De Aetiopische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
IV. De rijkszon stijgtSinds voor enkele jaren het koninklijk hof de nieuwe paleizen op het kunstmatig gevormde Ofelplateau had betrokken, was de vrij gekomen Dawiedsburcht ingericht voor de ontvangst van vreemde gezanten en de Joaabsburcht op den westheuvel tot verblijfplaats der tijdelijk in Jeroesjaleem vertoevende hooge ambtenaren. Thans vonden daar onderdak Hosjea, de stamvorst van Efrajiem, Jaäsjieel, de zoon van den onder Joaabs moordstaal gevallen Abneer, stamvorst van Benjamien, de beide schoonzoons van den koning: Baäna en Achimaäz, gouwvoogden, de eerste van Megiddo en onderhoorigheden, de laatste van de gouw Naftali, die samenviel met het stamgebied. Ook Jerobeaam, de Efrajimiet van Zartaan, de beschermeling van Baäna en onlangs bevorderd door den koning tot hoofd van den verplichten arbeidsdienst in de noordelijke stammen, Adoniraams hoogste ondergeschikte, maar invloedrijker dan zijn chef, had zijn verblijf in den Westburg. - Baäna zelf was in de hoofdstad voor overleg met den koning en zijn opperbevelhebber omtrent de versterking der steden zijner belangrijke gouw, - Achimaäz, wijl hij bij toerbeurt het hof moest voorzien van mondbehoeften. Hun vrouwen Tafath en Basmath met haar kroost waren gehuisvest in het vrouwenpaleis. In dezelfde zaal, waar eens Joaab en Abjathar met Adonia samenzwoeren tegen het Masjiaansche koninkrijk, ontmoetten de hospitanten der Joaabsburcht elkander, zoo vaak opzet of toeval hen er samenbracht. Drie jaren waren verloopen sinds Jerobeaams gang naar Megiddo. Hosjea zat achterover geleund in zijn stoel, de linkerarm rustend op de groote eikenhouten tafel. ‘Nog een maand?’ vroeg hij aan Baäna. ‘Gij meent?’ was diens wedervraag. ‘Dat muren, poorten en Millo zijn voltooid?’ ‘Over twee weken het wijdingsfeest der voltooide vesting Jeroesjaleem, hoorde ik gisteren mijn schoonvader zeggen tegen Zaboed en Rinna.’ | |
[pagina 138]
| |
In een vensternis stonden Jaäsjieel en Achimaäz de opbrengst der gouw Naftali ten behoeve van het hof te vergelijken met die van Benjamien. De mededeeling van Baäna ving Jaäsjieel op en zich richtend naar hem: ‘Hebben de beide leden der koninklijke familie ook vernomen, waarin de feestelijkheden zullen bestaan?’ ‘Uit een rondgang over den muur, eindigend met een samenkomst op 't tempelplein, waar een nieuwe, door den koning gedichte psalm zal worden gezongen door de Levietenkoren. 's Avonds zal een maaltijd worden gehouden in de groote zaal van het Dawiedspaleis.’ ‘Dus weer optochten met psalmgezang,’ viel Jaäsjieel schamper uit. ‘Waarom niet eens een legerschouw in de Refajiemvlakte of schijngevechten van ruiterij en voetvolk!’ ‘We weten nu eenmaal,’ sprak Baäna, ‘dat mijn koninklijke schoonvader voorliefde heeft voor liederen, gezongen of gespeeld, door zangers en muzikanten.’ ‘Maar daarin is toch wel wat veranderd sedert de koningin Abisjag hem in allerlei overspannen liefdesbegrippen deed handelen en denken, een voor velen - en ik geloof eigenlijk ook voor den ouden Nataan - onbegrijpelijk mengsel van godsdienst en zinnelijk gekleurde liefde,’ sprak Achimaäz. ‘Met zijn Egyptische vorstin heeft inderdaad een heel wat nuchterder opvatting van regeeringszaken de overhand gekregen, maar heelemaal gerust ben ik nog niet, want om de drie jaar trekt het hof nog naar den Libanoon, om er weer te zwelgen in de schoonheden van het Sjir, zooals men het noemt,’ sprak Jaäsjieel weer. ‘Denk aan Ofir, denk aan de Tarsjisjvloot van Chiraam,’ wierp Hosjea tegen. ‘En de handelskamer hier, de vestiging van een wagen- en paardenhandel ginds in Kilikie, waarvan mijn stad Megiddo met een markt mee voordeel zal trekken,’ vulde Baäna aan. ‘Neen,’ hervatte Hosjea, ‘ik geloof, dat we een al te overspannen dichterlijke opvatting van het regiment wel te boven zijn - en groot zijn ook de bouwwerken van onzen vorst, maar mijn bezwaar is, dat het alles volkomen Jehoedeesch is gevoeld en gedacht. Uitgevoerd in Jehoeda door overwegend Jehoedeeërs, Jehoeda en Jehoedeeërs ten voordeel. Waar is de naam van Joseef, van Efrajiem | |
[pagina 139]
| |
en Menassje, van Gideoon, van Sjaoel en Abneer gebleven, dan in een vergeten hoek der Sjeool?’ De deur werd geopend en binnentrad Jiddo, de stamvorst van Overjordaansch Menassje met Jerobeaam, hoofd van den rijksarbeidsdienst in Efrajiem. Gelijk in rang met de andere aanwezigen stond Jerobeaam niet. Zij allen hadden zelfstandige bestuursfuncties, - hij was eigenlijk de ondergeschikte van Adoraam. Zijn buigende groet bracht dit tot uiting. ‘Zoon van Nebaat, sprak Hosjea, ‘wij wenschen u geluk met de voltooide vestingwerken van Jeroesjaleem. Het is alles een schoon en welbevestigd geheel.’ Jerobeaam boog opnieuw. ‘Ik dank u, stamvorst Hosjea; ik heb daarbij in een bescheiden onderdeel niet meer dan mijn plicht gedaan.’ ‘Nederig gesproken,’ viel Jiddo in, ‘maar is het niet aan uw bezielend toezicht te danken, die schoone bewerking der steenen, hun stapeling en voeging, het stevige houtwerk der poorten en muurkransen, - de snelheid, waarmee het geheele werk is voltooid, sinds gij tot versnelling er bij geroepen werdt?’ ‘Schoone steenen werden ook gehouwen, eer ik hier kwam: zie maar aan tempel en paleizen. En wat de snelheid van het werk betreft, o zoon van den grooten Abneer, een woord van aanmoediging en goedkeuring hier, één van afkeuring en berisping daar, een straf, waar noodig een loon, waar verdiend - en misschien een doorgaand voorbeeld van krachtige toewijding, - zie daar alles.’ ‘Ja, vriend,’ antwoordde Jaësjieel, ‘dat mag juist zijn, maar het opsommen van in toepassing aangewende deugden, maakt die daarmee niet waardeloos.’ ‘Laat ik dan dankbaar een bescheiden deel aan uw lof aanvaarden,’ sprak Jerobeaam glimlachend. ‘Anders zoudt ge mij ten minste beschaamd maken,’ sprak Baäna, ‘die zich wel eenige moeite heeft getroost, u herwaarts te krijgen,’ ‘Mijn dankbaarheid daarvoor zal niet van korten duur zijn, heer gouwvoogd, - ook aan uw gemalin en prinses Faroena, - en ook aan uw grooten schoonvader. Alleen......’ ‘Wat wildet ge daar nog aan toevoegen?’ sprak Hosjea, toen hij zweeg. | |
[pagina 140]
| |
‘Dat mij hindert van af het oogenblik, dat de oudsten in Zartaan mij de leiding der ploegarbeiders uit onze stad opdroegen tot het oogenblik, waarop Jeroesjaleems vestingswerken zijn voltooid, - dat de arbeid van al die kinderen van Racheel slechts het kroost van Jehoeda ten goede komt.’ ‘Het schijnt, of gij mijn woorden afgeluisterd hebt voor de deur dezer zaal, die ik pas had gesproken, toen gij binnenkwaamt,’ sprak Hosjea. ‘Toch heb ik deze gedachte reeds uitgesproken voor den oudste, die op mijn gerstenakker in Zartaan de boodschap mijner benoeming tot ploegleider mij kwam brengen,’ ‘Dat bewijst slechts, mijn jonge vriend, dat gij onafhankelijk van ons, denkt als wij,’ sprak Hosjea. ‘Dan heb ik dat met de moedermelk ingedronken, heer stamvorst, want toen ik des avonds thuis kwam, sprak mijn moeder, eer ik nog had gesproken, in den zin uwer woorden en der mijne van heden, tot mij.’ ‘Een bewijs der vastheid uwer overtuiging en, naar ik vermoed, zal dat met meerderen onzer het geval zijn,’ sprak Jiddo. ‘Ja, die overtuiging! Wie zal ons in een samenkomst van alle Efrajimietisch denkende en voelende geesten, die dezer dagen te Jeroesjaleem zich bevinden, van uit die overtuiging eens het geheele beleid der tegenwoordige regeering belichten?’ ‘Gij zelf natuurlijk, Hosjea, als de oudste en aanzienlijkste onder ons, als stamvorst van Efrajiem!’ - In dien zin spraken allen. ‘Ik dank u voor uw vertrouwen, maar.... dat vertrouwen wil ik thans overdragen op den jongste onder ons, wiens aanzien, wie weet hoe hoog eens zal stijgen,’ sprak hij lachend. - En ik vertrouw daarbij op zijn wijsheid, die zich in zijn nederigheid heeft uitgesproken. Ik vertrouw mede op zijn inzicht in het geheele vraagstuk, dat het hier geldt. Laat ons eens zien, vriend Jerobeaam, of er behalve een goed arbeidsleider, een toekomstig staatsman in u steekt.’ - Glimlachend wachtten allen op des aangesprokenen antwoord. Licht blozend sprak Jerobeaam: ‘Mijne heeren, als ik dan naar de wijsheid, die stamvorst Hosjea zoo vriendelijk is, mij toe te kennen, zou antwoorden op zijn al te vleiende, maar gelukkig ietwat spottende woorden: geenszins! Mij past alleen naar de wijsheid te luisteren, door u in uw hooge | |
[pagina 141]
| |
functiën verworven. - Maar daarnaast, o vorst van onzen grootsten stam, dwingt onderdanigheid mij, naar uw wil mij te voegen. Ik zal dus trachten te doen naar uw woorden en wacht niet anders, dan verbetering van mijn dwaasheid en aanvulling mijner kortzichtigheid door uw aller wijsheid en doorzicht.’ ‘Goed gesproken! Laten wij, indien niemand uwer daarin verhinderd is, - afspreken, hier weer bijeen te zijn - en dan met de thans afwezigen, die denken als wij, - een week na het feest der wijding onzer muren. En hoewel dat samenzijn slechts bezinning omtrent het huidig regiment bedoelt: weet allen te zwijgen!’ - Zoo beëindigde Hosjea het gesprokene. Door het lot was voor elke vijftig inwoners van Jeroesjaleem één man en één vrouw aangewezen om deel te nemen aan de wandeling over den muur bij de inwijding der nieuwe vestingwerken. (f) Buiten loting om hadden deel aan den tocht: het groote levietenkoor, vijftig trompetten blazende priesters, vijftig hoofdlieden over duizend van het leger en alle hooge autoriteiten, in de stad aanwezig. Deze allen werden verdeeld in twee afdeelingen, die op het plein voor de Dalpoort in de zuidwesthoek der stad werden opgesteld. De eene zou gaan over den westermuur, daarna over den noorder en afdalen op het tempelplein. De tweede over de zuidermuur en opklimmend langs de groote treden van den oostermuur, door den tunnel gaan, die ter hoogte van het bovenvlak der muur den Millo in de lengte doorboorde en aan zijn noordzijde eveneens afdaalde op het tempelplein. Aan Eliaab was de leiding van den west-noordelijke, aan Ammizbad die van den zuid-oostelijken ommegang opgedragen. Voor elken stoet zouden gaan vijf en twintig trompetten dragende priesters, vlak gevolgd door het halve levietenkoor. Op hen volgden bij den stoet over den west- en noordermuur Eliaab, Zaboed en Boeni en de zangmeesters van het Rijkslied Machazioth en Abida, Loema en Rinna. Bij hen zouden zich aansluiten de helft der hoofden van de handelsdelegaties. Dan de stamvorsten van Efrajiem en Benjamien met nog drie andere en vijf der gouwvoogden, waaronder hun chef Azarja. - Daarachter - vier naast elkaar - de lange rij uit de bevolking. - Bij de tweede afdeeling, geheel gelijk van bouw, volgende op het koor: Ammizabad, de drie nieuw opper- | |
[pagina 142]
| |
zangmeesters, Achia en Thamaar, Elichorof, Jerobeaam, vijf stamvorsten en vier gouwvoogden. De koninklijke familie bevond zich reeds op den muur. De koning zelf met Faroena en Isjara en een groep prinsen en prinsessen achter de priester- en levietengroep, zou zich aansluiten bij den stoet, die noordwaarts zou gaan, terwijl de groep die oostwaarts ging den kroonprins Rehabeaam met koningin Nofernere, den hoogepriester Achimaäz en de Gebira Naëma met de overige prinsen en princessen aan haar hoofd zou zien. Een schitterende, zonnige dag van Eloel goot over de stad haar stralen neer, toen de beide groepen zich in beweging zetten. Eerst bliezen de priesters op hun zilveren trompetten. Ze gaven een doordringenden reinen, machtigen klank, die over bergen en dalen weerschalde. Met telkens kleine tusschenpoozen herhaalden zich die wondere tonen, zevenmaal. Dan hief eerst het koor der linkergroep, de korte, machtige psalmhymne aan, die belijdenis deed van Jisraëels eenige roeping onder de natiën met den schat zijner openbaring: Looft Jahwè, alle volken,
prijst hem, alle natiën,
want machtig is over ons zijn genade
en Jahwès waarheid is in der eeuwigheid!
Halleloe-Jah.
Toen het lied links verklonk, nam het koor rechts het over en hoorden de feestgangers op de westermuur het opnieuw op den zuider weerklinken. Het volk dat op de hellingen en in de dalen het alles aanzag en hoorde, begon in massa mee te zingen. - En toen het lied ook op de zuidermuur zweeg klonk een dreunend gejuich uit de diepte op tot den stoet op de muren, die met den jubel instemde. Dan opnieuw de zilveren stem der trompetten, zevenmaal. Toen de beide groepen het tempelplein naderden hieven de koren tegelijk aan: Gij gansche aarde, juicht Jahwè,
dient Jahwè met blijdschap,
komt voor zijn aanschijn met vroolijk gezang.
Weet, dat Jahwè God is!
| |
[pagina 143]
| |
Hij heeft ons gemaakt en niet wij
tot zijn volk, zijner weiden kudde.
Opnieuw een beroep op de volkeren, om Jahwès openbaring aan te nemen. Intusschen stond het volk uit de stad in dichte scharen op de westzijde van het Tyropoeondal en vulde de tempelviaduct, wachtend, tot de poorten geopend werden. De tempelbewakers ontsloten de deuren, toen van het plein het nu vereenigde koor aanhief: Gaat in tot zijn poorten met lof,
in zijn voorhoven met lofgezang!
Looft Hem, prijst zijnen Naam,
want Jahwès goedertierenheid en trouw
is van geslacht tot geslacht!
Heel de schare ging, meejubelend met die bekende klanken, het tempelplein op. De koninklijke tribune was door de vorstelijke familie ingenomen. De hoogepriester met de bazuindragende priesters en het koor waren den voorhof binnengegaan. Machazioth nam toen de leiding van het koor vanaf de koperen stelling, die bij de inwijding des tempels door den koning was bestegen voor zijn gebed en toespraak. Thans werd vandaar de uitvoering van zijn psalm geleid, nieuw gedicht voor deze gelegenheid. Groot is Jahwè en hoog te loven,
onze God om zijn koningsstad.
Zijn heilige berg, zich heerlijk verheffend,
wekt aller hoogste bewondering.
De Sioonsberg, aan de zij van het noorden,
de stad des grooten konings.
Jahwè heeft aan haar paleizen
zich een beschermer bewezen.
De jubel van koor en orkest, waarmee deze strophe werd gezongen en begeleid, werd in kracht door de tweede overtroffen, waarin de dichter geen historie uit het verleden, maar in het algemeen voorstelde, wat geschieden zou, als de koningen der heidenen het wagen zouden, tegen de stad Godes op te rukken. | |
[pagina 144]
| |
Want zie, de vorsten, die zich verbonden
en hun vereenigde legers voerden, -
als een barende greep hun siddering aan;
ze beefden, waar ze stonden,
als overviel hen een ooster storm,
die Tarsjiesjschepen verplettert.
Tot matig sterk terugkeerend, vervolgt dan het koor: Zooals van ouds wij het hoorden,
zoo zien wij thans de Godsstad,
de stad Jahwès der heirscharen,
die haar bevestigt voor eeuwig.
Wij melden, Jahwè, uw genade
in het midden van den voorhof uws tempels!
Gelijk uw Naam is, o Jahwè,
zoo uw roem tot de einden der aarde!
Uw gerechtigheid vult uw rechter.
De berg Sioons jubelt daarover.
De dochtren Sioons juichen
om uwer oordeelen wil.
Dan verheffen zich koor en orkest tot de slotstrophe: Gaat rondom Sioon, omringt het
en telt zijn talrijke torens.
Richt uw blik op zijn vesting,
doorwandelt zijn schoone paleizen,
opdat het komend geslacht,
van deze dingen verhalend,
zegt: Onze God is eeuwig
Dezelfde, ter dood toe ons leidend.
Dan sluit het koor met de korte, grootsche hymne, waarmee het was begonnen, de uitnoodiging aan de heidenen, om deel te nemen aan het heil, aan Jisreëel geöpenbaard, waarmee ook de feestdisch was besloten der tempelwijding, nadat de koning Sjalomo dat heil aan de grootmachten van Cheem met welsprekende woorden had aangeboden: Looft Jahwè, alle volken,
prijst Hem, alle natiën,
| |
[pagina 145]
| |
want machtig is over ons zijn genade
en Jahwès waarheid is in der eeuwigheid!
Halleloe-Jah!
Nog zeven maal deden de priesters den doordringenden zilverklank uit hun lange trompetten gaan over stad en heuvel klingen, ontketenend een daverend gejuich der verzamelde volksmenigte, die minuten aanhield en uren ver in den omtrek werd gehoord, hun geestdrift voor Jahwè en zijn voltooide stad! Toen werden talrijke dankoffers voor de gunsten Jahwès over de stad van Dawied en Sjalomo, de stad zijner gunsten, gebracht, en 's avonds was er een feestmaal in het oude paleis van Dawied, waar ook Jerobeaam naast Rinna mee aanzat en in 's konings tafelrede mede lof en dank ontving voor zijn arbeid.
Het twintigtal, dat zich verbonden had tot de samenkomst op den zevenden dag na de muurwijding, zat rondom de groote tafel in de zaal der Joaabsburcht bij lampenschijnsel en dichte vensters. Onder hen was ook een lid der handelsdelegatie uit Mitzrajiem. Aan het benedeneinde der tafel tegenover Hosjea zat Jerobeaam en wisselde enkele onbeduidende woorden met die hem het naast zaten, tot Hosjea hem vroeg, of hij vaardig en bereid was het woord te voeren. Hij antwoordde met een hoofdknik en stond op. ‘De regeering van onzen koning moet bij elken Jehoedaëer en kan bij ieder belangeloos toeschouwer bewondering wekken. Waarom, zal niemand uwer mij vragen.’ ‘Bij Benjaminiet en Efrajimiet echter rijzen ernstige bezwaren.’ ‘Voor ons zijn den koning zijn onderdanen meer middel tot bevrediging zijner neiging tot weelde en pracht en bouwlust en, - wat die noodzakelijk eischt: winstbejag door handel en verzwaarden druk der belastingen, - dan voorwerp van ernstige heerschersplicht.’ ‘Stond de regeering van den koning vaderlijk tegenover het volk, dan zou ze de behaalde voordeelen het volk ten goede doen komen. In stee daarvan worden van de onderdanen zware belastingen geëischt, die mede moeten dienen, om de neigingen, waarvan ik sprak, tot haar recht te doen komen.’ ‘Haar recht of haar onrecht?’ | |
[pagina 146]
| |
‘Is niet vooral de gedwongen rijksarbeidsdienst een vorm van belasting? Drukkend, omdat die de kracht onzer mannen aan de zorg voor eigen gezin onttrekt. Hatelijk, omdat zij ons herinnert aan de slavernij onzer vaderen in Mitzrajiem, waarvan we meenden voor eeuwig te zijn verlost.’ ‘Een staand leger van driehonderd duizend man, - ook een soort rijksarbeidsplicht, die eveneens onze mannen aan alle vruchtdragenden arbeid onttrekt. Een ruiterij van twaalfduizend man met tweeduizend strijdwagens. Berekene, wie kan, wat dat kost aan voeding, kleeding, bewapening, kazerneering. Daarenboven twintig, dertig, steden om gevaren te bedwingen, die in 's konings verbeelding meer dan in een of andere werkelijkheid haar noodzakelijkheid vinden.’ ‘Is er dan geen werkelijkheid, waaraan dit alles beantwoordt?’ ‘Gedenkt aan 's konings reize naar Mitzrajiem en de koningsdochter uit Cheem, die den troon met hem deelt.’ ‘En voor wien kan het dan lang verborgen blijven, dat dit alles vereischt wordt voor een koningschap, als dat van Mitzrajiem?’ ‘Aller bestaan zal uitsluitend afhangen van den vorst en zijn genade. Aller gedachten en besluiten overleggen: hoe zullen wij den koning behagen, zijn gunst verdienen? - En omdat de man uit het volk den koning zelf niet kan bereiken, wordt het voor hem de vraag: hoe zal ik op het hoogst onderworpen en gedwee mij toonen tegenover den dienaar van den koning, een werktuig in zijn hand, een ondergeschikte aan zijn wil, zijn woord, zijn roede.’ ‘Dan is het de soldaat, dan de ambtenaar, dan de rechter, in wien hij den koning ontmoet, voor wien hij zonder beroep heeft te buigen. Ziedaar, wat we met ons prachtig leger, onze versterkte steden, onze ambtenaren kweekende wijsheidsschool bereikt hebben en steeds meer bereiken zullen: het slavenjuk van den door geen volksrechten en vrijheden belemmerden vorst! Zoo kan men tempels en paleizen bouwen, zoo de wereld veroveren als de pharaonen!’ ‘Is ons dat door Mosjè en de vaderen overgeleverd?’ ‘Waar zullen over enkele jaren onze stamvorsten, onze besturende en rechtsprekende oudsten, onze volksvergaderingen zijn?’ ‘De gouwvoogden, die in alles van Jeroesjaleem afhankelijke ambtenaren zijn, staan klaar, van stuk tot stuk alle bevoegdheden der stamvorsten over te nemen. Zij behoeven naar het oordeel der | |
[pagina 147]
| |
oudsten niet te vragen, zij denken er niet aan, volksvergaderingen samen te roepen.’ ‘Dat eischt een tot het uiterste doorgevoerd belastingstelsel. Berekenen, wat ieder missen kan, om te voorzien in wat de vorst gebruiken kan.’ ‘Zoo ziet gij, mijne heeren, dat de afbraak onzer patriarchale zelfregeering - niet voor de deur staat, maar reeds in vollen gang is, om te eindigen in eens vorsten hoogste glorie, zijn heerschappij en zijn genot.’ ‘Wilt ge dit alles zien in zijn schrilste verwerkelijking, ga dan naar dat ééne huis op het paleisplein, met zevenhonderd vorstendochters en driehonderd bijvrouwen, tot vermaak van één man......’ ‘En dan dit alles overwapperd te zien door een banier van godsvrucht, - terwijl uitlandsche gezanten hun goden niet publiek mogen vereeren......’ ‘Wat echter wel mag, is het onbeperkte botvieren door eenen van zijn hoogmoed, zijn heerschzucht, zijn bandelooze zinnenlust ten koste van...... alle anderen.’ ‘En, laat mij besluiten met deze vraag: had het heiligdom voor het geheele volk niet in het midden des lands, dat is in Efrajiem, moeten verrijzen?’ Jerobeaam nam zijn zetel weer in. Hij had zijn korte rede uitgesproken zonder eenige stemverheffing, zonder enig gebaar, maar met een kracht van overtuiging, die sterk op zijn hoorders had ingewerkt. Men zweeg, terwijl nu en dan hun blikken elkander ontmoetten. Na enkele oogenblikken sprak Hosjea: ‘Ik geloof niet, dat onze vriend Jerobeaam ons heeft teleurgesteld. Hij heeft, meen ik, wel vertolkt, wat ons aller gedachten zijn. Persoonlijk is mijn meening, dat zijn voorstelling der zaken hier en daar niet geheel van overdrijving vrij is. Zijn schrikbeeld, de volstrekte koningsmacht, verleidde hem tot soms even volstrekte uitspraken van afkeuring. Maar met dat voorbehoud aarzel ik toch niet te zeggen, dat hij ook mijn meening omtrent het regeeringsbeleid van den tegenwoordigen vorst kort en juist heeft weergegeven. Het gevaar schuilt inderdaad, waar hij het heeft gezien.’ Voorzichtigheid eenerzijds, anderzijds zuinigheid met lof voor een niet gelijk berechtigden nieuweling, deed de aanwezigen verder het | |
[pagina 148]
| |
stilzwijgen bewaren. Alleen Jiddo vroeg op schrift stelling van Jerobeaams woorden. Op Hosjea's vraag, of hij daartoe bereid was, antwoordde hij bevestigend, mits men niet vroeg om afdruk van zijn zegel er onder. - Hij beloofde zijn woorden op papyrus te zullen stellen, met stamvorst Hosjea enkele verzachtingen te overwegen en afschriften te doen maken. - Hosjea maande allen nog eens tot volstrekt stilzwijgen. - ‘Een jonge kerel van moed en doorzicht,’ zei hij tot Jaäsjiëel, toen ze naar hun vertrekken gingen.
Drie jaren waren opnieuw verloopen, Sjalomo's regeering voortgeschreden tot haar negen en twinstigste, zijn leeftijd tot zijn veertigste jaar. - Kort na het wijdingsfeest van muren en Millo was weer een Ofirvloot met groote schatten de haven van Ezjoon-Geber binnengevallen en enkele weken later driehonderd talenten goud in de schatkamers van het Woudhuis geborgen. - Drukke samensprekingen met hoofden der handelsdelegaties waren daarop gevolgd. Reeds voor enkele jaren waren door den koning bij gelegenheid der opening van de handelskamer, aan de delegaties van Mitzrajiem, groote plannen getoond en daarmee verbonden bestellingen beloofd, maar de uitvoering was telkens vertraagd door gebrek aan middelen. Thans was alle belemmering weggevallen, ook voor de verfraaiing van Nofernere's paleis; waarop de toen gereedliggende plannen nog altijd wachtten. Aan de schathuizen van pharao Psoesjennes werden nu honderden bekers, schenkkannen, schalen, schotels, luchters en vaatwerk voor het wasschen der handen gevraagd. Aan de Sidonische goudsmederijen gouden sierschalen met het kunstigste drijfwerk. - De goudsmeden in Jeroesjaleem hadden opdracht gekregen, driehonderd groote houten schilden met goud te overtrekken en driehonderd kleinere. - Aan Rinna was opgedragen, den marmeren leeuwentroon met rugopstand en trappen, te bekleeden met louter goud. Desgelijks den geheelen vloer der troonzaal met alles wat aan deuren en vensters van goud kon zijn. Een zending goud was met kemels naar Kanèsj gegaan met de | |
[pagina 149]
| |
boodschap, aan vijf en twintig wagens en tuig voor vijftig paarden zooveel goud te besteden, als mogelijk zou blijken. En in een der magazijnkamers boven de troonzaal moest een handmolen goud tot poeder, tot stofgoud malen...... Thans is dat alles voltooid en de vroege zomerzon straalt, om met háár goud Jeroesjaleem, de stad des grooten konings, te verheerlijken. In het veelkleurig groen van het paleispark, dat door rijke bevochtiging in de twintig jaren sinds zijn aanleg zich tot een klein bergwoud heeft ontwikkeld, staan de vier geelgrijze paleizen in statige, stille majesteit. Geuren van groen en bloemen vervullen de lucht. Onder de koperen galerij van Woudhuis naar Tempel staat een koninklijke staatsiewagen te wachten voor de marmeren trappen van den ingang. Daarachter een tweede, een derde...... en meer, tot aan de deuren der stallen, gebouwd tegen den ooster kwadermuur. Ze staan hier nog in de morgenschaduw van het hooge paleis met zijn gevel op het noorden. Maar ook in de schaduw blinkt het voorschot van den wagen, veerkrachtig hout, geheel met goud overtrokken en met sierlijk gebogen omlijstingen, bezet met kleurige halfedelsteenen en polychroomglas en gedekt door een halve koningskroon, welker spitsen in paarlen eindigen. Onder de kroon het koningswapen, de Jehoedeesche leeuw en daaronder de heerlijke, roemrijke naam Sjalomo. De wielen, in Tanis nog uit buigzaam hout vervaardigd, levert Kanèsj van ijzer, zwaar verguld, uit de ijzermijnen van Kilikie, maar de leeren banden zijn gebleven. Prachtige roode, met goud gebroqueerde dekken, hoofdstellen met struisveerpluimen en leeren oogkleppen, waarop een paardeoog in polychroomglas op melkglazen veld, het gebit zwaar verguld, waar mogelijk. - Waar de dubbelboog van het juk aan den disselboom was gesmeed, praalde bij de wagens uit Mitzrajiem een gouden Horusvalk met zonneschijf, hier een gouden leeuw met opengesperden muil. Eén der vleugels van de paleisdeur gaat open en zie, daar komen naar buiten zeven jongelingen van rijzige gestalte en regelmatige, schoone gelaatstrekken, gehuld in purperen mantels en hun tot op den rug afhangende haren bestrooid met goudpoeder. De voorste, rijzigste, schoonste treedt op den koningswagen en | |
[pagina 150]
| |
neemt de teugels in de hand, die over het voorschot van den wagen hangen. - De anderen doen hetzelfde op de volgende. Nog een oogenblik en daar openen zich de beide vleugeldeuren. Naar buiten treden koning Sjalomo en koningin Nofernere, beide de vijftig naderend, maar hoewel verouderd, schoon als op hun bruidsfestijn. Nog immer zijn 's konings baard en tot in den nek nedergolvende haren, ravenzwart, zijn gelaatskleur donkerbruin, zijn oogen groot en kalm en glansend. De kroon rust op zijn hoofd. Een witte zijden meïel met zwaar goudfeston hangt om zijn rijzige schouders. Fier is zijn gang, veerig zijn tred naar den wagen, waar hij de koningin in het geliefde gewaad van wit en groen en gouden sieradiën helpt opstijgen en de teugels overneemt van den goudgepoederden jongeling, die weet, dat hij zich stelt achter het verhevenste menschen - paar, welks voeten ooit de aarde betraden. De rossen merken, wat er gebeurt, werpen kop en voorpooten omhoog en draven met hun lichte last het park in. Snel stijgen op den volgenden wagen kroonprins Rehabeaam en prinses Faroena, op den derden Eliaab met de Gebira Naäma. Op den volgenden die der leden van het vorstelijk huis, voert immer een steeds wisselend tweetal genoodigden, ditmaal de hoofden der handelsdelegaties van Babiloe en Soor. Op den dan volgenden: Ammizabad met de Chetietische prinses Isjara, Zaboed en Boeni, Machazioth met Abida, Loema en Ihroelene. - Allen hebben zorg gedragen voor hun schoonste staatsiegewaden en toiletten. Zoo wil het de vorst, zoo wil het zijn hofceremonieel op den morgenrit naar Etaam, - voor den koning en zijn hovelingen telken male een nieuw genot. Op goud en edelgesteente van wagens en wagentuig, op het goudpoeder der langgelokte wagenmenners straalt de palestijnsche morgenzon en wekt duizenden flikkerende lichtsprankels en een aureool van engelenglans om de hoofden der jongelingen in het purper aan de teugels. Als de zevenstoet onder de vensters van het vrouwenpaleis voorbijgaat, verdringen zich daar de vrouwenhoofden en kinderkopjes. Men lacht en wuift den schitterenden optocht tegen. Wat een schoonheid om zich in te verlustigen voor manlijken werkelijkheidszin, voor vrouwlijk idealisme en voor kinderlijke phantasie! De wachter der paleispoort voor de viaduct over het Tyropoeondal kent zijn tijd. De zware cederen deuren draaien naar buiten en | |
[pagina 151]
| |
op de viaduct wachten iederen morgen weer kinderen en grijsaards, om zich te verbazen over de heerlijkheid van hun koning. Sommigen vallen van aandoening op de knieën. De nauwe weg door de straten der weststad, die naar de zuidwester Dalpoort voert, is met hardsteenen tegels geplaveid als paleisweg door de binnenstad. Op het plein voor de poort wacht ook elken morgen een kleine schare, van hen, dien de arbeid niet aan huis of werkplaats bindt, om vorst en vorstinnen en grooten toe te juichen in hun praal en staatsie. De poortwacht aan de buitenzijde ligt geknield, tot de stoet voorbij is. ‘Zie toch, mijn schat, hoe krijgshaftig Rinna onze poorten heeft uitgevoerd! Die torens en tinnen, die zware, gele poortdeuren met hun bronsbeslag, die zwaargebalkte zolderingen en het geelgrauwe muurgesteente...... ons Jeroesjaleem is klein, vergeleken bij Moet-Amon en Tanis, Babiloe en Assjoer, maar het is van een gansch eigen, verrukkelijk schoon. Dat merkte Wesir Senmoet reeds op bij de opening der handelskamer. Zou zijn oordeel veranderd zijn, als hij weerkwam?’ ‘Als het veranderd was, zou het alleen versterkt kunnen zijn.’ - Heel de weg naar Etaam was met bergsteenen met effen gehouwen bovenvlak geplaveid. Ze lagen geklemd tusschen banden eveneens van bergsteen. Geen stofwolken, door de hoeven der paarden en wagenwielen opgejaagd, konden den adem meer verstroeven, de oogen in het genieten der kleuren van het landschap of der schilderachtige ligging van het stedeke Beethlechem belemmeren. Uit dat kleine, maar lieflijke stadje, welks muren den top van een met korenvelden en wijngaarden overdekten heuvel omsloten, was hij voortgekomen, wiens majesteit in steeds hooger glansen haar nederigheid overschitterde. En toch, hoe weinig wisten dat stedeke en die haar voorbijrijdende, doorluchtige koningsstoet, dat haar kleinheid die grootheid eenmaal eindeloos zou overstralen met een nacht, waarin hemelsche heirlegers den engel omzweefden, die haar herders de boodschap bracht: in u is heden geboren Christus, de Zaligmaker! Maar dan is Sjalomo's heerlijkheid reeds eeuwen tot stof vergaan. Koninkrijk Gods, hoe misplaatst is in u alle menschelijke glorie van den zondaar! Maar de Beeth-lechemmers van thans, die in de velden en tuinen | |
[pagina 152]
| |
langs den weg arbeidden, neigden ook tot knielen voor de nooit aanschouwde heerlijkheid, waartoe het rijk van hun Dawied in zijn zoon Sjalomo was opgestegen...... de Tempel en Paleizen op de verhoogde, verbreede heuvelen van Jeroesjaleem, zijn nieuwe poorten en muren en Millo, zijn van goud en edelsteenen blinkende zevenstoet. Geboomte met verdonkerend loover dempte het spel der zonneglansen een wijle met het goud van wagens, paardentuig en menschengewaden, tot het, de plek voorbij, waar eertijds de drie bronnen vrij haar water vloeien lieten, opnieuw aanving langs den grauwen muur, die den hof van Etaam omsloot. In de twintig jaar, nu sinds den aanleg verloopen, was zijn weelderig geboomte hoog boven den muur uitgestegen. - Ook hier werden cederen deuren geopend, toen het vroolijk gekletter der paardehoeven op de steenen werd vernomen. Zwenkend naar links reed de wagen des konings naar binnen onder veelkleurig geurig loover, door de andere gevolgd. Stil hield hij voor de trappen van de groote zaal boven de stallen en haar voorterrein. Ook daar ontvingen zich openende deuren het schitterend gezelschap met deemoedig verlangen. De wagens werden een tijdlang stapvoets over de paden rondgevoerd, terwijl in de hooge zaal op de prachtig beschilderde gips- en mozaiekvloer men zich te goed deed aan wat de hofmeester er bood en aan het uitzicht naar het westen over het lage geboomte en over de toppen der bergen van het Jehoedeesche hoogland tot de heldere horizonnen der Groote Zee. De koning, omringd door zijn drie beminde vrouwenfiguren, zat behaaglijk in een gemakstoel in den stijl van den grooten Amenhotep den derde, den roemrijken bouwer van het zomerpaleis van Noet-Amon. Hij verdeelde kleine gunsten onder het drietal naar ieders aard en rang in woord, in blik, in aanraking, in toegestane verzoeken. Aan Isjara om een rondrit op één der koningswagens voor haar twee oudsten vanmiddag, aan Faroena, gefluisterd, om een nacht van samenzijn, aan Nofernere, om de gevorderde versiering der Egyptische zaal in haar paleis te komen zien. ‘Het verheugt mij zoo zeer,’ sprak hij dan tot het geheele gezelschap, ‘dat nu eindelijk muur en poorten, dat ons Jeroesjaleem in zijn geheel voltooid is, wijl ik nu de steeds talrijker wordende | |
[pagina 153]
| |
bezoeken van buitenlandsche vorsten, grooten en wijzen kan ontvangen, hunner en onzer waardig. - Zoo verwacht ik eerstdaags dichters-zangers der Achiawa, die van hun scheppingen komen voordragen of zingen.’ De leider der handelsdelegatie uit Carchemisj vroeg, te mogen komen meedeelen, wat een karavaanleider uit Anatolia hem had verteld. - Toen ik hem gehoor verleende, vernam ik, dat drie dichters-zangers en wijzen uit Mykenae op weg zijn naar Jeroesjaleem, om van onze wijsheid, dichtkunst en zang kennis te nemen en ons met de hunne in kennis te stellen. ‘En is hun kunst en wijsheid groot?’ vroeg Nofernere. ‘Liefste, zoo min als u is er mij iets van bekend. Wat ik van hun land en volk meen te weten, - gij bemerkt, ik druk mij voorzichtig uit, - is, dat zij in het land achter de eilanden, dat misschien ook weer uit eilanden bestaat, twee vrij machtige steden bezitten, Mykenae en Tiryns, van waar uit zij de groote, maar niet ommuurde steden op het eiland Kaftan der Keftioe, voor een deel hebben verwoest, maar met de bevolking weer vrede gemaakt. - Later hebben ze bijna alle eilanden van het noord-westen bezet en de westkust van Anatolia veroverd na de inname der stad Troja, het hoofd der steden van dat land. - Met het oude Chetietenrijk hebben ze in vrede geleefd en ons handelshuis van Kanèsj heeft voortdurend bestellingen hunner vorsten uit te voeren. Het zullen deze betrekkingen zijn, die hen aanleiding gegeven hebben tot hun besluit, herwaarts te komen.’ ‘Of is het mogelijk, dat de Geest Jahwès hen drijft tot de vervulling der profetie van uw kroningspsalm: De koningen der eilanden zullen hem geschenken brengen,’ sprak Zaboed. ‘Dat kan samengaan, mijn vriend. Die geschenken werden er overigens niet bij vermeld, maar gaan gewoonlijk met zulke bezoeken toch wel gepaard,...... of wij moeten, wat ze ons aan kunstzin meebrengen als zulke geschenken beschouwen, - maar ook dat zal moeten blijken.’ Paardengetrappel buiten deed den koning opstaan. De deuren openden zich. Men daalde af naar de wagens en na korte oogenblikken reed de stoet langs de lotosvijvers terug naar den uitgang van het park. Bij het naderen der stad verhieven zich de muren | |
[pagina 154]
| |
hoog op de heuvelranden en als een trotsche wachter boven alles uit de reuzenromp van den Millo. ‘Liefste, ik wil den noordermuur nog eens zien,’ fluisterde Nofernere, ‘gaat rondom Sioon, richt den blik op zijn vesting, de stad des grooten konings aan de zijde van het noorden.’ Hij glimlachte en dreef de rossen de Dal- en Hoekpoort voorbij. - Daar verrees van den effen grond, dubbel zoo hoog als de andere op hun talud van levend rots, de geweldige noordermuur, zestig ellen hoog, - één gaaf massaal, machtig deel der vesting Jeroesjaleem. Door het Kidroondal kwam de stoet de Waterpoort binnen onder den nieuwen burchtkolos door. Dan ging het naar het Tyropoeondal, zonder vaart te minderen tegen de helling op, de viaduct van den paleistuin over tot voor den noorder ingang van het Woudhuis.
Ze waren gekomen met een Tyrischen tolk. Zijn taal, had hij hun verzekerd, geleek op die der Hebreeën, als de eene bergbeek, nederdalend in hun vlakte, op de andere. Toen was hij aan den arbeid gegaan, om het Sidonisch zooveel mogelijk te doen cadanseeren in de argivische hexameters, de prachtige vinding der oude meesters van voor honderden, hoeveel honderden jaren wisten ze niet. Als hij ze hun voorlas, konden ze niet beoordeelen, of die vreemde klanken weergaven, wat hun heerlijke Aeölische in de zangen hadden uitgegoten, die zij den grooten Hebreeërkoning wilden voordragen. Maar ze zouden scherp letten op zijn gelaatstrekken, als ze ze voordroegen, - ten minste twee hunner: één was blind, - om te zien, of het hem ontroerde. Zoo waren ze gekomen: Arkeisos en Pelias en de blinde Branchos - met een Sidonisch schip tot Jafa en daar had de koning hun muilezels en een draagkoets gezonden, opdat ze niet meer van hun krachten zouden eischen, dan hun gevorderde leeftijd toeliet. Pas twee dagen na hun aankomst had de vorst hen ter ontvangst geroepen, opdat ze op zacht gespreide bedden in de Dawiedsburcht eerst zich van de vermoeienis der reis zouden herstellen. Thans stonden ze voor hem in hun witte himatioons met zilveren gesp op de linker schouder saamgehouden en een kleurige krans van bloemen van polychroomglas op hun in den nek neerkrullende grijzende haren. | |
[pagina 155]
| |
Bij al dat wit en grijs stak hun donkere gelaatskleur nog krachtig af en hun vlokkig gegolfde baard, waarin veel van het kastanjebruin hunner jeugd was overgebleven. Het Jafetitisch blauw hunner groote, uitdrukkingsvolle oogen staarde onbevangen rond in de prachtige, nooit aanschouwde weelde der troonzaal van het Libanoonwoudhuis, behalve van ceder, - van louter goud. Wonder boeide hen de majesteit van den in het donker purper gehulden vorst op zijn leeuwentroon, die met trappen en rugopstand enkel goud te aanschouwen gaf. Op de troonestrade waren niemand, dan op twee gouden zetels de koningin Nofernere en prinses Faroena en, staande achter haar, Loema, de paleisvoogd. Naast den troon stond een lage gouden tafel, waarop de geschenken van den koning van Tiryns, drie gouden drinkbekers van laag en breed model en drie prachtige vazen van aardewerk, wachtten op de belangstelling, die ze verdienden. Rondom de drie gouden stoelen, waarop de koning de grijsaards had doen plaats nemen in de zaal vóór den troon, en wien hij de begroeting met voetval had doen beletten, bewogen zich de hofgrooten of leunden aan de cederen zuilen. Een lichte ontroering, waarvan zijn wijsheid zich nog geen rekenschap kon geven, vervulde 's konings gemoed bij dit eenvoudig bezoek. Het door den tolk in duur verdubbeld gesprek begon. ‘Zegt mij toch, mijn vrienden, die op uw gevorderden leeftijd, u zooveel moeite hebt gegeven om tot mij te komen, - de Egyptenaren noemen u bij de volkeren der eilanden, maar beheerscht uw vorst en bewoont gij een eiland?’ ‘Geen eiland, o koning, maar een landdeel, grooter dan het grootste onzer eilanden, dat de Sidoniërs Kaftan noemen; door een smalle landengte is het aan het vaste land verbonden, dat zich eindeloos naar het noorden uitstrekt.’ ‘Hoe is u bekend, dat dat vastland zich zoo wijd uitstrekt?’ ‘Door kooplieden, die zeer lange reizen uit het Noorden maken van de kusten van andere zeeën en ons barnsteen brengen voor onze sieraden.’ ‘En beheerscht uw vorst dat schiereiland, waarop gij woont in zijn geheel?’ | |
[pagina 156]
| |
‘Slechts een klein deel er van. Het is door bergen en diep insnijdende zeegolven in kleine geledingen verdeeld, kleine koninkrijken. En in elk daarvan woont een vorst op een heuvelburcht in het midden eener vlakte en zijn onderdanen, wier priester en rechter hij tevens is, regeert hij met onbeperkte macht en vaderlijke zorg.’ ‘Hoe heet uw stad en hoe uw koning?’ ‘Onze koning heet Atreus naar een zijner verre voorvaderen, die voor honderden, misschien duizend jaren, heerschte over heel de landstreek, waarin onze stad Tiryns en de stad Mykene liggen, die eenmaal zeer sterk waren en schoon. Op de top van een heuvel te midden der vlakte staat de sterke koningsburcht. Binnen een lageren, zeer sterken muur liggen de woningen der grooten, waarbinnen, als er gevaar dreigt, al de lieden uit de vlakte rondom den heuvel de wijk nemen. ‘Kent gij nog namen dier oude koningen?’ ‘Slechts die, die in onze zangen voorkomen, die van hun groote daden spreken, maar vele zijn het niet. Ze stamden af van onze goden en hebben groote daden gedaan. Ze waren niet den goden gelijk, doch grooter dan eenig mensch. Schoon en verheven waren hun burchten en zalen...... al haalden ze niet, o koning Sjalomo, bij de heerlijkheid van uw stad en paleizen en tempel.’ De koning glimlachte. ‘Maar hoe heette dan uw volk, want geen gerucht van hen drong tot ons door.’ ‘Achaërs, later Aeoliërs werd ons volk genoemd en zoo heeten ze thans nog. Het volk der Chatti noemde ons Achiawa, maar van dat volk hoorden wij sinds lang niets meer. Voor meer dan tweehonderd jaar kwam echter een volk uit het Noorden, nauw aan het onze verwant, dat zich Doriërs noemde. - Die hebben onze landstreek, die Argos heette en onze twee steden Mykene en Tiryns veroverd en half verwoest en vele eilanden in onze zeeën veroverd. En van die slag hebben ons volk en onze steden zich nimmer geheel opgericht, hoewel onze koningen de stad Tiryns en haar burcht gedeeltelijk hebben herbouwd. Want de rijkdom en welvaart van die eerste eeuwen zijn niet teruggekeerd. Eeuwen, waarin onze helden streden en na lange en moeilijke zeetochten eilanden veroverd hebben, ook het groote Kaftan, - en steden op het oostelijke vastland. Anatolea. Daar heeft onze groote koning Agamemnoon, geholpen door onzen machtigsten held Achilleus | |
[pagina 157]
| |
de stad Ilion veroverd in het land der Danaërs of Troërs, nadat ze haar tien jaren hadden belegerd. Op hun hooge schepen zijn ze toen met grooten buit naar hun land teruggekeerd en thans heerscht een deel van onzen stam daar weer en een ander deel op de kust van het groote Anatolia, waar eens de door koning Agamemnoon veroverde stad Ilion over heel den omtrek het land der Danaërs beheerschte.’ ‘Zegt mij thans, hoe kwam uw vorst er toe, u herwaarts te zenden?’ ‘Reeds jaren lang, o koning, werd door Sidonische, - wij spreken van Phoenicische - kooplieden de mare verspreid, dat een ongewapende herdersknaap een zwaar gewapenden reus van het Philistijnenvolk, dat streed tegen het zijne, had verslagen en, nadat hij vele jaren later koning was geworden, ook de volkeren rondom aan zijn scepter had onderworpen en dat hij daarenboven zanger van schoone liederen was, door hemzelf gedicht. - En dat gij, o koning, uw grooten vader zijt opgevolgd en met groote wijsheid tot uw troon zijt gekomen, welke luister weldra dien van het groote Egypte overstraalde. En dat ook gij een dichter en zanger zijt en aan uw hof zang- en dichtkunst in hooge eere staan. - Ook dat gij de raadsels der wereld doorschouwt, en nauwlijks tot de rechtspraak over uw volk geroepen, het raadsel, welke der twee vrouwen, die elkander het recht op een pasgeboren kind betwistten, de ware moeder was, tot verbazing van allen, die het hoorden, hebt ontknoopt. En die nu, o koning, die heldenmoed, die liefde voor zang- en dichtkunt en die wijsheid, die alle drie bij ons in zoo hooge eere staan - vereenigd te weten bij een grooten vader en zijn grooten zoon, dat deed onzen vorst besluiten, ons te zenden en ons gaan met groot verlangen.’ ‘Uw roem doorgedrongen tot Argos......’ fluisterde Faroena hem toe. ‘En zegt mij nu, mijne vrienden, zijt gij velen in uw land als zangers en dichters der liederen van uw grootsch verleden?’ ‘Door den hoogen kunstzin van ons volk, o koning, is het mogelijk, dat wij een samenstellende groep vormen van ons volksbestaan, die den naam dragen van aoidoi. Wij worden onderscheiden in meesters en leerlingen en de schare der laatsten is groot. Niet gemakkelijk wordt de rang van meester verkregen, zoodat velen der leerlingen terug keeren naar den stand, waaruit ze gekomen | |
[pagina 158]
| |
zijn. Wie niet onberispelijk de kitaar of lier leert bespelen, maar bovenal, wie niet met zooveel gevoel de liederen weet voor te dragen, dat het hart der luisterenden tot lach en traan wordt bewogen, ziet zich dien eernaam niet toegekend. En de hoogste eer alleen erlangen zij, die boven dat alles, aan bestaande zangen nieuwe kunnen toevoegen, de dichters.’ ‘En wie, mijn lieve vrienden, voorziet in uw levensonderhoud?’ ‘Die aan het hof des konings in de feestzaal, het groote megaron, hun taak vonden, o koning, worden gespijzigd en gelaafd aan den disch des konings en gekleed uit zijn kleedkameren, - maar dat zijn niet velen. Anderen vinden zulk een plaats in de huizen der grooten. En zij, wien ook dat niet ten deel valt, doen op de markten en pleinen hun stem en snaren hooren en hebben een geleider, die de gaven hunner hoorders verzamelt. Als de koning het toestaat, zullen wij hem een lied voordragen over zulk een zanger aan een koningshof.’ ‘Gaarne, mijne vrienden - en nu mijn laatste vraag: wat zijn die kransen om uw slapen?’ ‘Die te dragen, o koning, is een recht, dat alleen de vorst kan geven, als erkenning der oogenblikken van hooge genieting, hem bereid.’ Bewogen stond Sjalomo op. Hij zag veel overeenkomst met wat zijns vaders hof en het zijne hadden gezocht, maar hij vermoedde hier nog iets meer, iets, dat hij niet geheel doorgrondde. Hij daalde van zijn troon. De grijze zangers rezen op en werden tot tranen geroerd, toen de heerlijke Dawiedide hen tot zich wenkte op de troonestrade en hen de hand drukte. Dan wendde hij zich naar de medegebrachte geschenken. Eerst tot de drie gouden bekers van prachtig Kretisch drijfwerk. Wilde stieren, in strikken gevangen. Een jager wil trachten ze af te maken, maar in doodsangst rukken ze zich los. Eén stort op den grond, en werpt met de horens nog vast aan de hechte kabels van den strik, den jager ruggelings ter aarde; een tweede wringt zich nog in den strik; de derde tracht weg te rennen, maar is nog aan een achterpoot gebonden. ‘Zie toch Nofe, zooiets heb ik zelfs in de schathuizen van Tanis niet aanschouwd. Zie die woest opgesperde oogen der dieren, die machtige gekromde halzen, die gespannen spieren der pooten.’ | |
[pagina 159]
| |
Hij liet aan binnen- en buitenzijde zijn vingers over het holle en bolle van het drijfwerk gaan. ‘Heer paleisvoogd,’ riep hij verrukt uit, ‘teeken op een papyrus aan, dat ik ieder jaar in deze laatste week van Eloel uit deze bekers wil drinken. Dan moeten ze weer worden opgeborgen, opdat deze schoonheid immer nieuw blijve en nimmer haar bekoring voor mij verliest.’ De tolk bracht 's konings woorden over aan de gelukkige brengers der geschenken. ‘Het is bekend,’ sprak Nofernere, ‘dat in den tijd van onzen glorieuzen denker Amenhotep, de kunstenaars van Kaftoor leermeesters der onzen waren.’ - ‘Het is werk van wonderbare schoonheid.’ Dat zeggend wendde hij zich nu tot de vazen met bloemversiering, groote amphoren van slanken, sierlijken vorm, de bruine versiering in wiskundige regelmaat aangebracht op een ondergrond van licht geel, de twee andere van minder vlug model en vrije roode versiering op witten ondergrond. Ook voor deze was de koning een en al bewondering. Hij droeg zijn kanselier Elichorof op, een brief voor koning Atreus te ontwerpen, waaruit zijn bijzondere ingenomenheid met diens geschenken bleek. ‘Leveren uwe kunstenaars dit werk aan ieder, die er zijn goud voor biedt?’ vroeg de koning. ‘Niemand, o koning, kan zulk werk meer maken. Het is waarschijnlijk honderden jaren oud, uit den bloeitijd onzer oude steden. Het werd gevonden in een geheim vertrek in den burcht onzer stad.’ - (g) ‘Dat vertienvoudigt de waarde. - Elichoref, dat koning Atreus wete, dat wij het weten.’ - Elichoref boog. ‘En nu, mijne vrienden, zegt mij, hoeveel tijd gij u wenscht, vóór gij uw kunst zult laten hooren aan een feestmaal te uwer eer.’ Ze vroegen zeven dagen, die hun glimlachend werden toegestaan. Dan wendde de koning zich om en trok zich met de zijnen in zijn vertrekken terug.
De zevende dag na de ontvangst der argivische zangerternare vond in de eetzaal van 's konings vertrekken op het Noorden, | |
[pagina 160]
| |
achter de groote werk- en vergaderzaal gelegen - tot een feestmaal te hunner eer bijeen: den koning, koningin Nofernere, prinses Faroena en heel de wijsheidskamer. Haar leden waren thans, behalve de vorst, de reeds grijzende legervoogd Eliaab en de bevelhebber der lijfwacht Ammizabad, de zoon van Benaja, de hoogepriester Achimaäz en de drie opperzangmeesters, die de oude Dawiedische ternare waren opgevolgd: Zakkoer, de oudste zoon van Asaaf, Gedaalja, de oudste zoon van Etaan en Boekkia, Chemaans oudste zoon, Zaboed, Elichoref, Achia, Loema - de gehuwden met hun vrouwen - en de zangmeester en -meesteres van het Rijkslied Machazioth en Abida. De koning had de prinselijke vrouwen aan rechter en linker en de Achaeërs tegenover zich. Diepe bezinning en rustige klaarheid lagen over haar wezen uitgespreid. De hofceremoniën lieten niet toe, dat zij het woord tot den koning richtten. Hun oogen echter waren voortdurend op den heerlijken Dawiedszoon en de twee luistervolle vrouwengestalten naast hem gericht. Eerbiedig ontweken hun blikken de zijne, als zijn doordringende donkere oogen het blauw der hunne ontmoetten: Sjeem en Jafeet in hoogste geestesontwikkeling tegenover elkander. De koning had enkele vragen tot hen doen richten door den Sidonischen tolk omtrent hun maaltijden, tafelgerei, tafelgebruiken, - paleisbouw en huisinrichting in het algemeen en daarmee in verband over het klimaat in het Grieksche vaderland. - Een tweede gesprek ging over legerinrichting, bewapening en het gebruik van paarden en strijdwagens. Dan nam Nofernere den tolk een wijle in beslag, om te vernemen naar de plaats, die de vrouw in de Achaeische maatschappij innam, tot de koning de tafelgesprekken besloot met informaties naar haar staatsinrichting, handelsgebieden en de wegen derwaarts. Bij het eindigen der maaltijd werden door bedienende knechten de gouden schalen weggenomen, de bloemslingers over het hagelwitte, hier en daar wat gevlekte damast, opnieuw geschikt, de gouden bekers opnieuw volgeschonken en ondertusschen vulde zich het balcon, aan den rechter zaalwand met de zonen der drie overleden opperzangmeesters, allen groepleiders van levieten, - met hun vrouwen. Arkeisos besteeg nu een kleine ballustrade, waarop drie stoelen en een tafeltje stonden. De veel- en helkleurige bloemkroon rustte op | |
[pagina 161]
| |
zijn donkere haren, zijn zestiensnarige sandelhouten kithara op zijn linker heup en tusschen de vingers van zijn rechter blonk het zilveren plektron. Hij staarde een wijle omhoog over de koninklijke hoofden heen naar den wand tegenover hem. Voor den koning en zijn dischgenooten lagen de perkamenten met in het Hebreeuwsch benaderde hexameters, beschrijvend de strijd tusschen Achilleus en Hektoor. Toen rinkte de kitharode forsch en snel eenige malen het plektron over de snaren. Nadrukkelijke tonen eener melodie, die nu en dan wild heen en weer joeg, volgden daarop, om langzaam en somber te dalen, tot ze eindelijk zweeg. Met forsch en vol geluid en met oogen, strak en starend, ving hij aan en van tijd tot tijd viel een tonenaccent zijn woorden bij: Zoo als een draak in 't gebergt zijn belager wacht voor de rotskloof,
giftiger kruiden zat, die zijn woede op 't heftigst doen koken,
vreeslijk den blik rondom en zijn kronkelend lijf door zijn hol wendt, -
stond met onbluschbaren moed geleund op zijn blinkenden schilde
Hektoor en week geen stap van des torens gebogenen voorsprong.
Viermaal, steeds sneller en feller bracht hij snaargroepen aan 't trillen. Dan, met een stem vol schrik en vereering: Hem naderde thans de Peleide,
Ares gelijk in gestalte, den krijgsgod met wuivenden helmpluim
en op den rechter schouder de speer van Pelions esschen
dreigend gereed, welks koper als stralen der rijzende zonne
of van een laaienden vuurbrand in 't ronde zijn vlammen doet schittren.
Met gedempte stem na enkele trillende accoorden vervolgde de Kitharode:
Hektoor beving, hem ziende, een huivering. Zoo hem te wachten, waagde hij niet, maar vluchtte en achter hem liet hij de vestpoort, doch de Peleide hem na, zijner voeten snelheid vertrouwend.
Den laatsten versregel zachtjes omrankend met snelle, korte tonen. Even zweeg hij. | |
[pagina 162]
| |
Opnieuw ving hij aan, gedempt en met gespannen trekken: Zooals een valk in de bergen, de snelste van al het gevogelt,
licht in zijn stormende vlucht neerschiet op een schuchteren woudduif,
(zijwaarts vliedt zij en wendt, maar nader met krassende kreten
brengt hij haar telkens in 't nauw en haakt, om zijn prooi te vermeestren)
zoo drong deze recht op hem aan, maar den troischen muur langs
vluchtte Hektoor snel door 't spannen der kracht zijner knieën.
Dan, na een gejaagd, kort tusschenspel: Beiden, voorbij den wachtpost en 's vijgebooms ruischende loover,
ijlden van onder den muur steeds verder en voort op den heirweg,
tot zij het tweetal bronnen bereikten, wier wat'ren de beide
beken voedden des strooms van den draaikolken rijken Skamander.
Hier voorbij nu renden de vluchtende en de vervolger.
Vooraan vluchtte de sterke; een nog veel sterkere echter
volgde hem rusteloos, want geen offerdier en geen stierhuid
was er te winnen ten prijs van den rennenden voet in de wedloop.
Na een veelbeteekenend zwijgen van enkele tellen, langzaam en met nadruk:
Hier was kamp om het leven des rossenbedwingenden Hektoors.
Hij liet zijn liefdevollen eerbied voor den edelen vijand haar loop in enkele zachte sombere tonen. - Dat gevoel kende men in het Jeroesjaleem van Dawied...... Dan sterk en met nadruk: Zoo als, de zege gewoon, sterkhoevige rossen ten eindpaal
scherp omzwenkend, wanneer bij een uitvaart schitterende prijzen
daar den verwinnaar verbeiden, hetzij een vrouw of een drievoet,
alzoo renden ook deze de veste van Priamos driemaal
rond met gevleugelde voeten......
Zijn intonatie bleef zich gelijk, want de stof der hymne veranderde niet: Zoo als een hond in de bergen het jong van een hert in het nauw brengt,
| |
[pagina 163]
| |
pas uit het leger gejaagd en door dalen en struiken het nazet,
schoon het zich poogt te verbergen en wegduikt onder het struikhout,
nochtans spoort hij het na, niet rustende, eer hij het weervindt, -
zoo was Hektoor nooit uit het oog van den snellen Peleide.
Maar hoe vaak hij ook zocht, de dardonische muren te nad'ren,
daar zijn loop heenwendend en onder de stevige torens
ziende, of soms daarboven men hulp kwam bieden met werptuig,
even zoo vaak was gene hem voor en volgde hem zijwaarts,
weer naar de vlakte hem drijvend; hij zelf bleef steeds aan de stadzij.
Zoo als vergeefs men poogt in zijn droom te vervolgen een vluchtling.
machtloos poogt dan 't ontwijken, de ééne, den ander vervolgend:
zoo greep deze hem niet in den loop noch redde zich gene.
Even zweeg hij. Dan sloeg hij weer met klimmenden nadruk de snaren: Achilleus zwierde de lans, ver strekkend van schaduw.
Maar het bijtijds nog ziende, vermeed het de schittrende Hektoor,
daar hij zich wierp op zijn knie en de werpspies over hem henen
zwierde en drong in den grond; maar Pallas Athene, haar grijpend,
gaf haar Achilleus terug, voor den dapperen Hektoor verborgen.
Een korte melodie van gebonden hartstocht liet de Kithara hooren.
Toen klonk Hektoors woord tot den edelen zone van Peleus: waarlijk gij zult met uw speer den rug mij niet treffen als vluchtling,
maar hier voor in mijn borst, als ik rechtstreeks tegen u instorm,
als u een god het vergunt. Maar zorg, mijn gekoperde werpspies
thans te vermijden. O mocht zij geheel in uw vleesch zich verbergen,
verre draaglijker wierd voor de volken van Troja de oorlog,
waart gij nedergeveld; gij zijt hun verderfelijk onheil.
Dan eenige korte heftige accoorden.
Alzoo sprak hij en zwierde de speer, ver strekkend van schaduw,
zonder te missen en trof in het midden het schild des Peleiden;
maar ver spatte de speer van het schild. Vol schaamte en gramschap,
| |
[pagina 164]
| |
wijl de stormende speer te vergeefs ontvlood aan zijn handen,
stond daar Hektoor en had geen andere esschene werpspies.
Nu voer een korte stormwind in de Kitharische snaren: ......En hij trok uit de schede het snijdende lemmet
steeds aan de zijde hem hangend, het groote en stevige slagzwaard,
greep zich te samen ten storm als de luchtruimdoorklievende arend,
welke uit donkere wolken omlaag naar de vlakte geschoten,
stort op het lam van een schaap of een haas, in de struiken verscholen;
dus zijn snijdende kling rondzwaaiende, stormde ook Hektoor.
Driemaal raspte het plektron forsch over het geheele snarental. Dan met hooge en uitgezette stem sprak de Kitharode: Zoo als onder de sterren ten avondstond van het melken
Hesperos glanst aan den hemel, de schoonste van al het gesternte,
dus ook glansde het licht der geslepene speer, die Achilleus
zwaaiend verhief in de rechter, verwoed op den godlijken Hektoor,
spiedend, waar hij het zekerst hem trof in het heerlijke lichaam.
Rondom dekte geheel hem het lijf zijn gekoperde rusting,
't heerlijk wapengerei, dat hij roofde den dooden Patroklos:
slechts bij het sleutelgebeente en tusschen den hals en de schouders
was zijn keel ontbloot, de gevaarlijkste plaats van het lichaam.
Daarheen richtte den storm van zijn speer de verheven Achilleus,
diep in den teederen hals doordrijvend de punt van zijn werpspies.
En hij sloot geweldig en met droeve demping: Toen juichte de groote Achilleus...... De Kitharode zette zich neder, de guithaar naast zich op den grond. Men reikte hem een gouden beker met wijn, donker als het bloed van Hektoor. De stemming, die hij gewekt had, weifelde. Het Hebreeuwsch had zich onwillig gevoegd - ook door de bescheiden dichterlijke gaven van den tolk, - in de argivische dactylen. Alleen de in druk van een levendig, aangrijpend gebeuren, zoo uitvoerig en in onderdeelen beschreven als geen dichter in Jisraëel ooit had gedaan, overheerschste. - Was er schoonheidsontroering? Ja, maar zwak door het nieuwe, onbekende. | |
[pagina 165]
| |
Niemand sprak. Alleen uit het zwijgen sprak eerbied. Thans besteeg Pelios de ballustrade. ‘o Koning en alle edelen en grooten hier te samen, ik ga u spreken van den beminlijken grijzen held Odysseus, uit denzelfden kring, waarvan de verzen van Arkeisos gewaagden. Hij spreekt tot den zanger Demodokos, aan het hof van koning Alkinnoös.’ - Zijn voorspel was kalmer, dan dat van Arkeisos. Rustiger en welluidender tinkelden zijn snaren, - toch nog wel met grimmige zwellingen, maar weer harmonisch vervloeiend. Waarlijk, u Demodokos, waardschat mijn hart boven allen,
door de muze onderricht, Zeus dochter, of door Apollo.
Tot in 't geringste nauwkeurig, bezingt gij het noodlot der Grieken,
alles, wat ze gedaan en in moeilijken krijgstocht geleden, -
of ge één hunner geweest en alles gezien en gehoord hadt.
Vaar nu voort en zing van den bouw van een houten krijgsros,
dat Epeiros verzon met hulp van Pallas Athene
en Odysseus als krijgslist den burg wist binnen te loodsen,
vol met bewapende mannen, om Troja ten onder te brengen.
Als gij dit alles mij ook in schoone ordening voorstelt,
zie, dan ben ik aanstonds bereid, het elk te verkonden,
dat een machtige god u de hooge zangkunst verleende.
Levendig en met hartstocht leidde dan een tusschenspel het verhaal van Troje's val in. Alzoo sprak hij en fluks begon de begeesterde zanger,
hoe het heir der Achaeërs in schoon getimmerde schepen
henen voer van den oever, belicht van der legerplaats vlammen.
Maar de and'ren, geleid door den hoog beroemden Odysseus,
zaten, omringd door Troërs in 't holle, houtene krijgsros,
dat de Troërs zelf in den burg van Ilion sleepten.
Zie daar stond nu het ros en rondom kringde de vijand,
alles wel overwegend. Ze waren van drieërlei mening.
Dezen, het holle gebouw met scherpe bijlen te splijten.
Die, het hoog op de rotsen te hijschen, dan neder te werpen.
And'ren, het plechting den goôn als verzoeningsoffer te wijden.
Dezen laatsten raad nu droeg het lot der vervulling,
want dat noodlot behelsde verderf, als Troja het groote
| |
[pagina 166]
| |
houten ros opnam, waarin de dapp're Achaeërs
alle zaten en dood en verderf naar Ilion brachten.
Droef en stroef waren de tusschentonen na dit deel van het lied, maar overgaande in krachtige rust. En hij zong, hoe de stad door Achaia's zonen verwoest werd,
uit den hollen buik van het houten krijgsros gesprongen.
Zong, hoe ze hier en ginder de trotsche vesting bestormden
en hoe Odysseus snel naar des ed'len Deïphotos' woning
stormde, den krijgsgod gelijk - met Atreus' zoon Menelaos
en hoe hij moedig daar den beslissenden eindstrijd aanbond
en ten laatste verwon met de hulp der hooge Athene.
Welluidend en vroolijk zong de kithara een overwinningslied, gevolgd door een zachte melodie. Dan sprak hij: Daarop antwoordde vriendlijk de vindingrijke Odysseus:
waarlijk het hart geniet van het luist'ren naar zulke gezangen,
als een kunstnaar als deze de tonen der hemelschen nabootst,
want voorzeker, ik ken geen grooter vreugde des levens,
dan als geheel een volk een feest der vreugde mag vieren
en in de huizen rondom de luist'rende gasten des zangers
melodieën genieten en alle tafels gedekt zijn
met gebak en wildbraad en wijn uit gedrevene bekers
mildlijk vliet. Dat noem ik de hoogste vreugde des levens.
De aard der stof van Pelias' voordracht had minder spanning gewekt, dan die van Arkeisos. Ook hij zette de kithara naast zijn stoel en vaardige handen boden ook hem den lavenden beker. Nu stond de blinde Branchos op en sprak: ‘Niet van neerlaag en overwinning na harden krijg, zullen mijn liederen spreken. De koning vergunne mij, aan te vangen met een hymne uit overouden tijd, voor den god der Ioniers, Apollo, gedicht, toen hij vereerd werd met een feest op het eiland Delos.’ Hij sloeg een paar forsche akkoorden aan. Dan begon hij te zingen op een melodie, die nu en dan in recitatief overging: God met de zilveren pijlen, verheffer, o koning Apollo!
U zijn de sterkten des lands, uitspringende zuilen van het
| |
[pagina 167]
| |
rijzig gebergte gewijd en zeewaarts rollende stroomen.
Maar als Delos bekoort uw oog toch niets op het aardrond,
waar de Ioniers u omringen in lange gewaden,
waar zij tot u komen met kind'ren van eerbare vrouwen,
waar zij in kampspel zich, in gezangen en dansen zich meten,
al te uwer gedacht'nis en om uw oogen te streelen.
Waarlijk, een vreemde, die tusschen de feestlijk bijeen zijnden intrad,
zou een onsterflijk geslacht hen gelooven van eeuwige jonkheid.
Al wat hij ziet is hem feest der oogen; hoe lacht in zijn hart het,
ziet hij de krachtige mannen, de sierlijk gegordelde vrouwen
en de zeildragende schepen met veel verworvene schatten.
Even verzonk de zanger in zwijgen en vaag getokkel, waaruit hij plotseling opwaakte met verheffing: Doch het wonder der wond'ren, waarvan de mare voor altijd
onvergankelijk spreekt, zijn de delische maagden van Phöbus,
als ze den god met de zilveren pijlen verheffen en Artemis,
en hun beider verhevene moeder, de heerlijke Leto.
Weer hetzelfde zwijgen bij plektronslag. Dan innig en rustig: Blijf mij, Phöbus Apollo en Artemis immer genadig.
En komt herwaarts één der aardebewonende menschen,
één, door het leven beproefd, als ik - en hoort ge hem vragen:
‘Meisje, zeg mij, wien geeft der herwaarts komende zangers
gij als zoetsten den prijs, wien geeft gij uw warmste toeneiging?’ -
antwoordt dan allen eenstemmig hem met een vriendlijken glimlach:
‘Aan een blinden man, die in 't bergachtig Chios tehuis hoort.’ -
De laatste regel, zacht voorgedragen, ontroerde de luisterenden diep. Dan sprak Branchos: ‘Door onze zangen, o koning, slingert zich als een parelsnoer een lange rei van gelijkenissen, die het gemoed van den hoorder verheffen van de bezongen stof, naar de hoogte der aanschouwing, waarmee de dichter alles om hem heen heeft gezien. Het believe uwe majesteit nog te luisteren naar de volgende’: | |
[pagina 168]
| |
Als sneeuwvlokken gejaagd en in dichte scharen neerdwarrelen
uit de donkere winterwolken, als Zeus, den Olympier,
invalt den menschen te toonen, wat witte wapens hij rijk is.
Heeft hij de winden gesust, dan vallen z' in eindlooze scharen
tot de toppen van 't hooge gebergt en de tandige tinnen
en 't begraasde veld en des landmans akkers bedekt zijn.
Ook om het grauwe meer met zijn duinen legert de sneeuw zich
Slechts de aanspoelende golf verslindt ze; overigens alles
ligt met haar wade gedekt.
Kalm en zoet had het gezang weerklonken. Na enkele oogenblikken sprak weer de blinde zanger: ‘Ten besluit verneme de koning nog iets van wat onze dichters over geluk en ongeluk van het menschelijk leven, over rijkdom en zielegrootheid, recht, dapperheid, geduld, wijsheid, zachtmoedigheid, gastvriendschap en trouw, de vereering der goden, de overgave aan den wil van het noodlot en de dwaaheden, die tegenover dat alles staan, - in hun liederen hebben uitgestrooid, - een school van menschelijke wijsheid. - Een enkele greep daaruit vergunne mij nog uwe majesteit.’ Heerschappij van velen is heilloos. Slechts één zal er heer zijn,
wien het verleende de zoon des ondoorgrondlijken Kronos.
Nachten verslapen past niet, voor wie tot raad is geroepen,
dien de volk'ren vertrouwd en zoo wichtige zorgen bevolen.
Dat toch de strijd uit het leven van goden en menschen verdwene,
dat toch stierve de toorn, die de kloeksten tot dwaasheid verleid heeft,
die zoo licht bij ons indringt als honingdropp'len uit raten,
maar als walmende rook in de borst des menschen blijft hangen.
Wijzen zien in de toekomst. Een kind ziet ook wat geschied is.
Die naar de stem der hemelschen hoort, dien verhooren ook zij weer.
Bid mijn zoon! Wat mensch kan der hemelschen hulpe ontberen?
Deze dingen had de blinde voorgedragen en met vage snaarklanken omweefd. - Ook hij legde de kithara neer, zette zich bij zijn genoten en laafde zich aan den met eerbied hem geboden beker. Toen hij die had geledigd, rees de koning op van zijn zetel. | |
[pagina 169]
| |
‘Grijze zangers uit Tiryns, reeds bij onze eerste ontmoeting in mijn troonzaal heb ik in uw gestalten en gelaattrekken, uw oogen, uw kleeding en in de wondere klanken uwer taal, huppelend in het gareel uwere versmaten als ten oorlog afgerichte paarden, - onderkend het in de landen van Nijl, Eufraat en Halys ongehoorde, ongeziene, vreemde en toch als vriendelijk en vrijgevig toetredend, tot wat wij zijn en hebben, nieuwe vriendschap, die zich als oude doet ervaren, zodra zij is geschonken.’ ‘Wie zijt gij?’ ‘Zonen Jafeeth's, die onze rivieren en vlakten verlieten, gaande over de bergen naar het barre noorden en van de volkerengemeenschappen uit Sjeem en Chaam u geheel hebt afgescheiden.’ ‘Wat brengt gij?’ ‘Den adel van uw geest in zijn jeugdige aanvangen.’ ‘Gij zijt een wondere schepping Gods, die Hij voorbehield aan de volkerenontplooiing in Jafeeth, een flonkersteen aan zijn kroon van blauw-gouden glans.’ ‘Aoidos Arkeisos, uw heldenlied van den strijd tusschen Achilleus en Hektoor heeft ons ontroerd. Wat gij daarin ons liet hooren is door onze zangers en vertellers nooit zoo uitgebreid, nauwkeurig en helder omlijnd en gekleurd. - Nimmer hebben wij zoo den strijd tusschen helden ons met woorden voor den geest zien tooveren, nooit zoo de roerselen van hun hart zien ontdekken. - Onze talen kennen niet het huppelen der woorden alsof het zelve tonen zijn. Groot en edel is het dichterschap geweest, dat dat alles zoo heeft aanschouwd en vertolkt.’ ‘Aoidos Arkeisos, al wat in ons den held eert, dankt u voor uw schoone hymne.’ ‘En gij, aoidos Pelias, die na hem de balustrale besteegt en uw stem en kithara deedt hooren, - minder aangrijpend was wel de stof uwer keuze, minder spanning bracht ze in onzen geest. Zelfs wekte ze een glimlach bij ons op om de krijgslist, die het kind in ons toesprak: geharnaste krijgers in een houten paard verscholen. Maar gij schilderdet ons dat oorlogstoneel in de vredevreugd der koninklijke feestzaal met fijnheid van verzen, waarmee de begaafde zanger aller aandacht boeit door de groote daden der vaderen. Ook in uw lied gloeide de glans der flonkersteen, waarvan ik sprak.’ - | |
[pagina 170]
| |
‘Gij hadt u voorgenomen, aoidos Branchos, een klein snoer van paarlen te rijgen uit de doorschijnende wateren der zangen uwer dichters: een hymne aan één uwer goden, een gelijkenis van het winterlandschap en een zestal wijsheidsspreuken. Inderdaad, paarlen zijn het. De lauwer der maagden van Delos voor den blinden zanger heeft ons ontroerd, evenals het lot, dat de Schepper van het menschelijk oog u oplegde, maar dat daar binnen in u de herinnering van wat uw oogen eens opvingen, te schooner voor u doet oplichten. Onze wijsheidskamer bidt u, nog meerdere gnomen uwer dichters voor ons af te schrijven, opdat wij er zoo mogelijk, onze groote verzameling uit den schat aller volken, mede verrijken.’ ‘Wat uwe zangen ons mededeelen over uw goden, daaromtrent moet ik u zeggen om de wille der eere van den grooten Naam Jahwès, den Schepper van het Heelal, dat Hij den mensch naar zijn beeld en gelijkenis heeft geschapen. Wat gij doet met alle volken die Hem niet kennen en dienen, dat is: u goden scheppen naar uw eigen beeld en gelijkenis. - Hoe schooner nu uw eigen beeld is, hoe schooner die goden zijn. Maar al waren de uwe de schoonste aller volken, - toch moet ik u in den Naam Jahwès aanzeggen, - dat zij geen goden zijn, maar bedenkselen van uw eigen geest, - het zijn afgoden!’ Toen de tolk hen die uitspraak van Sioons grooten vorst in hun taal overbracht, openden Arkeisos en Pelias hun groote oogen steeds wijder, hun lippen lieten elkander los van verbazing en ook de sprakelooze blinde oogen van Branchos verwijdden zich...... De koning vervolgde: ‘Maar ook om de wille der eere van den grooten Naam Jahwès, herhaal ik u, dat Hij in uw zang en lied en personen ons zijn scheppende almacht heeft geopenbaard, boven hetgeen wij kenden, een flonkersteen aan zijn kroon van bekoorlijken glans.’ ‘Mijne vrienden uit Tiryns, gij zult zeker op prijs stellen, ook met het werk onzer dichters en zangers kennis te maken, gelijk wij deden met dat der uwen. Daartoe stel ik u voor, nog eenigen tijd in mijn stad te blijven toeven. Uw tolk zal u dan omtrent ons kunnen leeren, wat hij ons omtrent u leerde en als uwe belangstelling is voldaan, keert gij weder naar uw land.’ Dankbaar aanvaardden de Achaeërs des konings uitnoodiging. | |
[pagina 171]
| |
Na tien dagen waren ze ten afscheid in de troonzaal. Arkeisos sprak, na plechtige dankbetuigingen, tot den grooten koning Sjalomo van Jeroesjaleem: ‘Groot, o koning, was de vreugde, door ons beleefd bij de kennisneming van de hymnen en zangen van den koning en zijn grooten vader en van de muziek en zangkoren van den dienst van 's konings grooten God Jahwè. Ook het spel en gezang van het Rijkszangmeesterpaar, ons voordragende de schoonste gedeelten van het Rijkslied, hebben ons diep getroffen. Wel vergunne de koning ons op te merken, dat de gelijkenissen in dat lied soms door te sterke verbeeldingskracht ons schijnen geschapen, terwijl de taal der Hebreeuwsche volken zwakker is, dan de onze in maatontwikkeling en het uitdrukken van het verband der dingen. Maar geweldige indrukken hebben uwe knechten ondergaan van de verheven psalmen tot lof van Jahwè en zijn schoonen dienst en van de machtige koren met hun zingende, begeleidende en maataangevende instrumenten......’ ‘Wat wij brachten, zeidet gij, o koning, ontbrak bij u. - Wat wij bij u vonden, ontbrak ons. Wij willen niet pogen, dat tegen elkander te wegen, maar ons trachten te verrijken, met wat wij bij u vonden.’ ‘Het regiment van den grooten koning Sjalomo, dure in eeuwigheid. De herinnering van den koning en zijn grooten vader sterve nimmer op de aarde!’ Vol vereering zagen de schoone Jafetietische oogen der Achaeërs de Sjemietische aan van den koning Sjalomo en zijn edelen en grooten. De koning prees Arkeisos om zijn wijze woorden en de tolk had een zwaar uur met het wederzijdsch overbrengen van vriendelijkheid en waardeering. De koning gaf den volgenden dag een talent goud en tien talenten zilver mee aan de Achaeïsche gezanten voor hun koning en een brief met dankbare woorden over de bekers en vazen van hem ontvangen. Na deze wondere aanraking van Oost en West togen de zonen Jafeeths terug naar hun land, verheugd en verwonderd over het begrip, dat ze gevonden hadden bij den wijzen vorst uit Sjeem. (h) |
|