De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I. Op den hoorn SartabehAan den avond van een der eerste dagen van Siwaan reden twee ruiters van hoogen rang aan het hoofd van een kleine troep licht-gewapenden langs een veldweg door het oostelijk bergland van Efrajiem. Ze hadden den heirweg naar Sjekem, een uur rijdens, voorbij Lebonah bereikt, verlaten, om in Sjilo te overnachten, dat kortelings uit het puin was herrezen, waarin de Filistijnen het hadden verkeerd na den slag bij Afeek. Den volgenden avond hoopten ze Zereda op den hoorn Sartabeh te bereiken. Het waren Jerobeaam, de zoon van Nebaat, thans, behalve chef van den heerendienst der Joseefstammen, commandant van den burcht van Zereda - met Jaäsjiëel, den zoon van Abneer, stamvorst van Benjamien. Jerobeaam had zich dat commando door den koning zien opdragen, nadat hij, in overleg met zijn vorst, met den gouverneur Baäna, den stamvorst van Efrajiem Hosjea en den bouwmeester Rinna iets ten noorden van zijn oude geboortestadje een ruiterburcht had gebouwd. Ondanks de opvallende schoonheid van het landschap, was de rit geen louter genoegen. Sinds twee dagen woei een Schirokko uit het zuid-oosten. Er was iets in de lucht, dat den adem belemmerde en levenskracht en -lust dempte. De zon neigde in het westen nevelig en bloedrood ter kimme, toen ze Sjilo bereikten, het stadje, waar de Tabernakel meer dan drie en een halve eeuw had gestaan. ‘Het is merkwaardig,’ sprak Jerobeaam, ‘dat de Tabernakel onder Jehosjoea en den zoon van Aäroon Eleazar hier haar plaats is aangewezen, er een kleine vier eeuwen en in uw stamgebied een jaar of veertig, vijftig stond. Alzoo een verblijf van vierhonderd jaren bij de Racheelstammen, - tot de vooruitziende staatkunde van Dawied in zijn hoofdstad den nieuwen tempel heeft gesticht, - | |
[pagina 6]
| |
dat is in een stad, die hij, hoewel ze in uw stamgebied lag en door Jehosjoea met name aan Benjamien was toegewezen, eenvoudig in bezit heeft genomen voor rekening van Jehoeda.’ ‘Zoo doet elke macht, die geen hoogere boven zich weet, om het recht te handhaven. - En vergeet Joaab niet, uws vaders moordenaar en die van Amasa.’ ‘Maar niet met medeplichtigheid of instemming van Dawied en door Sjalomo gewroken,’ antwoordde Jaäsjieel. ‘Het zij zoo, maar toch met diens instemming veroveraar van Jebus.’Ga naar voetnoot1) Den volgenden morgen bleek, dat des nachts de wind van zuidoost noord-west was geworden. De Schirokko was uitgewoed. De koele lucht van het gebergte rolde grauw-witte wolken naar het nog heete Jardeendal en benam wel alle zicht, maar gaf den vrijen adem terug, een ruil met winst voor alle leven. Het groen wasemde frissche geuren uit. Het berglandschap was niet meer zoo lieflijk, als toen eenige weken van tevoren de korenvelden nog geelden tusschen het struikgewas, maar ook het effen grauw der verschgeploegde, hellende of zacht gebogen akkers in hun groene omlijstingen, bekoorden met hun sprake van welvaart en vlijt. Maar krachtiger werd de taal der schoone, vruchtbare valleien van Jaloen en Midzjdal, waar doorheen de weg steeds meer naar het oosten boog, en langzaam overging in een stroomdal, dat leidde naar dat van den Zamar. Het kerft den kegelberg Sartabeh aan de westzijde af van het oostelijk gebergte Efrajiem. - Daar werd een plaats gezocht, om den perenneerenden stroom over te steken. - Dan ging het vrij steil omhoog, tot het plateau van den hoorn was bereikt en de wagenburcht met zijn muren en torens den weg wees naar het einddoel der reis. De nieuwe burcht op den Sartabeh was eigenlijk een groot wagenpark, omringd door een vierkante verdedigbare muur met torens van afstand tot afstand en een sterke poort aan de zuidzijde. - Daarbinnen stonden rechts van den breeden weg, die het terrein in twee gelijke helften verdeelde, de loodsen en stallen voor driehonderd strijdwagens en zes à zevenhonderd paarden, - en links | |
[pagina 7]
| |
de kazernes voor de negenhonderd man wagenbezetting en tweeduizend lichtgewapende manschappen, die bijzonderlijk tot bergtroepen waren afgericht. Voor die kazernes lag de woning van den bevelhebber van den burcht, gebouwd als de woningen der stadsvorsten in de steden. Daar resideerde Jerobeaam, de zoon van Nebaat. Daar was Jaäsjiëel, de stamvorst van Benjamien, zijn gast. Daar verwachtte hij over enkele dagen Hosjea en Baäna...... Iets van den droom zijner overleden moeder, veel zelfs, - was in dat alles werkelijkheid geworden. Zijn vrouw, de dochter van den rijksten grondbezitter van Zereda, troonde daar naast hem en in het verzorgen van akkers en vee was ze zijn rechterhand, als zijn arbeid voor den heerendienst hem elders riep. Maar met zijn nuchtere werkelijkheidszin was hij boer in zijn hart gebleven, hij de Efrajimiet, zooals de Jehoedaeër Dawied herder was gebleven en zijn zoon in het ‘Spel’ nog den herderstaf droeg. En als de voorspelling zijner moeder en die van den ouden poortwachter in Megiddo nog eens geheel werd vervuld?...... Dan de traditie van Sjaoel voortgezet van gekroonden boer. Toen den volgenden dag de gasten uit Megiddo zich nog lieten wachten en Jerobeaam met Jaäsjiëel stallen, wagenhuizen en kazernes had bezichtigd en hij 's avonds zijn gast naar diens slaapkamer had geleid, wierp hij zijn meiel om, liet zich door de wacht de poort openen en sloeg den weg in naar den dorschvloer. Een frissche westerkoelte woei hem in het gezicht, zooals het bedrijf die vroeg. De zilveren maan hing boven het Jardeendal. Ook die had het noodig. - Een enkele nachtzwaluw snorde als dronken over het pad. Uilgeknerp klonk van tijd tot tijd uit het hoogere geboomte. Nu en dan drong het gebrul der runderen van den dorschvloer met een hevigen windstoot hem in de ooren. Voor zijn huwlijk, toen hij nog niet tot de groote bedrijfswereld van het rijk was geroepen, had hij een der kleinste perken van den gemeenschappelijken dorschvloer zich zien aangewezen. Thans droeg de grootste zijn naam: dorschvloer van Jerobeaam. - Toen hij hem betrad, kwam de opzichter van het werk met snelle schreden, om zijn heer en meester te begroeten. ‘Zijt gij tevreden?’ | |
[pagina 8]
| |
‘Alles gaat vlot zijn gang. De laatste nachten hebben wij ons voordeel gedaan met den fellen drogen adem van den ooster woestijnwind. Vier banen heb ik den eersten nacht in der haast doen spreiden en drie nachten lang heeft de dorschwagen om zoo te zeggen niet stilgestaan. - Mijn heere kan zien, hoe de wester scheidingshaag vol stroo en korrelnaalden is gestoven. Thans wordt nog op één baan gereden, op de drie andere wordt omgeworpen. Die banen waren uitgestrekte strooken van den dorschvloer van ongeveer acht ellen breed en tweehonderd lang, waarop een dorschwagen, een breede plank, waaronder als wielen tweemaal vier getande schijven aan twee assen ronddraaien, heen en weer reed, met een aantal bergsteenen en den bestuurder bevracht, die - met de hoeven der runderen de korrels scheidden van naalden en stroo. Met lange keervorken hielden arbeiders van ter zijde het koren in de baan, waarover met den dorschwagen werd gereden. - Langs en op de drie andere liepen ze met opwerpvorken, het gedorschte omhoog werpend, opdat onder het neervallen de nachtwind zijn zuiverend werk zou doen. Aan het noordeinde van den dorschvloer lagen de groote stapels graan, die het proces nog ondergaan moesten, - aan de zuidzijde de kleinere, die het ondergingen. Derwaarts richtten Jerobeaam en zijn opzichter hun schreden. Hij nam een handvol korrels, bezag ze onder het helle maanlicht en wierp ze tevreden weer terug op den hoop. - Ze wachtten op de zeef, om gereinigd te worden van kluitjes aarde en kleine steentjes, met het uitrukken der planten meegekomen. Het behaagde den in aanzien snel gestegen boerenzoon in het schaftuur met zijn arbeiders het maal te gebruiken en hun te vertellen van het inwijdingsfeest van Jeroesjaleems muren. Hoe hij heel den bouw had geleid en het meest grootsche deel, de trotsche reuzenromp van den Millo, die Dawiedsstad en paleistempelplateau verbond en den Gichoonbron voor elken vijand beschermde, met Rinna, den rijksbouwmeester had ontworpen in opdracht des konings. Hij vertelde, hoe hij aan het feestmaal in de Dawiedsburcht met den rijksbouwmeester tegenover het vorstelijk paar had gezeten en daar als bewijs van 's konings groote tevredenheid voor zijn | |
[pagina 9]
| |
werk, de opdracht had ontvangen tot het bouwen van den wagenburcht hier op den hoorn. Hij vertelde van de wonderen der Ofirvloot en van het bezoek van koningin Maqueda, tot het rustuur bijna tot twee was uitgedijd, hij haastig opstond en zijn opzichter uit aller naam hem dankte voor het verhaal. In den namiddag van den volgenden dag kondigde des poortwachters horen bezoek aan. Het waren de gasten uit Megiddo, die om hun jaren te ontzien den Schirokko hadden gemeden en eerst gisteren uit Megiddo waren vertrokken. Den volgenden morgen, in zijn zaal met haar vloer van groene esterikken, waarop een massieve eiken tafel stond, omringd met eiken leuningstoelen, noodigde de burchtheer den stamvorst van Efrajiem, den zetel aan het hoofd der tafel, in te nemen. ‘Daar zat ook de koning, toen hij het werk hier in oogenschouw kwam nemen, nu twee jaar geleden,’ sprak hij. ‘Niet wetend,’ zoo vervolgde Hosjea, ‘dat vanuit dienzelfden zetel de gedachtenuitingen dergenen zouden worden geleid, wier zinnen het is, zoo spoedig mogelijk van zijn regiment te worden verlost.’ ‘Mijn vrienden, sinds ons samenzijn in grooter getal in den Westburg van Jeroesjaleem, waarin onze gastheer uiteenzette, wat de zonen Efrajiems vereenigt in hun bezwaren tegen het nu ruim zeventigjarig koningschap van Jehoeda, zijn wij niet meer bijeen geweest, om te onderzoeken, of wij nog denken over deze dingen als toen en of er zich nieuwe gedachten daaromtrent hebben gevormd.’ ‘Gouwvorst Baäna, aan u als schoonzoon des konings leg ik die vraag het eerst voor.’ - ‘Wat betreft uw eerste vraag, o geëerde stamvorst van Efrajiem, - die kan ik bevestigend beantwoorden. Een gedachte echter, toen nog niet geuit, maar in den door u aangeduiden verloopen tijd bij mij opgekomen, is deze: Verdient niet de voorkeur boven een scheuring des rijks in Jehoeda-Levi-Sjimeoon en de overige stammen, - het elkander afwisselen op den troon van Jeroesjaleem - van een koning uit Jehoeda en Efrajiem, te verkiezen door het geheele volk?’ ‘Scheuring des rijks beteekent immer groote achteruitgang van | |
[pagina 10]
| |
zijn aanzien en macht bij de onderworpen volken in de eerste plaats en verder bij alle nabuurvolkeren. Het is niet te ontkennen, dat onder het bewind der twee laatste vorsten ons volksbestaan een vlucht heeft genomen, waaraan de grootsten onzer Richteren nauwlijks hebben kunnen denken. - Filistijnen, Amalekieten, Midianieten, Kanaänieten, Amorieten, die eens ons bestaan met vernietiging bedreigden, - wie noemt ze nog, dan als herinnering aan gevaren, die niet kunnen terugkeeren, dank zij het wapengeweld van Sjaoel, Dawied en Joaab?’ ‘En het gebouw, dat mijn schoonvader op die fundamenten heeft opgetrokken, wekte de bewondering der gansche aarde. Muren, tempel, paleizen, burchten van Jeroesjaleem vormen een geheel, dat zich in het afgescheiden deel niet kan herhalen of worden vervangen. Daarbij brengt scheuring voor het noordelijk deel het gevaar mee, dat vooral de aantrekkingskracht van den tempeldienst in Jeroesjaleem er zoovelen binden zal aan het Zuiden, dat elk der groote feesten zal meewerken, om haar ongedaan te maken.’ ‘En ten slotte, de som der zielen, van wat scheurde of brak, zijn immers minder waard, dan het geheel eens was.’ Jerobeaam had bij Baäna's woorden zijn kansen op een koningskroon snel voelen dalen. Op Hosjea's vraag, wie mede zijn gedachten over dit onderwerp wilde uiten, zag hij hem aan met een meldenden blik. ‘Spreek, zoon van Nebaat.’ ‘De nieuwe en belangwekkende gedachte van gouwvorst Baäna verdient wel ernstige overweging. De groote belangen, die met een gebroken volksbestaan slechter zijn gediend, dan met een ongebroken, zijn bij het onze aanwezig.’ ‘De greep op de onderworpen volken verzwakt. - Machtsbetoon tegenover de vrije naties om ons heen eveneens. - Ook het gevaar, dat uit een teruggrijpen naar de eenheid ter oorzake van den eeredienst te Jeroesjaleem zou kunnen ontstaan, is alles behalve denkbeeldig en de stelling, dat de twee deelen van wat scheurde of brak, altijd minder waard zijn, dan het oorspronkelijk geheel, is onbetwistbaar juist en schijnt zeer toepasselijk op het onderwerp, dat ons bezig houdt.’ ‘Alleen om met het laatste te beginnen: staan we hier werkelijk voor het geval van zulk een scheuring of breuk? - Of is het | |
[pagina 11]
| |
niet veel meer het hernemen hunner zelfstandigheid van twee deelen, die nooit een wezenlijke eenheid hebben gevormd? ‘Sjimeoon, Levi en Jehoeda, - want ook de priesterstam zal zich bij de scheiding geheel in het Zuiden terugtrekken -, zijn in de vier eeuwen na Jehosjoea tot een eenheid vergroeid, waarbij de oorspronkelijke grens tusschen de deelen nauwlijks meer is aan te wijzen. - En ook rondom de kern der Racheelstammen hebben zich de andere acht als vanzelf met hen tot een eenheid ontwikkeld, zoodat men zou kunnen onderscheiden een landbouwgebied en een gebied van weiden en veeteelt. - En toen de zuidelijke stammen eenmaal Dawied uit Jehoeda te Chebroon tot koning hadden gekozen, is die tweeheid door hen, niet door ons, duidelijk uitgesproken. - Alleen wat daarna is geschied, heeft de natuurlijke gang van zaken gestoord. - Te betreuren blijft het, hoewel we ons kunnen verplaatsen in den gemoedstoestand van Abneer, toen zijn zwakke beschermeling kleinzielig ging oordeelen over het persoonlijk leven van zijn grooten beschermer en bloedverwant en hem meende te moeten berispen, - dat de machtige veldoverste van Sjaoel toen niet zelf zich de kroon der Racheelstammen op het hoofd heeft gezet. Dan had uit een bondgenootschap van Abneer en Dawied dezelfde macht zich kunnen ontwikkelen, die de Jehoedaïeten thans aan zich alleen hebben getrokken.’ ‘Of een dergelijke toestand nu nog te bereiken zou zijn met wisselende regeeringen van door het volk gekozen vorsten uit de beide gebieden, schijnt mij zeer twijfelachtig. Vooreerst zou het huis van Dawied zich daartegen met alle macht verzetten. En toch, alleen in den weg van vredig overleg zou die regeling kunnen ontstaan. Dan zou de priesterschap oogenblikkelijk in plaats van door een volksstemming de koningskeuze door haar uitspraak willen vervangen, die dan aan de Godheid zou moeten worden toegeschreven, waardoor dus een derde macht zich zou laten gelden. Daardoor zou weer in den boezem des volks een andere scheur ontstaan, namelijk van hen, die aan zulk een bovennatuurlijke koningskeus geloof zouden hechten en van hen, die dat geloof zouden weigeren.’ ‘Alles te samen genomen ben ik van meening, dat, hoewel er op het eerste gezicht veel is in de gedachte van gouwvorst Baäna, dat bekoort, bij nadere overweging de bezwaren en gevaren, aan | |
[pagina 12]
| |
haar verwezenlijking verbonden, te groot zijn, dan dat we zouden moeten trachten, langs dien weg ons doel te bereiken.’ ‘Neen, we moeten de verzuimde zelfstandigheid der noordelijke stammen krachtens hun sterk, wijl goddelijk recht, krachtens hun onduldbare achteruitzetting door de zuidelijken, krachtens de geliefde overlevering omtrent onze helden Sjaoel en Abneer, Gideoon, Jiftah en Jehosjoea, krachtens den eerstgeboortezegen eindelijk, door Vader Jaäqoob aan Joseef en niet aan Jehoeda verleend, met moed en kracht hernemen, zoodra het geschikte uur daarvoor is gekomen!’ ‘Stamvorst van Benjamien, aan u thans het verzoek, ons mede te deelen, of uwe meening omtrent het manifest van onzen gastheer, ons verstrekt als resultaat onzer eerste gedachtenwisseling, nog uw meening vertolkt en uw keuze tusschen de meening van gouwvorst Baäna en die van den burchtheer.’ ‘Uw eerste vraag kan ik bevestigend beantwoorden. De tweede met: die van den burchtheer.’ ‘Dan komt onze vriend Baäna alleen te staan met zijn nieuwe gedachte. Als Jerobeaam de schoonheid dier gedachte waardeerend. geloof ik zoo min als deze aan de mogelijkheid, haar te verwerkelijken, althans er mede te bereiken, wat wij bereiken willen.’ ‘Er is nog een vraag, waarover we ons hebben te bezinnen, namelijk deze: moet getracht worden, tot de verwezenlijking der splitsing te komen bij elke zich aanbiedende gelegenheid, - moet ook zonder zulk een aanleiding getracht worden, haar ten uitvoer te leggen, - of moet gewacht worden op den dood van den regeerenden koning.’ ‘Stamvorst van Benjamien, aan u het eerst de openbaring van uw meening in dezen.’ ‘Mijne vrienden,’ antwoordde Jaäsjieel, ‘voor den zoon van Abneer is er maar één mogelijke keuze uit deze drie: uit eerbied voor den grooten Dawied, wiens hart en hand tweemaal het leven van mijn oom Sjaoel spaarde, die het onafgebroken toelegde op het zijne; uit wiens gemoed de roerende weeklacht vloeide over zijn en Jonathaan's dood, dien hij beminde met bijna vrouwlijke teerheid, - wiens liefde voor Michal onverbroken bleef, - die met gescheurde kleederen achter de baar van mijn vader ging, door Joaab verraderlijk vermoord en staande bij die baar, zijn roerenden | |
[pagina 13]
| |
klaagzang deed hooren en wiens tranen die van het volk deden vloeien, dat met hem was bij mijns vaders graf, - en die het bij klaagzang en traan niet liet, maar weldadigheid bewees aan het huis van Sjaoel, Mefibosjeeth, den zoon van Jonathaan noodigend onder zijn eigen dak en mij den staf over Benjamien vertrouwde, - waar in de geschiedenis van verslagen mededingers naar een kroon en troon vindt men een voorbeeld daarvan, dan bij hem? - Wiens zoon eindelijk den moord mijns vaders op den moordenaar heeft gewroken. - Uit eerbied voor die twee is er voor mij maar één keus: wachten op den dood van den regeerenden vorst.’ -Ga naar voetnoot2) Hosjea, ontroerd door deze ontboezeming van den zoon van Abneer, sprak: ‘Uit eerbied voor uw keus mijn vriend uit Benjamien, doe ik dezelfde: wachten tot na den dood des konings.’ Baäna stemde met een hoofdknik met hen in. Jerobeaam begreep, op dit oogenblik zich daar niet tegen te moeten verzetten, sprak ook zijn instemming met Jaäsjieels keus uit, maar met in het diepst van zijn gemoed het voornemen, er zich niet aan te houden, als zich een gelegenheid voordeed, die kans van geluk bood. Hosjea sprak thans nog over de wenschelijkheid, burcht en bezetting in uitersten toestand van gereedheid te houden, om middelpunt van het verzet te kunnen zijn, zoodra het oogenblik was gekomen. Zijn ligging als zulk een middelpunt der noordelijke stammen, had hem daarvoor als bestemd. Allen getuigden van hun onbepaald vertrouwen in den burchtheer, om, als de tijd eenmaal kwam, alle voordeelen te trekken, uit de ligging die ze bood. De wenschelijkheid, Zereda en den burcht met een omvattingsmuur te vereenigen, zou nog overwogen en zoo noodig met de legerleiding te Jeroesjaleem worden besproken. Een maaltijd besloot de gewichtige samenkomst der vier hooggeplaatste Racheelzonen, scherpziende samenzweerders, maar blind als mollen voor Jahwès gangen door de geschiedenis van zijn volk, door de geschiedenis der wereldvolkeren. |
|