De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
III. De katastropheAls de vrouw langs wegen van oprechtheid en karakter haar doel niet kan bereiken, kan ze andere inslaan, maar dan opent ze er tegelijk, die de demonenwereld gelegenheid geven een buitengewonen rol in haar zieleleven te vervullen. Gods Vijand en Tegenstander zelf, Sataan, had het eerste Paradijs door het medium der zondelooze vrouwenziel rechtstreeks ten val gebracht. Eén zijner afgezanten had de gemakkelijker te vervullen taak zich zien opgedragen, dat doel te bereiken met het Paradijs van het Jeroesjaleem der Schaduwen langs een buitengewonen weg in de zondige ziel der vrouw. - De wijsheid van zijn Bewaarder had dat een oogenblik onderscheiden en de vraag bij bliksemlicht in zijn ziel voelen opkomen, of dat het middel moest zijn, om Ashstarte's dienst openbare rechten naast den dienst Jahwès te doen verkrijgen in Jeroesjaleem. - Maar dat verzet van een oogenblik had Sataans trawant overrompeld door den weg der oprechtheid van een tweede vrouw in zijn dienst. Zoo had de hel voor de tweede maal door de vrouw - over Jahwès heilsplan getriumfeerd. Chawwa...... Faroena...... Ammiza......
Met een: Het is de laatste consequentie mijner Egyptische staatkunde - had Sjalomo zich van den schok hersteld, die zijn belofte aan Faroena hem had toegebracht. En Ammiza, die onwetend haar Delilarol had gespeeld, zag en hoorde de demonenwereld niet, die in de bergwoestijnen der Zoutzee de tumulten van brullende vreugde vierde, die Nataan eens angstig had voorgevoeld. Elken morgen kwam ze haar immer dieper beminden vriend berichten, hoe het met de lijderes van het vrouwenpaleis ging: langzaam, maar gestadig vooruit. Nog wel eens kwamen lichte be- | |
[pagina 61]
| |
nauwdheden terug, maar zonder dat de stijgende lijn werd gebroken. Het was dus wel waarlijk de smart over een gemis geweest, benauwenis over een onvolbrachte plicht, die ze niet langer kon verdragen. Vooral het eerste bezoek van Rinna was zeer vermoeiend voor haar geweest. Maar Rinna wist uit zijn jeugdjaren in Tyrus nog wel, hoe Ashstartes daktempel was ingericht. Zoo zou hij hem in het klein nabootsen op den zuidelijken top van den Misha, welks helling afdaalde in het Kidroondal; - en aan de overzijde lag de Jehoedeesche bergwoestijn! Met materialen behoefde hij niet karig te zijn. Een van binnen met goud bekleed marmeren tempeltje en de twee betylen van rood dooraderd smaragd, waarin Melkart en Ashstarte huisden en daartusschen het altaar voor vogel- en vruchtenoffers en rechts en links palmpjes in bakken, die het heilig bosch, en een bronzen waterschaap die een vijver moest vervangen. - Een omvattingsmuur met poort en, langs den muur gebouwd, kleine vertrekjes voor tempelpersoneel, - daarmee zou de groote moedergodin eindelijk, eindelijk tot haar recht komen...... Voor de ‘verfoeisels’ van Ammoon, Moaab, Edom - lagere plateau's met een reusachtig afgodsbeeld, een altaar en een steenen paal in phallosvorm en voor de Chetietische vrouwenkamer en de handelsdelegaties uit Sjamal en Carchemis een monsterbeeld van Tesjoeb met bijbehooren. Alles sieraden der ruimhartigheid van den grooten koning van Jeroesjaleem......, - wel wat laat aangebracht, maar nu toch getuigen van zijn gunst over de bevriende en onderworpen volken, die het rijk eere en gewin toebrachten. De kamers en delegaties van Mitzrajiem en de Babylonisch-Assyrische volken konden in den Ashstartetempel terecht voor den dienst van Isis-Anat en Istar.
Ammiza en haar koninklijke minnaar bracht elke dag met niet meer te missen zaligheden samen. - Hoe begonnen de elementen harer kennis van Jahwès Openbaring en de historie van zijn volk in haar geest verbindingen aan te gaan. - Het was hem wellust van het fijnste aroom, daar den invloed van zijn rijken geest in te doen werken. Nu zij die stof tot haar geestelijk eigendom had gemaakt, begon hij haar zijn eigen levensgeschiedenis tot in de kleinste bijzonder- | |
[pagina 62]
| |
heden te vertellen, om haar zijn deel en beteekenis er in te doen verstaan. Welk een glans lag op dat alles! Hij was koning van een wereldrijk en van een wereld van beelden en gedachten. - Hoe genoot Ammiza van de immer nieuwe vergezichten in dat geestelijk Libanoonlandschap. Hoe wisselden er alle toppen van gedaante en kleur, al naar de zijde, vanwaar zij werden benaderd, al naar hen het licht der openbaring bescheen. Hoe rezen en daalden ze naar den genomen afstand! Zijn geboorte uit Bathsjeba, de crises van zijn troonsbestijging en -bevestiging, - zijn nachtelijke tocht naar Sjoeneem, - het lijden en de verrukkingen van Abisjag, hun symboliek en het Sjir, - de weken in het gebergte, het ontstaan van hun lied en zijn eerste opvoering en zijn zang der schepping, - waar was immer zoo geleefd!...... Dan plotseling geheel nieuwe tafereelen en vergezichten. Mitzrajiem met zijn grootmachtig, prachtig heidendom schuift het eerste fijne, teere bedrijf van dat leven, waarvan de coulissen overgebracht worden naar den Dawiedsburcht in den Libanoon, met kracht ter zijde. Groot-koningschap, leger- en ambtenarenvorming, Wijsheidsschool en handelsbevordering, - en naast hem op den troon Jahwès de heerlijke Lotos van het ‘Huis, groot van Overwinning.’ Jahwès woorden, gunsten, gaven, wijsheid, die de volkeren verrukt en verlicht, rijkdommen, zonder gewapenden diefstal verkregen, die in enkele jaren het verleden als armoede stempelen, tempel-, paleizen-, millo- en murenbouw, vestingen, versterkt of nieuwgebouwd, tot de koningin van Noebia komt. Maar het hoogst heeft haar bekoord zijn openingsrede der Wijsheidsschool. Ze heeft den rol meegenomen naar haar kamer, hem gelezen en herlezen en zich telkens met nieuwe vragen naar het Woudhuis gericht. - Wat een ontvankelijkheid, die van Faroena ver achter zich latend! Zijn liefde voor haar stijgt boven wat tot nog toe immer in vrouwen hem had bekoord. Want stille kracht onder en naast alle, die in zijn machtig rijk werkten, was liefde voor vrouwen uit alle volkeren, de verrukkelijke schoonheid der dochters van het prachtige heidendom. Zoo worden in het derde en vierde bedrijf alle heerlijkheid Jahwès | |
[pagina 63]
| |
en der heidensche beschavingen in een schijnvrede in het Jeroesjaleem der Verkiezing samengestuwd. Tot, liefste van alle, prinses Ammiza verschijnt! Het vrouwenpaleis tilt nu zijn tinne boven burcht en tempel, het vierde bedrijf nadert zijn slot. Maar zij...... ziet geen besluit! - Haar komst in Jeroesjaleem is een nieuw begin. Haar jonge leven gaat zich snel ontplooien bij al die heerlijkheid en verrukt spint zij aan haar gouden weefsel voort, onwetend, dat met de draad van het lot van het Jeroesjaleem der schaduwen, ook die van haar levensgeluk zal breken. Onwetend, dat de demonenwereld haar hand had uitverkoren, om tegelijk aan beide een eind te maken. Want bij al haar verrukkingen ontwaart ze Jahwè niet, - slechts aardschen glans en heerlijkheid, de dienst van Jahwè onbegrepen inbegrepen...... En hij, die haar zielsoog voor Jahwè trachtte te openen, laat een laatste, sterkste roes van zaligheid in vrouwenweelde over zich komen, waardoor de raderen van zijn levenswagen in versnelde vaart het onheil tegemoet rollen.
De hoofden der vrouwenkamers hadden niet kunnen zwijgen tegenover haar gezellinnen. Dus duizend vrouwen, die samen een groot geheim moeten bewaren! Spoedig ging het gerucht door 's konings vrouwenpaleis, dat zijn buitenlandsche bewoonsters op den Misha tempels zouden verkrijgen voor haar goden. Voor de massa in Jeroesjaleem, sinds jaren gewend aan allerlei vreemds en wonderlijks uit de cultuurwereld der volkeren, zei dat niet zoo heel veel. - Bovendien - was het waar? Ook in de wereld der Jahwè getrouwe grooten was het gerucht doorgedrongen. Daar zei het meer! In de villae van Achia, Zaboed, Elichoref. Machazioth was een benauwende spanning ontstaan. Wie dorst het hem zelf te vragen?...... Niemand! Zijn eenzelvigheid der laatste jaren benam ieder den moed. Wie nog het meest hem zagen, waren de legerhoofden, maar zij weigerden wijselijk het onderwerp aan te roeren. | |
[pagina 64]
| |
Dat de ziekte van prinses Faroena er een rol in speelde, wist men ook reeds. En het heette, dat dat jonge, voor twee jaar gekomen Sidonische prinsesje den doorslag had gegeven. Zaboed moest toegeven, dat dat niet onwaarschijnlijk klonk, gegeven de buitengewone belangstelling des konings voor haar. Bijna geen dag, dat ze elkaar niet zagen. Vreeselijke zekerheid werd alles, toen Achia eens Rinna in de stad had ontmoet, die op zijn vraag, of het juist was, dat het werk, op den Misha begonnen, tempels en offerplaatsen voor de goden der vrouwenkamers gold, een bevestigend antwoord ontving met de toevoeging: en voor de handelsdelegaties. Rouw en verslagenheid namen toe in de harten der Godgetrouwen van den Sioon, naarmate de vreeselijke toebereidselen op den Misha hun vervulling naderden. Hoe vaak waren ze samen met oogen, die geweend hadden en vloeiden hun tranen opnieuw door gesprekken, die immer moesten eindigen met de mogelijkheid, waarin niemand meer kon gelooven: Als Jahwè geen wonder doet, is ons Paradijs verloren. Zelfs Zaboed had geen pleitgronden en tegenredenen meer voor zijn vriend op Jahwès troon. Had hij niet met eigen mond in een zielsrust, die geen verstoring duldde, de kalme woorden tot hem gesproken: Het is slechts de laatste consequentie van mijn Egyptische staatkunde, - en hem verteld van zijn dagelijks rijker wordenden omgang met prinses Ammiza van Aulis? - Achia torste den zwaarsten last. De bittere tegenstelling van wat de toekomst had moeten en kunnen zijn en wat ze zekerlijk straks zou zijn, brandde in zijn ziel het felst, fel als in die van Nataan. toen hij van zijn draagbed de plannen van zijn koninklijken leerling had aangehoord, om zijn staatkunde te gaan richten naar Mitzrajiem, en hij uitriep: ‘Mijn zoon...... mijn vorst, mij is bange!’Ga naar voetnoot12) Hoe heerlijk staken bij het heden nog af de beelden van voor enkele jaren, - des konings tafelrede van zijn vijftigsten verjaardag, de opvoering van het Sjir te Etaam, zijn gesprekken daar in de manenachten en Maqueda's geestdriftige belijdenis van haar geloof in Jahwè en haar liefde voor het Jeroesjaleem der schaduwen. Waren ze nog niet een laatste, volstrekte ontkenning geweest van | |
[pagina 65]
| |
de mogelijkheid der bouwsels op den Misha, geen drie jaar later? Maar wat hielp alle ontkenning tegen de drieste spraak der werkelijkheid: nog enkele weken en tegenover den majestueuzen tempel op den Moriatop, de kroon op Jisraëels heilige historie, - rooken de offers voor de verfoeisels der volkeren, waartegen het nu driehonderd jaar in een strijd op leven en dood heeft gegaan...... Met dien grootschen levensstrijd van Mosjè, van Jehosjoea, van Debora, van Sjemoeëel, van Dawied en Nataan en het heerlijk werk van Dawieds grooten zoon zelf, - met Jahwès brandend-naijverige, heilige liefde, gouden trouwe en almacht...... gehandeld, alsof ze nooit bestonden! En dat door de schaduw van den Masjiaach-Overwinnaar van Sataan en Minnaar van zijn verloste volk...... ‘o God, hoe is het mogelijk!’
Met den rol van Gods oordeel in zijn hand en een zwaren, zwarten sluier over den arm, verrees de zon op den eersten Nisaan van het drie en vijftigste regeeringsjaar van Sjalomo, den zoon van Dawied, Jahwès beminden schaduwkoning...... Op den eersten dag van het nieuwe jaar zou het eerste offer voor Ashstarte-Isis-Istar worden ontstoken en daarmee haar nieuwe tempel op den Misha worden gewijd. Het altaar zou worden bediend door de twee priesteressen uit Soor, Faroena en Ammiza. - De gezondheid der eerste had zich in het laatste half jaar krachtig hersteld. De koning en de Koheen gadool hadden te kennen gegeven om redenen van algemeen beleid, de plechtigheid niet te zullen bijwonen. Het koningschap zou worden vertegenwoordigd door den kroonprins Rehabeaam. Verder waren genoodigd de handelsdelegaties en van de stamvorsten zij, van wien men in het vrouwenpaleis wist, dat zij met deze vrijheid van openbaren eeredienst voor leden van andere naties, instemden. Bijna alle stamvorsten en gouwgouverneurs uit de Racheelstammen hadden aan hun uitnoodiging gevolg gegeven, ook de burchtheer van den Sartabeh, Jerobeaam. Onder hen waren ook 's konings schoonzonen met hun vrouwen. De laatsten waren gasten van Faroena. Tegen den middag zou het wijdingsoffer worden ontstoken. Daar- | |
[pagina 66]
| |
om was het, dat een uur te voren men samen kwam in de zaal van den Joaabsburcht, om op het plein daarvóór den stoet te vormen. Voorop gingen de kroonprins met aan zijn rechter de Gebira, zijn moeder, - en aan zijn linker prinses Faroena. Achter hen volgden prinses Ammiza met de hoofden der andere vrouwenkamers. Dan de hoofden der handesldelegaties en achter hen, die der stammen en gouwen. De kleine stoet werd geopend en gesloten door een escorte lijfwachten in volle wapenrusting. Groot was de belangstelling langs de wegen, die hij nam, niet. Het ging eerst door de Weststad. Dan dwars door het Tyropoeondal. Aan de oostzijde daarvan tusschen paleisberg en Sioon door, onder den millo door en zijn Waterpoort, dan afdalend in het Kidroondal, totdat men, opklimmend tegen den Misha, de poort van het nieuwe tempelterrein bereikte. Onderweg was het sommigen opgevallen, dat de slagschaduwen van de middagzon minder scherp waren, dan gewoonlijk. Maar nevelvorming op den eersten Nisaan en in den vroegen middag kwam niet voor. Toen men echter geschaard stond rond het kleine altaar tusschen het marmertempeltje en de blinkende smaragden betylen en de schoone priesteressen Faroena en Ammiza met bloemkransen om het hoofd uit het gebouw traden, om het eerste offer voor Ashstarte te ontsteken, blikten zij om zich heen en naar de zon, die, het bleek nu duidelijk, langzaam verduisterde...... Vreemd klonk het beurtgezang tusschen de beide priesteressen in de geheimzinnige middagschemering, terwijl zij van tempelslavinnen het vuur overnamen en het hout ontstaken, waarop gevogelte en vruchten lagen. Het hout knetterde, de vlammen rezen op, helder door het halfdonker daarboven...... Snel verzengden pluimen, vogellijven en vruchten in den gloed. Toen sprak prinses Faroena met omhoog geheven armen een gebed uit tot Ashstarte, haar dankend voor de gunst, dat dit heiligdom haar mocht worden gewijd en haar biddend, om haar zetel hier te vestigen en haar dienaars en dienaressen te zegenen. Een duister, dat niet uit het Oosten kwam en opschoof naar het Westen, tot de nacht ging heerschen met haar starren, - dat zijn oorsprong niet nam uit de horizonnen, maar bij de lichtbron zelve | |
[pagina 67]
| |
aant.en alles met loodtint verfde, bereidde de zielen, van wie vreugde hadden willen beleven aan dezen gang naar den Misha en haar schoone, nieuwe heiligdom, een gevoel van angstige verwondering. Men fluisterde, wat dat beteekenen mocht...... Was het toeval of een strijd tusschen Baäl en Jahwè voor het aangezicht der zon...... De korte plechtigheid was afgeloopen, de stoet vormde zich voor den terugtocht en een smalle goudzoom der zonneschijf verlichtte sober en somber zijn pad...... In de zaal van den Joaabsburcht, waar het feestmaal was aangericht, waren lampen ontstoken...... ruim een uur na den middag. De schoonzoons des konings ontvingen er de leden van den stoet en Baäna hield een tafelrede, waarin hij de vreemdelingen in Jeroesjaleem geluk wenschte met de verkregen vrijheid, door zijn grooten schoonvader geschonken. Hij deelde mee, hoe in Megiddo reeds sinds het vorige jaar door de Tyrische kooplieden de Ashstartetempel was herrezen, die bij de verovering der stad op de Filistijnen door koning Dawied, door brand ten onder was gegaan en bood ten slotte hulde aan de beide prinsessen-priesteressen Faroena en Ammiza, door wier invloed op den koning dit schoone gevolg was verkregen. En had nog gedurende den maaltijd de schemering der zonsverduistering de feestvreugde gedempt, thans straalde het licht weer met volle kracht van den hemel. - Slechts kort was men samen geweest. In den namiddag zouden de beide prinsessen door den koning in zijn cabinet worden ontvangen, om hem verslag te doen van wijding en feestmaaltijd.
In Achia's woning had de verduistering der zon, de beroering hunner zielen en ontroostbare droefenis de vrienden en vriendinnen der verweesde koningsvrouwe van den Dawiedsburcht weer samengebracht. Hun spreken werd klagen, dat klagen geween. Bleek en stom zat Achia in hun midden. Geen woord, geen traan. En niemand vroeg hem: wat zult gij doen. Hier was het geen vraag: had toeval of Jahwès toorn die verduistering der zon gebracht. Trekken van heerlijkheid en dreigende vrees in het verleden, - | |
[pagina 68]
| |
telkens andere -, waren ter sprake gebracht. Het verleden was zoo mateloos rijk geweest. Daar klonk - een oogenblik dat allen zwegen...... luid en doordringend in een zijvertrek: ‘Achia, Achia!’ Hij wist, Wie hem riep...... Na enkele oogenblikken van gespannen wachten, zag men hem terugkomen, - nog strakker zijn trekken, nog bleeker zijn wang. Zwijgend trad hij naar de binnenplaats. ‘Waarheen Achia?’ vroeg Thamaar met trillende stem. ‘Naar het paleis,’ klonk dof zijn antwoord. ‘Jahwè, erbarming,’ kreunde Boeni.
Loema had de prinsessen bij zijn vorst binnengeleid tegen het aanbreken van de schemering. Zachtkens brandden de Egyptische lampen uit Tanis en een gouden luchter hing van de zoldering. Hij rees op van zijn diwan. Faroena was hem om den hals gevallen en dankte hem nog eens met vurige woorden en met tranen - en op zijn benette wangen drukte Ammiza haar kus, de tweede, die hij van haar ontving...... Hij stond Faroena den diwan af. Voor Ammiza en hem schoof hij een stoel bij het rustbed. Toen volgde Faroena's verhaal van stoet en wijding...... en de verduistering van het zonlicht. ‘Mijn vriend,’ vroeg ze onrustig, ‘moeten we dat duiden als een toevallig samentreffen van dit verschijnsel in de natuur en ons wijdingsfeest, of is het een toornuiting van uw God?’ ‘Geheel zeker daaromtrent kan ons alleen de toekomst maken, maar naar alle waarschijnlijkheid is hier een toevallige gelijktijdigheid in het spel. - Vertel mij nu van uw maaltijd in den Westburg.’ Maar Faroena kon aan dat verzoek niet meer voldoen. Plotseling werd de deur geopend en met een doodelijke bleekheid trad onaangediend Achia, de profeet, binnen. ‘Waartoe gij hier?’ vroeg de koning, in zijn intiemste vertrek en samenzijn gestoord. Met een trillende stem antwoorde de profeet: | |
[pagina 69]
| |
‘o Koning, dit zijn de woorden, die Jahwè mij bevolen heeft, tot u te spreken’: ‘Omdat het zoover met u gekomen is, dat ge mijn Verbond en mijne inzettingen, die Ik u opgelegd heb, niet in acht neemt, zal Ik gewis het koningschap van u afrukken en aan uw knecht geven. In uwe dagen echter zal Ik het niet doen, ter wille van Dawied, uw vader. Van de hand uws zoons zal Ik het afrukken. Eén stam zal ik aan uw zoon geven ter wille van Dawied, mijn knecht en ter wille van Jeroesjaleem, dat Ik verkoren heb.’ Donkere purperverf en vale bleekheid hadden zich op 's konings gelaat afgewisseld onder die ontzettende woorden. Achia wilde gaan. ‘Sta Achia!’ riep de koning oprijzend. ‘Omdat gij mij deze boodschap hebt gebracht, zonder gehoor te vragen en op zoo ongelegen tijd, beveel ik u, morgen voor het vallen van den avond Jeroesjaleem en Jehoedea te verlaten en daar nimmer weder te keeren, of gij zijt een kind des doods!’ Achia boog, wendde zich om en ging.
In angst en rouw was men nog ten zijnent bijeen. Toen hij binnentrad, vloog Thamaar op en viel hem om den hals: ‘o Zeg ons, wat is er geschied.’ Dof herhaalde hij de woorden, die hij van Jahwè had ontvangen. Doffe verslagenheid greep allen aan. ‘Was hij alleen?’ vroeg Zaboed na enkele oogenblikken. ‘De Sidonische prinsessen waren bij hem.’ Men zag elkander aan. ‘En antwoordde hij nog,’ vroeg Thamaar. Achia greep haar hand. Toen herhaalde hij des konings woorden: zijn verbanning vóór het vallen van den volgenden avond. ‘Dat is ook de mijne, Achia! - Voor ons dus Jeroesjaleem dubbel verloren...... Zijn de dagen van Sjaoel teruggekeerd?’
Faroena deelde haar kamer met Tafath. Lang hadden de drie dienaressen van Ashstarte nog met elkander gesproken over het angstig gebeuren van den dag. - Het stormde in Ammiza's jonge hart. Wat had ze helpen doen, wat had ze gedaan? 't Was haar, alsof Jeroesjaleem zich had gewroken op het indringen | |
[pagina 70]
| |
in zijn leven van vreemde elementen. - Wat was dat alles geweest? In de tweede ure na middernacht droomde Tafath, dat er iemand met Faroena worstelde op haar leger. Een gil en gekreun maakten haar wakker. Even luisterde ze angstig. ‘Wat is er prinses?’ Geen antwoord. Ze stond op, om licht te ontsteken. Ook op Ammiza's kamer hoorde ze beweging. Met een brandend lampje trad ze binnen. ‘Wat gebeurt hier?’ ‘Ik weet het niet.’ - Ze gingen naar Faroena's bed. Het dek was van haar afgegleden. Ze lag op den rug, het hoofd naast de peluw, mond en oogen wijd geopend. - Ontzet staarden de vrouwen het aan. ‘Ze is dood, geloof ik,’ fluisterde Tafath. ‘Haar oogen staan onbewegelijk, ten minste.’ Tafath nam haar hand in de hare. ‘Prinses Faroena, ziet ge ons niet?’ Ze bleef onbeweeglijk. Snel kleedden zich de twee vrouwen, beraadslagend wat ze doen zouden. Den wakenden kamerwacht waarschuwen en de Gebira doen wekken. Na enkele oogenblikken trad Naäma binnen. Ook zij kreeg den indruk, dat het leven was geweken. Ze zond den wachter om Arad Nanai. Kort daarna trad de grijsaard binnen. Hij luisterde, of het hart nog werkte, voelde naar den polsslag...... Het bloed stond stil. ‘Ze is dood,’ sprak hij en vroeg, wat haar gezellinnen hadden gehoord of gezien. ‘Dan moet het herhaling van den ademnood van voor een half jaar zijn geweest, - nu met doodelijk gevolg.’ - Het lichaam werd door den arts terecht gelegd met hulp der vrouwen, het dek er over gespreid...... Men zou den morgen afwachten, om den koning te waarschuwen. Naäma trok zich terug. Tafath ging met Ammiza mee naar haar kamer. Angst greep Ammiza opnieuw nu nog sterker aan. Die zons- | |
[pagina 71]
| |
verduistering, dat profetenoordeel, nu Faroena's plotselinge dood...... er was niet meer te twijfelen aan Jahwès toorn en wraak...... Ze greep Tafath's handen. ‘Help mij vluchten,’ smeekte ze. ‘Kind, waarheen?’ ‘Naar Tyrus.’ ‘Maar hoe?’ ‘Laten we uw man vragen...... toe help mij,’ drong ze aan met angst in stem en oogen, toen Tafath een oogenblik nadacht. ‘Ja natuurlijk, Ammi; maar ik bedenk me: wat moeten we aan den koning zeggen, als hij vraagt waar ge zijt?’ Ze zag strak voor zich heen, voelde de kracht dezer tegenwerping. Dan, plotseling, stond ze op, opende een kastje in den wand en nam in haar hand een fijn geslepen fleschje van gekleurd glas. ‘Zie,’ sprak ze met een onnatuurlijke kalmte, ‘met dezen inhoud ben ik na een half uur buiten het bereik van Jahwès en uws vaders wraak......’ ‘Maar kind,’ riep Tafath, ten diepste geschokt en greep de hand, die het gif ophief, ‘dat zul je toch niet doen?’ ‘Waarom niet? Elke priesteres van Ashstarte krijgt bij haar wijding dit middel mee, om tot de groote godin te gaan, als haar een levensweg dreigt, die haar en de godin onteert. Het is maar, om te beslissen, of er nog een uitweg is.’ Doodelijk bleek hield Tafath haar pols omklemd. Dan liet ze plotseling los en sprak snel, met bevrijding in haar stem: ‘Die weg is er, Ammiza, ik zie het! - juist, door wat ge mij nu openbaart. Wij kunnen nu tot den koning zeggen, dat gij u deze keus hadt gesteld. - Dus hebben wij u gered en hem van een dubbel verlies, waarvan elk afzonderlijk al bijna niet voor hem te dragen zal zijn.’ - ‘Maar mij verliest hij zoo toch ook.’ - ‘'t Is waar, maar niet onherstelbaar. Laten we maar bijeen zoeken, wat ge mee wilt nemen, dan gaan we, zoodra de schemering aanbreekt, naar den Westburg.’ De uren van wachten op den dageraad waren, ondanks wat kwijnende sluimer en gesprek, haast niet om door te komen. - Eindelijk, toen het morgengrauw binnenschoof in het kleine vertrek, stonden ze op, traden door de zaal, waar voor Faroena onder het | |
[pagina 72]
| |
witte laken geen nieuwe morgen meer aanbrak en haastten zich naar buiten. Luid pratend, om geen argwaan te wekken, passeerden ze de wacht der viaduct en kwamen in den Westburg. Baäna werd snel ingelicht. Ook hij vond het tegenover den koning te verantwoorden. ‘Ik zal u,’ sprak hij, ‘een geleider meegeven. Wissel in Megiddo van rijdier, dan kunt ge binnen twee dagen in Tyrus zijn.’ Bij het open gaan der Efrajimietische poort reed een kameelruiterpaar den weg op naar Sjekem, de dieren in kalmen tred, de ruiters in levendig gesprek. Maar eenmaal uit het gezicht der wacht, vervolgden ze hun weg in razenden ren.’ ‘Jahwè, was die droom van U?’ schoot het opeens door Ammiza's bewustzijn...... |
|