De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
IV. De luipaard van EfrajiemArad Nanai was in den vroegen morgen tot den koning gekomen, om hem te melden, dat de benauwdheden van prinses Faroena zich dezen nacht weer hadden herhaald tegen alle verwachting in en - ernstiger nog dan te voren. ‘Is ze dood?’ vroeg hij gehaast, want de mogelijkheid van een oordeel Jahwès bliksemde door zijn geest. ‘Als ze nog leefde, mijn vorst, zou ik niet hier zijn, zou een ander u deze boodschap hebben gebracht.’ ‘Dus uw aanwezigheid de waarheid en uw woorden’...... ‘Voorzichtigheid,’ vulde de grijsaard aan. ‘Ik dank u, mijn vriend. Laten we tot haar gaan.’ Terwijl zij door het park gingen, sprak hij niet. Toen ze de sterfkamer binnentraden, was daar alleen de Gebira. Zij sloeg het laken, dat over de doode was gespreid, op. De oogen waren nu gesloten. Het cyanoserood had plaats gemaakt voor lijkkleur. Stil lag ze daar als een slapende, de armen naast zich, de handen op de matras. Hij boog zich over haar, kuste zacht haar voorhoofd en kille lippen. Dan zette hij zich op een schemel bij het bed, legde de zijne op haar koude hand. ‘Faroena...... lieveling...... waarheen ben je gegaan...... vijf en twintig jaar der innigste liefde...... ik kan niet meer zonder je.’ - Tranen leekten langs zijn wangen. Na enkele oogenblikken van stil haar aanzien vroeg hij: ‘Waart gij bij haar, Naäma?’ ‘Neen, men riep mij, toen ze reeds was gestorven.’ ‘Was er dan niemand bij?’ ‘Tafath deelde met haar het vertrek en werd wakker door een gil, gevolgd door gekreun. Op haar vraag: Wat is er prinses, kreeg ze geen antwoord en toen licht was ontstoken, lag ze met geopende, starre oogen en bewoog zich niet meer. - Toen heeft men mij | |
[pagina 74]
| |
gewekt en we hebben dadelijk om den geneesheer gezonden, die slechts kon vaststellen, dat het leven was geweken.’ ‘Waar is mijn dochter, - waar prinses Ammiza?’ ‘Ik vermoed, dat ze reeds vroeg naar den Westburg zijn gegaan.’ ‘Bang geworden voor alles, wat zich heeft afgespeeld,’ fluisterde hij voor zich heen. ‘Arad Nanai,’ sprak hij, ‘help gij de vrouwen hier, om alles te regelen voor de begrafenis morgen omstreeks de vierde ure in het derde der nieuwe graven in het park?’ Dan tot Naäma: ‘En gij, mijn vriendin, wilt ge alles doen, om de uitvaart mijner doode te doen beantwoorden aan mijn liefde voor haar?’ Toen verliet hij weenend de sterfkamer. In zijn cabinet teruggekeerd, wierp hij zich op zijn diwan. Snikkend liet hij zijn tranen den vrijen loop. Maar met den donkeren stroom zijner smart mengde geen dunne ader van de heiligheid der rouw haar gouden droppelen van vertroosting. Ze vervloeiden in de donkere golven van den stroom van wroeging in het diepst van zijn ziel. Verwijtend weerspiegelde daarin het beeld van Faroena, de vreemde voor Jahwè, die voor haar afgoden erkenning had geëischt tegenover Hem en...... de door Jahwè begenadigde als niet één voor of na hem...... had dien eisch vervuld! Alleen met de verbondsbreuk in het eerste Paradijs was deze te vergelijken. Ze was er een bezegeling van inplaats van eene des nieuwen verbonds met Abrahaam, Mosjè, Dawied...... Bewust werd hem dit alles thans niet, maar het verhinderde, dat hij zijn doodensmart op Jahwè kon werpen. Troosteloos drukte ze hem neer en doemde hem tot de eenzaamheid van het lijden door onbeleden schuld. ‘Lieveling, waarheen zijt gij gegaan! - Naar de vale schimmenwereld in de sjeool! - Maar niet, waar Abrahaam en Mosjè, waar Jehosjoea en Debora, waar Sjemoeëel en Nataan en Zadok en mijn vader bijeen zijn met al onze afgestorvenen. - Maar in de volksgemeenschap der Sidoniërs met haar koningen en priesters, door de drogbeelden van Baäl en Ashstarte verbonden op de aarde. Tusschen hen en de onzen is daar geen gemeenschap en als Jahwè zijn volk eenmaal het lichaam zal teruggeven en hen opnemen in de heerlijkheid van het nieuwe Paradijs, - blijft er voor u, mijn | |
[pagina 75]
| |
lieveling, niets over, dan eeuwige verschrikking. - o Hadt ge geluisterd naar mij. - Dan had ik nooit naar u geluisterd. Slechts één dag hadt ge uw begeerden tempel en eeuwig...... hebt gij den dood.’ - ‘Jahwès worgengel heeft uw krankheid doodelijk aan u gewroken - en het Paradijs der schaduwen hebt gij, vallend, ten val gebracht.’ ‘God, mij is bange...... er is duister om mij...... waar is het licht’...... Angst en wroeging hadden zijn rouwtranen verdroogd.
Omstreeks de zesde ure kwam Loema den koning melden, dat zijn schoonzoon Baäna en zijn dochter vroegen, bij hem toegelaten te worden. Tafath omhelsde haar vader hartelijk en tranen blonken in haar oogen. ‘Vader, wij deelen in uw smart,’ sprak Baäna. Dat opende opnieuw de bron zijner tranen. ‘Kind vertel mij nog eens, wat er is gebeurd. Gij waart de eenige getuige er van.’ En wat Naäma hem reeds had medegedeeld, herhaalde Tafath, er alleen aan toevoegend haar droom van die worsteling, waaruit een gil, gevolgd door een zacht gekreun haar hadden doen ontwaken ‘De worgengel,’ sprak hij voor zich heen. Tafath vertelde verder, hoe Ammiza, ook door dien gil gewekt, met licht was gekomen en hoe ze prinses Faroena hadden gevonden. Even had hij geluisterd. Toen brak zijn liefde door zijn smart heen met de snelle vraag: ‘Zeg mij, waar is Ammiza?’ ‘Ze is in de angst der wanhoop naar Tyrus gevlucht,’ antwoordde Baäna. ‘Waarom toch!’ riep hij, vragend hen beiden aanziende. ‘Luister, vader,’ sprak Tafath, legde haar hand op zijn arm en beschreef hem met gedempte, maar ontroerde stem, wat er in de nachtelijke uren, volgend op het vreeselijk gebeuren in Faroena's zaal, zich in Ammiza's cabinet had afgespeeld. ‘Ook haar verloren!’ barstte hij uit en bedekte zijn gelaat met de handen. Tranen druppelden op de tafel. ‘Waarom liet gij haar gaan!’ kreunde hij. | |
[pagina 76]
| |
Tafath sloeg den arm om zijn schouder, boog zich over hem en kuste zijn slaap. - ‘We hebben ons ernstig afgevraagd, mijn vader, wat we moesten doen,’ sprak Baäna. ‘Maar de spanning in haar ziel was zoo groot, dat we het ergste moesten vreezen, als we haar zouden terughouden. We zijn verzekerd, dat ge dan twee dooden hadt te beweenen in dit oogenblik. - Thans blijft uw tweede verlies herstelbaar en slechts tijdelijk, naar we hopen.’ Een pijnlijke stilte trad in. - Slechts snikken van den diep gewonde. Plotseling stond hij op. ‘Ik wil haar terug laten halen! - Wanneer is ze gevlucht?’ Baäna en Tafath traden op hem toe. ‘Doe dat niet vader! - Reeds bij het poortopenen is ze vertrokken, dus nu reeds bijna in Megiddo. Daar verwisselt ze van kemel en ze zal zeker den grootst mogelijken spoed hebben gemaakt. Indien ze uw boden achter zich bemerkte, zou opnieuw angst haar aangrijpen, dat uw wraak haar treffen zou en wat vannacht nog een plan was, zou dan werkelijkheid worden,’ sprak Baäna kalm en overtuigend. ‘Luister naar ons, vader,’ vervolgde Tafath, ‘het is werkelijk zoo beter. Laat haar enkele dagen, om haar door den schok geheel verwarde geest weer tot de werkelijkheid te doen terugkeeren. Een brief van u kan gemakkelijk haar spanning ontladen. Dan zal ze zeker terug komen.’ - De koning legde zijn armen om hun beider schouders. ‘Lieve kinderen ge hebt gelijk. De smart benevelde een oogenblik mijn denken. o Ik kan dit dubbel verlies niet dragen. - Laat mij niet alleen’...... ‘Wij blijven bij u, vader.’ Ze dwongen hem zacht naar zijn zetel, zetten zich weer naast hem en spraken en weenden met hem tot diep in den middag.
Toen een nieuwe ontroering. Loema meldde zich, om in opdracht der Gebira den koning te nooden tot een bezoek aan de rouwkamer. De ramen waren verduisterd met zwart fluweel, (a) omboord met zilver. Het bed, waarop de gestorvene lag van matras tot vloer, | |
[pagina 77]
| |
met dezelfde stof in rijke plooien omhangen. Aan elk der vier zijden stond een gouden stander met brandend reukwerk. De lampen waren met krep omfloersd, behalve één, boven het bed. Haar licht bescheen het met witte kelken omkranste hoofd, van haar, die haar koninklijke minnaar zijn koningin der schoonheid noemde. De zwachtels van fijn linnen, waarmede het lijk was omwonden toonden nog duidelijk zijn zuivere lijnen en het gelaat, bleek als marmer, was schooner dan men het ooit had aanschouwd. De donkere wenkbrauwen, de lange, zwarte wimpers, de vormenspraak dier zwijgende lippen, - wat een buit des grafs. - Schoonheid der voorportalen van den dood, als de laatste disharmonie der spanningen van het leven heeft opgehouden en de verwoesting der ontbinding nog toeft! In een kring rondom het praalbed lagen een vijftigtal jonge vrouwen in wit lijnwaad geknield, een luit of tamboerijn in haar armen, het hoofd gebogen. Haar gedempte stemmen, somber begeleid door haar spel, zingen een eindeloozen zang van hartverweekend wee. Nu en dan schoot een felle klacht als een fonteinstraal omhoog en viel weer neer in den effen vloeienden stroom van het eentonig klaaggezang. Toen trad de koning binnen in zwarten siemlah met zilver omboord. Zijn dochter en schoonzoon kwamen achter hem. Hij ging tot het voeteneinde van het bed en stond bleek en zwijgend met roodgeweende oogen een poos te staren naar het gelaat zijner doode. Het gezang der vrouwen klaagde zacht voort. Toen hij voelde, dat zijn tranen opnieuw gingen vloeien, riep hij nog eens haar zoeten naam...... Tafath nam zacht zijn hand in de hare. Hij wendde zich dan om en verliet met de zijnen de rouwkamer.
Op den volgenden morgen, de vierde ure, was Faroena's uitvaart vastgesteld In de rouwzaal hadden zich verzameld de koning en koningin Nofernere, de gebira en de hoofden der nationale kamers, - allen in het zwart. (a) Het rustbed had plaats gemaakt voor een draagbaar. Daarop lag thans het lijk in het geliefde purperen feestkleed der doode. De | |
[pagina 78]
| |
prinsessediadeem flonkerde zacht in haar nog onvergrijsde haar. Toen kwamen twaalf lijfwachten binnen, door Loema vooafgegaan. Zacht kraakten de lange draagstangen, toen op viermaal drie schouders de lijkbaar werd opgeheven. Ze werd tot buiten in het zonnelicht gedragen. Daar wachtte ze tot achter haar de stoet zich had gevormd. - Toen hij tot de baar was genaderd, gaf Loema het teeken. Met sleepende passen traden de lijfwachten langzaam het park in. Loema wees hen in 't voorgaan den weg. Rechts en links waren naast de baar getreden zes lijfwachten met op lange standers potten met brandende hars. Vlak achter de baar gingen de klageressen met haar luiten, al murmelend en weenend haar zangen zingend. Achter haar de koning en de koningin met gebogen hoofden en de bewoonsters van het vrouwenpaleis - allen in het zwart. Daarbij sloten zich aan de grooten, die toegang hadden tot het paleispark, mannen en vrouwen, rouwend over de doode of mede lijdend met het beroofde hart van hun koning. Bij den ommegang langs de paden tusschen het zware boschage van den paleistuin schoof de stoet bij fakkelbrand en treurgezang langzaam door schaduw en zonneglans naar het halfrond voor de twaalf gemetselde grafkamers, welker achterwand was opgetrokken tegen den muur, die het tien ellen hooger gelegen tempelplateau scheidde van het paleisterrein. De groote vierkante sluitsteen der derde grafkamer was afgewenteld. Daarvoor hielden de lijfwachten stil met hun droeven last. Allen, die de baar hadden gevolgd, vormden langzaam een grooten boog haar rondom. - Dan begaf zich één der fakkeldragers met zijn toorts in de grafkamer. - De lijfwachten lieten de draagstangen van hun schouders dalen. Vier hunner namen het raam van de matras, waarop het lijk rustte, gingen er de grafkamer mee binnen en legden het neer op de steenen bank, zijn bestemde plaats. - Toen kwamen zij en de toortsdrager weer naar buiten. - Metselaars zeulden en schoven den steen in de opening en begonnen met cement de randgleuven dicht te maken. Dan trad Loema den stoet weer voor, die hem langzaam volgde, nu langs den koristen weg naar het vrouwenpaleis. - Het treurgezang klaagde opnieuw: ‘Ach, de schoone bloem van Tyrus’...... De zoon van Nebaat, de burchtheer van Zereda, had ook de droeve | |
[pagina 79]
| |
plechtigheid bijgewoond. Hij rouwde over de doode noch leed mee met het beroofde koningshart. Maar hij had gewacht tot zijn vorst en weldoener hem voorbijging, om aan zijn gebogen gestalte en bleek gelaat te meten, hoeveel deze gang en alles wat er aan vooraf ging hem had gekost. Dan ging hij met de anderen zijns weegs.
Toen de vrienden in tranen rondom hen zaten, den avond van hun banvonnis, had Thamaar op haar onrustige vraag: ‘Waarheen Achia?’, - het rustige antwoord gekregen: ‘Omdat Gibeoon ons met Jeroesjaleem is ontzegd, - naar de plaats, waar Jahwès heiligdom voordien eeuwen heeft gestaan: Sjilo. - Daar heeft Jehosjoea Efrajiem geëerd, door er Jahwès Tent en Ark te vestigen en daar heeft Jahwè, bijna honderd jaar geleden die Tent verlaten, omdat de zonen van Eli Hem tot toorn verwekten. Toen heeft Hij de tent Joseefs verworpen en voor zijn stad en stammen Sioon, dat Hij liefhad en Jehoeda verkoren en uw vader van achter de zoogende schapen doen komen, om Jaäqoobs erfenis te weiden naar de oprechtheid zijns harten met een wijze hand.’ ‘Dat Sioon heeft Jahwè door het beleid van uw broeder tot leidstar der volkeren verheven, - ons heerlijk schaduwparadijs. - Maar Abisjag moest plaats maken voor de Egyptische en de Sidonische en tegenover Jahwès tempel wordt thans aan de Baäls der volkeren gerookt. - Zie, onze met ontzetting vervulde zielen zullen afwachten in Sjilo, wat Jahwè nu aan Sioon en Jehoeda zal doen’...... ‘En of wij zeker zijn, daar een woning te zullen vinden?’ ‘De Filistijn heeft er vele verwoest en vele zijn door hun bewoners verlaten, maar Jahwè zal er zorgen voor een dak boven ons hoofd.’ Aller liefde omringde vertroostend de om hun trouw getroffen beminden. - Achia had het vaak voorzegd: er zal een tijd komen, dat ook voor mij geen plaats meer in Jeroesjaleem zal zijn, - als hij toornde over de krenking, Abisjag aangedaan. - Ook toen hij Thamaar vroeg, de zijne te worden, had hij haar die donkere toekomst niet verheeld. Maar geweten te hebben, dat het lijden komt, ontneemt het niet den angel zijner smart. De abeelen om hun lieflijke terraswoning groenden dezen avond | |
[pagina 80]
| |
het laatst voor hen. De omgang met de lieve vrienden en vriendinnen, met wie ze waren opgegroeid en die den rijksten omgangskring van het koninkrijk vormden, zou morgen eindigen. De glans van den grooten vredekoning, van zijn hof en zijn stad, zou, als ze ter poorte waren uitgegaan, van hen wegvallen. - o De tallooze, heerlijke herinneringen, - hoe ze zouden spreken met immer scherper beelden, van welke te genieten alleen hun was geschonken, die den grooten schaduwdrager van den Masjiaach der Heerlijkheid hadden omringd. - En bovenal: nimmer zouden hun voeten de voorhoven Jahwès weer betreden, om de lieflijkheid en heerlijkheid van zijn dienst te aanschouwen...... Ook de laatste avond van hun samenzijn met de oude vrienden moest eindigen. Zij zouden zorgen, dat de have, die ze niet konden medenemen in gewaad en zadeltasch, hen zoo snel mogelijk zou nareizen. En de liefde kon heden niet meer doen, dan met kus en handdruk afscheid nemen tot morgen, den morgen van het laatste afscheid...... Met door tranen beneveld oog zocht Thamaar de kleinere, draagbare have bijeen, die ze mee moesten nemen. Telkens voelde ze haar gedachten, doorbroken door die andere: weg uit het Jeroesjaleem van haar grooten vader en broeder. En bitter ervoer ze, hoe ze er aan hing. Achia merkte haar bangen strijd. ‘Lieve vriendin, geef niet te veel toe aan uw droefheid. Vergeet niet, dat gij ook het Jeroesjaleem van uw diepen smartenweg verlaat en vooral niet, dat het schoonste en heerlijkste, wat ge er lief hadt er niet meer is! Dat dagelijks te moeten aanzien en ervaren, is het bange lot van hen die we hier achterlaten.’ ‘Maar ook het Jeroesjaleem der vernieuwing van mijn leven in mijn band met u, Achia,’ bracht ze snikkend uit. ‘Die band, liefste, bindt u aan de trouw aan Jahwès roeping. Haar te gehoorzamen is al onzer smarten heerlijkheid.’ - Ze omhelsden elkander, boven de pijn hunner droefheid uit, Jahwè dankend voor hun lot.
De luipaard van Efrajiem had het bloed geroken van den gewonden leeuw van Jehoeda. Met brandende blikken en zijn flanken geese- | |
[pagina 81]
| |
lenden staart lag hij van den hoorn Sartabeh te loeren naar den Sioon...... Den middag na de begrafenis van Faroena verliet de burchtheer van Zereda door de poort van Efrajiem de stad. Zijn geestverwanten op den Westburg, genoodigd tot de openingsplechtigheid der heiligdommen op den Misha, waren reeds den dag daarna in de vroegte naar hun standplaatsen teruggekeerd, nog onkundig van de plotselinge, raadselachtige dood van Faroena. Het stond bij hem vast: thans moest de greep gewaagd naar den standaard der hegemonie van Jehoeda. De koning was op het diepst getroffen. De zonsverduistering, het profetenoordeel, de dood zijner meest geliefde vrouw, de vlucht van het jonge prinsesje, waaraan hij zich zoo had gehecht - alles meegedeeld door Baäna, zijn vriend en medestander, hadden het hem doen gevoelen: een gunstiger oogenblik voor een staatsgreep liet zich moeilijk denken of wachten. - Vooral dat uitspreken door den hofprofeet van Jahwès misnoegen, en misschien wel erger, - dat had hij niet gewaar kunnen worden, - moest onder 's konings trouwste aanhangers een wankele toestand hebben doen ontstaan, waarvan partij moest worden getrokken, eer hij zich weer vastzette. Zijn betuiging van instemming met het besluit, in de samenkomst met zijn meest vertrouwde partijgenooten, voor twee jaar in zijn burchtzaal genomen, - niets te ondernemen tijdens het leven van den regeerenden vorst, had hij toen reeds in zijn hart voor waardeloos verklaard. Hij was toen reeds - en nu nog - overtuigd, dat bij welslagen, op hun medewerking kon worden gerekend. Bij mislukking zou hij alleen de gevolgen moeten dragen. De groote vraag: kan op het noorder- en middelleger worden gerekend, meende hij veilig bevestigend te kunnen beantwoorden. Zelfs in het zuider zat nog een vrij sterke groep Racheelzonen. In de spanning zijner gedachten over dat alles reed hij langs een veldweg door het schoone Nisaanlandschap van het oostelijk bergland van Efrajiem. Peinzend over den inhoud van een manifest aan de troepen, was hij ter hoogte van Sjilo gekomen, dat zijn weg niet aandeed, maar ter linkerzijde liet. Zijn aandacht werd getrokken door een voetganger, den weg afdalend, die van de stad op den zijnen uitkwam. Ongeveer tegelijk | |
[pagina 82]
| |
waren ze op dat punt, toen hij den profeet Achia herkende. - ‘o Ja, de gebannene; t' is waar!’ ‘Zoon van Nebaat, een Godswoord aan u!’ ‘Spreek, profeet Jahwès, door uw vorst zoo vroom beloond voor uw Godswoord aan hem!’ Achia antwoordde niet. Hij nam zwijgend het nieuwe overkleed, dat hij droeg, van zijn schouders en scheurde het in de breedte in tweeën. Toen het lange doek nog eens door in de lengte en daarna elk der twee reepen in zessen. Jerobeaam had van zijn paard de handeling, die hij wel begreep, dat een symbool beduidde, niet zonder belangstelling gadegeslagen. Achia legde nu tien stukken opeen en bood ze den ruiter aan. Twee liet hij er op den weg liggen. ‘Neem voor u tien stukken, want zoo zegt Jahwè, de God Jisraëels’: ‘Zie, Ik zal het koningschap uit de hand van Sjalomo rukken en u tien stammen geven, maar de ééne stam moet voor hem blijven om mijns knechts Dawieds wil en om Jeroesjaleems wil, de stad, die Ik uit alle stammen Jisraëels verkoren heb, - daarom, dat hij Mij verlaten en Ashstarte, de godin der Sidoniërs en Kamosj, den god van Moaab en Melkom, den god van Ammoon heeft aangebeden en niet in mijne wegen gewandeld, om te doen, wat Mij weggevallig is, als zijn vader Dawied.’ ‘Maar niet uit zijne hand wil Ik het koninkrijk rukken. Veelmeer wil Ik hem, zoolang hij leeft, vorst laten blijven om mijns knechts Dawieds wil, dien Ik verkoren heb. Uit de hand van zijn zoon wil Ik het koninkrijk rukken en het u geven. - Doch één stam wil Ik zijn zoon laten, opdat er voor mijn knecht Dawied immer een lamp blijve in Jeroesjaleem, de stad, die Ik Mij verkoren heb, om mijn Naam daar te doen wonen.’ ‘Maar u wil Ik nemen, dat gij heerscht over alles, waarnaar uw hart verlangt en koning zijt over Jisraëel.’ ‘Wanneer gij nu luistert naar alles, wat Ik u gebied en in mijne wegen wandelt en doet wat Mij welgevallig is, terwijl gij mijne inzettingen en geboden houdt, zooals mijn knecht Dawied heeft gedaan, dan wil Ik met u zijn en u een bestendig huis bouwen, als Ik dat Dawied heb gedaan.’ Toen Achia gesproken had, raapte hij de twee stukken van den | |
[pagina 83]
| |
mantel, die voor hem lagen op, boog zich voor den toekomstigen vorst der Racheelstammen en ging. En snel moest hij gaan, wilde hij zijn tranen verbergen. Hij had den luipaard van Efrajiem moeten opzetten tegen den leeuw van Jehoeda. Hij had den Godverzaker Jerobeaam moeten wekken als door Jahwè verordenden tegenstander van den diepbeminden Dawiedstelg, schaduwkoning van den verheerlijkten Masjiaach. Hij had den RasjaGa naar voetnoot13) den hoopvollen weg moeten wijzen in Gods Raad over hem tegen Diens oordeel over den Sadieq.Ga naar voetnoot14) - o, Hoe was Nataans opdracht tegen den vader verkieslijk geweest boven den zijnen tegen den zoon. Hoe zwaar moest zijn vorst, zijn vriend hebben overtreden, hoe hoog moesten de vlammen van Jahwès toorn zijn opgelaaid, dat Hij hem deze boodschap had kunnen opdragen. Tot wat ongekende hoogten waren die twee van God verkorenen opgeklommen, in wat diepten had hun niet weggenomen verderf hen doen vallen en afglijden. Met wat glans hadden Gods Liefde en Genade hen gekroond. Met wat felheid hadden de bliksemen van zijn wraak gelicht, met wat knettering en val waren zijn donders om hun schuldige hoofden verrold. Ze hadden Jahwès hoogste heilsplan moeten dragen, hun namen hebben moeten weerklinken door alle eeuwen, totdat dat plan werd vervuld...... zonder heilig te zijn, dan in belofte en hoop. Daarom was het hun onafwendbare schuld geworden, tot zonden en straffen te vervallen in de bangste tegenstelling tot het heil hunner roeping. - Dawied, Sjalomo, diep beminden om Jahwès en Masjiaachs wil!
Toen Achia zich bij de oudsten van Sjilo had gemeld als nieuwe inwoner hunner stad en zij de reden van zijn vertrek uit Jeroesjaleem hadden vernomen, waren ze vriendelijk en behulpzaam voor hem geweest. Eén hunner, bezitter van een ledige woning, waar wel het één en ander aan vertimmerd moest worden tegen den regentijd, had hem gebeden, voor niet daar zijn intrek te nemen. Maar over een redelijke huurprijs waren ze het eens geworden. Daar wachtte hem Thamaar in spanning over den zielstoestand, | |
[pagina 84]
| |
waarin hij zou wederkeeren. Zijn oogen toonden nog sporen van tranen. Zijn woorden vertolkten haar al de bange en bittere tegenstellingen, die zijn ziel hadden ontzet bij de vervulling ook van deze door Jahwè hem opgelegde taak. Hij eindigde met de bange uitroep uit de openingsrede der Wijsheidsschool: o Wat moet de herschepping zijn, als ze den oceaan van lijden zal vergoeden, uit de zwarte fonteinen der zonde ontsprongen. - Wat moet de herschepping zijn, als ze jubelen zal: Gezegende schuld! - Gode eeuwig dank...... ook voor val en vloek!Ga naar voetnoot15) ‘Laten we Jahwè loven, dat in alle diepten, waarin Hij ons leidt bij het losbarsten van zijn toorn tegen het koningshuis, wij mogen staan aan zijn zijde,’ sprak Thamaar. ‘Dat kunnen we doen, zonder te zondigen, maar veiliger is het, ons te verdiepen in het gevoel onzer kleinheid, ondanks onzen arbeid in de groote dingen van zijn toorn, door Jahwè ons opgedragen. Onze kleinheid bij de grootsche figuren in uw vader en uw broeder, aan ons volk, aan de Openbaring Jahwès geschonken.’ Zij kuste hem. ‘Laten we het beide doen.’ ‘Lieve vriendin, wat een troost en steun heeft Jahwè mij in u geschonken. Zonder u stond in deze bange omstandigheden ik alleen of met een vrouwenziel naast mij, die de ervaringen en het oordeel van Dawieds dochter miste, dus toch bijkans alleen.’ ‘En weet ge Achia, dat Jahwè mij in u levensvernieuwing en levensdoel heeft toegebracht?’ ‘Mijn lieveling nog eens mijn dank, mijn diepsten dank voor wat gij spraakt, toen ik u vroeg de mijne te willen zijn in het volle bezit van uw rechten als prinses en vrouw: “Achia, de uwe tot in Gods bangste wegen.” - Daarin wandelen we thans en gij hebt uw woord niet gebroken’......
Jerobeaam's treffende ontmoeting met Achia had zijn gedachtengang over het manifest aan de troepen afgebroken en vervangen door een andere, die der voorteekenen omtrent zijn toekomst, sinds de oudsten van Zereda hem hadden gekozen tot hoofd der honderd hunner burgers, geroepen tot den verplichten dienst des konings. | |
[pagina 85]
| |
Bij zijn thuiskomst van den gerstenakker, waar Tachan hem de vereerende keus der oudsten had medegedeeld, - het verhaal zijner moeder van haar droom, dat hij koning was over alle stammen, behalve Jehoeda en dat zij met hem woonde in een paleis op een bergtop. - Hij had er om geglimlacht en gezegd, dat in de familie van den Meester-droomer zulke hoogheidsvisioenen wel thuis hoorden, - maar zich toch getroffen gevoeld, toen de commandant der poortwacht van Megiddo kort daarna zinspeelde op een loopbaan voor hem als van Dawied bij Sjaoel. ‘Leer van mij, jonge man, dat het geluk slechts begunstigt, wie het aandurft,’ had de oude soldaat geantwoord op zijn afwijzing van zulk een toekomstmogelijkheid. - Bij zijn voorstelling aan den koning op het door zijn mannen geëffend puinveld in Megiddo door den gouwvoogd Baäna, had hij in het heengaan de woorden opgevangen: Heer gouwvoogd, wij stellen belang in uw rapporten omtrent den verderen arbeid van dezen opzichter. Sinds was met forsche schreden zijn lot voortgesneld, in de hem voorspelde richting, maar nog steeds blijven hangen voor zijn benoeming tot lid van den grooten kroonraad. En ziedaar heden een voorspelling door 's konings hofprofeet, die dien graad overspringt...... de kroon zelf! ‘Zoo moeilijk als het mij in het begin viel, aan deze dingen geloof te rechten, zoo moeilijk valt het mij thans, dat niet te doen. - Uit welke wereld komen deze stemmen?’ ‘Van mijn moeder, van een soldaat, van een profeet’...... ‘De eerste heb ik over nooit veel anders, dan de dingen van het gewone leven hooren spreken. - Van de vroomheid van dien poortwachter heb ik ook geen reden, mij veel voor te stellen. - Maar deze profeet van Jahwè...... zijn geheele ambt bestaat in het gemeenschap oefenen met onzienlijke machten. - Van den pharao tijdens onzen grooten Mosjè, lezen we ook, dat hij zulke profeten onder zijn hofbeambten herbergde. - Eigenlijk had ik dien Achia moeten terugroepen, toen hij zich zoo vlug uit de voeten maakte met zijn twee overgeschoten stammen. Hem in Sjilo te gaan opzoeken zou wat te veel belangstelling...... en nog meer verraden misschien. Als de vervulling zijner profetie er eenmaal is, kan ik nog eens een onderzoek bij hem instellen. Dan krijgen deze dingen toch eigenlijk hun werkelijke waarde...... of onwaarde?’ | |
[pagina 86]
| |
Hij richtte thans zijn gedachten weer naar tastbare werkelijkheden, waarmee hij had te doen. Maar tegelijk bemerkte hij, dat de zon het bed van de Groote Zee begon te naderen en zijn weg de boerewoning, even voorbij het dorpje Jamien, waar hij daalde naar de diepe kloof, die het hoogland scheidde van den hoorn Sartabe. Hij reed het erf op, steeg van zijn paard, om het te verwisselen voor een muildier, dat daar steeds voor hem gereed werd gehouden, om hem veilig langs de steile hellingen naar beneden en straks weer omhoog naar Zereda te brengen. Den volgenden morgen zat hij met een vijftal vertrouwde hoofdlieden in zijn burchtzaal bijeen. Hij vertelde hen, wat er de laatste dagen te Jeroesjaleem was gebeurd. Dat de koning zeer verslagen was en gelijke verslagenheid de Jehoedeesche hofpartij had aangegrepen, een gevoel, dat Jahwè het koningschap van Sjalomo had verworpen. Dan zijn ontmoeting met den verbannen hofprofeet en diens boodschap, dat Jahwè, hem, Jerobeaam, de heerschappij over tien stammen had toegezegd. - Wat hij daarvan gelooven moest, wist hij niet, maar in elk geval was wel aan te nemen, dat het de stemming bij de Jehoedeesche machthebbers weergaf. Dat eerst na den dood des konings deze voorspelling zou verwerkelijkt worden, verzweeg hij. Dan las hij een brief voor, die gebracht moest worden naar de bevelhebbers der bezettingen in de hoofdplaatsen van het noorden en midden des rijks.
‘Zoo spreekt Jerobeaam, de zoon van Nebaat: Zie, de koning Sjalomo gaat diep gebukt onder de gebeurtenissen, gevolgd op de inwijding van den tempel van Ashstarte te Jeroesjaleem. Zijn troon wankelt, want ook de mannen, waarop hij steunt zijn in diepe verslagenheid. Nu is de dag aangebroken, dat het huis Joseefs het juk der heerschappij van Jehoeda zal verbreken en zichzelf een koning verkiezen. - Verzamelt u nu met alle uwe mannen en wagenen tegen den derden dag van heden in de vlakte van Megiddo, waar ik bij u zal komen. Indien Jehoeda met het zuider leger tegen onze legers zal optrekken, zoo zullen wij strijden en hen overwinnen. - Weest sterk en moedig.’
Jerobeaams brief sprak waarheid; diep gebukt lagen hof en koning | |
[pagina 87]
| |
onder de feiten, die als oordeelen Jahwès niet meer waren te miskennen. Dat beteekende, dat Jahwès verhouding tegenover zijn vredekoning was omgewend van die eens liefhebbenden Vriends in die van een vertoornd Rechter. En dat beteekende op zijn beurt, dat Hij het schaduwenparadijs van stad en hof en tempel had teruggenomen in den hemel, en dat daar nu verder op den Sioon weer een koningschap was, gelijk met den toestand, die uit val en vloek was voortgevloeid. Dit gaf een gevoel van inzinking in de harten, alsof ze zelfs ver daar beneden waren gedaald, verwend als ze waren door een levensbesef, als na het eerste Paradijs niet meer was genoten. De stille gouden genotprikkels van Jahwès bijzondere nabijheid en gunsten hadden plotseling opgehouden te werken. - Dat gemis werd in het eerst gevoeld als een omslaan van het verloren bezit in zijn tegendeel en zeer, zeer langzaam, met tranen van herinnering omziend, moesten de begenadigden weer leeren gewennen aan het gewone leven van verdrevenen uit het eerste Paradijs. Neen, dat zouden ze nooit weer volkomen leeren. De wreede tegenstelling zou blijven schrijnen, tot het eind van hun leven en daarom was over hen een verslagenheid, die neerdrukte als lood. En hoewel zijn geest sterker was dan die van allen om hem heen, - den Adaam van het verloren schaduwparadijs drukte nog daarboven het vreeselijk besef: dat alles door mijn schuld! De druk van dat schuldbesef en het gemis zijner schuldige vreugde, - Faroena en Ammiza, - hadden hem neergeworpen in een doffe, soms wrevele onverschlligheid, waarin de dood ook hem welkom zou zijn geweest. Maar inplaats van den dood een nieuwe tref van Jahwès bliksem! Meer dan één bestoven en bezweete renbode uit het noorden en midden des lands, waren Jeroesjaleem binnengekomen met het ontstellend bericht, dat Jerobeaam, de burchtheer van Zereda, de vaan van den opstand had verheven. Woedend schudde de gewonde leeuw van Jehoeda zijn manen, diep uit de borst wrong zijn gebrul...... ‘Loema, mijn krijgsoversten en Zaboed!’ Ze vonden hem in zijn cabinet, Eliaab en Ammizabad en Itaï en Zaboed. | |
[pagina 88]
| |
‘De valsche luipaard van Efrajiem heeft gemeend van mijn smart en rouw gebruik te kunnen maken, om zijn dankbaarheid voor genoten weldaden te toonen. De eene renbode na de andere komt mij boodschappen, dat Jerobeaam met brieven de beide noordelijke legers tot afval en het gebruik hunner wapenen tegen ons zoekt te brengen.’ ‘Tijdens het Absjaloomoproer de Jehoedeesche leeuw bedreigd door de schelmen Sjimeï en Seba, thans door een nog gevaarlijker, dien van Zereda.’ - ‘Toen rook de wolf Benjamien het bloed van den gewonden Jehoedeeschen leeuw, thans de luipaard Efrajiem.’ ‘De moeder van Joseef sprak bij zijn geboorte: ‘God heeft mijn smaadheid weggenomen,’ die van Jehoeda: ‘Ditmaal zal ik Jahwe loven.’ ‘Daarom heeft in de Racheelstammen eerzucht de Godsvrucht verdrongen en van dien geest is deze Jerobeaam een maaksel.’ ‘Maar hij zal ervaren dat een gewonde leeuw iets anders kan zijn, dan een stervende!’ ‘Zooals het zwaard van Joaab den kop van Seba heeft doen vallen, zoo doe het onze dien van Jerobeaam.’ ‘Leve onze beminde vorst, leve de leeuw van Jehoeda!’ - barstten de vier vrienden uit in geestdrift der liefde. ‘Wat we te doen hebben, is op de gewone wijze onze geheele krijgsmacht op te roepen, alsof er geen Jerobeaam bestaat. Alles natuurlijk met de grootste snelheid. - Zelf zal ik met het zuiderleger optrekken naar de Esdraelonvlakte. Daar zullen we zien, wiens stem de twee noordelijke legers zullen gehoorzamen. - Zaboed, gij vervangt mij in Jeroesjaleem.’ ‘Reken, op mij, mijn vorst.’
Toen Jerobeaam zich den derden dag na zijn oproep naar Megiddo had begeven, had hij voorzichtigheidshalve telkens kameelruiters vooruitgezonden, die tot hem terugkeerden, om hem te berichten van uur tot uur, hoe de noordelijke legers op zijn boodschap terugwerkten. Die berichten waren één groote teleurstelling geweest. Hij had de kracht eener bestaande, wel gefundeerde orde deerlijk onderschat. Geen troepenmassa, waarmee iets was aan te vangen, had zich bij Megiddo verzameld. Wel bij Jisraëel en Taänach, | |
[pagina 89]
| |
waar de boden concentraties van koningsgezinde legergroepen hadden kunnen vaststellen. Toen was Jerobeaams besluit spoedig genomen. Spoorslags was hij met zijn getrouwe officieren teruggereden naar Zereda. Daar werden de krijgsuitrustingen verwisseld met koopmansgewaden en een uur later, - alles was er op voorbereid, - trok een kleine karavaan bij het veer van Adaam den Jardeen over, die den weg naar het Zuiden insloeg met ijlenden spoed, om door de woestijn van Paraan Egypte te bereiken. Toen de koning met zijn opperbevelhebbers aan het hoofd van het Zuiderleger in den namiddag in de vlakte van Esdraelon aankwam, was het één wemeling van troepen, die hem met geestdrift toejuichten. Na korten krijgsraad, werd besloten, dat Eliaab en Itaï met een afdeeling voetvolk en ruiterij de muitende elementen bij Megiddo zouden vernietigen en de koning met Ammizabad en een groep uit elk der drie legers zou oprukken, om den rebel in zijn vesting in te sluiten. De eerste onderneming gelukte gemakkelijk, de tweede bleek overbodig. - De poorten van Zereda stonden open, de samenzweerders waren verdwenen. Toen lag het koninkrijk weer vast in de handen van Sjalomo. - Overal keerde de rust, behalve in hemzelf. Daar was ze minder begeerd, dan de onrust van den dreigenden strijd was geweest. Grommend legde de leeuw van Jehoeda zich weer neer, zijn wonden lekkend. |
|