De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
II. De afwending van achter JahweHet was Sjalomo een hartstocht geworden, de vluchtende lente en zomer zijns levens terug te roepen door de jeugd der vrouw. Slechts koninklijke bestaansvoorwaarden konden dien hartstocht den vrijen teugel laten. Slechts de klimmende jaren van manlijke gaafheid en schoonheid, van manlijke kracht en genie kunnen dien hartstocht lieflijkheid en bekoorlijkheid waarborgen tot in hooge grijsheid. Maar hoe schoon ook zijn gelegenheden, toegeven aan dien hartstocht gaat in tegen de scheppingsgedachte. En ingaan tegen Jahwès wetten in zijn schepping, brengt vernielende krachten in werking, die een tijdlang door tegenkrachten kunnen worden weerstaan, maar die haar uitwerking niet opheffen. De zinnenprikkeling in het liefdeleven tusschen den ouderenden man en de jonge vrouw klimt voor hem in verfijning en verheviging met de grootheid van afstand in jaren en mat af, terwijl het vervloeien der scheppende levenskracht bij den man niet komt tot verlangzaming en rust. ‘Geef den vrouwen uw vermogen niet,’Ga naar voetnoot3) had in haar geestelijk testament, uit wroeging geboren, zijn moeder hem toegeroepen in het besef van den strijd tusschen haar woorden van heden en haar daden van weleer. Maar de drift in de lichamelijke en geestelijke structuur van de persoon der ouders laat zich in de erfgenamen dier structuur vaak niet tot zwijgen brengen met hun woord der gerijpte zelfkennis, door liefde en berouw bezield. - En was Dawied hier minder schuldig geweest dan Bathsjeba? Ook zijn wroeging klaagt door de Spreuken.Ga naar voetnoot4) Het was Faroena's diep vrouwlijk gevoel niet ontgaan, wat de | |
[pagina 15]
| |
aanraking tusschen Sjalomo en Maqueda haar had te zeggen. - Niet der laatste hartstochtelijke keuze van het Jahwisme. Daarop had ze weer alleen het antwoord, dat ze ook immer hem had gegeven op al zijn pogen, haar daarin tot zich te trekken: ondanks mijn vlammende liefde voor mijn koninklijken vriend, - aan Ashstarte bindt mij de onbreekbare gelofte eener gewijde aan haar dienst! Maar daarlangs en daar doorheen had ze de bekoring ontwaard, waarmede de bloeiende jeugd en kracht van Maqueda's lichaam en geest hem hadden geboeid, - onmiskenbaar. En niet ging het om den rang van dat lichaamsschoon en dien geest. Daarover voelde ze even onmiskenbaar haar meerderheid. Neen, het ging enkel om een waas, een glans, een stralenden schijn: haar krachtig bloeiende...... heerlijke jeugd. Dat had haar iets te zeggen! Met dien stralenden glans was zij eens zelve uit Tyrus gekomen. Wat was daarbij vergeleken Maqueda geweest! Hoe ze hem had verrukt! Haar lichaamsschoon van den hoogsten rang, haar vrouwlijkheid in bijna niet voorkomende mate, de taal harer oogen, harer ziel! - Dat geheel had niemand hem kunnen bieden, dan Faroena, Faroena alleen! Maar hun jaren waren geklommen. Dat betaalt de vrouw duurder, dan de man. Wat hij was, was in die vijf en twintig jaar tusschen haar komst en het feest zijner halve eeuw machtig gestegen. Wat zij was, had met daling...... den afstand vergroot. En Wesir Senmoet's diplomatische woorden bij de opening van het handelskwartier: Wat vermocht de vlucht der jaren, dan u vleien? - Al waren ze niet enkel vleierij, enkel waarheid nog minder. Dat ze nog steeds moest wachten op de verhooring van haar bede, met die woorden versterkt, om gelegenheid voor den openbaren eeredienst voor Ashstarte, was haar een ernstige bedreiging geworden, dat haar trotsche gedachte van het begin, toen ze Nofernere op haar vrouwenwaarde had geschat: Ik zal het zijn in Jeroesjaleem, - gevaar liep, zonder vervulling tot haar weer te keeren; - dat ze voor de groote godin van Tyrus naast Jahwè | |
[pagina 16]
| |
nog geen plaats had kunnen veroveren, werd haar een ernstige bedreiging met mislukking van een hartstochtelijk beminde levenstaak, van een zending, haar door Ashstarte toevertrouwd...... Hoe zou ze voor haar godin kunnen verschijnen zonder de woorden: Ik heb haar volbracht! Die angst voor mislukking werd een gevaar voor haar levenskracht. Als haar ziel zich daaronder neerboog, zou haar lichaam volgen, volgde reeds eenigermate. Haar tot nog toe immer bloeiende gezondheid wankelde reeds nu en dan. Wat, als haar schoonheidszon sneller ging dalen, dan de jaren reeds voorspelden!...... ‘Mijn ilat Ashstarte, geliefde moedergodin, handhaaf uw eer in het Jeroesjaleem Jahwès, help uw gewijde, uw verkorene, bij den troon van Sjalomo!’ En Ashstarte had verhoord. Een gedachte, die uitkomst beloofde, was van harentwege gevallen in haar ziel! Dat had ze onmiskenbaar ervaren. Hij werd op deze wijze toevertrouwd aan een kleine papyrusrol:
‘Aan mijn vaderlijken vriend en vorst, den beheerscher der zeeën, den wijzen koning Chiraam van Soor, - vrede, geluk en eeuwig leven. Dat wenscht u toe de vriendin van den grooten koning Sjalomo van Jeroesjaleem, tot wien gij, mijn vader, door onze groote godin bestierd, de vorstin van alle natiën van het Noorden en Oosten, mij als een geschenk gezonden hebt in mijn twintigste levensjaar. - Bij uw bezoek aan hem in Megiddo hebt gij mij getoond, mijn vader, hoe uw wijze hart het leven uwer dochter beminde en kende. Sinds mijn komst hier in Jeroesjaleem verliepen acht en twintig jaren, die mijn leeftijd deed klimmen tot bijna een halve eeuw. Nog bemint de koning Sjalomo mij van alle vrouwen in de paleizen het meest. Maar uwe wijsheid weet, wat mij gaat ontbreken. Zend mij nu de keuze uit de staatsdochters van Tyrus, die dochter uwer dienstmaagd zou kunnen zijn, opdat zij haar dat ontbrekende kan geven. Dan zal ik haar geven aan den koning Sjalomo en door en in haar van hem ontvangen, wat ik anders vrees, dat mij straks zal ontglippen. Zij zij schoon als de morgenzon boven de sneeuwtoppen van den Libanoon, priesteres onzer groote godin en in gewillige overgave tusschen mij en den koning | |
[pagina 17]
| |
Sjalomo. - Dat gij, mijn vader, en de hoogepriesteres van. Ashstarte haar hierin mogen voorlichten. Dat smeekt van u uw immer te u waart liefdevolle dienstmaagd - Faroena.’
Zij was gekomen, een vorstendochter uit Aulis, een parel uit de volkerenzee van het Noorden als Faroena. Forsch en rank, wijs en bescheiden, overgegeven aan tot wie ze opzag, beslist en sterk, als haar hart het wilde. Blauw van oogen, blond gelokt, bruin als 't eerste herfstblad. Prinses Ammiza van Tyrus, van Aulis, van?...... Niemand, die het wist, gelijk niemand het wist van haar nieuwe moederlijke vriendin, prinses Faroena, van wier glorievolle dagen in Jeroesjaleem men haar meermalen had verteld. Met stille hartstocht was ook zij priesteres van Ashstarte, even voor haar vertrek tot die waardigheid gewijd. Als Faroena was ook zij ongerept bewaard voor de ontmoeting met den grooten koning van Jeroesjaleem, den glansomstraalde, door schoonheid, wijsheid, kunstmin, rijkdom, kracht en...... innige liefde en vereering voor de vrouw. En met de hoogepriesteres der moedergodin had ze gesproken over haar verhouding tot prinses Faroena en koning Sjalomo. ‘Denk er aan kind, dat ge steeds een weinig achterwaarts ter zijde van prinses Faroena blijft. Ik bedoel dat niet plaatselijk, - hoewel ook dat bijwijle misschien, - maar in uw geesteshouding. En zorg, dat uw verhouding met den koning zooveel als immer mogelijk is, loopt over haar. Zij en gij een eenheid tegenover hem. Gemakkelijk zal dat niet zijn, maar me dunkt, als iemand het kan, kunt gij het. Uw lieve en rustige wijze van optreden, zal als vanzelf sprekend doen schijnen, wat opzettelijk werd beoogd. En dat zal het moeten zijn. Bid uw godin om wijsheid en kloekzinnigheid. Want om haar eere zal het gaan in Jeroesjaleem.’ -
Ammiza was verrukt, als steeds haar sexe-genooten, toen ze voor het eerst hem zag. Zijn rijzige, slanke gestalte in wit en goud. Om zijn donkere lokken, waarin het grijs zich, zeer verspreid nog, ging vertoonen, een smalle gouden band, van voren met pareldragende kroonspitsen. Zijn donker amber kleurig gelaat nog ongerimpeld. | |
[pagina 18]
| |
Zijn oogen weerspiegelend de rijke volheid van een wereldgenie. Van een majestueuze rust zijn bewegingen. Diep en teer zijn stem. Van een onuitputtelijke welwillendheid zijn glimlach. Een koningsfiguur uit het rijk van idealen en droomen. Ze was aan zijn voeten gevallen...... uw dienstmaagd...... ‘Mijn lief vriendinnetje,’ verbeterde hij. Zijn uitgestoken hand dwong haar zacht tot op staan. ‘Welkom aan Sjalomo's hof als de rechterhand van prinses Faroena. - Welkom ook als prinses Ammiza.’ - Op haar goudbewalde voorhoofd drukten zijn lippen een vaderlijken kus. Bij zijn binnentreden had Faroena te zijner verwelkoming haar laten voorgaan en glimlachend gadegeslagen, dat de keuze in Tyrus de juiste was geweest. ‘De lieve Sidonische maangodin heeft een ster tot zich getrokken, om haar glans te verhoogen,’ sprak hij, haar teeder omhelzend. ‘En die van de Aethiopische te verduisteren,’ dacht Faroena. Ze sprak: ‘Maar beide ontleenen haar glans aan haar schitterende zon van Jeroesjaleem.’ ‘Zoo is dit vertrek tot firmament verheven. - Dat nimmer wolken van verdriet het benevelen... - En toen zich nog eens richtend tot Ammiza, die bewonderend had toegehoord en -gezien: ‘Lieve Sidonische ster, het eenige vaste punt aan den nachthemel op elk uur, zult ge ook aan dit kleine koningsfirmament nimmer uw plaats verlaten?’ ‘Als uwe genade mij dat toestaat, hoe gaarne, o koning!’ Met een teeren glimlach van welgevallen rustte zijn blik opnieuw op haar jonge, slanke figuur, welker krachtige, gevulde lijnen hij met zijn oogen volgde. Faroena had met haar afgesproken, dat, zoodra uit de ontmoeting een gesprek met haar zou volgen, zij - Ammiza, - zich stil zou terugtrekken in haar kamer, die in Faroena's zaal uitkwam. Ze boog zich op één knie, strekte haar gevouwen handen naar den koning uit...... ‘Ga, mijn lieveling’...... Hij liet zich over haar inlichten tot in het geringste. Zijn oordeel was: ‘Hoe geheel anders dan gij voor vijf en twintig | |
[pagina 19]
| |
jaar, en toch, hoe heeft men in Tyrus zulk een eenheid met u weten te scheppen!’ Ashstarte had geholpen. Faroena's eerste doel was bereikt.
Sjalomo zat in zijn kabinet en wachtte Zaboed, dien hij door Loema had doen ontbieden. Hij had behoefte aan een gesprek van hart tot hart. De gekroonde wereldfiguur, wien niets menschelijks vreemd was gebleven, maar er steeds hooger aan ontstegen. Een alp Jahwès, wien het koud en eenzaam kon worden daarboven. Zijn karakter en zijn gang door het leven hadden daartoe samengewerkt. En is de laatste niet gedeeltelijk vrucht van het eerste? Hoe uitgesproken was de tegenstelling tusschen het karakter zijns vaders en het zijne. Gulle rondborstigheid, warme menschenliefde, ongekunstelde eenvoud in het zijn te midden van Gods vergaderingen, wel als de eerste en grootste zijns volks, maar toch hunner één. Zoo was Dawied van de kudden gestegen tot den troon en waarlijk Jehoedeesche herder gebleven. Den teederen jongeling, die de Masjiaansche kroon van hem overnam, had van kind af aan een nymbus van hoogheid omstraald. Van kracht tot kracht was hij voortgeschreden, van heerlijkheid tot heerlijkheid gestegen, tot het oog der volkeren bewonderend op hem stond gericht. Wijsheid, majesteit, kracht en pracht handhaafden hem op die hoogte, waar het oog, - ook dat der liefde, - de grens met moeite onderscheidt tusschen hoogheid en hoogmoed. Nataans vrees, veler vrienden hartelijke bede, veler benijders stille wrok. Er is een hoogheid, die zelfgenoegzaamheid voortbrengt. Een kind dier zelfgenoegzaamheid is vervreemding en die vervreemding weer de moeder der eenzaamheid. Dawied, de man naar Gods harte, wat de heilige bladen van niemand hadden geschreven, dan van hem. - Maar toch ook zijn grooten zoon Jedid-jah, had Jahwè lief...... ‘Lieve vriend, hoe weinig zien we elkaar in de laatste weken, maanden, jaren,’ sprak hij, toen hij Zaboed had omhelsd. ‘Is het, omdat ik in mijn ambt van vriend des konings minder ijverig en getrouw ben, dan in vroeger dagen?’ ‘Allerminst, mijn onmisbare! Maar in vroeger dagen waren er | |
[pagina 20]
| |
de golvende spanningen van het worden. - Nu smaken we de strakke rust der vervulling van alle heilrijke mogelijkheden. - Mijn omstreden kroning, mijn eerste optreden in den kroonraad van mijns vaders veteranen, de uitvoering van zijn zwaar testament, - altemaal de eerste groote onzekerheden: wat zal des jongelings hand er van maken, - hoe klemmend zullen zijn eerste grepen zijn?’ ‘En als Jahwè dat alles heeft geleid, gesteund, gezegend - onze onvergetelijke reis naar Sjoeneem in maanverlichte nachten, die leidt tot het koninkrijk der symbolische idealen met de volkskoningin en het “Lied der liederen.” - Dan onze tweede reis: naar het Pharaonenland en het tweede koninkrijk der staatsontwikkeling met Nofernere als symbool, waarin de wijsheid der Egyptenaren als in Mosjè's wetgeving entrijs wordt op onze eigene staatsinstellingen, gouwindeeling, wijsheidskamer en -school, legerinrichting, stedenbouw. - Vóór en tijdens dat alles het verrijzen van tempel, paleizen, stadsmuur en millo, de schepping van Ezeoon-Geber en de Ofirvloot, bron van ons goudbezit, waaruit dat alles moet worden bekostigd. - Groei en bevestiging van den vrede met de nabuurstaten; tuchtiging van Rezon wordt aansnoering van den band om het kernland en de onderworpen volken.’ ‘Dan wordt Jeroesjaleem geestelijk en stoffelijk middelpunt der volkeren door de opening der handelskamer en den stroom der gezantschappen uit de verste wereldoorden, tot de komst van Maqueda alle profetie dienomtrent vervult.’ ‘Het tweede Paradijs is geplant en de tweede Adaam is geroepen, aan dieren en planten nieuwe namen te geven, niet door nieuwe klanken de oude te vervangen, maar ze in groepen te verdeelen naar hunnen aard, dien aard te doorschouwen en over te brengen in het rijk der geestelijke dingen, wijl al het stoflijke beeld is van het geestelijke.’ ‘Dat is een taak, die door één sterveling niet is te voltooien.’ ‘Gij weet, dat ik leerlingen onzer school, die ambtelijke functies vervullen bij de gouwvorsten, opgedragen heb, mij alle dier- en plantsoorten in hun gebied te zenden. Die uit het Zuiden des lands worden verzameld in een groote loods achter dicht geboomte in het park te Etaam, die van het Noorden in de koningstuin bij de Bronpoort.’ | |
[pagina 21]
| |
‘Daar worden de gelijke exemplaren vernietigd, de nieuwe vormen mij getoond en in een groep geplaatst. Die niet bewaard kunnen worden, worden op papyrusrollen geteekend en gekleurd. Maar dan blijft het nog vaak de grootste moeilijkheden geven, om uit te maken, wat bij elkander hoort en wat weer genoeg verschilt, om een nieuwe groep te vormen. - Ook de eene helper maakt er veel meer van dan de andere, maar duidelijk wordt toch wel, hoe aanbiddelijk groot de veelvuldige Wijsheid van den Schepper van al die wezens is, bij wiens wijsheid de mijne in het niet verdwijnt.’ - ‘Het zijn die exemplaren, die het meest in het oog springen door vorm, kleur of leefwijze, die mij wekken tot een lied, zooals uw homeetGa naar voetnoot5) uit de warme tuinen van Kinneroth, die gij schetstet met de schoone masjaal: ‘Gelijk de homeet haar verve verandert, alzoo de vreesachtige en onstandvastige zijn gedachten.’Ga naar voetnoot6) ‘Zie hoe de stapels rijzen. Hier de boomen, heesters en kruiden, hier de groote dieren, hier de kruipende, hier de vogels, hier de visschen, - de vijf groote groepen.’ ‘Hoe meer ik lees in de prachtige rol van Chemaan's geschrift “Hijoob,” hoe meer ik mij verbaas over zijn kennis van het rijk der natuur, zijn blik daarop als schepping Jahwès; - èn - hoe meer ik betreur, dat hij niet tot onzen leeftijd behoorde, en we dus niet met hem vereend konden arbeiden.’ ‘Want in de sjeool prijst niemand Jahwè,’ besloot hij met een diepen zucht. ‘De uiteenzetting over uw arbeid, mijn koninklijke vriend, herinnert mij, aan wat gij in uw openingsrede van de Wijsheidsschool hebt gezegd, omtrent de taak dier school in de toekomst, ook de chookma van den Schepper na te sporen in de rijken der natuur.’ ‘Het is ook voor haar, dat ik, naast de bevrediging mijner liefde en belangstelling voor dit alles, dit werk heb ondernomen.’ Hij stond op en nam uit een kist de rol, waarop zijn rede, door Zaboed genoemd, stond geschreven en gaf ze hem. Even zocht hij. Dan sprak hij: ‘Ik bedoel deze woorden’:
‘Nog een groot terrein is er, waar de ziel des menschen, die Jahwè | |
[pagina 22]
| |
wil eeren om zijn Wijsheid, naar zijn werken heeft te speuren. Gij zult begrijpen, wat ik bedoel, als ik u wijs op de hemelen boven ons hoofd, den loop der zon, der maan en de wentelende starrenhemel, waarvan mijn vader in zijn psalmen zoo schoon heeft gezongen, - over de wonderen der aarde in bronnen, rivieren en zeeën, bergen en dalen met hun dieren- en plantenwereld; - op den gang der volkeren door de eeuwen, op den mensch, naar Jahwès beeld geschapen, in zijn spreken, handelen, kennen en streven.’
‘Ook nog deze’:
‘Of wij, als onze school zich zal hebben gevormd, hoogere zullen openen voor de kennis der hemellichten en hun banen en gezette tijden, - voor de kennis van het menschelijk lichaam en de kunst der genezing van zijn ziekten en kwalen, in welke kennis wij thans nog geheel leven uit Babiloe en Mitzrajiem...... over dat alles kunnen wij thans nog geen beslissing nemen.’
‘En daarbij de vraag: is er verband tusschen uw speuren en ordenen in de dieren- en plantenwereld en deze hoogere leerscholen?’ ‘Naar mij dunkt, ja. In Gods schepping ontbreekt nergens het verband. Het eerste gedeelte, dat ge voorlaast, noemt de dieren- en plantenwereld als voorwerp, om Gods Wijsheid en Almacht aan te leeren kennen. - Dat moet ons leven zeer verrijken, omdat er gedachten Gods door tot de onze worden. En wat de tweede zinsnede betreft, de geneeskunde kan uit de planten en de dierlichamen artsenij leeren bereiden en aan het geopende dierlichaam waarnemen, hoe het kranke en gezonde leven zich in het ingewand beweegt.’ ‘Het is misschien thans wel de tijd, te trachten, bekwame artsen uit de vlakte der “verkeerde rivieren” en uit het Nijldal naar Jeroesjaleem te noodigen, om leerlingen onzer school, die dat begeeren, te onderwijzen in de geneeskunst, opdat ze onze kranken beter kunnen helpen, dan die dat thans doen met middelen die ze van meester op leerling hebben leeren kennen, zonder dat van toename van hun kennis en vaardigheid veel valt waar te nemen.’ | |
[pagina 23]
| |
‘Alleen Ofir en de geschenken der gezantschappen uit de profetieën van uw koninkrijk maken dat alles uitvoerbaar.’ - ‘Ja, - en het bezit van al die schatten wekt behoeften, die behoeften wekken het denken tot nieuwe vondsten, die vondsten wekken wetenschap, handvaardigheden, kunsten. Zoo gingen Mitzrajiem en de “vlakte der beide rivieren” met hun schatten ons voor. Blijft Jahwè ons zegenen, dan streven we hen voorbij, want wij hebben op hen voor het licht zijner Openbaring.’ ‘In dat alles kan uw grootsche taak nog het doel harer voltooiing vinden.’ ‘Als God wil!’ ‘Maar het vrouwenpaleis heeft me ook nog een taak gegeven.’ - ‘Gij meent?’ ‘Faroena heeft het verrijkt met nog een priesteresje van Ashstarte, blauwoogig blondgelokt als zij, maar zonder de banierovergolfde glorie, waarmee zij haar intrede aan ons hof heeft gedaan.’ ‘Ik herinner mij nog als gisteren,’ sprak Zaboed, ‘haar standplaats bij een gouden credenz in de ontvangzaal van het hof van Tyrus, als het hoofdgeschenk van Chiraam aan zijn Broeder op den troon van Dawied, - en dat onder mijn bescherming moest worden overgebracht.’ ‘En herinnert ge u ook nog uw ontroering, mij geschilderd met woorden, die op trillingsverschijnselen wezen?’ vroeg Sjalomo glimlachend.Ga naar voetnoot7) ‘Ook die herinner ik mij.’ ‘De uitkomst heeft daar toch niet aan beantwoord.’ ‘Toch niet of nog niet?’ ‘En zou daar met het oog op haar klimmenden leeftijd en reeds wat wankelende gezondheid nog veel kans op zijn?’ ‘Niemand, die dat beter kan beantwoorden, dan gij, mijn vorst.’ ‘Dan zou het een som van twee krachten moeten worden, de hare en die van het nieuwgekomen prinsesje Ammiza, ook een buit van de roofzucht der Sidoniërs uit de landstreek van Aulis, de noordelijke kust der zee van Anatolia.’ ‘De klacht der verzwakkende geliefde vrouw kan sterker worden, dan de jubel harer kracht.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Bijna een nieuwe masjaal, mijn vriend. De rol is nog open. Indien ge haar een voltooiden vorm kunt geven......’ Zaboed glimlachte. ‘Ik zal er eenige oogenblikken peinzens aan wijden. Maar vertel mij van uw indruk van prinses Ammiza.’ ‘Veel kan ik er nog niet van zeggen. Wel, dat die zeer lieflijk is. Stel ze u voor forsch en slank met een zweem van majesteit, wat mij ook in Faroena zoo aantrok. Haar optreden is bescheiden, maar doet geen zwakheid vermoeden: kinderlijk en toch vol onuitgesproken hoogheid. Ze wekt onfermende liefde en stillen eerbied tegelijk.’ ‘Zoo hoorde ik den chakaam-vrouwenkenner nog nimmer spreken.’ ‘Zoo heeft hij ook nog nimmer gevoeld.’ - ‘Weet je, hoe ze is, Zad?’ begon hij warmer en schikte zich naar den aangesprokene. - ‘Om niet aan te raken, - je begrijpt me, - maar te vereeren als een innig geliefde verschijning uit een hoogere wereld, dan waarin de vrouw gewoonlijk zich beweegt en toch...... ook weer niet onvrouwlijk, alsof haar iets wezenlijk vrouwlijks zou ontbreken. Zij is voor mij de vrouw als ideaal met de plaats van het ideaal boven de werkelijkheid, een wezen waarvan men afblijft, om ze rijker zichzelf te laten zijn.’ ‘Zou een vrouw tevreden kunnen zijn met die houding van den man?’ ‘Ik begrijp die vraag en toch hindert ze mij.’ ‘Vergeef......’ ‘Nee, nee, verontschuldig je niet. Dat ze bij je opkomt spreekt haast vanzelf, omdat ik met mijn beschrijving haar niet kan laten zien, toch eigenlijk weer een min of meer gewoon verschijnsel voor je geest roep. Als je ze eens zelf gezien hebt, zul je ervaren, dat die vraag op de lippen, neen reeds in het hart van wie haar doen wil, sterft. - De volmaakte vrouwlijkheid in haar moet die vraag zelf stellen en beantwoorden. De man is daarvoor niet fijn genoeg besnaard.’ ‘Volmaakte minnaar van boven de vijftig!’ Die lof vleide hem. Hij antwoordde met een gullen lach. ‘Ja, noem me minnaar, maar je zult me verstaan, als ik zeg, dat een goed deel vaderlijkheid mij tegenover haar bezielt. Of is vaderlijkheid hier ook niet het rechte woord? Je ziet, om wat | |
[pagina 25]
| |
scherpe onderscheiding het me gaat, daar ik het ééne woord na het andere ter zijde leg, als ongeschikt. - Nee, wat ik bedoel is, dat de macht van het geestelijke in haar de vleeschelijke zijde van het mensch-zijn in boeien slaat, zoo, dat men er dankbaar voor is.’ ‘Ik weet niet, of hartstocht voor haar mij niet een tijdlang kan bezielen, maar nooit zoo, dat ik een antwoord van haar daar op zal vragen. En als ik dien hartstocht zal hebben overwonnen, dan zal ik haar tegentreden met de verklaarde kalmte van den liefhebbenden vriend in den wonderen zin van vriendschap voor de vrouw, die het vleeschelijke geslachtsonderscheid beneden zich voelt liggen en in de genieting van het geestelijk verschil, de hoogste vriendschap tot den man verre overschrijdt.’ ‘Wijst dat niet naar den Dawiedsburcht?’ ‘Nee,...... dat weet ik niet. Eerst niet - nu misschien......’ ‘Eindigt niet ieder ideaal huwlijk in zulk een vriendschap?’ ‘Nee, in eene van lager stemming. Het vleeschelijk beleefde ontnam er zijn spanningen aan.’ ‘Mijn blik kan uw adelaarsvlucht niet volgen. Staart ge in den glans van een liefdeleven, alleen bereikbaar voor den dichterchakaam?’ ‘Gij weet, in zijn klaagzang op den dood van Sjaoel en Jonathaan prijst mijn vader zijn liefde tot den laatste boven dien der vrouwen. Den eersten avond te Etaam tijdens Maqueda's verblijf, heb ik dat zoo verklaard, dat in het normale liefdeleven met de vrouw het lichaamsleven dat der ziel overheerscht.’ ‘Maar sinds ik dat verrukkelijk kind heb gezien, is mij een uitzonderingsmogelijkheid geopenbaard, die ook boven de hoogste liefde van den man tot zijn vriend staat. Dat moet de liefde tusschen man en vrouw zijn in het derde Paradijs, als de zonde overwonnen en verdwenen is. Daar is, daar kan voor het huwlijk geen plaats meer zijn. Alle vleeschelijke zinnenlust moet er onmogelijk zijn geworden. Daar zal het volmaakt geluk tusschen man en vrouw zijn de trek van het manlijke uit het beeld Gods naar het vrouwlijke en omgekeerd. Dat zal, dat moet daar de zaligende bekoring tusschen menschenzielen zijn. En profetie daarvan geeft mij dat fijn gebeeldhouwde wezentje uit Aulis.’ ‘Mijn vader klom op tot de vriendschapsliefde tusschen man en man, - vrij van het vleesch.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Mij wenkt de liefdesvriendschap, vrij van het vleesch, tusschen man en vrouw......’ ‘En het Sjir is symbool der liefde tusschen Masjiaach en de geredde menschheid......’ wierp Zaboed nog tegen. ‘Voorzeker, maar dat is daarmee niet in strijd. Masjiaach als Minnaar is scheppingsmiddelaar en in de schepping van het eerste Paradijs was het vleesch niet uit te schakelen, omdat de menschheid uit eenen bloede moest worden. Maar dat moest geschieden buiten de zonde om. Dus stond het vleesch onder de heerschappij van den geest.’ ‘Als symbool nu viel het Sjir in het tijdperk, waarin de zonde het vleesch ontknechtte. De sporen daarvan moest het deswege dragen, maar het blijft desondanks Sjir ha-sjirim.’ ‘Laat mij trachten, mijn vorst, dit gesprek in schrift voor vergetelheid te bewaren.’ ‘Doe dat, lieve vriend en omhels uw Boeni ondanks dat gesprek als uw lieve gade met een broederlijke omhelzing van mij.’
In de ochtenduren had een bode uit het Woudhuis prinses Ammiza bezoek des konings in het middaguur aangekondigd. Ze was naar Faroena gegaan en had haar gevraagd, wat bij dat bezoek haar stond te wachten. En met een trek van vrees en weerzin op haar fijne gezichtje: ‘Ook het doorbreken van den drang zijner zinlijkheid?’ ‘M'n kindje, met zekerheid kan ik dat niet zeggen. Ik vermoed het niet, maar...... houd het niet voor uitgesloten. Veel zal van je eigen houding afhangen, dat voel je. En als hij voelt, - en het kost je weinig, het hem te laten voelen, - dat van jou geen verlangen uitgaat in die richting, ben ik vrij zeker, dat hij je zal ontzien. Natuurlijk komt hij geestelijk en lichamelijk,’ sprak ze glimlachend, ‘maar ik heb hem nog nimmer als grof leeren kennen in dit alles.’ Stibium, malachiet en lippenrood had Ammiza ongebruikt gelaten. Wel had ze fijn reukwerk in haar bad gemengd, haar fraaie handen bijzonder doen verzorgen, eenvoudig, op het strakke af zich gekleed en haar vertrek met welriekende harsdampen vervuld. Zoo wachtte ze hem met eenige spanning, die met een verrukkelijken blos het bruin harer wangen had verhoogd. | |
[pagina 27]
| |
‘Hij komt,’ had Faroena haar meegedeeld door de verbindingsdeur harer verblijven. Haar zaal zag uit op het paleispark. - ‘Wat een schat,’ sprak ze glimlachend, toen ze de deur weer had gesloten. Ammiza had zich neergelaten van haar zetel op één knie, de armen gekruist over de borst, de vingers aan de schoudertoppen, haar koninklijken baäl en adoon in deemoedshouding wachtende. ‘Sta op, prinses,’ was het eerste, wat hij sprak bij zijn binnentreden, nadat hij even zwijgend op haar gebogen hoofd en gestalte had neergeblikt. Zij rees op. Met een zachten glimlach zag ze hem aan. Glimlachend ook hij, trad hij nader, nam met zijn beide handen haar rechter en bracht die aan zijn lippen, - de groet der vereering...... Dankbaar en verruimd klopte haar hart. ‘Mijn vorst,’ lispelde ze...... ‘Prinses Ammiza, er zullen zeker oogenblikken tusschen ons zijn, waarin ik heel uw zoeten naam zal uitspreken, maar als onze harten lichter, warmer kloppen, mag ik u dan Ammi of Miza noemen?’ ......‘Beide zal uw dienstmaagd gaarne hooren.’ ‘En weet ge, mijn lief vriendinnetje, wat uw vorst gaarne uit uw mond niet meer zal hooren?’ Ze schudde langzaam het hoofd. - ‘Zeg het mij, bid ik u.’ ‘Dat ge hem niet met “mijn vorst” aanspreekt, noch u zelf zijn dienstmaagd noemt.’ ‘Hoe mag ik u dan aanspreken?’ vroeg ze zacht, haar dunne, fijne wenkbrauwen sterker welvend. ‘Met “mijn vriend” of “Sjalomo,” of met wat het hart u ingeeft. Dat alles zal hem lieflijk klinken, maar het meest, dien naam Sjalomo van uw lieve lippen te hooren vloeien.’ ‘Waaraan heb ik zooveel gunst van u te danken, grootkoning op den troon van Jeroesjaleem.’ ‘Aan prinses Faroena en aan uzelf.’ ‘Aan prinses Faroena als uw hoogstbeminde in het vrouwenpaleis, - dat begrijp ik, maar aan mijzelf......’ ‘Miza, aan je zelf als de hoogstbeminde na haar.’ Een gloeiende blos overstroomde haar wangen en voorhoofd. | |
[pagina 28]
| |
‘Maar dat ben ik niet waard,’ lispelde ze, terwijl ze haar blauwe oogen dan weer in de zijne liet rusten, dan weer liet dwalen. Op zijn beurt liet hij zich thans op één knie voor haar neer, nam haar rechter in de zijne en overdekte ze met kussen. Dan zette hij zich naast haar. ‘Miza, ik vind je waarde zoo groot, dat ik geen lippenkus van je vraag tot bezegeling mijner liefde. Dat betrekt het lichaam, bij wat ik door vleesch niet besmet wil hebben. Ik wil je geest, Ammiza, pas van knop tot bloem ontloken in Jahwès bloeiende menschenhof, bewonderend aanstaren en het licht van den mijnen zien breken in de paarlendauw van je lieve levensmorgen...... o Zeg mij, mijn kind, mag dat fijne, reine, hoogste onze liefde zijn?’ ‘Ja,’ fluisterde ze, nam toen zijn rechter in de hare, kuste ze zacht en sprak voor het eerst met lichte aarzeling zijn welluidenden naam...... ‘Sjalomo......’ Nog even zaten ze zwijgend hand in hand. Dan trok hij de zijne zachtkens terug en ging. Verbaasd en verrukt bleef ze achter. ‘Welk een minnaar,’ sprak ze zacht. Toen stond ze op en ging naar Faroena.
‘Maar zoo kort?’ vroeg die glimlachend. - Dan weet ik, dat je vrees niet is vervuld.’ ‘o Mijn vriendin, 't is me als droom ik. Wat een hooge, fijne geest is hij. - Geen kus heeft hij gevraagd. Zijn koninklijke gratie vereerde mij den handkus. Op één knie gebogen lag hij voor mij......’ ‘Daar mag je wel trots op zijn. - Voor zoover ik weet ben je de eerste, die dat heeft ervaren.’ Ze zag Faroena aan met een blik van verwondering en vreugde. ‘En was die handkus hartstochtelijk?’ ‘Nee...... ja...... ze waren vele.’ ‘En hoe heb je ze beantwoord?’ ‘Met ééne, - meer durfde ik niet, - toen hij tot mij zei, dat ik na u de hoogstbeminde van zijn vrouwenpaleis was.’ Faroena staarde haar even glimlachend en met verwondering aan. | |
[pagina 29]
| |
Dan stond ze op, omhelsde en kuste haar. ‘Maar kind, met zulk een verovering, bijna op het eerste gezicht, mag ik je wel heel hartelijk geluk wenschen!’ ‘Toen ik zei, dat ik dat niet waard was, antwoordde hij, dat hij geen lippenkus van mij vroeg, omdat hij vond, dat dat een smet op onze verhouding was en vroeg, of dat fijne, reine, hoogste onze liefde mocht zijn. - Het was toen, dat ik zijn hand nam en kuste en hem bij zijn naam noemde.’ ‘Dat alles voorspelt je wel bewaring voor wat je bevreesde, maar bevredigt het?......’ ‘Ik vind het fijn en mooi van hem gedacht en gevoeld, - nu. - Misschien later......’ ‘Wees er dan onverdeeld gelukkig mee, kindje. Het waarborgt je in elk geval grooten invloed op hem. - Wat kan hij je weigeren bij een zoo hoog opgevatte vereering!’ Even zweeg Ammiza, genietend van zoo plotselinge en wonderlijke heerlijkheid in haar jonge leven. Was het liefde? - Althans sympathie, bewondering, en hooge vereering, - en die drie zijn lichtvoetig in het overschrijden van den drempel der liefde in het vrouwenhart. ‘Och ja,’ begon Faroena opnieuw, ‘ook mijn eerste ontmoeting met hem was kort. Na weinig blikken en woorden beleed hij zich mijn vlammenden minnaar, en met meer dan handkussen werd die ontmoeting bezegeld.’ Ammiza begreep den glimlach, waarmee ze dat zeide. ‘Natuurlijk,’ ging ze voort, ‘wij waren beide jong en geen vaderlijk gevoel belemmerde den hartstocht zijner jeugd.’ ‘Moeder Ashstarte heeft al de heerlijkheid van mijn verbeelding, door haar visioen gewekt, naar geest en lichaam aan mij vervuld.’ ‘Zijn hoogstbeminde,...... ja, dat ben ik altijd geweest. Mijn lichaam verrukte hem en zijn geestelijke omgang zocht in het vrouwenpaleis al die jaren alleen mij.’ Ammiza blikte vereerend tot haar op, de beide handen gevouwen op haar knie. ‘Wat een rang voor u aan dit hof, - zelfs boven koningin Nofernere.’ ‘Ja, maar er rustte één schaduw op onze verhouding - slechts die eene! Dat was ons verschil in godsvereering. - En dat zal ook | |
[pagina 30]
| |
jouw deel worden, mijn kind. Hij kent er slechts ééne, den dienst van zijn God Jahwè. Alle andere minacht en ontkent hij, - soms in kalme woorden, soms in fellen spot.’ ‘Als hij belang stelt in je meening, - en dat doet hij zeker, zal hij ook van jou vragen kennis te nemen van al de heilige geschriften van zijn godsdienst. Dat heb ik trouwens niet met tegenzin gedaan. Ze bevatten veel schoons en hoogs en heiligs, maar dat evengelijk doen ook die der andere volken en dat is het, wat hij ontkent. - Veel heeft hij daar met mij over gesproken, omdat hij mij vereerde en mij lief had. - “Ik wil niet dwingen, maar redden,” was zijn gedachte. Dwang heeft hij nooit pogen uit te oefenen, - alleen mij immer ontzegd in het openbaar mijn godin te dienen, haar de eer te brengen, die ik haar schuldig ben en haar toekomt. En dan wilde hij soms in mijne tempelvertrekje hier nog wel naast mij knielen voor onze groote godin - ter vergoeding. Maar, hoewel ik het waardeerde, wat bracht mij dat mijn roeping nader! En in dat bitter onrecht zult gij deelen, - tenzij wij samen hem tot andere gedachten kunnen brengen.’ ‘Moeder Ashstarte zegene onze gebeden daarvoor. - Doe echter van jouw zijde niets, voordat hij het onderwerp aanroert.’ ‘Maar, zooals ik zeide, - en ook dat zul je met mij deelen, naar alles zich laat aanzien, - dat was en is de eenige schaduw op onze verhouding, want immer was mij, ondanks dat alles, bij hem te zijn, de hoogste verrukking.’ En toen Ammiza opstond, om naar haar vertrek terug te gaan, sprak ze: ‘Lieve kind, nu je den grooten monarch van Jeroesjaleem bij den naam bent gaan noemen, zou het geen zin meer hebben, mij dat niet te doen. Laat mij voortaan Faroena zijn, ook voor jou.’ Ammiza kuste haar. ‘Wat een voorrechten in één middaguur verkregen door een nauwlijks mondig kind......’ ‘Maar priesteres van de groote godin van geheel noordelijk en oostelijk Azia en hoogstbeminde op één na van den grootsten vorst der wereld, Sjalomo van Jeroesjaleem......’ vulde Faroena haar woorden aan. Met een glimlach en lichte hoofdbuiging trok ze zich terug in haar vertrek. Sjalomo's houding tegenover haar had Faroena, zoo al niet ver- | |
[pagina 31]
| |
wonderd, toch verrast. Achterwaarts blikkend in haar leven, zocht ze trekken in zijn doen en laten tegenover haar, die op zulk een terugdringen zijner zinlijkheid wezen. Een enkele maal was er inderdaad tusschen hem en haar wel zoo iets geweest, maar toch, slechts tegen den achtergrond van zijn optreden tegenover Ammiza werd ze het zich bewust. Dus moest in haar verschijning de hoofdoorzaak liggen. En daar waren zeker redenen in gegeven. Die slanke, nog rijpende, toch forsche figuur en daarbij haar kinderlijke wijze van zich uiten tegenover hem, zoo al niet in eenige verlegenheid, toch in stille bescheidenheid gehuld, konden eerbiedvolle terughouding wekken. En die eerbied moest zijn versterkt door haar beheerschte, fijn gebeelde wijze van zich te bewegen, te spreken, te zijn, die iets zeer voornaams haar gaven. Bovendien - hoe vaak niet al had hij den gewonen gang gevolgd met een nieuw aangekomene voor het groote gezin van zijn vrouwenpaleis: ontmoeting, omhelzing, opwekking van hartstocht, bevrediging, - waaruit slechts weinigen konden opklimmen tot zijn blijvende belangstelling. Zou de uitzonderingsweg, tegenover Ammiza bewandeld, geen begeerde afwisseling voor hem zijn? - Eens met haar, Faroena, de hoogste weg van het gewone; nu met Ammiza de...... nog hoogere?...... der uitzondering. Ze zag uit naar de gelegenheid, hemzelf te ontlokken, wat in hem was omgegaan bij de keus van dat verschil. En met stille hoop verheugde ze zich in de stijgende kracht van haar Sidonisch-Ashstartischen tweebond.
Met een ziel vol goudglans en ambergeur had Ammiza zich dien avond ter ruste gelegd. Hoe hoog had de moedergodin haar verheven! Want wat was eigenlijk gebeurd? De grootste, de heerlijkste. de menschelijkste van alle wereldbeheerschers had haar, geknield, zijn liefde beleden. De hulde van zijn wereldnaam, waarin alle volkeren aandeel hadden, had hij aan haar voeten gelegd, het kind van Aulis, zonder naam, zonder voorgeslacht...... Hij had haar, na prinses Faroena de hoogstbeminde van zijn vrouwenpaleis genoemd. | |
[pagina 32]
| |
Haar vrouwlijk gevoel had dat ‘na’ in ‘voor’ veranderd en dat gevoel vergist zich niet. Maar haar hart was te nederig, om het tot een oordeel te laten worden. Hoe machtig was zijn gestalte, zijn persoon, zijn majesteit tot haar gekomen en toch - voor den drempel harer jonkvrouwlijkheid had eerbied hem doen stilstaan. Hoe had het haar eerbied, haar bewondering voor hem verhoogd! Hoe adelde zulk een fijnheid het geweld van zijn grootsche figuur! Hoe was haar eerbied en bewondering er door gesublimeerd tot de beslistheid van haar hoogste zielsgenegenheid, de reinste, fijnste, heiligste liefde van haar jonkvrouwlijk hart. - Hoogste, lieflijkste uit Gods onuitputtelijke scheppingswaarden. Lachend voelde ze de slaap van zich wijken. ‘Mijmeringen, met nachtrust niet te vergelden, heerscht in mijn ziel, tot ze van uitputting bezwijkt!’...... Toen zonk ze weg in een diepen slaap. En in den droom stond hij voor haar. Al zijn verlangen stroomde tot haar uit. Wat anders, dan dat ze met al haar ontvankelijkheid zich door dien stroom liet trekken en binden. Maar...... iets bangs, iets redeloos, iets, dat alleen in droomen mogelijk is, stuitte die kracht, keerde langzaam, langzaam de uitwerking om. - Ze trok zich terug, haar zieledeuren sloten zich, ze deed enkele passen achterwaarts. - Verwonderd glimlachend staarde hij het aan...... Plotseling keerde ze zich om en met haastigen tred verwijderde ze zich. - Toen zijn eerste, onrustig en smachtend vragen: ‘Miza!’...... En als ze niet omzag, maar al sneller zich verwijderde, een teeder klagend: ‘Miza!’......, het laatste, wat ze in haar immer haastiger voortsnellen van hem opving...... Dan werd het ijl en koud om haar heen...... en ze ontwaakte. Enkele oogenblikken streed haar bewustzijn met haar groote angstgevoel. Dan haar glimlach: ‘Dank, mijn godin, het was slechts een droom......’ Slechts?......
Vaak klonk in de uren om middernacht zijn kalme, vaste stap op | |
[pagina 33]
| |
het plankier der bronzen viaduct, die van zijn koningszaal in het Woudhuis naar het tempelpaleis voerde. Als Jeroesjaleem sliep en de starrenhemel waakte, was het hem zoet, met zijn schatrijke gedachtenwereld alleen te zijn en door niets gestoord, te genieten van zijn voltooide stad vanaf den wereldschatten dragenden tempelberg, vanaf het wonder zijner hooge galerij...... alles Jahwès voltooide beloften aan de vaderen, aan zijn vader Dawied, aan hem. ‘Jahwè, de koning is verblijd over uwe sterkte en hoe zeer is hij verheugd over uw heil! Gij hebt hem zijns harten wensch gegeven en de uitspraak zijner lippen niet geweerd. Want Gij komt hem voor met zegeningen en op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud. Groot is zijn eer door uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toegevoegd. De koning vertrouwt op den Heere en door de goedertierenheid des Allerhoogsten zal Hij niet wankelen.’Ga naar voetnoot8) Strophen uit één van zijns vaders psalmen, hem immer dierbaarder, ook thans weer mijmerend op zijn nachtelijke wandeling herhaald. Strophen, die door alle eeuwen, over alle eeuwen heen, den Masjiaach golden, maar waaraan hij als zijn schaduwbeeld zooveel deel mocht hebben als hij wilde, waar geen eeuwigheidsgrenzen het beletten. ‘Al die weelde glanst op haar heerlijkst,’ sprak hij, ‘als de zaligheid van den Masjiaach-Minnaar er doorheen speelt! - Zalig alleen is de ziel die bemint!’ ‘En nimmer ontbrak mij bij het stijgen, van mijn leeftijd dat volle, vleiende, vlammende geluk.’ ‘Abisjag, Nofernere, Faroena, Maqueda, met al die kleinere daartusschen en omheen.’ ‘Ammiza, gij de laatste. Wat doet mij u gevoelen als ook de hoogste?’ ‘Kind, hoe is mijn ziel met je beeld vervuld! De aromen van elke doorleefde lente stijgen in mij op als één; zij wekt een bedwelming, die met slavernij mij dreigt.’ ‘Lieve, jonge, slanke palm...... stil groeiend aan uw levensvijver, in u is toch niets van boeien of geweld?’ | |
[pagina 34]
| |
‘Ze is in mijzelf, die onmacht! Tegen legerscharen baten mij moed en krachten. Tegen opstand vastberadenheid. Tegen staatsintrigues doorzicht...... Tegen de liefde tot de vrouw...... niets!’ ‘En het klimmen der jaren verhoogt die machteloosheid. Verhoogen doet haar ook...... de heerlijke jeugd der vrouw.’ ‘Miza, mijn kind, je gebiedt over een koning!’ ‘Nog weet je onschuld het niet, maar de vrouwlijkheid in je zal na elke ontmoeting bewuster haar kracht voelen groeien. De boog van jouw liefde beheerscht de bres van mijn hart.’ ‘Het is, of Jahwè een sluier geworpen heeft over de schoonheid der vrouw bij de dochteren van ons volk. De ongetemperde glans van de schoonheid der vrouw naar lichaam en geest verteert. In Abisjag was van beide veel, maar gesluierd. In Nofernere ongetemperd lichaamsschoon. In Faroena beide ongetemperd, maar lichaamsschoon overheerschend. In Ammiza eveneens, maar met overheersching van het geestelijke.’ ‘En dat geestelijke meer in ontvankelijkheid, dan in uitstraling. Hoogste ontvankelijkheid in de vrouw, wat wekt hoogste gevensdrang in den man sterker dan gij?’ ‘Lieveling uit Jafeeth, dat Jahwè uw ontvankelijkheid opene voor de schatten zijner Openbaring.’ ‘Met een hart, gevuld met de dwaasheid van Ashstoreeth zijt ge gekomen uit Soor en bij Faroena zult ge er slechts in versterkt worden.’ ‘Aan Elichoref, u de kennis van den inhoud van Jahwès Openbaring bij te brengen. Aan mij de poging, uw liefde er voor op te wekken. Jahwè, van den hemel doe het mij gelukken!’ Hij sloeg zijn oogen omhoog. Het zilverborduursel daarboven pronkte, alsof de goddelijke naald het eerst gisteren had gewrocht. Tegenover den tempel stond hij een oogenblik stil. Dan sloeg hij de oogen opnieuw naar boven. ‘Jahwè, Gij telt het getal der sterren. Gij roept ze alle bij name. Roep mijn lieveling, mijn Aulische ster, ook bij haar naam. Een plaats voor haar, mijn God, aan het firmament uwer verkorenen!’ Hij wandelde langzaam terug naar zijn paleis. Loema opende zelf de deur voor zijn vorst. ‘Heeft uwe majesteit bijzondere bevelen voor morgen,’ vroeg hij. | |
[pagina 35]
| |
‘Alleen de mededeeling, dat prinses Ammiza morgen mijn gast is voor het avondmaal.’
Op een zijtafel was in de groote eetzaal gedekt. In de zachte schemering der gouden luchters geleidde hij zijn gast, met hem uit zijn cabinet er binnengetreden. Zwijgend boog een rijk geüniformeerd paleisdienaar en schoof den gouden zetel onder haar, toen ze zich neerzette. Tegenover haar Sioons groote heerscher Sjalomo. Met liefdevolle bewondering zag hij, hoe een zachte blos van ontroerdheid zich mengde met haar gelaatstint. Een wal van ragfijne, zacht golvende, blonde haren rees op boven haar voorhoofd. Haar blauwe oogen blonken van weeldevol geluk. Gouden vazen, met welriekende bouquetten gevuld, stonden aan beide zijden der gouden eetschalen voor hen. Op een ovalen hooggeranden gouden schotel werd reerug met distelbodems binnengebracht. Met een drietandige gouden vork legde de tafeldienaar het wild op de borden der hooge gasten, met een gouden schepje overgoot hij het met saus en voegde op dezelfde wijze er de artisjokken aan toe. Met hand en tand namen de beide dischgenooten het geurige, malsche vleesch en het heerlijke moeskruid tot zich. ‘Miza, wat is je indruk van prinses Faroena,’ vroeg de koning. ‘In welk opzicht bedoelt mijn vriend?’ ‘Wat haar lichamelijk welvaren betreft.’ ‘Geheel bevredigend schijnt mij dat niet. De slaap brengt haar geen volkomen rust. En hoewel ik haar toestand van nu natuurlijk niet kan vergelijken met die van vroeger, meen ik toch dat er iets mats, iets kwijnends over haar wezen ligt.’ ‘Ik geloof, dat mijn lieve tafelgenoote juist ziet. Eigenlijk reeds met de viering van mijn vijftigsten verjaardag is dat begonnen, - dus ongeveer twee jaar geleden. Mijn hof genoot toen van het bezoek van koningin Maqueda van Noebia en Koesh. - Het was in die feestdagen voor het eerst, dat zij zich liet verontschuldigen over afwezigheid. Immer voorheen was ze de ziel en de glorie onzer festijnen.’ ‘Dat kan ik mij voorstellen. Nog doet haar schoonheid vermoeden, wat ze eens geweest moet zijn.’ | |
[pagina 36]
| |
‘Met die opmerking, lieveling, roer je misschien een der redenen aan van haar gedrukte stemming van den laatsten tijd.’ ‘Haar kwijnende schoonheid?’ ‘Ik vermoed het. Voor een vrouw als zij moet dat een moeilijk te dragen bewustheid zijn, waarbij dan haar voorstelling spoedig de werkelijkheid gaat overtreffen. - Vooral de aanwezigheid van Maqueda heeft die bewustheid versterkt in haar gewekt, zoo versterkt, dat ze zich, zooals ik zeide, wegens ongesteldheid liet verontschuldigen.’ ‘Maqueda was jong en krachtig. Ook schoon, maar haar Chamietisch-Sjeemetische schoonheid stond toch aanmerkelijk beneden die mijner Jafeethietische sterren uit Soor. Alleen werd haar plaats in ons aller hart verhoogd door haar kinderlijke ontvankelijkheid voor alles, wat ze bij ons leerde kennen en door haar geestdriftig zich geven aan den dienst Jahwès.’ Een snelle blos kleurde Ammiza's wangen door de lichte schrik, dat nu ging komen, wat Faroena haar had voorspeld. Sjalomo zag het. ‘Heeft mijn vriendinnetje veel met de koninklijke familie van Soor getafeld?’ vroeg hij, bedoeld van onderwerp veranderend. ‘Ja...... ik behoorde tot de gunstelingen der vorstin...... en ook wel van den koning, wiens toenemende ouderdomsgebreken veel hulp aan den disch vereischten.’ Ze schikte als werktuigelijk de resten van den eersten schotel op haar bord samen. Sjalomo genoot van alles wat ze deed, ook in deze lichte verlegenheid. Dan hernam ze de rust harer bewegingen met het reinigen der handen in de gouden schaal, die op gouden standaard naast haar stond en droogde ze met damasten doek af, vlot zijn vragen beantwoordend over de weelde van Chiraams hof. Wel prachtvol, maar overladen. Meer pronk, maar minder smaak, dan hier in Jeroesjaleem. Bovendien viel haar op de veel grootere ruimten hier, dan in Tyrus, welks beperkte oppervlak den bouw zijner huizen, tot zijner tempels en paleizen toe, omhoog had moeten stuwen. ‘Als ik mijzelf geheel uitschakel,’ sprak hij glimlachend, ‘dan dank ik dit alles aan den verfijnden kunstzin der schathuizen van het hof mijns overleden schoonvaders in Tanis.’ | |
[pagina 37]
| |
De tafeldienaar kwam met gebraden gevogelte en gestoofde vruchten. Onder het genot van dat tweede gerecht vroeg ze: ‘Wil mijn gastvriend mij vertellen van het hof van Tanis, dat hij immers heeft bezocht op zijn reis naar Mitzrajiem?’ ‘Graag, lieveling’ - en hij beschreef haar met den gloed, die nog brandde in zijn hart voor vele der heerlijkheden van het Nijlland, van Tanis met zijn paleis, Amon-tempel en park en Mennefer met de wonderen der groote doodenstad op het woestijnplateau ten westen. Dan van de verrukkelijke vaart op de rivier in de weelderige koninklijke barken, van de mysteriën van Ibdou en de pracht van Noet-Amons tempelcomplexen op den oostelijken en de paleizen en doodentempels op den westelijken oever. - Vooral de avondlijke en nachtelijke vaart naar het Menzelehmeer op de Oeserheet schilderde hij met zooveel gloed, dat ze verrukt uitriep: ‘Maar hoe dank ik u, mijn vriend! Weet gij wel, dat uw vertelkunst wie naar u luisteren het alles doet meemaken, alsof ze er zelf bij waren?’ ‘Als ik het niet wist, dan had ik het gezien aan je oogen en heel de uitdrukking van je lieve wezen,’ sprak hij. Een schotel met gebak, kaas en boter besloot het eenvoudig maal. Toen bood hij haar zijn arm en gingen ze terug naar zijn cabinet, dat met een deur in de eetzaal uitkwam. Hij trok een zetel voor haar naast den zijnen. Na een half uur gekeuvel over onbelangrijke dingen begon hij: ‘Luister, Ammiza, met je intrede aan ons hof, heb je onwetend een plicht op je genomen. Ben je bereid, dien te vervullen?’ ‘Natuurlijk volgaarne, als ik kan, mijn vriend, maar ik weet niet welken,’ sprak ze en legde haar hand op de zijne. ‘Aan het hof van Chiraam ben je opgevoed tot Ashstartiste en zelfs tot priesteres in haar dienst gewijd. - Wij hier in Sioon dienen, zooals je weet, Jahwè, Dien we alleen erkennen als den eenigen, waren God. Voor ons zijn al de goden der volkeren scheppingen hunner verbeelding en daarin staat Jisraëel alleen onder de natiën, die als het geval er toe leidt, elkanders goden overnemen.’ ‘Jahwè staat buiten en boven de wereld. Bij de andere volken is geloof ontstaan in een veelheid van goden, die deel uitmaken van | |
[pagina 38]
| |
hun wereldbeeld. Ze schiepen in hun verbeelding eerst zelf deze goden en waanden zich dan door hen gschapen.’ ‘Van elke vrouw, die toetrad tot mijn paleis en die ik lief kreeg, - en nimmer kwam er een, die ik dieper heb bemind, dan thans u, mijn lieveling......’ ‘Prinses Faroena,’ fluisterde ze zacht. ‘Faroena, totdat gij verscheent,’ antwoordde hij glimlachend en wekte bij Ammiza blos...... en verhoogde hartslag, ‘vraag ik, van Jahwès dienst kennis te nemen. Ook, omdat ze daardoor pas ons volk en zijn geschiedenis leert verstaan en den rol van mijn dynastie in die geschiedenis, waardoor mijn omgang met haar een veel breedere wordt, dan met die daar niets van weten, - maar meest om haar te redden van het oordeel Jahwès, waartoe alle ziel vervalt, die buiten zijn dienst wegsterft.’ ‘Bij de opening van onzen Jahwètempel voor ongeveer vijf en twintig jaar heb ik den Egyptischen kroonprins, die als gezant van mijn schoonvader aan onzen grooten feestdisch aanzat gesmeekt: Kus den Zoon Jahwès en red u zoo van zijn toorn. - Maar hij heeft mijn bede niet willen verhooren en is toornig weggereisd.’ ‘Alleen koningin Nofernere is Jahwiste geworden.’ - ‘Faroena kan den dienst van Ashstarte niet loslaten, hoewel ze mijn verzoek heeft opgevolgd, om ernstig van den dienst Jahwès kennis te nemen. En zooals ik zoo pas zei, koningin Maqueda van Koesh heeft haar handen naar Jahwè uitgestrekt, zooals mijn vader Dawied in zijn schoonsten psalm reeds jaren te voren had voorspeld.’ ‘En nu vraag ik natuurlijk allerminst je beslissing in dit oogenblik. Hoe zou je die kunnen nemen, zonder den dienst Jahwès te kennen, - en een andere ondoordachte, niet op bewuste, vrije keus berustende, zou voor jou noch voor mij...... noch voor Jahwè waarde hebben.’ ‘Miza, ik zal den leider onzer Wijsheidsschool opdragen, je zelf in te leiden in de geschiedenissen der schepping, van den zondeval, van de volkeren en ons volk Jisraëel. Ik zal den Hoogepriester vragen, datzelfde te doen in de symboliek van onzen tempeldienst. Wil je er kennis van nemen en wat je duister bleef, met je nieuwen vriend bespreken?’ | |
[pagina 39]
| |
‘En om je van alle gevoel van dwang te ontslaan, - als je keus tusschen Jahwè en Ashstarte blijft bij de laatste, - dan zal helaas de hoogste gemeenschap met je diepbeminde persoon mijn deel niet zijn, - maar wat ik je daarbuiten aan liefde en gunsten kan geven, zal ik je blijven geven, zooals ik dat ook met Faroena heb gedaan.’ ‘Sjalomo, mijn lieve koninklijke vriend, veel dank voor de wijze, waarop ge mij uw vraag hebt voorgelegd.’ ‘Ja...... ge begrijpt...... nu nog is mijn opvatting, dat elk volk recht heeft op eigen geloofskeuze en dat elke godsdienst evenveel recht van bestaan heeft, als alle andere.’ ‘Maar ik zal met den grootsten ernst kennis nemen van den dienst van Jahwè en de geschiedenis van uw volk, gaarne elke vraag, die daaruit voortkomt met u bespreken en ge zult geen gebruik maken van uw geest in vijftig jaren gerijpt tot den grootsten ter wereld, om een klein prinsesje van twintig in boeien te slaan, is het niet?’ - ‘Klein prinsesje,’ sprak hij met vochtige oogen, ‘dat nimmer, maar wie zal de smart van een door u in liefdeboeien geslagen koningsziel meten, als......’ Hij voltooide zijn woorden niet, greep haar hand en kuste ze teer. Dan liet hij ze vrij, nat van zijn tranen. Weer waren haar oogen wisselend in de zijne vol compassie of ronddwalend in een lichte verlegenheid. Vrouw en kind in lieflijke eenheid. ‘Natuurlijk, Ammiza,’ sprak hij na een poosje zwijgen, waarin ze zacht zijn hand had genomen en streelend haar vinger er over bewoog, ‘ik kan je geen deelgenoot maken van de vrees, die mij vervult voor je eeuwig lot, maar wel kan ik van je vragen verplaatsing in mijn gedachtenwereld. Als het voorbijgaan van Jahwès vergiffenis voor onzen val in vijandschap tegen Hem en onze medemenschen, door het zelfoffer van zijn Zoon, niet door den mensch wordt aanvaard, dan moet hij zelf betalen voor zijn schennis van Gods Wezen en schepping, heel zijn bestaan lang en dat beteekent eeuwigen doem, om buiten God en zijn liefde en licht te zijn, - en dat is eeuwige, bitterste smart......’ ‘Ja, als men dat gelooft......’ ‘Zoo heeft ons Jahwè geopenbaard. Zoo moeten wij gelooven, om- | |
[pagina 40]
| |
dat Jahwès getuigenis niet liegen kan. Maar tegelijk is waar, dat. wien Hij dat niet laat zien met zijn oogen binnen in de ziel, - het niet ziet en zien zal, tot het te laat is,...... voor eeuwig.’ ‘Maar het is niet de laatste maal, dat we over deze dingen spreken. Als mijn vriend Elichoref en de Hoogepriester je alles verteld zullen hebben, wat wij weten van deze dingen, komen we er nog wel op terug en over bepaalde onderdeelen spreek ik nog wel eerder met je.’ Hij geleidde zelf zijn lieve gast terug naar het vrouwenpaleis.
Elichoref was gekomen met de rol van het eerste boek, Beresjith.Ga naar eind9) Hij had gevraagd, of zijn prinselijke leerlinge goed vond, dat hij eerst een kort overzicht van den inhoud haar gaf, dan zij de rol ging lezen en wat haar niet duidelijk was, hem ter verklaring zou voorleggen. ‘Met den grootsten ernst’ had ze haar vorstelijken minnaar beloofd. - Tot haar wangen begonnen te gloeien, las ze de machtige verhalen van Mosjè's eerste boek: de Schepping, het Paradijs, de val, de belofte van redding door Jahwè, de splitsing der menschheid in kinderen Gods en kinderen der menschen. De geschiedenis van den grooten vloed ten gevolge van den onhoudbaren toestand op de aarde, door de ontzettende stijging van de kracht der zonde, Noachs ark, de nieuwe toestand, gewaarborgd door sterker rem op de ongerechtigheid en de ontwikkeling der volkerenwereld, zooals ze nu nog bestond. Dan duikt de figuur van Abrahaam op uit de volkerenstroom, die van uit het land der twee rivieren langzaam uitvloeit over de aarde. De openbaring Jahwès begint te verduidelijken, de geschiedenis van Zijn volk Jisraëel neemt een aanvang. Die der aartsvaders boeien Ammiza door diepe menschelijkheid. Joseefs levensloop, Jaäqoobs sterfbed en de prachttaal zijner profetieën, - dat alles liet haar ontvankelijke geest niet onbewogen. Dan volgt in het eerste deel van het tweede boek, Sjemoth,Ga naar voetnoot10) de verdrukking van Jisraëel in Egypte in eeuwen, waarin de openbaring geheel stil staat, tot ze haar licht weer ontsteekt bij de roeping van Mosjè en den uittocht, afgedwongen door machtige | |
[pagina 41]
| |
wonderwerken Jahwès. Daarop de reis naar den Sjinaj, het Verbond tusschen Jahwè en Zijn volk en de afkondiging der Goddelijke wet voor zijn godsdienstig en burgerlijk leven. Snel had haar geest zich door dit alles heengewerkt en helder waren de beelden, die het in haar ziel had nagelaten, een wereld, die haar belangstelling had gewekt. Van tijd tot tijd haalde de koning haar af met zijn staatsiewagen, om ritten met haar te maken in den omtrek. Naar Etaam, naar Chebroon, naar de Jardeendelta en de Zoutzee, naar Geser en de beide Beeth-Horoons, naar Mizpa en Rama, tot Sjilo toe en vertelde hij, wat die namen hadden beduid in Jisraëels heilige historie. Zoo onderbrak hij haar ingespannen geesterarbeid en zette toch haar vorming tot dochter van zijn volk voort met al de liefde van zijn hart voor dat volk en voor haar, door haar plaats en oord te toonen, waar die historiën zich hadden afgespeeld. Eens, dat ze in de eikebosschen bij Hebroon den wagen hadden verlaten, om in de schaduw van het overoude geboomte zich te vertreden, had hij, terwijl ze zich hadden neergezet op een omgevallen stam, gezegd: ‘Miza, begrijp je, dat het een echt koninklijke glorie kan zijn, - de slavernij der liefde voor een schat als jij?’ ‘Och, dwaas koninkje! En dat wil wandelen in den staatsiemantel van een wereldwijze!’ - Ze legde den rechterarm op zijn schouder en streelde met de rug van haar hand zijn wang. - ‘Om zich ziek te lachen!’ Gul klonk zijn lach op. Hij greep haar streelende hand en kuste ze hartstochtelijk. ‘o Geest van Jafeeth met zijn chokma van den lach!’ ‘Heeft mijn lieve vriendin het eerste boek van Mosjè nu gelezen?’ ‘Ja, en het eerste stuk van het tweede, tot waar al die wetten beginnen.’ ‘Wanneer spreken we daarover?’ ‘Als mijn koning en heere het wil.’ ‘Als haar slaaf en vriend mag weten, wanneer zijn gebiedster wil.’ ‘Zeg het maar, - ik hoef geen koninkrijk te besturen.’ ‘Maar wel een koning!’ ‘Hè nee, Sjalomo, zeg het nu,’ en ongeduldig wreef haar kleine sandaal over het mos. | |
[pagina 42]
| |
‘Zal ik morgen komen met mijn wagen voor een dag op Etaam?’ ‘Ja,...... heerlijk!’ En heerlijk was ook haar rit naast hem met de hand op zijn schouder door het Nisaanlandschap naar Jeroesjaleem terug.
‘Hoe schoon ontwikkelt zich onze verhouding. Van mijn zijde vaderlijke ontferming en stille, maar geen kille gloed van den geestelijk minnende. Haar antwoord kinderlijke vereering van mijn leeftijd en koningsglorie èn...... de zacht stralende genegenheden van haar diepste vrouwlijkheid.’ - ‘Jahwè, mijn Elohiem, in uw scheppingsmogelijkheden, wat een genietingen! Wat geeft Ge uw minnaar-schaduw, o mijn Masjiaach, een voor geen sterveling buiten mij toegankelijke schatten uit uw Goddelijke liefderijkdommen.’ Zoo mijmerend liep hij rond de groote diorieten tafel in zijn prachtige raadszaal. - Met immer klimmenden drang en klem bad het in hem, om haar toebrenging tot de kahaal van Jahwès verkorenen. Den volgenden morgen zaten ze onder jong geboomte met doorschijnend blad aan de westzijde, de nieuwe aanleg van het park van Etaam. Ze genoten van de zacht koesterende Nisaanzon. ‘Liefste, wat zijn je indrukken van den gelezen rol?’ ‘Meest schoone stof en vaak wonderschoon beschreven of verteld. - Die menschen, - ik bedoel Abrahaam en de zijnen, - gaan voor je leven, of je hen hebt gekend.’ - ‘En welken indruk maakte het scheppingsverhaal op je?’ ‘Verheven vind ik het. Maar ik begrijp niet, dat om het enkel eten van die vrucht het eerste menschenpaar weg moest uit dien hof.’ Die opmerking gaf hem de taak, haar te vertellen van den val der engelen, die onder Sataans leiding stonden en de proef, door God met zijn menschen genomen, wiens partij zij zouden kiezen. Die proef was te scherper, hoe minder de gehoorzaamheid aan het verbod eischte en in dat kleine had de mensch getoond, liever vijand Gods met de gevallen, Hem vijandige engelenwereld te willen zijn, dan zijn liefdevollen Schepper trouw te blijven en aan de leugenachtige voorspiegelingen van Diens vijand meer te hechten, dan aan de waarheid Gods. Dat was de zonde, dat de val van het eerste menschenpaar, dat verraderlijk Gods schepping, die | |
[pagina 43]
| |
ze bewaken moesten en tot ontwikkeling brengen, zijn vijand in handen had gespeeld, om...... als Hij te zijn...... ‘Ja, mijn vriend, ik dank u, nu begrijp ik het, maar van die gevallen engelenwereld las ik niets.’ ‘Gij hebt gelijk, Ammiza. Later komt ge er wel sporen van tegen. Maar zeg mij, vondt ge ons, dat is het door Jahwè geopenbaarde, verhaal der schepping, niet veel aannemelijker, dan dat der volken, ook der noordelijke, dus ook der Sidoniërs?’ ‘Die vergelijking is niet bij mij opgekomen.’ ‘Toch is ze van het grootste belang voor je keus. - Bij die volken schept een planloos toeval onbekende wezens uit stof, die eeuwig bestaat. Over de herkomst dier stof spreken ze niet.’ ‘Overal in de verhalen der volkeren keert ook de zelfbevruchting terug, waar zich niets redelijks bij laat denken. En tegenover dat alles staat de denkende mensch, uit de bevruchting van den nacht door den wind ontstaan......’ ‘Peil nu deze dwaasheden: uit stroomende lucht en de ontstentenis van licht ontstaat een wezen van onnaspeurbaar rijke vorming als de mensch!’ ‘In Egypte soortgelijke onzinnigheden: uit een water, dat van eeuwigheid bestaat, verrijst een god, die zichzelf bevrucht en een manlijk en vrouwlijk godenjong uitspuwt.’ Haar lach weerklonk. ‘En in Babiloe,’ ging hij voort, ‘zijn het tenminste nog goden, waar alles mee begint. Het is echter een kijvende en vechtende bende met bovenmenschelijke krachten toegerust. Mardoek overwint tenslotte het oerwijf Tiamat, snijdt het in tweeën en maakt er hemel en aarde van......’ ‘Zie Ammiza, bij de volkeren, die Jahwè niet kennen, aanbidt men schijngoden, die staan en vallen met het volk dat hen vereert. Maar Jahwè is onafhankelijk van Zijn volk Jisraëel. Hij kan het vernietigen om zijn zonden, zooals Hij bij den Choreeb heeft gedreigd, toen ze dansten om den Egyptischen stiergod, tijdens zijn tegenwoordigheid op den berg. Daarbij zou Hij zelf de Heilige en Onveranderlijke zijn gebleven.’ ‘En in onze Heilige Schriften één majestueus, heilig Goddelijk Wezen in de éénheid van drie - en louter geest.’ ‘Alleen Hij van eeuwigheid en in die eeuwigheid een plan ont- | |
[pagina 44]
| |
werpend, dat tot in de kleinste deelen in zijn volkomenheid is bepaald. - En dan breekt die eeuwigheid open en uit de kracht van dien God komen door zijn Woord, bezield door zijn Geest, in majestueuze regelmaat de hemel en de aarde voort in wezenskringen, waarvan de volgende door de voorafgaande is bepaald, tot als kroon van heel dat werk het eerste menschenpaar wordt geformeerd, waaruit heel het menschdom is voortgekomen. En naast die aardsche schepping een hemelsche, waarvan we alleen weten, dat zij met engelen is bevolkt...... De heerlijkste dier engelen staat tegen God op, sleept legioenen met zich mee in zijn val en verleidt door zijn machtige aantrekkingskracht ook den mensch tot opstand tegen zijn Schepper...... Is de keus tusschen Hem en de wanproducten der heidenen moeilijk voor een onbevangen oordeel?’ ‘Ik verwacht thans nog geen antwoord van je op die vraag, mijn lieveling. Ik zal wachten tot je rustig den tijd hebt gehad, om het geheel te overzien.’ ‘Maar dit nog. Heb je bij het lezen van Mosjè's eerste twee boeken den Zoon Gods, den Redder der menschheid van dood en doem als straf voor zijn val in vijandschap tegen God, - door de eeuwen zien wandelen, om den raad der goddelijke Drieheid van Vader, Zoon en Geest van die Beiden - om die menschheid te redden, tot een begin van uitvoering zien brengen?’ Ze zag hem weer aan van onder die verhoogde fijne wenkbrauwboog, als ze zich verwonderde of niet begreep. ‘Nee, hoe dan?’ Hij nam haar hand in de zijne. ‘Mijn vraag is ook vrij duister, maar ik bedoel dit: ‘Na 's menschen val spreekt God tot de slang de raadselvolle woorden: Ik zal vijandschap zetten tusschen u en deze vrouw, tusschen uw zaad en het hare. Dat zal u den kop verpletteren en gij hem den hiel verwonden.’ ‘Dat beteekent, dat God die eerste, noodlottige vriendschapsverhouding tusschen mensch en Sataan omkeert in een verhouding van strijd. Reeds tusschen de kinderen Gods en die der menschen ontstaat ze. In Abrahaams roeping uit zijn stad en familie wordt zij opnieuw openbaar. En nu verschijnt Masjiaach hem bij de bosschen van Chebroon, waar wij gisteren zaten en kondigt hem | |
[pagina 45]
| |
de geboorte aan van een zoon, op wien Abrahaams eigen belofte zal overgaan, dat in hem alle volkeren der aarde gezegend zullen worden. Uit hem namelijk moest ons volk voortkomen, dat een strijdhouding tegen de volkeren zou aannemen, door zijn afzondering van hen allen, maar tot aller heil den Redder der wereld voortbrengen.’ ‘Voor de tweede maal verschijnt de Zoon van God aan den aartsvader Jaäqoob bij den Jabbook; om in hem het besef te verscherpen, dat, als hij niet geroepen was, om mee te strijden tegen het rijk der ongerechtigheid van Sataan en de zijnen, zijn ondergang om eigen zonde gewis zou zijn geweest door de wraak van zijn ellendig door hem bedrogen broeder. ‘Eeuwen later verschijnt Hij aan Mosjè bij dat brandend braambosch - je herinnert je - en komt, om wat nu het volk van Jaäqoob is geworden, te redden uit de macht van Sataan in Mitzrajiem, want Jahwè, - zoo noemt God zich hier voor het eerst als de God van het Verbond met Abrahaam en zijn nakomelingen - gaat zich nu openbaren aan dat volk als den Strijder tegen de duisternis der zonde, die op de wereld rust en Jisraëel moest daarin zijn bondgenoot zijn, drager van het licht, dat Hij gaat ontsteken over de duistere wereld der zonde.’ ‘Dan geeft Hij op den Sjinaj zijn zondespiegel in de tafelen zijner heilige wet.’ ‘Dan geeft Hij dat volk den Engel van zijn Verbond mee, zijn Verlosser, zijn Masjiaach tot een Leidsman naar de beloofde erve.’ ‘Dan heeft de openbaring Gods een geweldige verrijking ondergaan.’ ‘Maar je herinnert je, dan ontstaat een vreeselijke botsing tusschen Jahwès heiligheid en de onheiligheid van dat volk. De Verbondsengel verlaat het als wolk- en vuurkolom, als Leidsman en Beschermer. Een geschapen engel neemt die functies over.’ ‘Maar zie, als onder Jehosjoea het volk Jisraëel Kanaän binnentrekt bij Jericho en Jahwè zijn Verbond vernieuwt, keert de Verbondsengel terug, herneemt de Opperste leiding en verschijnt aan Jehosjoea bij Gilgal.’ ‘Nog enkele malen verschijnt Hij dan in den tijd der Richters, als ons volk reeds hier is gevestigd en het is weer het conflict tusschen | |
[pagina 46]
| |
Jahwès bevelen, om alle Kanaänietische volken uit te roeien bij de verovering van dit land - en wat Jisraëel daar na Jehosjoea's dood van gemaakt heeft.’ ‘Dan houden deze verschijningen op en geeft de Verbondsengel den strijd tegen de ongerechtigheid van het eigen volk over aan de profetenscholen, door den laatsten en grootsten Richter Sjemoeëel gesticht en aan mijn vader, door wiens regeering en psalmen het licht van Jahwès Openbaring opnieuw zeer toeneemt in glans, tot het onder mijn regeering en de opening van onzen tempel zijn hoogsten top heeft bereikt.’ ‘Miza, dat heerlijk licht wil ik nu, dat in al zijn glans over jou zal stralen en mijn bede tot Jahwè rust eigenlijk nooit, dat Hij je oogen daarbinnen, door de zonde blind geworden, weer ziende maakt, om het te ontwaren.’ ‘Geen voorlichting, - zelfs niet de meest toegewijde en hoogste, die ik je sturen kan: van Elichoref en den Hoogepriester, - hoe onmisbaar ook, kan je dat geven.’ ‘Lieveling, nog een bede,...... wil je ook zelf je gebed tot Jahwè richten, om je dit alles te doen kennen als zijn waarheid?’ ‘Omdat gij het vraagt, mijn liefste vriend.’ ‘Voor twee jaar heb ik mij veel moeite gegeven, de koningin van Koesh in deze dingen in te leiden, maar oneindig dieper is de drang in mij, om mijn kleine prinses uit Aulis te doen ontwaken onder den hemel van Jahwès reddende genade.’ ‘Maar nog eens, Ammiza, nooit zal die drang in dwang verkeeren.’ ‘Ik weet van je houding tegenover Faroena in deze dingen, Sjalomo, en beide zijn we je er dankbaar voor.’ - ‘Herinner je je, uit de lezing der rol Beresjith, dat Noaach tot zijn zonen zegt: Gezegend zij de Heere, de God van Sjeem. God breide Jafeeth uit en hij wone in Sjeems tenten?’ - ‘Ja.’ - ‘Begrijp je die uitspraak?’ ‘Is het niet, dat de volken uit Jafeeth God zullen dienen naar de openbaring aan Sjeem? - Althans zoo meen ik, dat Elichoref het uitlegde.’ ‘Ook ik leg het zoo uit. - Kindje, Jahwè heeft uit die volkerenwereld van Jafeeth, lang voor dat die profetie zich zal vervullen, Faroena en jou in de tent van Sjeem gebracht. Zij heeft geweigerd | |
[pagina 47]
| |
in het licht der openbaring van den God van Sjeem te wonen. - Wat zal mijn Ammiza eenmaal doen?’ - ‘Die vraag kan ik nog niet beantwoorden, mijn vriend. Daarvoor moet ik de Openbaring van Jahwè eerst leeren kennen, en ik heb wel bemerkt, gemakkelijk is dat niet.’ ‘Ik zal op je wachten, lieveling, met eindeloos geduld, al schijnt mijn aandrang mij misschien van ongeduld te beschuldigen, maar die drang, Ammi, is liefde!’ De drie ontvangen antwoorden bewezen hem, hoe ver hij nog was van zijn doel. Hoe kon het ook anders! En toch troostte hij zich: bij Faroena was verzet, bij Ammiza belangstelling. Of was dat slechts een vorm uit eerbied voor zijn glans en jaren?...... ‘Jahwè, geef het eerste!’
In het vrouwenpaleis zeiden radde tongen, dat's konings bezoeken in de laatste maanden er talrijker waren, dan in evenveel jaren daarvoor. Ze golden natuurlijk het verblijf der beide tyrische prinsessen, dus: ......de jongste, prinses Ammiza. - Er was maar weinig jalousie in die opmerking. Ammiza's lieve, zachte wijze van omgaan had de harten, tot naijver en kwaadspreken licht geneigd, bijna alzijdig voor zich ingenomen. Daarmee was ze eigenlijk de hoofdpersoon van het geheele vrouwenpaleis geworden: vriendin en zaalgenoote van prinses Faroena. Maar tusschen haar en Faroena......? Slechts de scherpzinnigsten uit de vrouwenzalen doorzagen, dat 's konings bezoeken iets trachtten te voorkomen, wat daar zich zou kunnen ontwikkelen. - Prinses Ammiza immers kon hij bij zich laten roepen, ook langeren tijd bij zich houden. - Prinses Faroena's gezondheid liet dat minder toe den laatsten tijd. Maar de hoofdoorzaak, waarom hij prinses Ammiza niet tot de gezellin zijner nachten verkoos...... die ontging haar. Aan Faroena. - hoe hij tot die oorzaak was gekomen.
Ze lag op haar rustbed, de rechter arm over een zwaren rol, het hoofd op de hand geleund. Een laag uitgesneden granaatkleurig, dun kleed liet haar schoudertoppen en armen onbedekt. Haar | |
[pagina 48]
| |
rechter voet raakte met de van gouden teenkokertjes voorziene sandaal het zware babylonische tapijt. - Nog waren haar vormen weelderig, maar een waas van matheid lag over haar gelaat en oogen, ondanks stibium, malachiet en lippenrood. Heerlijke geuren van tyrisch reukwerk vervulden de zaal. Jonge palmen in cederen bakken hier en daar en gouden vazen met bloemen overal. Door de vensters, die op het paleispark openden, speelden zachte koeltjes, welker geuren door het reukwerk werden overstemd. Bij haar zat op lagen schemel Ammiza in lichtgelen byssus met bloemfestoen omboord en gesloten tot den hals, het zachtgolvende haar vrij over haar schouders. Ze las hymnen voor aan de goden der Sidoniërs. ‘o Kind,’ onderbrak haar Faroena, ‘kun je ook zoo onweerstaanbaar verlangen naar den eeredienst onzer groote godin op de tempeltinne van ons onvergetelijk Tyrus, de blauwe zee in het westen, de kleurige Libanoontoppen en terrassen in het oosten?’ ‘Niet zoo sterk als gij. Ik ben nauwlijks enkele maanden hier en word overstelpt door al het nieuwe, nooit geziene.’ ‘En mij laat het oude geen rust. Die betooverend schoone tempel uit een onheugelijk verleden, van binnen bekleed met door den tijd wel gedeukt, maar heerlijk blinkend rood goud en daarvoor de betylen van rooddooraderd, spiegelend gepolijst smaragd, - een gezang van kleur en glans en aanbidding onder de stralen van het zonnelicht, woningen van onzen baäl en baälat Melkart en Ashstarte. o Waarom vervult gij mijn vurigste wensch niet, dat in deze stad uw altaar rooke, de lofzangen uwer priesteressen opklinken naar den hooge, zooals eens, toen het volk der Chabiri hier nog niet was binnengedrongen!’ Tranen liepen over haar wangen. Daar werd zacht door een kamerdienaar op de deur geklopt. Ammiza voorkwam hem snel en opende. Hij boog zich diep; ‘de majesteit des konings komt prinses Faroena bezoeken.’ Ze bracht de boodschap over. - ‘Zal ik gaan?’ - Faroena knikte. Enkele oogenblikken en Sjalomo trad binnen. Hij omhelsde en kuste haar. ‘Voel ik tranen op die wangen?’ vroeg hij teer. | |
[pagina 49]
| |
Ze glimlachte pijnlijk. ‘En mag uw vriend de reden daarvan weten?’ ‘Zijn er altijd redenen voor vrouwentranen?’ - vroeg ze. ‘Me dunkt, ja, al zijn ze niet altijd onder woorden te brengen.’ ‘Ammiza las mij lofzangen aan de goden der Sidoniërs voor.’ ‘En deed ze dat zoo bewogen, dat ze die schoone oogen met vocht overtoog?’ ‘Ik vermoed het, liefste...... Misschien is mijn wankelende gezondheid er mee oorzaak van.’ ‘Maar doet ge wel alles, om die weer vast te maken?’ ‘Arad Nanai wordt oud, maar is vol zorgen en Ammi is een lief verpleegstertje.’ ‘En een ijverig leerlingetje, hoor ik van haar leermeesters en bemerk ik ook zelf.’ ‘o Mijn vriend,’ vroeg ze met meer opgewektheid, blij van onderwerp te kunnen veranderen, zonder dat hij dat bemerkte, - ‘wat ik u reeds lang eens heb willen vragen: ‘Wat bepaalt uw uitzonderingshouding tegenover haar?’ Hij glimlachte. ‘Een weefsel, een vlechtwerk van overleggingen, gevoelens, vermoedens, - hoe noem ik ze alle! - Mijn eerste indruk, toen ik haar zag, was, dat de lichamelijke zijde der verhouding van man en vrouw haar veel minder aantrekt, dan de geestelijke, meer nog - want dat is bij veel vrouwen het geval, - dat ze er een zekere afkeer van heeft. - Of dat de oorzaak was, dat bij mij tegenover haar diezelfde toestand werd gewekt, is mogelijk, maar alleen dan verklaarbaar, als dat geestelijke in haar van zoo hooge ontwikkeling is, dat het alleen daardoor in mij alle lichamelijke, - ik zeg niet aantrekking, maar toenadering - tegen houdt. Acht gij dat inderdaad mogelijk?’ ‘Jjja,...... er is wel zoo iets in haar.’ ‘Dat deed bij mij de gedachte opkomen: is er niet een hoogere verhouding tusschen man en vrouw, waarbij de lichamelijke aanraking, die de voortplanting bedoelt, hoe groot een wellust op zichzelf, - achterwege kan blijven.’ ‘Mijn vader zegt in zijn klaagzang op den dood van Sjaoel en Jonathaan met betrekking tot den laatste, zijn hartsvriend: uwe liefde was mij wonderlijker, dan de liefde der vrouwen.’ Dat wijst | |
[pagina 50]
| |
er op, dat de vriendschapsliefde tusschen man en man hooger is, dan die tusschen man en vrouw, omdat ze van lichamelijke aanraking niet afhankelijk is.’ ‘Dat bracht mij tot de gevolgtrekking: Nog hooger staat dan de liefde tusschen man en vrouw buiten lichamelijke aanraking. - Dat doet de lippenkus, die nimmer zonder zinnenontroering is, vervangen door de handkus, die enkel vereering is.’ ‘In mijn verhouding tot Ammi komt nog als laatste factor het groote verschil in leeftijd, dat door de verhouding vader-kind, natuurlijk enkel geestelijk bedoeld, - ook in die richting dringt.’ ‘En,’ besloot hij glimlachend, ‘als allerlaatste factor: op duizend gewone gevallen heeft de uitzondering op zichzelf bekoring.’ ‘Hoe dat alles mag zijn,’ sprak Faroena, ‘je proef is tot nu toe zeker geslaagd. Ze is verrukt door je houding tegenover haar.’ ‘Dat bewijst opnieuw, Faroena, hoe gelukkig je gedachte en de uitvoering er van in Soor is geweest, want telkens weer blijkt mij, met hoeveel vereering en liefde ze jouw vriendinnetje is geworden.’ Even staarde hij peinzend voor zich. ‘Overigens,’ begon hij opnieuw, ‘is voor een dergelijke verhouding in het gewone huwelijk geen plaats. Ze zou, stel, dat ze in een bepaald geval kans zou hebben, zich in zekere mate te ontwikkelen, er bron worden van moeilijkheden. Het ongewone zou er struikelen over het lagere, gewone. - De gewone lichamelijke verhouding moet door ongewone geestelijke in hoofdzaak worden opgeheven en dat kan inderdaad het geval zijn door aangeboren tegenzin in het lichamelijke bij de vrouw, dat door verschil in leeftijd met den man versterking erlangt, - en de overwegend geestelijke ontwikkeling en neiging der beide betrokkenen.’ - ‘Mij duizelt liefste, van zoo hooge gedachtenvlucht. - Alleen...... van de overwegend geestelijke neigingen van mijn vriend inzake de verhouding man-vrouw, ben ik nu nog niet zoo heel sterk overtuigd.’ - Zijn lach klonk helder op. ‘Ook hier de Jafeethietische chokma van den lach! - Maar is 't niet jouw opperst schoone lichamelijkheid, al was onze geestesverhouding ook hooger, dan die tusschen mij en alle anderen, - die die neiging immer verbood tusschen ons tot haar recht te komen?’ | |
[pagina 51]
| |
En zich door niemand bespied wetend, omhelsde hij haar nog eens met den hartstocht van voorheen...... Nauwlijks was hij heengegaan of de deur van Ammiza's cabinet werd geopend. ‘Mag ik binnenkomen?’ Ze schikte haar dek en kleeding snel terecht: ‘Gauw maar, want 't heeft in hoofdzaak over jouw verhouding met hem gegaan.’ Tot in de fijnste onderdeelen werd ze deelgenoote. Ze mocht aanvullen, met wat uit eigen gesprekken ze had opgevangen. - Wat een stof voor hooggestemde vrouwenharten! ‘Zie je, kindje,’ besloot Faroena, ‘dat ik een koningsziel met je deelen wilde, zoo groot, dat ze ons beide gelukkig kan maken?’ Ze omhelsden elkaar in verrukking. In een volgende gesprek ging het over zijn vragen naar de oorzaak harer tranen.
Ammiza lag op den diwan in zijn cabinet. Hij zat op den rand, haar linker in zijn rechter. ‘Miza,’ vertel me, wat had Faroena's tranen doen vloeien, toen ik de laatste maal bij haar was? Ze gaf voor dat het haar ontroering was tengevolge van je voorlezen van godenhymnen.’ ‘Het gebeurde wel tijdens dat voorlezen. Of het was tengevolge er van? Misschien in dien zin, dat ze er sterk door ging denken aan den dienst der groote godin van Tyrus. Althans, dat ze daarheen zoo sterk verlangde en diep betreurde, dat gij haar die eeredienst steeds hadt onthouden in het openbaar, verzekerde ze met grooten nadruk en het was daarbij, dat haar tranen begonnen te vloeien.’ ‘En vind jij dat ook zoo erg, mijn lieveling?’ ‘Heel naar vind ik het wel en ik begrijp niet goed, mijn vriend, waarom ge dat aan de kooplieden en vrouwen uit den vreemde weigert. Dat staat men toch overal toe in Soor, in Sidoon, in Gebal, in Tanis, in Mennefer, in Carchemisj, in de steden der vlakte van Araam-Nacharajiem. En...... Faroena lijdt er onder, dat merk ik wel.’ ‘O, die vrouwen!’ sprak hij schertsend. - ‘Maar ook bij de handelsdelegaties en in het algemeen bij de grooten van Efrajiem dringt men er op aan. Onder hen is zelfs mijn schoonzoon Baäna, | |
[pagina 52]
| |
die in Megiddo de herbouw van den tempel van Ashstarte door Tyrische kooplieden heeft toegestaan. Of ik het nog eens buiten de stad zal toelaten?...... In Jeroesjaleem in geen geval.’ ‘Maar laten we liever eens over je studie en leermeesters spreken. Ben je tevreden over de lessen van Hoogepriester Achimaäz?’ ‘o Ja, bijzonder. Ik heb reeds tweemaal met hem den tempel bezocht.’ ‘Dat vertelde hij mij.’ ‘Wat is die symboliek een kunstig smeedwerk in uw godsdienst, - alles beeld van uw God Masjiaach. Ook de rol van uw grooten vader en zijn grooten zoon als afschaduwingen van uw Masjiaachgeloof is van een verhevenheid, die ik in geen anderen godsdienst heb gevonden.’ Hij kuste haar hand. ‘Ik ben dankbaar voor je oordeel, mijn prinselijke lieveling. En heeft hij je ook verteld van ons Rijkslied?’ ‘Ik herinner mij wel, dat hij het genoemd heeft, maar bepaald er over verteld heeft hij niet.’ ‘Mag ik er je iets uit voorlezen?’ ‘Heel graag Sjalomo. Ik houd dol van voorlezen.’ ‘Dan in den zin dan van voorgelezen worden,’ sprak hij, den rol zoekend in een der accaciahouten kisten.’ ‘Ja, maar zieke of oude menschen lees ik ook zelf graag voor,’ antwoordde ze lachend. ‘Maar dat is toch weer een beetje een ander ‘graag.’ ‘Ge hebt gelijk, mijn chakaam. Ik vind het zoo heerlijk mij ongehinderd in mijn gevoel te verdiepen in een stof, die mij lief is op het rhythme van een geliefde stem.’ ‘Geprezen vrouwlijke ontvankelijkheid! - Mij maakt voorlezen ook dol, maar in een beetje anderen zin, als mijn vriendinnetje.’ ‘Mag ik je dan nooit voorlezen, als je eens ziek wordt?’ ‘Dàt zal ik heerlijk vinden, - niet om dat voorgelezen worden, maar omdat ik alles heerlijk vindt, wat mijn lieveling is en doet.’ ‘Kan een vleier en een wijze één persoon zijn?’ ‘Ja, maar alleen, als de gevleide mijn kleine prinses Ammiza is!’ Lachend kuste ze zijn hand. Het was voor Sjalomo een heerlijkheid van het uitgezochtste soort, haar in te leiden in stof en symboliek van het Sjir. De verhouding | |
[pagina 53]
| |
van vader en zoon tot de Sjoenemietische in hun drieër schaduwsymboliek, - de noodzakelijkheid, waarmee uit de dragers dier schaduwen het Sjir moest ontstaan...... dat alles was wel een heel bijzondere openbaring der hoogheid en fijnheid van Jisraëels godsdienstig leven, waarvoor Faroena nimmer oog had gekregen, - die Maqueda in verrukking had gebracht, - die Ammiza door haar schoonheid boeide. Toen las hij haar voor enkele kleinere grepen uit het eerste bedrijf, de openingsstrophen, het eerste visioen en de kroning in Sjoeneem. Het tweede las hij geheel voor met het welluidende: ‘Zuster, mijn bruid, uw fontein is verzegeld,’ het duistere ‘Ik ben één, ik ben één! Machanajiem, één rei van twee heiren!’ Dan het tweede, uitgebreidere visioen en de lofzang der bruid: ‘Mijn liefste is stralend van blank en rood,’ waarmee het sluit. - Uit het derde bedrijf koos hij den gloeienden lofzang van den bruidegom en de majestueuze slotstrophe, de hymne der bruid op de liefde: ‘o Druk me als een zegel op hart en arm!’ Exstase sprak uit Ammiza's oogen. ‘Maar mijn vriend, waar is onder de geschriften der volken zoo iets geschapen! En heeft koningin Abisjag daar de helft van gedicht?’ ‘Ten minste de stof aangegeven. De vormgeving is meest overal van mij.’ ‘Dichter Jahwès, wat ben ik trotsch en gelukkig, dat gij ook mij tot uw minnend hart hebt opgeheven,’ riep ze verrukt. Met stralenden glimlach zag hij haar aan, drukte haar hand tegen zijn wang. ‘Ammi, ik vind het heerlijk, dat ik je eenigszins je jonge, gouden liefde kan vergelden, liefde, die mij tot aan mijn laatsten snik zaligheid waarborgt in vrouwenarmen!’ Toen zette ze zich op zijn knie, sloeg de armen om zijn hals, legde het hoofd op zijn schouder en drukte haar voorhoofd tegen zijn wang. Teeder hield zijn arm haar schoone lijf omvat.
‘Als je nu eens je eigen oorschelp kon zien, Miza, dat juweeltje van vormvinding en vormvoltooiïng, zooals een mensch ze kan vinden noch uitvoeren, dan zou je nooit meer een grein geloof hechten aan al den onzin, die de volkeren verzonnen hebben over het ontstaan van wereld en menschheid.’ - | |
[pagina 54]
| |
Zoo sprak hij naast haar gezeten op de marmeren bank in het park van Etaam, waar voor twee jaar Maqueda hem fluisterend de hoogste harer wenschen kenbaar maakte. Terwijl ze glimlachend naar hem luisterde, vervolgde hij: ‘Indien je de taak was opgedragen, om de klanken en geluiden te geleiden naar het binnenste onzer gedachten, zou je begrepen hebben, dat dat een opening buiten en een buisje vereischte naar binnen. - Maar hoe zou je daar iets schoons van gemaakt hebben, zoo schoon, dat ik er al zoo vaak met verrukking naar heb gestaard? Die prachtig gebogen buitenlijn - en hij volgde ze met zijn vinger - en de fijne porseleinen, omgebogen rand; en in het diepste kamertje de ingang naar binnen, maar nauwlijks zichtbaar door een kraakbeenig heuveltje, waarin de huid er zich voor verheft. En wat is dat alles nog eenvoudig bij het aanbiddelijk wonder van Jahwès vormvinding en -volmaking, om door het licht de beelden tot onze kennis over te brengen. - En dat zouden volgens jullie slimme priesters, de nacht en de wind samen hebben klaar gespeeld!’ ‘Nu begrijp ik Faroena's klacht dat haar vorstelijke minnaar spotten kan met haar godenleer,’ sprak Ammiza glimlachend. ‘En ik heb nooit begrepen, dat zij dien spot niet met hem is gaan deelen,’ antwoordde hij. ‘En als uw kleine vriendin nu zegt, dat zij u beiden begrijpt, zult ge haar dan niet vreeselijk verwaand vinden?’ ‘Leg mij dat eerst eens uit.’ Glimlachend en licht blozend over haar hachlijk pogen, sprak ze: ‘Ik geloof, dat Faroena, als ze dat toegeeft, vreest, dat ze dan de beschermende wallen van haar Ashstartegeloof prijs geeft en een machtige geest zijn aanvallen daarop zal richten.’ Een zich langzaam om zijn lippen ontplooiende glimlach bewees haar, dat hij niet dwaas vond, wat ze had gezegd. ‘En nu verder?’ toen ze even wachtte. ‘Dat gij in uw verheffing van Mosjè's scheppingsverhaal boven die der andere volken...... gelijk hebt.’ ‘Vreeselijk verwaand, maar volkomen juist. En dat maakt alle waan - tot werkelijkheid.’ ‘Zacht glansende, edele parel van Aulis, in het halskarkant mijner vrouwenbeelden allen overstralend’...... Haar blauwe oogen begonnen bij die woorden weer dat lieflijke | |
[pagina 55]
| |
spel: dan in de zijne, dan dwalend naar het onbestemde. - Het kostte hem groote wilskracht, haar niet aan zijn borst te drukken. Hij nam haar rechter tusschen zijn beide en preste ze zacht. Na enkele oogenblikken begon hij: ‘Liefste Amzeke, enkele weken geleden spraken we over den val der menschheid in het eerste Paradijs door invloed van den gevallen heerlijksten engel en over het wezen der zonde: vijandschap van den mensch tegenover zijn Schepper. Later sprak ik met je over het optreden van den Zoon van God, die als Scheppingsmiddelaar den mensch formeerde en hem na den val als Verlossingsmiddelaar wil redden, door de straf voor hem te dragen. Dat gaf de belofte in het Paradijs van den Masjiaach en de verkiezing van ons volk, om de verdere Openbaring Jahwès over Hem te ontvangen en zijn Verbond daartoe met Abrahaam, het afkondigen van zijn wet op den Sjinaj en de vernieuwing van het Verbond, - nu met geheel zijn volk en zijn onderwijs door de profeten tot op mijn vader Dawied en mij.’ ‘Maar wat heb je er aan, dat alles te weten, zonder dat Verbond ook voor je eigen persoon te aanvaarden, - zonder te weten, dat Masjiaach ook jouw persoonlijke schuld overneemt als de zijne en met zijn zelfoffer eens in de toekomst jou het leven waarborgt, - zooals onze tempelsymboliek dat alles profeteert. - Je herinnert je dat immers?’ ‘Zeker, mijn vriend, maar om daar iets aan te hebben, moet men erkennen van binnen vol boosheid te zijn...... en zoo voel ik me niet.’ ‘Gelukkig, mijn kind, dat je je zoo uitspreekt. - Maar je herinnert je ook, hoe na den val in vijandschap van den mensch tegen God, ook die in vijandschap tegen den medemensch zich op het bitterst vertoont in den broedermoord van Kaïn; - dan gaat het steeds verder, zoodat na den ondergang der eerste wereld, waarin de zonde zoo was uitgebroken, dat er op aarde geen leven meer mogelijk was, God met de geredde menschheid in Noaach een Verbond heeft gesloten, dat Hij de zonde in het menschenhart zoo zou beteugelen, dat zich dat niet kon herhalen.’ ‘Maar dat Verbond bedoelt niet de verzoening der menschheid met God, slechts het mogelijk maken op aarde van een toestand, waarin het leven der volkeren tot ontwikkeling kan komen, opdat God | |
[pagina 56]
| |
zijn reddingsplan met zijn verkoren menschheid in Masjiaach kan uitvoeren. ‘Zie nu die beteugeling der zonde niet aan voor deugd, die er wel het uitwendig gevolg van is, maar die niets veranderd heeft aan Gods uitspraak, waarop Hij het vonnis der eerste menschheid heeft gegrond, dat al de overleggingen van 's menschen hart voortdurend uitsluitend boos zijn: God en zijn naaste haten. Mijn vader in een zijner psalmen spreekt geheel dienovereenkomstig: God zag neder uit den hemel, om te zien, of er één verstandig is, één, die God zoekt. Maar allen zijn ze afgeweken, allen ontaard. Er is niemand, die goed doet, niet één. - Omdat dat nu door de bindende kracht van Gods almacht niet tot uiting komt, is er nog zooveel goeds en lieflijks in de menschenwereld. Maar hoed je voor den schijn, want de werkelijkheid daaronder is niet veranderd, is ontzettend. Dat zie je in de gevallen engelenwereld, waar God die beteugeling niet noodig had. Ze is in een duivelenwereld veranderd. Dat zie je in de menschenwereld eenigszins in den broedermoord van Kaïn en erger in de menschheid der eerste wereld, waarin Gods Geest niet meer werkte. Maar allen, die Hij roept tot deel in zijn genadeverbond, gesloten met onze vaderen en ons volk, opent Hij van binnen het gezicht op die verdorvenheid, zooveel als ieder noodig heeft en kan verdragen. Dat doet hem het heil der vergiffenis zoeken in Masjiaachs plaatsvervangend lijden en zoo komt hij weer in herstelde verhouding tot God, tot het vrije nieuwe liefdeleven met Hem.’ ‘Onwetend van dat alles, maar in het ingeschapen besef, dat hoogere machten, die ze goden noemen hen na den dood met ondergang bedreigen, hebben de Egyptenaren hun doodengericht verzonnen, waarin de afgestorven zielen door twee en veertig monsterachtige goden-rechters met de ontkenning van bepaalde zondige daden moeten worden doorgelaten. Gelukt hun dit door tegenwoordigheid van geest, hetzij ze waarheid spreken of niet, dan volgt hun vrijspraak door Thot en Osiris en een zalig leven bij den laatsten. Bij de volken der Euphraatvlakte het geloof in soortgelijke dwaasheden.Ga naar voetnoot11) Zoo strompelen ze langs hun duistere wegen naar hun uitzichtloos verderf. Want nog eens, het gaat niet om enkele | |
[pagina 57]
| |
zonden, maar om het weer recht buigen van den geheel verdorven wil van het menschenhart.’ 's Avonds na den maaltijd met haar samen in de zaal, vertelde hij haar nog eens van den grooten dag der tempelwijding en den feestdisch met al de rijksgrooten en de Egyptische en Sidonische gezanten, de grootste dag van zijn koningschap en van Jisraëels historie. Hij las haar voor de kleine rol zijner tafelrede, waarin het Jahwisme de Osiris-mysteriën overwon - en de beide grootsche hymnen zijns vaders, waarmee de feestweek was geopend en gesloten. ‘Lieveling, wat ik de Egyptische prinsen heb toegeroepen, nog eens tot jouw innig beminde ziel gefluisterd: Kus den Zoon, opdat Hij niet toorne en gij op uw weg te gronde gaat. Heil allen, die bij Hem schuilen.’ Met tranen in de oogen had hij dat gezegd. - En toen hij haar naar haar kamer geleidde, zag hij, dat ook haar oogen vochtig waren.
Nog geen week na zijn laatste gesprek met Ammiza ontving hij van haar vroeg in den morgen de boodschap uit het vrouwenpaleis, dat Faroena in een door benauwdheid half bewusteloozen toestand lag. Snel begaf hij zich naar de overzijde van het park. Toen hij binnentrad, vond hij Arad Nanai reeds bezig met pogingen, de kranke een medicijn te doen innemen, dat naar de voorstelling in de medische scholen van Babylonië, de toename van gasvormige lichaamsstof bij haar moest bevorderen, om den stokkenden adem weer op gang te brengen. Rondom Faroena's leger stonden de hoofden der vrouwenkamers van Moaab, Ammoon en Edom, wringende handen heffend tot haar goden, starend naar het gezwollen blauwrood gelaat der lijderes. Ammiza zat aan het hoofdeinde. Nadat de koning enkele woorden met den ouden medicijnmeester had gewisseld, trad hij aan het bed, nam haar hand en vroeg zacht: ‘Hoe gaat het?’ ‘Zoo...... benauwd,’ bracht ze hijgend uit. Hij gaf een geluid van deelneming. Met gesloten oogen en hoorbaar, hijgende ademhaling lag ze neer. | |
[pagina 58]
| |
‘Hoe komt dat opeens zoo verergerd?’ vroeg de koning, nadat hij een poos zwijgend naar de lijderes had gestaard. Plotseling richtte ze zich half op, sperde de oogen wijd open en riep: ‘Geef mij...... een tempel voor Ashstarte...... of ik sterf’...... en viel weer terug in haar kussens. ‘Och, is het dat, is het dat!’ riepen de hoofden der kamers, elkaar met wijde oogen van verbazing en compassie aanstarend. Sjalomo stond een oogenblik met verzet in zijn ziel en een onuitgesproken: ‘Moet dat het middel zijn?’ Toen rees Ammiza op, wierp zich aan zijn hals, bedekte zijn lippen met haar eerste kussen en sprak, met smeekende oogen hem aanziende: ‘O, ze sterft!...... mijn Sjalomo, dàt zult ge toch nooit toelaten?’...... Een ogenblik van de hoogste spanning...... De koning maakt zich los uit Ammiza's omhelzing, buigt zich over Faroena en spreekt: ‘Lieveling, ge zult hem hebben.’ (a) Ze strekte haar armen naar hem uit...... en liet ze weer neervallen op het bed. Haar gelaatskleur werd nog donkerder...... haar adem stond stil. Met angstige spanning staarden allen haar aan...... Was ze dood?...... Dat duurde tien, twintig seconden. Plotseling wierp ze zich omhoog, sloeg de oogen open en...... de adem brak zich weer baan door haar toegesnoerde keel, zij het nog moeilijk. Ze zonk weer terug in de kussens. Langzaam werd haar gelaatskleur bleeker, de ademhaling versnelde en werd regelmatiger, maar nu trad bewustloosheid in. Een doodelijk bleek overtoog haar wangen. Het zweet droppelde in parels van haar voorhoofd. Met teedere zorg wischte Ammiza ze weg. Toen legde Arad Nanai een smalle reep doek, gedrenkt in geestrijk vocht over haar mond. Weer wachtte aller hoogste spanning op wat zou geschieden...... Het duurde nog geruimen tijd, maar toen sloeg ze met een snik de oogen op. Het leven had overwonnen...... Arad Nanai fluisterde den koning de wenschelijkheid toe, dat de | |
[pagina 59]
| |
kranke alleen zou zijn. Hij trad naar het bed. ‘Zoodra je beter bent, kom ik voor de verdere plannen.’ - Toen drukte hij een kus op haar kille voorhoofd. ‘Dank lieveling, o dank’...... fluisterde ze. Hij wenkte de vrouwen met zich naar buiten. - Daar vroeg hem Odarinna der Moabieten: ‘En wij, mijn vorst?’ ‘Gij allen natuurlijk als zij,’ sprak hij. - Toen kusten ze zijn mond en handen. Hij keerde terug naar zijn paleis. Ammiza naar haar kranke - en ze besefte niet, dat zij het was, die de laatste stoot gegeven had aan het wankelend Jeroesjaleem der schaduwen...... Maar nergens wist men nog, dat het was gevallen, dan in den hemel...... en in de hel. |
|