog alleen de nieuwe stof tot klagen, maar ook de laatste. Dan komt de stilte over de lijdende ziel. Dan verstomt de mensch in zijn smart, zonder dat God hem meer geeft dan die ééne zucht: Jahwè, erbarming!
Een week later had de koning Zaboed bij zich doen roepen en | |
[pagina 97]
| |
hem medegedeeld, dat hij met zijn drie krijgsraden een reis langs de garnizoensteden ging ondernemen, om te zien, of de misdaad van Jerobeaam daar nog misstanden had achtergelaten en niet absoluut betrouwbare elementen in Efrajiem van standplaats te doen wisselen met Jehoedeesche. ‘Gij zult mij dan opnieuw hier vervangen, mijn vriend, en hebt Loema tot uw beschikking.’ Zaboed had met hoofsche woorden de geestkracht van zijn vorstelijken vriend geprezen. Toen had de koning honderd sekel goud uit de schatkist te zijner beschikking doen stellenGa naar voetnoot17) en gezegd: ‘Geef die aan Achia ter voldoening der kosten van zijn gang naar Sjilo en vestiging aldaar, maar zeg hem, dat ik er niets over wil horen.’ ‘Wraakt gij, mijn vorst, dat wij de gebannenen daar bezoeken?’ ‘Neen, mits niet meer, dan één te gelijk, om geen opzien te wekken, - en slechts zelden.’ Dien avond nog had Zaboed de vrienden ten zijnent samengeroepen. Men was geroerd en zeer dankbaar, dat de stemming des konings tegenover Achia er gene van haat was gebleken, - dankbaar voor de beminden in Sjilo. De vraag van Thamaar, toen Achia hun verbanning medeelde: Zijn de dagen van Sjaoel teruggekeerd? - was hiermede, Jahwè dank, ontkennend beantwoord. ‘Dat wijst er ook op, dat hij zich niet tegen Jahwès slaande hand heeft verhard,’ sprak Boeni en een diepe zucht ontspande haar liefhebbende borst. ‘Het is de eerste taal, die ons iets openbaart, van wat er in zijn hart moet omgaan, sinds het vreeselijk gebeuren in Nisaan,’ sprak Zaboed. ‘Iets,’ merkte Elichoref op, ‘maar bange vragen blijven nog onbeantwoord.’ Zwijgend stemde men met die woorden in. Toen moest besloten worden, wie de eerste bode naar Sjilo zou zijn, - een ontroerende opdracht. | |
[pagina 98]
| |
Zaboed niet, want hem bond zijn hooge verantwoordelijkheid in Jeroesjaleem. Dan was Elichoref de aangewezene. Maar Zaboed wilde hem om de kanselarij liever niet missen in deze dagen. Machazioth aanvaardde dus de opdracht met de verzuchting tot Abida: ‘Helaas zonder jou.’ Want 's konings woorden waren zorgvol op te volgen. |
|