De Aetiopische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
III. JerobeaamKort na den dood zijns vaders had de jonge Sjalomo aan zijn leermeester, den profeet Nataan, de vraag gesteld: De twee gevaren, die het rijk van binnen bedreigen zijn de verbinding Adonia-Joaab en de tegenstelling Efrajiem-Jehoeda: Acht gij samenwerking dier vijandelijke machten te eeniger tijd waarschijnlijk?Ga naar voetnoot60) Hun beider ontkennend antwoord was door den loop der gebeurtenissen bevestigd en alleen de tegenstelling tusschen Efrajiem en Jehoeda, of liever tusschen Jehoeda en de Racheelstammen was gebleven. Haar herkomst lag natuurlijkerwijze in de tenten van den aartsvader Jaäqoob. Haar vormgeving ontving ze op het merkwaardig sterfbed van den grooten patriarch. Waren de woorden, die hij daar richtte tot zijn drie oudste Leazonen niet meer een zware straf voor zware schennis der goddelijke wet - dan een zegen? Alleen als hij tot den vierden zoon van Lea het woord richt, valt alle druk weg, stijgt zijn profetische geest op naar de hoogste gewesten en laat vandaar op Jehoeda vallen den Masjiaanschen zegen. ‘Jehoeda, gij zijt het!’ Wat het? - Het alles, waarom het den God van het verbond met Abrahaam was te doen. Het wereldplan Gods. Het hemelplan Gods. Het totale raadsplan Gods. Het eeuwige Koningschap van Masjiaach voor wien elk der vorsten en volkeren zich buigen zal. Maar...... tusschen die Syrische herdersvorsten, rondom het sterfbed van hun vader, staat een figuur in het prachtig ornaat van groot-Wesir van het - tijdelijk half geaziatiseerde - Cheemietische wereldrijk...... Op zijn trekken teekent zich een zweem van wrevelige verbazing. Hij is de ‘meester-droomer’ van voor vijftig, zestig jaar. Voor hem zouden ze zich buigen, allen, die in zijns vaders tenten waren, | |
[pagina 97]
| |
de zon en de maan en elf sterren. - En het is alles zoo geschied! Maar...... thans verkondigt deze stervende grijsaard, dat zijn zonen voor Jehoeda zich zullen buigen, den man, die de hoofdrol speelde bij het plan tot den ondergang van zijn broeder Joseef. Dus thans - de groot-Wesir, de man zonder wien geen hond zijn tong verroert in gansch Egypte, de machtige wereldfiguur van het hof van Apepi, den derden Hyksos-pharao van dien naam, de redder ook van zijn vader en zijn broeders...... zich buigen voor zijn broeder? ‘Jehoeda’ - en niet Joseef! - ‘gij zijt het’? - Is dat geen vergissing van den stervenden profeet? - Maar gisteren was het ook geen vergissing, toen hij zijn rechterhand op het hoofd van Joseefs jongsten zoon legde. - Neen, het is ook thans weer de God van Abrahaam, Jischaäaq en Jaäqoob, die spreekt. En dat is ook zijn God. Hoor het maar, als hij straks vervolgt: ‘Joseef is een vruchtbare tak. De schutters hebben hem bitterheid aangedaan, maar de Machtige Jaäqoobs heeft zijn handen gesterkt.’ En dan volgt die stroom van zegeningen, ‘die op het hoofd van Joseef zullen zijn, op den schedel des afgezonderden zijner broederen.’ Dat is de eerstgeboortezegen van hun Elohiem over de twaalf patriarchen, die op geen der Leazonen, maar op den oudsten Racheelzoon is gelegd. Joseef de eerstgeboortezegen, maar Jehoeda de Masjiaansche. Daarom heeft Jehoeda eerst gebogen voor Joseef, - maar Joseef eindigde met te buigen voor hem, uit wiens lendenen ook zijn Redder zou voortkomen: Jehoeda, gij zijt het; - u zullen uwe broeders loven! Bij zijn geboorte had zijn moeder uitgeroepen: ‘Ditmaal zal ik den Heere loven.’ Daarom noemde zij zijn naam Jehoeda. Bij dit kind ging het om den lof van den God van Abrahaam. - Wat heeft Lea er van verstaan? Maar bij de geboorte van Joseef ging het om de eere zijner moeder: ‘God heeft mijn smaadheid weggenomen.’ En met haar kind, ongetwijfeld beeldschoon, bleef het bij het opgroeien gaan om menschelijke eer, uitwendig in de kleurige, kostbare meïel, geschenk der al te teedere neiging van zijn vader, inwendig door de droomen van zijn geest. ‘Zullen wij dan gansche- | |
[pagina 98]
| |
lijk komen, ik en uwe moeder en uwe broeders, om ons voor u ter aarde te buigen?’ En toch, zijn vader had hem boven al zijn broederen lief, hem, den zoon zijns ouderdoms. En hij, de afgezonderde onder zijn broederen, bracht hun kwaad gerucht tot hun vader. Zoo haatten zij hem nog te meer, tot den dood, tot broedermoord: ‘Komt, laat ons hem doodslaan, zoo zullen wij zien wat er van zijn droomen worden zal.’ Maar voor eigelijken moord deinzen ze nog terug. Jehoeda's voorslag, hem te verkoopen als slaaf, onttrekt hem aan Roebeens plan, hem terug te brengen tot zijn vader. Jehoeda voltrekker van den Raad Gods over Joseef, bedenkend ten kwade, wat God ten goede over hem had gedacht, want na jaren zal die executeur van Gods raadsplan zichzelf aan Joseef verkoopen als slaaf: ‘Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling mijns heeren slaaf blijven’...... En daarop is het antwoord: ‘Ik ben Joseef.’ Wiegeliederen der volkeren historie, inniger en menschelijker, dan die der Hellenen! Maar het in de geschiedenissen der Godsopenbaring geoefend oor vangt er een wanklank uit op. Bij de geboorte van zijn eerste kind uit de dochter der priesters van Re-Harachte te Oon, spreekt de zoon van den aartsvader Jaäqoob, naar wien God zich den Machtige Jaäqoobs deed noemen: God heeft mij doen vergeten het gansche huis mijns vader: Ik ben thans Egyptenaar, blij dat ik af ben van geheel mijn verleden...... Hij taalt dan ook niet weer naar de tenten zijns vaders, laat het hart des grijzen, dat hem niet missen kon, stil verbloeden. God heeft mij doen vergeten...... God? ‘Toen zeide Jaäqoob tot zijn zonen: trekt naar Egypte en koopt ons koren.’ - En die woorden waren het, waardoor zijn God den afvallige zou brengen aan het sterfbed zijns vaders, om te hooren, dat Jehoeda het zijn zou, en niet hij. De hoogmoedige vleeschelijkheid zijner moeder had hem zijn naam gegeven. Zijn eigen hoogmoed had den toomeloozen haat zijner broeders gewekt. Zijn vleeschelijk hoogheidsgevoel deed hem een zucht van verlichting slaken, dat hij van heel zijn verleden was | |
[pagina 99]
| |
verlost. Zijn machtige positie, de intrede door zijn huwlijk in het priestergeslacht van den zonnegod van Oon, maken dat het koninkrijk van zijn verhooging de eenige werkelijkheid voor zijn besef is geworden. Maar zijn God laat het niet toe en zijn sarcophaag wordt op een slede, door ossen getrokken, meegevoerd door de Schelfzee en de woestijn, onder het oog van hem, die de versmaadheid van de tenten Jaäqoobs liever had dan de schatten van Egypte...... En de historie gaat haar accenten leggen op Jaäqoobs: Jehoeda, gij zijt het! Zie, als Jahwès volk trekt door de woestijn, dan gaat de banier van het kamp van Jehoeda voor allen uit en waar de Tent der samenkomst wordt opgeslagen, is het die zelfde banier, die geplant staat vóór den ingang van haar voorhof tegen het Oosten, - terwijl de banier van Joseef en zijn sarcophaag de achterste plaats is aangewezen! Joseef ontvangt nog een groote gunst zijns Gods in Jehosjoea, Masjiaachtype, den trouwen, eenvoudigen held - en Gideoon's, door Jahwè gewekte heldenmoed geeft zijn volk wel veertig jaar rust van vijanden van buiten, maar zijn werk gaat onder in dwazen Baälsdienst en de wandaden van zijn zoon Abimelech. En daartoe heeft de Efrajimiet Micha een zilveren stierbeeld gegoten, dat de Danieten wegvoerden naar hun nieuwe stad Dan in het Noorden, waar het Jisraëel deed zondigen tot aan de wegvoering van het Efrajimietische rijk.Ga naar voetnoot61) - Een lichtstraal is weer Dawieds uitroep, wijl Jahwè heeft gesproken in zijn Heiligdom: Ik zal Sjekem deelen en het dal van Sukkooth zal ik opmeten. Gileaad is mijn, Menassje is mijn. Efrajiem is de sterkte mijns hoofds, Jehoeda mijn wetgever,’ een jubel om de eenheid des rijks door de Racheelstammen.Ga naar voetnoot62) Dan komt het Absjaloomoproer, dat alle binten en muren van Dawieds koningschap doet kraken en scheuren. De beide Racheelstammen rebelleeren mee en de valsche, lage wolvenaard van Benjamien, nakroost thans van de zeshonderd schelmen der rots van Rimmon,Ga naar voetnoot63) vloekt Jahwès gezalfde door den mond van Sjimeï | |
[pagina 100]
| |
en roept de tien stammen door het lied van den Belialsman Seba, ook uit Benjamien, zich uit de rijkseenheid terug te trekken: Wij hebben geen deel aan Dawied,
geen erfenis aan den zoon van Jisjaj!
Een iegelijk naar zijn tenten, o Jisraëel.
Geen deel aan Dawied, - dat is geen deel aan Masjiaach. Sjaoels koningschap had het bewezen in een ontroerend drama! De profetie gaat spreken. Asaafs psalmen storten overvloedig verborgenheden uit over Jisraëels jongste verleden en Efrajiem, dat Gods verbond vergeet, omdat zijn vader Gods volk wilde vergeten, krijgt te hooren: ‘De kinderen Efrajiems, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds. Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet.’Ga naar voetnoot64) ‘Dies verliet Hij den tabernakel te Sjilo, de tent, die Hij zich tot een woning gesteld had onder de menschen.’Ga naar voetnoot64) ‘Want gaat nu henen, waar mijn plaats te Sjilo was, waar Ik mijn Naam in het eerst had doen wonen, en ziet, wat Ik daar aan gedaan heb vanwege de boosheid mijns volks Jisraëel.’Ga naar voetnoot65) Maar er komt herstel! ‘Toen ontwaakte Jahwè als een slapende, als een held, die juicht van den wijn. En Hij sloeg zijn wederpartijders aan het achterste. Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.’ ‘Doch Hij verwierp de tent Joseefs en den stam Efrajiem verkoos Hij niet, maar Hij verkoos den stam Jehoeda, den berg Sioons, dien Hij liefhad en Hij verkoos zijn knecht Dawied, om te weiden Jaäqoob, zijn volk en Jisraëel, zijn erfenis.’Ga naar voetnoot66) In zijn psalm voor den opperzangmeester roept Asaaf Jahwès hulp in uit Machanajiem voor Dawieds wankelend koningschap - tegen de Racheelstammen.Ga naar voetnoot67) ‘o Herder Jisraëels hoor toch, die Joseef als schapen eens leidet, die tusschen de Cherubs troont, verschijn blinkende tegenover Efrajiem en Menassjè. Maak uw heldenkracht wakker en kom | |
[pagina 101]
| |
ons te hulp. Elohiem breng ons terug en laat lichten uw aangezicht; dan worden wij verlost. - Aanschouw uit den hemel en veilig uw wijnstok, den stam uwer Rechterhand en den Zoon, dien Gij U gesterkt hebt.’Ga naar voetnoot68) Die ‘Stam uwer Rechterhand’ was Jehoeda en die ‘zoon, dien Gij U gesterkt hebt’ was Dawied. Maar Efrajiem zal niet rusten, voordat het rebellenlied van Seba, dat het in zijn hart heeft bewaard en nadat Joaabs geweld het oproer heeft neergeworpen, aan zijn kinderen is blijven leeren - werkelijkheid is geworden, voor goed. Sjalomo's straf voor zijn afgoderij wordt één met Efrajiems verzet tegen Jehoeda, opnieuw bezield door Seba's lied: Wat hebben wij aan Dawied?
Ja, geen erwe hebben wij aan den zoon van Jisjai;
naar uwe tenten, o Jisraëel!
Zorg voor uw huis nu, o Dawied.Ga naar voetnoot69)
En het oordeel over Efrajiem wordt rijp, omdat Jerobeaam de zoon van Nebaat hem zondigen deed, twee eeuwen lang. Hij, zoo min als Sjalomo had naar het ‘Indien’ Jahwès geluisterd, hem door Achia voorgehouden bij de profetie zijner verhooging: ‘En indien ge dan naar alles hoort, wat Ik u gebied...... gelijk mijn knecht Dawied gedaan heeft, dan zal Ik u een bestendig huis bouwen, gelijk voor Dawied, mijn knecht.’ - Maar: wat had ook hij aan Dawied! Daarom krijgt zijn als vreemde zich aanstellende vrouw uit I Kon. 14:6 de boodschap mee van het door haar man verwaarloosde ‘Indien’ Jahwès: ‘Jahwè zal Jisraëel slaan, dat het heen en weer wiegelt als het riet in het water en zal Jisraëel uit dit schoone land uitroeien en hen verstrooien en wegvoeren in het land aan gene zijde der Rivier, omdat zij hun gewijde boomstammen hebben gemaakt, Jahwè tergende. Zoo zal Hij Jisraëel prijsgeven om der zonde wil, die Jerobeaam bedreven heeft en die hij Jisraëel (hier genomen voor het rijk der tien stammen, waarvan Efrajiem de ziel was) heeft doen bedrijven.’ | |
[pagina 102]
| |
Wat had ook hij aan Dawied en daarom:
‘De trotsche kronen der dronkenen van Efrajiem zullen met voeten vertreden worden.’Ga naar voetnoot70) ‘Efrajiem is vergezeld met de afgoden; laat hem varen.’Ga naar voetnoot71)
Op het midden tusschen de zee van Kinnerooth en de Zoutzee rijst de hoorn van Zartaan met terrassen op uit de diepte der Jardeenvallei. Van zijn topvlak overschouwt het oog heel het wondere rivierdal, dat zijn gelijke nergens heeft. Dat meer dan achthonderd ellen dieper ligt, dan de waterspiegel der Groote Zee in het Westen en waardoor hij voortkronkelt in de pracht van eeuwig groen geboomte en struikgewas. Lauw van de hitte die er heerscht, wandelt de rivier haar slangenwegen met groote snelheid naar de Zoutzee, die haar wateren wijdt tot wateren des doods. Wie afdaalt tot haar smalle geul in den zomertijd, bemerkt, behalve de ondragelijke hitte, reeds hier iets van de verschrikkingen des doods. Breede, kale kiezelruggen, gelijkend op weggespoelden afval, grauwe modderbanken, door de woede van het winterstroombed gevelde en meegesleurde boomen, wortelstoelen, van drijfhout omgeven, - en als de nacht daalt luipaarden- en hyenengehuil en, - wie zou niet vreezen! - het brullen van den leeuw. Maar van de koele hoogten van het gebergte gezien: enkel pracht, enkel pronk der natuur, - zoo komt het dal dezer doodsrivier aan zijn roem in de profetie: de pronk van den Jardeen. De akkers rondom Zartaan waren geel om te oogsten. Zij overigens niet het eerst! - Reeds waren die van de lagere hellingen naar het dal en die uit het kustgebied der Groote Zee, door heeter zonnegloed gestoofd, in stoppelvelden verkeerd. De laatste Nisaandagen was daar de sikkel klinkend door de halmen gegaan. Den eersten van Iijaar werd hij op de toppen der bergen gescherpt. De gerst op den akker van Jerobeaam, den zoon van Nebaat, stond rijp en roerloos te wachten, tot de stralen der morgenzon, die verrees boven de bergen van Gileaad, zoo warm zouden worden, dat ze de dauwnevels deden verdwijnen, die de aren bevochtigd hadden, | |
[pagina 103]
| |
opdat de korrel niet zou loslaten bij het vallen der halmen in de zwade en het binden tot schoven. Het hart van den eigenaar was vroolijk over zijn akker en zijn vochtigheid, als de leeuwrik, die er uit opsteeg en boven de nevelbanen zijn jubel liet hooren, voor het oog verborgen. Maar uit het hart van den akkerman steeg geen dank op tot Jahwè, die zijn koren had doen groeien, het zaaisel doen opgaan, het riet van den halm zich vormen, de aar te voorschijn komen, het sap in de korrel zwellen, heel deze akker doen komen tot den oogst zonder schade van brandkoren of sprinkhaan. Gij koren Gods, gij gave van den dauw,
hoordet gij den donker, des daags, dat hij gromde?......
Zoo zingt de vrome landman in Jisraëel, als hij vochtigheid als laatste gave van den God des hemels op den dag des oogstes over zijn rijpen akker afbidt. Zoo had Jerobeaam, de zoon van Nebaat, niet gezongen. Met tevreden glimlach stond hij, leunend op zijn staf, te wachten op zijn maaiers en schovenbindsters. In hem zong iets anders, iets buiten den God des oogstes om.
Ik sprak u niet, mijn meester, over mijn smart van het oogsten en dat de doornen met scorpioensteek mijn handen schramden
en hij trok de ruwe handschoenen aan, om zijn handen te beschermen, want hij hoorde zijn arbeiders komen tusschen de hagen door, die akker van akker scheidden en hij zou zelf met hen mee arbeiden. In zijn grove, vlekkige lijfrok, de schenkelen dalend in gelapte schoenen van stierenhuid, een kap van geitenvel op zijn hoofd, zoo zagen ze hem staan, een rijzig, forsch man met regelmatige scherpe trekken op zijn sprekend gelaat, een jonge held van den arbeid. ‘Jahwè zij met u,’ klonk het hem tegen uit den mond der komenden. Hij beantwoordde hun groet met hoofdknik en glimlach, maar sprak geen ‘Jahwè zegene u.’ Men wenschte hem geluk met de schoon er voor staande vrucht | |
[pagina 104]
| |
en de vochtigheid van den dauw en hij deelde de akkerbreedte in vieren voor hem en zijn drie arbeiders. Voor over buigend traden ze toe, vatten met een houten rechthoek in de linkerhand de halmen saam en sloegen ze bij den grond met rinkende sikkels af. Als de vier zwaden lang genoeg zijn, om de maaiers niet te hinderen, volgen de bindsters achter hen, bindend een honderd halmen met een band van vijf tot een schoof en plaatsen die vijf aan vijf tegen elkaar, dat de wind ze niet kan omwerpen. Zoo zwoegen ze voort, niet omziend, naar wat viel, maar immer bijten hun sikkels in den halmenwal, die voor hen staat, zijn warme, kruidige geuren hun toe te dampen. Ze zagen niet, dat de nevels slechts nog zichtbaar waren aan de hoogste hellingen van Gileaads bergen, waarheen zon en zuidewind uit het dal ze hadden opgevoerd. Wel veegden met de mouwen hunner grove siemlah's ze zich het zweet van voorhoofd en wangen, want de warmte steeg en vermoeidheid trad in na drie uren noeste vlijt. En zie, daar kwamen vrouwen op het oogstveld, door Jerobeaams moeder gezonden, met manden, waarin kruiken met koel drinkwater, in wollen dwalen tegen de hitte der zon beschermd - en versch gebakken broodvladen waren. Op het voorbeeld van den eigenaar des akkers legden de maaiers hun gereedschap neer, de bindsters bonden haar laatste schoof en men zette zich op den akkerzoom, om zich te sterken en te laven. Met de brengsters van spijs en drank waren mee tot Jerobeaams akker gekomen leden van arme gezinnen, om op een ongemaaiden veldhoek de halmen uit te trekken en samen te deelen en van achter de bindsters op te rapen, wat deze hadden verzuimd. Jerobeaam deelde ook haar mee van het brood en drinkwater naar de oude voorvaderlijke zede, rustend in Jahwès barmhartige geboden. Nadat men den eenvoudigen maaltijd geëindigd had, strekte men zich uit op den grond en sprak één der vrouwen van Jerobeaams huis: ‘Toen wij voor de poort kwamen op weg hierheen, was daar een vreemdeling, een man uit Megiddo, (d) gezonden door den gouwvoogd in die stad en sprekend met enkele oudsten.’ | |
[pagina 105]
| |
‘En vernaamt gij, waarvoor hij kwam?’ vraagde Jerobeaam. ‘Ik vroeg het aan de omstanders en vernam, dat hij honderd mannen kwam vorderen voor den dienst des konings.’ ‘Jawel, maar we moeten hier oogsten en dorschen,’ sprak één der maaiers. ‘Pas na den oogst moeten ze opkomen.’ ‘En wie zullen die honderd gelukkigen zijn?’ vroeg Jerobeaam glimlachend. ‘Daarover zou heden door de oudsten het lot worden geworpen.’ De heer van het oogstveld zocht een oogenblik den slaap in de schaduw van zijn eiken. - Men volgde zijn voorbeeld. Reeds diep in den middagarbeid hoorde Jerobeaam zich plotseling aanspreken, zonder dat hij den komende had bemerkt: ‘Zoon van Nebaat, een woord met u.’ Hij zag op, wierp grijphout en sikkel neer en trad op den spreker toe, één der oudsten van Zartaan, Tachan, den zoon van Telach. ‘Spreek Tachan, wat voert u herwaarts?’ ‘Een bode van Baäna van Megiddo, den gouwvoogd, roept op voor den dienst des konings honderd man tusschen de twintig en veertig jaar oud. Wij hebben heden het lot geworpen over allen van dien leeftijd in onze stad en zie, het lot heeft ook u aangewezen. Den derden tisri, dus na het bergen van den oogst, wordt gijlieden in Megiddo verwacht.’ ‘Heeft die bode ook medegedeeld, welk werk van ons gevraagd wordt?’ ‘De bouw van paardenstanden en wagenhuizen in de stad en versterking van haar muren, evenals in Taänach en Jisreëel. Misschien daarna van de muren en den millo van Jeroesjaleem.’ ‘De Jehoedeesche dynastie beschikt over de kinderen Joseefs, alsof Jehoeda en niet onze stamvader Groot-Wesir van het Syrisch-Cheemietische rijk is geweest......’ Eenigszins verbaasd zag Tachan hem aan. ‘En de zegen van den aartsvader over Jehoeda?’ vroeg hij. ‘En de eerstgeboortezegen over Joseef?’ antwoordde Jerobeaam. ‘Twist er over met de Jehoedeeërs,’ sprak Tachan glimlachend, ‘maar zeg mij, wij hebben u aangewezen als leider van den tocht onzer mannen naar Megiddo. - Aanvaardt gij dat?’ | |
[pagina 106]
| |
‘Ik zal mijn overheden gehoorzamen, maar er zijn ouderen dan ik, die er misschien meer recht op hebben.’ ‘Gij staat met uw dertig jaren in het midden, - met uw wijsheid en kracht bovenaan.’ ‘Ik dank de oudsten, en zal, zooals ik zeide, doen naar hun bestel.’
Jerobeaam trad met kalme vaste schreden door de nauwe kronkelende straatjes van Zartaan. Het was niet aan hem te zien, dat hij een vermoeiende dagtaak achter zich had. In de linkerhand droeg hij grijphout en sikkel, opassend, dat stoeiende kinderen zich niet wondden aan de scherpe snede. Na een vriendelijken groet voor een paar pratende geburinnen, trad hij door de muuropening, die den binnenhof zijner woning verbond met de straat. Links staken een paar runderen hun snuit over een schutting en snoven naar den binnentredende, als om met hun reuk de herkenning van den tred huns meesters te bevestigen. Rechts ging hij de muuropening binnen, die toegang gaf tot woonvertrek en keuken, door een tusschenmuur gescheiden. ‘Gegroet moeder,’ sprak hij, even stilstaand voor de keuken, waar zij het avondmaal voor haar en haar zoon bereidde. - ‘Gegroet mijn zoon; vorderde uw arbeid op den gerstenakker?’ ‘Minder, dan wanneer Tachan hem niet had onderbroken.’ ‘Tachan? - en wat had die u te zeggen?’ ‘Ik ga mijn arbeidskleed verwisselen met mijn siemlah. Kom gij intusschen met het maal, want ik heb honger, - en dan zal ik u vertellen van de boodschap, die hij bracht.’ Hij verving zijn stierleeren laarzen door sandalen, hing de gelapte koettoneeth aan een ijzeren kram en haalde uit een kist een onverstelde en een groot wollen wisselkleed, dat hij om zijn forssche schouders wierp en zette zich op de mat, waarop hij met zijn moeder het avondmaal zou eten. Intusschen haalde Zeroea uit den bakoven op den binnenhof de warme brooden en legde ze op een aarden schotel, die ze neerzette op de mat, bracht een eenoorige kruik met zure melk, twee holle drinkschoteltjes, een schaal met olijfolie en één met honigraten en zette zich met gekruiste beenen tegenover haar zoon. - Elk namen ze een broodvlade van het stapeltje en braken er brokken af, die ze doopten in de olijfolie. | |
[pagina 107]
| |
‘Vertel mij nu van Tachans boodschap.’ Nadat haar zoon haar die had meegedeeld, vroeg ze: ‘En moet gij nu dien eisch opvolgen?’ ‘Als ik niet op minder vriendelijke wijze met 's konings gewapende mannen in aanraking wil komen, - zeer zeker.’ Er teekende zich verzet in Zeroea's trekken. - ‘Waarom moeten Joseefs nakomelingen den Jehoedeeschen koning tot slaven zijn?’ ‘Slaaf is wat sterk gesproken, moeder. Een slaaf krijgt tot loon alleen voedsel en kleed, maar den volkszonen wordt behalve dat nog loon uitbetaald.’ ‘Toch wordt ge tot dien loondienst gedwongen. Dat zou mij niet stuiten, als een vorst uit onzen stam u er toe opriep, maar laat het huis van Dawied zich beperken tot de Jehoedeeërs. Heeft Dawied het huis van Sjaoel uit onzen broederstam Benjamien niet steeds weerstaan en de kinderen der Racheelstammen zullen bukken en arbeiden voor zijn zoon Sjalomo? - Het is toch niet Jehoeda geweest, die de glorie van het Groot-Wesiraat aan den Nijl heeft gedragen tot behoud van heel het volk van Cheem?’ ‘Gij spreekt als daareven uw zoon tot Tachan.’ ‘En wat antwoordde hij?’ ‘Met verwijzing naar den zegen van den aartsvader over Jehoeda.’ ‘Die geldt de toekomstdroom van een Masjiaach. Maar onze aanspraken op het algemeene koningschap rusten op de werkelijkheid van wat Joseef eenmaal was en wat zijn nakomelingen zijn: de rijke stam van Efrajiem en de dubbelstam Manassjè.’ ‘En die rijkdommen zuigt Jeroesjaleem naar zich toe voor het Jehoedeesche hof en den Jehoedeeschen tempel,’ voegde Jerobeaam er aan toe. ‘En dat hof heeft een huis met welhaast duizend vrouwen.’ ‘En vier paleizen, die van Dawied en Malqizedek niet meegeteld.’ ‘Welke stam leverde er de meeste stenen voor? - Hoor, mijn zoon, verleden week - ik heb het u niet verteld, - droomde ik dat gij koning waart van alle stammen, behalve Jehoeda en dat wij woonden in een schoon paleis op een hoogen bergtop.’ Jerobeaam blikte glimlachend voor zich heen. - ‘Er moet heel wat gebeuren, voor het zoover is,’ sprak hij. ‘En Sjaoel dan? - En Dawied?’ | |
[pagina 108]
| |
‘Ja zeker, moeder, maar die hadden geen troon van Sjalomo tegenover zich.’ ‘Hoor, mijn zoon, de krachten, die in uw lichaam en geest verscholen liggen, borgen mij de mogelijkheid der vervulling van mijn droom.’ ‘Zulke droomen hooren ten minste in de familie van den Meesterdroomer uit de tenten van Jaäqoob thuis,’ sprak hij glimlachend. - ‘Over enkele maanden ga ik met honderd Zartanieten eerst Megiddo en daarna Jeroesjaleem veroveren en dan....... het paleis op den berg!’ ‘Gij schertst, maar ik ben overtuigd, dat mijn droom zal worden vervuld.’ ‘Dat gij 't dan nog beleven moogt!’ Hij dronk een kleine kom zure melk uit en at wat van de honigraten. Dan stonden moeder en zoon op van hun avondmaal en ontstaken kleine tuitlampen, die op een muurrichel stonden. En toen hij zich s' avonds op een mat, het hoofd op een opgerolden mantel en gedekt door zijn siemlah ter ruste legde, zeide hij tot zijn moeder: ‘Ik schertste inderdaad met uw woorden daareven, maar ik heb de beteekenis er van gevoeld als gij.’
Het was de middag van den derden tisjri, dat Jerobeaam aan het hoofd zijner arbeidsploeg van honderd Zartanieten de beheerscheres der Esdraelonvlakte, de vesting Megiddo naderde. Ze waren op hun derden dagmarsch uit Zartaan, dezen morgen uit Enganniem vertrokken. De weg naar Acco, naar de zee en het land der Sidoniërs liep hier over den oostelijken voet der bergen, waarmee het hoogland van Ephrajiem voortschuift naar het noordwesten en eindigt in den breeden Karmelrug. Links langs den heuvel, waarop Taänach ligt, waar Barak en zijn helden eenmaal streden tegen de koningen van Kanaän, aan ‘de wateren van Megiddo,’ gingen zij in een stoet met hun wandelstaven in de hand en hun noodigsten nooddruft in een bundel gebonden aan een riem over den schouder. In de ziel van hun aanvoerder zong het lied van Debora niet. Het zong er ganschelijk niet. Het zon er op eigen verheffing. De herfst toonde zich voor het oog in het gelen der bladeren van | |
[pagina 109]
| |
het loofwisselend geboomte langs den weg en op de hellingen der bergen en ginds in de vlakte door de rosse tint der voor het winterzaad omgeploegde graanakkers, welker eigenaars elkander in dezen tijd toeroepen: ‘Reeds tisjri en gij hebt niet gezaaid?’ Nog is de temperatuur hoog, vooral als de toenemende bewolking in haar dek nog openingen laat, waardoor de stralen der herfstzon branden of het nog zomer was. Maar elken dag verengen de openingen en verbreeden de schaduwen, de tinten van het wijde landschap verzachtend en verdonkerend. De wolken die er drijven gaan vooraf, aan die straks ‘de opgeploegde voren dronken’ maken. En over vlakte en bergen wieken en wandelen weer ooievaar en kraan hun hooge wegen naar de zoelte van het Zuiden. Door de ingeschapen vrees voor het barre noord weten ze aan den hemel hun gezette tijden. Nog forscher dan Taänach blonken beurtelings in het volle zonlicht of vergrauwden in schaduw de muren van Megiddo, zijn torens en tinnen. Op de uitloopers van het gebergte had de eerste bevolking der vlakte zijn beide versterkte vluchtplaatsen gebouwd, duizend en duizend jaar geleden en machtige vijanden hadden de muren verbroken, de schatten, die ze beveiligen moesten, weggeroofd en de woningen verbrand. Op hun puin herrezen ze immer hooger tot zes- of zevenmaal toe. Het laatst had Dawied het philistijnsche Megiddo ingenomen en verwoest en den dubbelmuur opnieuw bevestigd. De poort, de eenige, die toegang verleende, stond kort en breed geschouderd tusschen de twee muren als een trap, omdat de binnenmuur hooger stond dan de buitenste. Het was in haar voorste ruimte, dat Jerobeaam zich bij de wacht aandiende als leider van een groep van honderd man, opgeroepen voor des konings dienst te Megiddo. ‘Gij hebt kans, eerlang den koning te zien, want men hoort, dat de majesteit des konings spoedig in deze stad zal komen en misschien ook de grijze majesteit van Soor, - op den burcht van den gouwvoogd Baäna, wiens vrouw een dochter des konings is. - Werwaarts gij u ook te begeven hebt, om uwe diensten aan te bieden.’ ‘Koning noch gouwvoogd zal omzien naar een dooden hond als mij.’ ‘Zoo noemde zich Dawied ook tegenover zijn schoonvader den | |
[pagina 110]
| |
koning Sjaoel en zie, hij werd koning in diens plaats,’ sprak de hoofdman van de wacht met breeden glimlach in zijn baard. ‘Sjalomo, de groote Sjalomo is Sjaoel niet en ik ben zijn schoonzoon niet. Meer dan aan uw spot heb ik aan de mededeeling, welke weg mij naar des gouwvoogds burcht voert.’ ‘Leer van mij, jonge man, dat het geluk slechts begunstigt, wie het aandurft. Maar als gij uw jeugd en flinkheid niet kent, wijt het uw eigen blindheid. - Zie, die stijgende straat daar recht voor u brengt u met enkele bochten naar een plein. Daar staat het paleis van den gouwvoogd.’ - ‘Wat, satanas, eerst mijn moeder en nu deze oude soldaat! - En de koning komt in de stad......’ Zoo mompelend ging Jerobeaam zijn mannen voor door een straat, iets breeder dan die van Zartaan. - Op het burchtplein bevonden zich lotgenooten der Zartanieten, lieden uit Taänach en Jisreëel en kleinere groepen uit Sjoeneem en Endoor. Op zijn vraag vernam hij, dat de leiders dier groepen zich op den burcht bevonden. Een deurwachter bracht ook Jerobeaam naar het vertrek, waar de leider van den herbouw der stad in gesprek was met de groepleiders der werklieden. Hij gaf te kennen, wat er voorloopig kon worden gedaan. Daar de gouwvoogd zijn doorluchtigen schoonvader, den koning en zijn grooten, waaronder de leider der bouwwerken in het geheele rijk, Rinna, - binnen enkele dagen verwachtte, kon echter eerst daarna hun taak nader worden omschreven. In de weststad kon worden begonnen met het effenen van het puin der brandresten van de philistijnsche bebouwing.
Een maand geleden had zich in Jeroesjaleem het bericht verspreid: de Ofirvloot is aangekomen in Ezeoon-Geber met onmetelijke schatten, met vreemde dieren en planten. Boden op snelle kemels hadden het nieuws ten paleize gebracht: vierhonderdtwintig talenten goud en tweemaal zooveel zilver...... In de stad noemde de volksverbeelding nog grooter getallen. En zie, vijf dagen later kwam over Chebroon en Beethlechem de karavaan, voorafgegaan door vijftig gewapende kameelruiters en door vijftig andere gevolgd. Acharbas met zijn twee medegezanten reed voorop. Door de Dalpoort in aanbouw kwamen ze de stad binnen. Tusschen de ruiterescorten in traden de vijf en twintig | |
[pagina 111]
| |
lastkameelen, welker buidels en riemen spanden en kraakten van de zware goud- en zilverstaven, barren en ringen. Kratten met olifantstanden hingen van anderer bult en flanken en langs die der achterste - kooien met bavianen en meerkatten, papegaaien en pauwen. Voor hen aan reed de kapitein der vloot aan wiens beleid Jahwès gunst den zegen had verbonden en hem in de eerste plaats gold het gejubel der scharen en voor hem was de krans, die in het wit gedoschte knapen en meisjes hem omhingen, toen hij zijn kameel tot knielen had gebracht. Dan ging het jubelend over de Zuider luchtbrug naar het paleisterrein. Naast het Libanoonwoudhuis hield de stoet stil. Volk en kameelruiters waren voor de paleispoort teruggebleven. Acharbas, Himilcon en Mattanbaäl stegen af en traden door de voorhal der koperen zuilen de groote cederzaal binnen, waarin ze het vorig jaar de opening van het handelskwartier in Jeroesjaleem hadden meegevierd. Ze wierpen zich voor den koning, gezeten op zijn marmeren leeuwentroon en omstuwd op het hooge bordes van zijn vorstinnen en grooten, - op hun aangezicht. Toen hij hen had verzocht op te staan, wenschte Acharbas den koning geluk met den schitterenden uitslag dezer Ofirexpeditie en prees des konings wijsheid, die dit alles voor jaren had voorzien. Daarna noemde hij met luider stem de aangebracht schatten: vierhonderd twintig talenten goud, dubbel zooveel zilver, twee en zeventig olifantstanden, honderd dierenhuiden, tien bavianen, vijf meerkatten, tien papegaaien en pauwen. - Loema leidde het drietal op het bordes. ‘En waar is onze kapitein?’ vroeg de koning. Een in rood met goud gedoschte zaalwachter ging hem halen. Met zijn bloemkrans om den hals trad hij binnen en wierp zich voor des konings troon neer. ‘Sta op vriend! Jahwè heeft ditmaal uw weg zeer voorspoedig gemaakt, opdat door uw zeemanswijsheid mijn koninkrijk zou worden gezegend en gebouwd. - Vijf talenten gouds en tien talenten zilvers zullen thans uw loon zijn en een gelijken schat zult gij verdeelen onder uw scheepsvolk, mits gij u van nu aan vast aan mijn dienst verbindt, om elk jaar de vaart te herhalen gelijk tot heden.’ | |
[pagina 112]
| |
‘Des konings milde gunst zij geprezen. - Ik zal mij met mijn scheepsvolk ter woon vestigen in Ezjoon-Geber en er al de belangen van de vaart op Ofir behartigen.’ Men had aan boord een jongen baviaan afgericht, om op zijn achterpooten loopend, met een buiging een olifantstand neer te leggen voor iemand, die op een verhevenheid zat. Daar kwam hij aangetreden, bijna zoo groot als de schepeling, die hem aan een halsketting vast hield, een zware olifantstand in de zwarte handen en gehuld in zijn groenachtig bruine mantel van lange haren, den gelen baard om het vleeschkleurig gezicht. Op een der onderste treden van den troon legde hij zijn geschenk neer. - Een schaterend gelach brak van het bordes af over hem los. Een oogenblik stond hij dit met een potsierlijke uitdrukking in zijn apentronie aan te staren, draaide zich dan om en draafde op zijn vier pooten den weg terug naar de voorhal, zijn geleider met zich meetrekkend. Dan kwamen twee schepelingen ieder met een prachtig geveerde papegaai op den vinger voor den koning. De vogels knipoogden bedachtzaam, begonnen dan de zaal te doen echoën van hun gekrijsch. Geveerde apen noemde de koning hen, om hun menschelijke bewegingen. Voor allen, behalve hem, Nofernere en haar Egyptische gezellinnen was dit een openbaring van ongekend natuurleven. Den ganschen avond en nacht werd feestgevierd in de groote zaal van het Dawiedspaleis. Heel het vrouwenpaleis was mede genoodigd. De baviaan en twee papegaaien eveneens tegenwoordig. En de verhalen van den kapitein waren het hoogtepunt der feestvreugde. Een beperkte kroonraad was het tweede gevolg van de aankomst der Ofirschatten. De glimlach, waarmee de koning zijn intiemste getrouwen ontving was betooverender dan ooit. Het koningschap had een machtigen tred naar zijn hoogste ontwikkeling gedaan. Zaboed, Elichoref, Eliaab, Ammizabad, Rinna, Loema zaten met hem aan de groote ellips van gepolijst dioriet op haar twee zilveren lotosbundels. ‘Mijne vrienden, het is u, hoewel aanvankelijk, thans niet meer onbekend, dat ik bij den aanvang van den grooten bouw van paleis en tempel een goudleening van honderdtwintig talenten heb aangegaan met mijn en mijns vaders vriend Chiraam van Soor. | |
[pagina 113]
| |
Mijn vriend Zaboed heeft toen als hoofd van een gezantschap, bestaande uit hem, Eliaab, Elichoref en Loema daarover de onderhandelingen gevoerd, die vlot verliepen. Minder gemakkelijk was de taak der zelfde gezanten kort voor de voltooiing dier bouwwerken. De kosten van het groote werk hadden de raming overschreden en andermaal was een som van honderdtwintig talenten noodig. Andermaal vonden wij onzen Sidonischen vriend bereid, om daarmede te helpen, maar ditmaal eischte hij onderpand. Wij zijn hem daarin tegemoet gekomen, door hem onderpand te bieden voor de beide leeningen te samen in het land tusschen de Litanni en de noordgrens der vlakte van Jisreëel, - wat hij aanvaardde.’ ‘Gij weet ook, dat wij niet zonder ernstige bezwaren er toe zijn overgegaan, een deel onzer erve onder het bewind van een vorst uit de volkeren te stellen, bezwaren, die verminderd moeten worden met het feit, dat hij een vriend van mijn vader Dawied was en dat de steden, die onder zijn bestuur werden gegeven, voor het overgroote deel niet door onze landskinderen, maar door Kanaänieten zijn bewoond.’ ‘Toch danken wij onzen Elohiem Jahwè, dat Hij zijn belofte, ons te Gibeoon gedaan: “Ja, ook hetgeen gij niet gevraagd hebt, geef Ik u, zoowel rijkdom als eer ten aanzien waarvan uws gelijke onder de koningen niet zal zijn geweest, al uwe dagen,” - heden mild aan ons heeft begonnen te vervullen.’ ‘Met de helft der goudschat, die de Ofirvloot ons dit jaar heeft aangebracht, kunnen de pandsteden van Gelil-haggojiem worden gelost.’ ‘Daar het legerplan, voorzoover de voetknechten betreft, nu volledig is uitgevoerd, acht ik den tijd gekomen, dat voor wagenpark en ruiterij te verwezenlijken, waarmee verbonden is het bouwen, ombouwen en versterken van steden, waarin deze wagens een vaste plaats kan worden aangewezen.’ Op een wenk van den koning beval Loema één der kamerdienaren, het stalmodel binnen te brengen, door den koning en Rinna ontworpen. Op een tweede wenk des konings werd het voor Rinna geplaatst, om het toe te lichten. Het was een loods, waarvan het dak kon verwijderd worden. De ruimte, die dan zichtbaar werd, was door lage schuttingen in tien hokken verdeeld aan twee zijden, waartusschen door een pad | |
[pagina 114]
| |
liep. Iedere schutting was ingelascht in een steenen paal, waarin een opening voor een touw was aangebracht. Tusschen twee palen stond een voederbak en langs de achterwanden waren goten voor mestafvoer aangebracht. Nadat aller belangstelling er kennis van had genomen, sprak de koning: ‘In elk dezer stalloodsen is, zooals ge ziet, plaats voor twintig paarden. In de steden, waarin ik strijdwagens zal plaatsen ten getale van honderd, heb ik derhalve noodig tweehonderd stallen, dus tien van deze loodsgebouwen. En waar ik voorloopig het aantal wagens op veertienhonderd heb gesteld, moeten er veertien steden worden aangewezen voor den aanbouw dezer loodsen en daarnaast een twee- of drietal wagenloodsen voor de berging van tuig en wagens met kazernen voor krijger, wapendrager en menner op iederen wagen. - Alzoo in elke wagenstad tien stallen, twee wagenhuizen en een kazerne, die driehonderd man kan bergen.’ ‘Er blijft dan nog over een troepenmacht van twaalfduizend ruiters, te verdeelen over zestig steden met in elke stad eveneens tien stallen en een kazerne voor tweehonderd man.’ ‘Onze bouwplannen strekken zich nog verder uit tot het versterken van enkele steden. Gezers muren zijn reeds voor twintig jaar herrezen tot bescherming van den weg van Jeroesjaleem naar de zee, naar Jaffa. Met de beide Beeth-Horoons, vooral het lage, moet dit nog geschieden ten behoeve van den noorder toegangsweg uit de kustvlakte naar onze hoofdstad.’ ‘Tot bedwang van Edom moeten in sterke vestingen worden veranderd het thans slecht verdedigbare Baälath en Tamar in de Zuider woestijn, - en in de Syrische inzinking Hazoor aan den voet van den Chermoon tegen Damasq.’ ‘En tenslotte acht ik het noodig een sterke stad te bouwen met een aantal voorraadsteden in het Arantoedal, het land van Chamaath, ter bevordering van den handel door bescherming der wegen naar Babiloe en Assjoer en naar Kilikie en Anatolie in het noord-westen.’ ‘Dat bij dit alles voorop staat de bouw der muren, poorten en millo van Jeroesjaleem, spreekt wel vanzelf. Aan wat gelijktijdig daarmee kan worden uitgewerkt, kan echter worden begonnen. - | |
[pagina 115]
| |
Mijn vriend Adoraam, hoe staat het met de arbeidskrachten in het rijk?’ ‘Het grijze hoofd van den verplichten arbeid antwoordde: “De door het afloopen van den oogst vrijgekomen krachten, o koning, vloeien van alle kanten toe naar de plaatsen, waarheen ik hen heb laten oproepen.” Er is geen reden meer, die oproeping te beperken. Laat werken, wat werken kan. Met Eliaab en Amizabad zal ik de volgorde der gebouwen voor de weermacht vaststellen. Gij zult bij die besprekingen tegenwoordig zijn.’ ‘Ten slotte deel ik u nog mede, dat ik een ontmoeting met koning Chiraam heb doen voorbereiden te Megiddo ter vereffening der overeenkomst omtrent leening en onderpand en het aangaan van een nieuwe overeenkomst voor vlootexpedities op de beide zeeën. Mijn vriend Zaboed, mijn lijfwachtcommandant, mijn geheimschrijver en mijn paleisvoogd zullen mij vergezellen en het legerhoofd het bestuur in Jeroesjaleem waarnemen. Prinses Faroena gaat mede ter begroeting van haar grijzen vriend op den troon van Soor - en mijn paleisvoogd zal als Chetietisch tolk en medegevolmachtigde met mijn lijfwachtcommandant doorreizen naar Moetsri en Kwee, om er een factorij te stichten voor onzen handel in strijdwagens en oorlogspaarden. Wie er, om daar als bestuurders dier factorij achter te blijven, zullen meegaan, daarover zullen wij ons nader beraden. Ik sluit met deze mededeling deze samenkomst van den beperkten kroonraad.’
‘Dat zijn ze!’ had het hoofd van de wacht ter poorte van Megiddo uitgeroepen, toen hij een groep ruiters zag naderen op den weg van Enganniem. - Dan sprak hij tot één der wachters: ‘IJl naar den burcht en zeg er, dat de koning in 't zicht is.’ De gouwvoogd Baäna en zijn vrouw, 's konings schoonzoon en dochter en de kleine Jonathan, hun zesjarig zoontje aan de hand der moeder, daalden kort daarna de trappen der poort af en bleven in de buitenste deuropening staan. Achter hen een afdeeling soldaten der bezetting in hun beste wapenrusting. In kalmen draf kwamen de ruiters nader, tot ze stilhielden voor de poort. De koning steeg af. Reeds stond een der ruiters bij zijn paard en nam de teugels over. Allen stonden tegelijk naast hun | |
[pagina 116]
| |
rossen. Alleen de koning zelf hielp prinses Faroena uit den zadel. Tafath, de gouwvoogdes, 's konings geliefde dochter uit een Sidonische prinses, trad snel op haar koninklijken vader toe. Hij omhelsde en kuste haar hartelijk, dan zijn schoonzoon. Van prinses Faroena kreeg Tafath de tweede omhelzing, terwijl de koning zijn kleinzoon even op den arm nam, die met een kleur van verrukking en glansende oogen naar kroon, gelaat en gewaad staarde van zijn jongen vorstelijken grootvader. Zoo ging men op, rechts en links tusschen poortwachten door, de trappen in het poortlichaam bestijgend, dan de straat, die naar den burcht leidde, geheel met tapijt belegd. Aan 's konings linkerhand stapte fier de kleine Jonathan en rechts richtte hij zich tot zijn schoonzoon. Prinses Faroena en Tafath volgden en achter hen twee aan twee de rijksgrooten. De lijfwachten sloten den kleinen stoet. Den avond van den tweeden dag was de koning te midden der zijnen op den burcht van Megiddo. Op den esterikken vloer stonden in de vier hoeken van het wijde woonvertrek vier kleurige standaards, die een schaal met olie droegen. In indeukingen der randen zaten lemmeten geklemd, die hun weifelend licht verspreidden in het toenemende donker der zaal. De koning sloeg vanuit zijn assyrischen leunstoel glimlachend het huiselijk toneel om hem heen gade. Baäna had een knecht laten roepen, om de perkamentramen in de vensteropeningen te zetten, opdat geen muggen en nachtvlinders op de lemmetvlammen zouden afkomen en met verschroeide vleugels de olie der schalen verontreinigen. - Tafath en haar jongske hadden de grootste pret met de dwaze gezichten en bewegingen van een jongen baviaan, die één der lijfwachten had meegebracht als geschenk voor den kleinen Jonathan van zijn koninklijken grootvader. Schaterend werd die pret, toen de kleine Toth, - zoo had de grappige paleisvoogd van grootvader het aapje genoemd, - een wollen bal, waarmee hij hem gegooid had, opnam en krachtig teruggooide. Wie had dat van een dier ooit gezien! Een der dienstvrouwen van Tafaths kleine hof kwam den knaap halen. Even een kort heftig verzet...... Dan een ren naar grootvader, klimmen op zijn knie, een omhelzing en innige dankwoordjes voor het onvergelijkelijk mooi geschenk. | |
[pagina 117]
| |
‘Jahwè schiep deze dieren als een spottend voorspel op de schepping van den mensch,’ - sprak de koning, toen het kind met zijn geleidster was meegegaan en hij vertelde, wat hij voor twintig jaar op zijn reis in Mitzrajiem gezien had van den rol der schootaapjes bij de hooggeplaatste vrouwen daar. ‘Maar mijn vorstelijke vriend,’ sprak Faroena, - en haar donkere violenoogen spraken luider, dan haar smeltend zachte woorden, - ‘bestraf toch uw immer schertsenden paleisvoogd, dat hij Mitzrajiems god der wijsheid heeft bespot met zijn naam te geven aan het dier, hem door de goden toegevoegd.’ De koning glimlachte. ‘Zal men het in Men-nefer ooit gewaar worden? - En Nofernere zal er geen aanstoot aan nemen. Bovendien - wat verschil is er tusschen Toth en dood?’ ‘Zoo spreekt je koninklijke vader nu altijd over de goden der volken, altijd met ontkennenden spot,’ klaagde Faroena Tafath met door een glimlach half gemaskeerd verzet. ‘Ook over uw godin, prinses?’ vroeg Tafath. ‘Eerst wel, maar op mijn bede en tranen nu niet meer.’ ‘Vadertje, dat is maar goed ook, want ik ben ook dienares van Astarthe geworden en we hebben hier een mooien, maar half verwoesten tempel van haar, uit den brand der Philistijnsche stad overgebleven. Toe, mag ik hem laten herbouwen? We hebben hier een knappen ploegleider der arbeiders uit Zartaan; die zal het best kunnen.’ ‘Dat zal ik met den gouwvoogd moeten overleggen.’ Baäna glimlachte. - Van mij zal mijn vorstelijke schoonvader daarvoor geen verzoek bereiken. De Sidoniërs in de stad moeten het zelf doen, als ze het wenschen.’ ‘Goed gesproken, mijn zoon,’ sprak de koning, nog wel met een glimlach, maar toch merkbaar onaangenaam verrast door Tafaths verzoek en belijdenis van Sidonisch heidendom. Ze verliet even het vertrek, maar kwam snel terug, gevolgd door dienstmaagden met spijs en lafenis. Onder het uitdeelen daarvan sprak ze: ‘Vader, het is mij opgevallen dat gij niet meer past in een huis als het onze, hoewel onze burcht en die van Beeth-Sjeaan de grootste zijn der Esdraelonvlakte.’ ‘En waarom niet, kind?’ | |
[pagina 118]
| |
‘Omdat uw geest en macht en grootheid een vlucht hebben genomen, die alleen maar meer door de nieuwe paleizen en muren van Jeroesjaleem kunnen worden omvat.’ ‘o Wat vind ik dat juist gevoeld, gezien, gezegd,’ riep Faroena uit. Het ontbrak Sjalomo aan lust, te wijzen op de profetie van zijn kroningspsalm. Hij kon geen woorden kwijt daarover, hier, waar men er geen oor voor had, door Jahwès Geest geopend. ‘Geen wonder,’ antwoordde hij glimlachend, ‘dat de mensch groeit met de taak, die God hem geeft. Zoo min mijn vader terug kon naar het huis en de stallen van Jissjaj en de zijnen, zoo min kan ik terug naar de oude koningswoningen op den Sioon en...... dat zijn toch nog paleizen, vergeleken met de burcht van Megiddo.’ ‘Maar vertel mij, mijn zoon, wat is door u gedaan voor Megiddo als vesting, sinds uw benoeming tot gouwvoogd?’ ‘In hoofdzaak twee dingen, mijn vader, namelijk het dichten der bressen in de muren, bij het beleg door uw vader ontstaan en het houwen van een ingang dwars door den berg naar de waterbron, waarvan ik u vertelde bij mijn laatste verblijf in Jeroesjaleem. Minder belangrijke werkzaamheden waren het herstellen van den burcht op eenige plaatsen en het effenen van puinen, waar in zijn buurt nieuwe woningen noodig waren. De vorige week zijn nu ploegen werklieden uit den omtrek gekomen, die ik het effenen van het geheel neergebrande westelijk deel der stad heb opgedragen met het oog op den bouw der stallen en wagenhuizen, welker bouw gij u voornaamt voor de versterking onzer weerkracht met ruiterij.’ ‘Zoodra de onderhandelingen met Chiraam tot een goed einde zijn gebracht, ga ik het een en ander met u en mijn grooten bezichtigen.’ De koning bracht zijn gastheer en de zijnen tot genoegen het verhaal over van den kapitein der Ofirvloot.
Toen kwam den volgenden morgen een kameelruiter boodschappen, dat de majesteit van koning Chiraam van Soor in een draagkoets onderweg was van Acco naar Megiddo, om de majesteit van den koning Sjalomo te ontmoeten. De drie gezanten Acharbas, Himilcon en Mattanbaäl hadden zich gehaast van Jeroesjaleem naar Soor, om hun vorst te kunnen vergezellen bij zijn reis naar Megiddo en te dienen met de jaren- | |
[pagina 119]
| |
lange gunst, waarin ze zich bij den koning Sjalomo verheugden. Een enkele vroege regenwolk had van haar waterlast losgelaten boven het dak van koning Chiraams elpen en gouden draagkoets, die met lange boomen in de zadels van vier kameelen rustte, koninklijk getuigd en gepluimd. Een kleine afdeeling kameelruiterij ging den stoet vooraf en sloot hem. Bij den ingang der poort werden de lange draagboomen der koets vervangen door korte, wier uiteinden de voorste dragers op den schouder, de achterste op de boven hun hoofden gestrekte vuisten droegen, arbeid, waarin ze in het trappenrijke Tyrus waren geoefend. Zoo gelangde het voertuig, dat den vijf en tachtig jarigen vorst droeg voor de open deuren van den stadsburcht, waarin koning Sjalomo met prinses Faroena en de burchtheer Baäna met zijn gemalin Tafath den grijzen thalattocraat, den beheerscher der zeeën, wachtten. Voorzichtig werd de koets op een tapijt neergezet. Dan opende Baäna het portier en trad Sjalomo naar voren, bood Chiraam de hand - en toen hij was uitgestapt, omhelsden en kusten elkander de gekroonde vrienden en broeders. ‘Dat mijn vaderlijke vriend de broosheid zijner krachten heeft willen wagen aan de wisselvalligheden eener reis, om zijn broeder op den troon van Jeroesjaleem te ontmoeten, verheugt hem zeer,’ sprak Sjalomo. En Chiraam, ietwat lispelend in zijn baard: ‘Gaarne mijn vriend en broeder, deed ik zulks, om, voor ik tot de goden ga, mijn beminden grooten en wijzen Dawiedszoon te omhelzen en te aanschouwen en vriendelijke wijsheid te vernemen van zijn koninklijke lippen.’ Dan zich wendend en Faroena aanziend: ‘En gij, mijn kind, ook hier? Hoe hartelijk verheugt mij dat, mij, die uw gemis niet had kunnen dragen, als ik niet geweten had, dat de groote godin u had voorzegd, dat gij tot den heerlijken jongen vorst van Dawieds troon zoudt gaan. Wat zijt gij, naar de belofte uwer schoone jeugd, een heerlijke koningsvrouwe geworden,’ en hij kuste haar op het voorhoofd. - Dan volgde de begroeting van zijn jeugdigen gastheer en zijn koningsdochter. | |
[pagina 120]
| |
De volgende morgen was bestemd voor de vergadering in de groote burchtzaal. Een met kussens bekleede hooggerugde stoel was voor den bejaarden grijsaard van Soor aan het hoofd der tafel geplaatst. Tegenover hem zat Sjalomo in de staatsiestoel van den gouwvoogd. Eveneens tegenover elkander aan de langzijden beider grootwaardigheidsbekleeders. De oude zeeënbeheerscher sprak het eerst. De muurkroon van Tyrus in dun goud op het hoofd, een violetpurperen mantel om zijn door ouderdom versmalde schouders, bezaaid met edelsteenen, een buigzame halskraag van Egyptisch-Minoïsch drijfwerk en armbanden, daarbij behoorend, om zijn vermagerde polsen, de grijze baard diep langs zijn borst afhangend, zoo zat hij daar, nog vermoeid van de reis, als tusschen leven en dood. Zijn aanvankelijk bevende stem werd langzaam echter vaster, toen hij sprak: ‘Grootmachtige en beminde zoon van mijn vriend, den volkerenherder en zanger Dawied op Sioons troon, - als mijn oogen u nog in het rijk der levenden zouden aanschouwen, wat immer een mijner vurige begeerten was, dan moest ik mijn broze leden nog eenmaal toevertrouwen aan de wisselvalligheden eener reis. En zie, mijn goden hebben mijn bede verhoord: heden zetelt tegenover mij de machtigste en grootste vorst van die tegenwoordig den scepter voeren. De dagen zullen komen, ja, zijn reeds daar, dat uw tijdgenooten zullen zeggen: het is ons een voorrecht tegelijk met den koning Sjalomo van Jeroesjaleem de aarde te bewonen. En niemand zal den dood willen zien, voor hij uw aangezicht heeft aanschouwd. - Reken, o mijn koninklijke vriend en broeder, onder hen ook mij, die daarenboven nog in de gelegenheid was, u te helpen in uw gang naar de eereplaats boven alle vorsten der volkeren. En kan ik heden nog daartoe doen, zoo verheffe uwe wijsheid haar stem: wij hooren!’ ‘Vriend mijns vaders, vaderlijke vriend van zijn zoon, beheerscher der zeeën, die het schuim harer golven in goud wist te veranderen, - de koning Sjalomo dankt u voor de vriendschap aan zijn vader bewezen op zijn weg van de kudden tot den troon van Sioon. Hij dankt u daartoe voor de koninklijke vriendschap, hem | |
[pagina 121]
| |
bewezen, - voor uw schoone en vleiende woorden, bovenal voor uw hulp bij den bouw van den tempel zijns Gods.’ ‘Gij weet, dat was de eerste en hoogste plicht mijner regeering.’ ‘Gij hebt daartoe het uwe willen doen met ceder- en cypressenhout van uw Libanoon.’ ‘Gij hebt bovendien mild geholpen met uw vertrouwen in de toekomst van mijn rijk en met uw goud.’ ‘Tweemaal in een moeilijk tijdsgewricht van den bouw van Jahwès huis en het huis van zijn koningschap, was het Chiraam van Tyrus, die maakte, dat het levenswerk van zijn jongeren vriend niet behoefde te worden onderbroken, maar voltooid kon worden op de wijze, waarop het was begonnen. - Zoo schoon een verhouding is zeldzamer dan robijnen en waar onze namen na ons genoemd zullen worden, daar zal men van een edele vriendschap spreken, die met de schatten van een oud rijk de opkomst van een nieuw wilde steunen en bevorderen.’ ‘Chiraam van Tyrus, Sjalomo van Jeroesjaleem, de zoon van Dawied brengt u dank daarvoor.’ ‘En zie nu, Jahwè, mijn God, die mij bij mijn troonsbestijging groote rijkdommen heeft beloofd, heeft heden zijn belofte aan mij bevestigd: Het is u reeds bekend, dat mijn Ofirvloot vier honderd en twintig talenten gouds heeft aangebracht. Van dat goud keeren in uw schatkist terug de tweehonderd veertig talenten, die gij mij in leen hebt toevertrouwd en in mijn handen keeren terug de steden uit het land Kaboel, die nimmer uwe waardeering konden erlangen, wat mij uw vraag bewees toen gij ze hadt bezichtigd, - en die gij toch vriendelijk hebt aanvaard.’ Om aller lippen plooide zich een glimlach. ‘Zie nu, mijn vriend, boven deze tweehonderd veertig talenten bied ik u nog aan vijftig talenten voor de hulp, die gij mij geboden hebt bij den bouw en de vaart mijner vloot op de Roode Zee.’ De oude gekroonde mercator sapiens was ontroerd door Sjalomo's woorden. ‘Mijn zoon,’ sprak hij, ‘uw geschenk is vorstelijk. Aanvaard van mij een tegengeschenk. Nu gij uw twintig steden hebt gelost en zeker hare bevestigingen zult verbeteren, als mij bleek uit wat ge mij toevertrouwdet, omtrent uw plannen tot versterking der verdedigingsmiddelen van het koninkrijk met ommuurde steden, - | |
[pagina 122]
| |
schenk ik u de haven van Acco, die eigenlijk tot mijn rijk niet behoort, dat zijn zuidelijke grens heeft in den Libanoonwortel, waarover de Tyrische ladder voert. Acco is immer een palestijnsche stad geweest. Zij worde het opnieuw als een parel door mij gehecht aan de kroon van Dawied en Sjalomo.’ Allen rezen op, verhieven de rechterhand en juichten Chiraam luide toe. Sjalomo omhelsde hem met de woorden: ‘Mijn vader, heeft ooit de vriendschap zoo schoon de staatszucht overwonnen!’ Toen herinnerde Zaboed aan Eliaabs woorden op hun reis van voor twintig jaar naar Soor, gesproken op het hoogtepunt der ladder van Tyrus en schouwend naar de schoone bocht der kust van Haïfa naar Acco, - een profetisch oogenblik, thans zonder wapengeweld tot werkelijkheid geworden. De vergadering in de burchtzaal nam het karakter aan van een koninklijk bezoek, toen de gouwvoogd Baäna met zijn koningsdochter Tafath en prinses Faroena binnenstraden, - de laatste een zetel naast Chiraam koos, die vol vaderlijke belangstelling zijn vragen tot haar richtte. Toen hij voldoende begrip van haar omstandigheden aan het Jeroesjaleemsche hof zich had gevormd, wendde hij zich tot Sjalomo met de vraag: ‘Mijn wijze, koninklijke vriend en broeder, beproeve thans mijn verstarrenden ouderdom met raadselen, als wij vroeger wisselden met de brieven, door onze gezanten overgebracht.’ ‘Sjalomo glimlachte en wandelde met wijde schreden een wijle heen en weer in de zaal. - Dan hield hij stil voor den grijsaard en sprak: ‘Wat overtreft een stadsmuur met poort en torens in kracht?’ De vorstelijke koopman-wijze staarde een oogenblik naar binnen. Dan sprak hij: ‘Hoewel de zon mijns levens reeds lang door haar Zenith ging, toch wekt uw raadsel in mij de wedervraag: ‘Kan een sterke vijand niet elke ommuurde stad binnendringen, maar wie dringt het hart eener vrouw binnen, buiten wien zij bemint?’ De grijsaard werd opnieuw toegejuicht. Wederom stelde zich de jongere chakaam tegenover den ouden: ‘Wat is vreeselijker dan een slagorder van gewapenden.’ | |
[pagina 123]
| |
‘Een stortvloed in den regentijd,’ antwoordde Chiraam. Sjalomo schudde het hoofd. - ‘Van beiden kan men zich redden door een snelle vlucht,’ ‘Zeg gij dan de oplossing.’ ‘De schoone oogen eener schoone vrouw. Daarvoor helpt geen vlucht, is vluchten onmogelijk, want eerst binden zij hun slachtoffer en dan vernietigen zij het.’ ‘Maar mijn lieve Achiawa-princes, is dat het oordeel van uw koninklijken vriend over u?’ riep Chiraam lachend uit. ‘Mijn vader,’ sprak Faroena, ‘hij bemint den spot en mij.’ Sjalomo kuste haar glimlachend op het voorhoofd. ‘Nu heb ik nog een raadsel voor u,’ sprak Chiraam tot Sjalomo. ‘Spreek, mijn vader.’ ‘Wanneer beven de wachters des huizes en krommen zich de sterke mannen, staan de maalsters stil en worden de vensters verduisterd?’ Men zag elkander aan, verbaasd over die raadseltaal. Opnieuw wandelde Sjalomo een wijle heen en weer in de zaal. Eindelijk bleef hij voor Chiraam staan en liet zijn blik lang op hem rusten. Dan sprak hij: ‘Zijn niet de handen de bewakers des lichaams, die beven in den ouderdom? Krommen zich dan niet de beenen der sterken? - De mond verliest, die het voedsel vermaalden, de oogen verdoffen, dat ze niet scherp meer zien.’ Een gefluister van bewondering vergezelde die woorden. ‘Ik prijs uwe wijsheid, o zoon van Dawied. Zoo hebben wij dan beide in raadselen willen verbergen, wat onze harten vervult. Gij uw liefde en bewapeningsplannen, - ik mijn klimmenden ouderdom. En zie, die windselen vielen weg voor onzen geest.’ ‘Waarom spraakt gij dan daar even, o mijn grijze vriend en broeder van verstarrenden ouderdom? - Ik zal uw raadsel doen schrijven op papyrus en in klei en in mijn boekzaal bewaren voor de volgende geslachten als schrijfvoorbeeld in mijn wijsheidsschool.’ -
Den volgenden morgen keerde Chiraam na milde geschenken te hebben uitgedeeld aan allen die hem diensten hadden bewezen, naar zijn rijke Rotsenstad terug. Den middag wilde koning Sjalomo besteden met het opnemen van | |
[pagina 124]
| |
het westen der stad voor den bouw van stallen en kazernen voor zijn ruiterij. Dat westen, bij de jongste verovering der stad geheel platgebrand, was door verplichten arbeid reeds voor een groot deel geëffend. Van zijn grooten omringd, bepaalde de koning nader de toekomstige standplaats der gebouwen en besprak met Baäna en Rinna tevens de wenschelijkheid van den aanleg van een marktplein voor paarden- en wagenhandel op Egypte en Arabia, Tyrus, Nieuw-Chattië, Damasq en Tweestroomenland. Megiddo was het knooppunt van de handelswegen derwaarts. - Dat leek allen - en vooral Baäna - een schoone gedachte, waarvoor hij beloofde, alles te zullen doen, wat in zijn vermogen was. - Sjalomo sprak zijn voldoening uit over de geschiktheid voor den bouw, waarin zich naar alle kanten het terrein binnen de muren reeds bevond en vroeg naar den leider van het werk. Baäna liet Jerobeaam roepen. Van verre had hij - niet zonder ontroering - het hooge gezelschap gadegeslagen. - Die ontroering steeg, toen hij een dienstknecht van het huis van den gouwvoogd zag naderen. - Schijnbaar achteloos wendde hij zich tot zijn mannen, in welke houding hij volhardde tot de bode hem zijn boodschap overbracht. Toen de forsche jonge man aan kwam treden, sprak de koning tot zijn omgeving: ‘Dat lijkt een flinke kerel.’ - Jerobeaam wierp zich ter aarde voor den Jehoedeeschen heerscher en sprak zijn deemoedig: ‘o Koning, leef in eeuwigheid.’ ‘Sta op vriend! - Hoe lang hebt gij noodig gehad voor het effenen van dit veld?’ ‘Tien dagen, o Koning, met vijfhonderd man, al de ploegen der verplichte arbeiders uit den om trek.’ ‘Hoe kwaamt gij aan hun hoofd te staan?’ ‘De oudsten mijner woonplaats Zartaan hebben mij de leiding toevertrouwd mijner medeburgers, die hierheen zijn geroepen en de gouwvoogd van deze plaats heeft mij over de gezamenlijke groepen gesteld.’ ‘Wij prijzen onzen gouwvoogd, dat hij dat deed en u voor de bezieling, die van u is uitgegaan tot een zoo snelle bereiking van het doel. - Heer gouwvoogd, wij stellen belang in uw rapporten omtrent den verderen arbeid van dezen opzichter.’ Baäna boog en beloofde den koning er voor te zullen zorgen. Dan | |
[pagina 125]
| |
wenkte hij Jerobeaam, dat hij tot zijn arbeid kon terugkeeren. Na een tweeden val aan 's konings voeten werd die wenk door hem opgevolgd. Dicht bij den wester stadsmuur, waar alle bouwwerken ontbraken, bracht Baäna zijn koninklijken schoonvader en diens grooten bij den ingang van een reusachtigen, onderaardschen, in de rotsen uitgehouwen, tot tachtig ellen beneden de oppervlakte doordringenden gang, uitmondend in een natuurlijke grot, waarin een bron welde. Die grot had oorspronkelijk haar ingang aan de oostzijde van den heuvel, waarop de stad was gebouwd. - Natuurlijk zou de waarde dier bron oneindig worden verhoogd, als ze bij een beleg - inplaats van den belegeraars den belegerden ten goede kwam. - Wie dat kon verkeeren, zou van Megiddo een sterke vesting maken. - En het was de nieuwe gouwvoogd, die dat in vier jaren had bereikt. Aan de oostzijde was de stad sterk bebouwd met burchten en tempels uit vroeger eeuwen. Daar kon men moeilijk beginnen. Begon men in het westen, dan moest een onderaardsche gang bijna even lang worden als de stad. Het laatste moest worden gekozen en het was in een steile, wijde schacht, waarin het gezelschap, voorafgegaan door van lampen voorziene knechten, langs een trap met steenen leuningen, afdaalde. Op den bodem der schacht opende zich een spitsboog van zes ellen hoog en op den grond vier ellen breed. Daar begon een gang van honderd ellen, eerst steil naar beneden, dan gaandeweg meer horizontaal, tot men eindelijk uitkwam in een hooggewelfde grot. Maar de natuurlijke opening dier grot was met groote steenblokken gedicht en aan de buitenzijde groeide reeds hoog heestergewas in de tegen de helling geworpen aarde. ‘Vanwaar die knak in de rechte lijn van den gang?’ had de koning gevraagd en zijn verwonderde belangstelling vernam van Baäna, dat men na zorgvuldig meten en rekenen van twee kanten was gaan hakken in den rotsbodem, wijl hitte en benauwdheid voor de arbeiders niet meer waren te dragen, toen men van de westzijde ongeveer vijftig ellen had voortgewerkt. De berekening had in hoogte en richting slechts weinig gefaald; een schijnbaar grillige bocht en eenige treden naar omlaag vereeuwigden dat weinige. Tevreden over zijn ontmoeting met Chiraam, tevreden over den | |
[pagina 126]
| |
voortgang van het werk in zijn zeer belangrijke vesting Megiddo, verliet de koning den volgenden dag met Zaboed, Rinna en Adoraam de stad, om nog een bezoek aan Taänach en Jisreëel te brengen, den volgenden dag aan Beeth-Sjeaan ter bepaling van het aantal troepen, daar te plaatsen en de daarvoor benoodigde bouwwerken. ‘Zaboed,’ sprak hij, toen hij den avond van dien dag zijn kamer in den burcht van Jisreëel deelde met zijn vriend, ‘we hebben daar in Megiddo weer eens gezien, wat het bezit van aardsche schatten waard is ook in den dienst Jahwès. Zonder de schatten, van de Egyptenaren geëischt, geen tent der samenkomst in al haar pracht. Zonder de schatten mijns vaders, afgeëischt van de verslagen volkeren, geen tempel, paleizen en muren te Jeroesjaleem. En zelfs daarmee, hoe bekrompen moest het alles nog gaan, getuige de leeningen bij onzen vriend Chiraam. - Totdat Jahwè, - zie, ons eindelijk in de ruimte stelt met de schatten der vaart op Ofir. - Nu Gelil-hagojiem gelost en met Acco vergroot tot aan de Zee! Nu onze ruiterij eindelijk verkrijgbaar tot voltooiing onzer strijdmacht, na tien, vijftien jaar wachten. Nu de versterkingen en nieuwbouw in onze steden. En straks bij de herhaalde opbrengsten van de Ofirvaart slechts vragen: wat verheerlijkt het koningschap van den overwinnenden Masjiaach en niet: hebben wij, wat noodig is tot die verheerlijking!’ ‘Het is schoon, dit alles te zien, mijn vorst, - te zien worden en toenemen en het vraagt ontroerd in ons: waartoe dit alles en waarheen!’ ‘Het is mij, mijn vriend, alsof de spanning onder de volkeren toeneemt bij die vraag, want niet wij alleen ervaren het gevoel, waaruit zij wordt geboren, - heel de wereld ziet op ons met uw vraag op de lippen.’ - ‘Wat dit alles worden wil?’ ging hij bewogen voort na een oogenblik van stilzwijgen, ‘vraag het aan de profetie! De profetie van mijn kroningspsalm en van mijns vaders geweldige hymne: God staat op, zijn vijanden verstuiven.Ga naar voetnoot72) - Als mijn kroningspsalm voorspelt: alle koningen zullen zich voor hem nederwerpen, | |
[pagina 127]
| |
alle natiën hem dienen, - dan geldt dat in voldragen zin zeer zeker alleen Masjiaach, maar voor zooveel Hij er van geven zal, geldt het ook nu, ook mij! - Want daaraan vooraf gaan de woorden: De koningen van Tarsjiesj en der eilanden zullen geschenken hem brengen, de koningen van Sjeba en Seba schatting. En: Hij zal leven en men zal hem het goud van Sjeba geven.’ ‘Ziet dat alles niet op den stroom van stoffelijk goed, die nog zal vloeien naast onze Ofirschatten, als uit een tweestroomenland van Jahwès belofte en als beeld der geestelijke heilsschatten van Masjiaach, maar die het goud der stoffelijke schepping met zich voeren?’ ‘En, mijn vriend, zeg gij het, - wat voorspelt ons de profetie mijns vaders: Koesj zal zich haasten, zijn handen tot God uit te strekken?’ ‘Als de groote raadselrader Sjalomo hier geen vondsten deed, wat moet dan zijn vriend, uit wiens geest geen zon der wijsheid ooit is verrezen, - aanvangen? Hij kan alleen opmerken, dat reeds vijftien jaren geleden de zusterprofetie over Mitzrajiems gezanten in vervulling is gegaan en wenschen, dat die over Koesj nog schooner moge volgen.’ ‘Veel meer kan koningswijsheid er ook niet van zeggen. Alleen, in Koesj regeeren vrouwen en een staat strekt zijn handen het krachtigst uit, door wie aan zijn hoofd staat.’ ‘Dus een vorstin der Zwarte Nubiërs eerlang aan uw voeten, smeekend om onderricht in den dienst Jahwès.’ ‘Maar moet zij zoo zwart zijn als haar onderdanen?’ ‘Geenszins! 't Is slechts de vraag, hoeveel pharaonenbloed er door haar aders vloeit, maar zij zal toch wel de sterkst gebruinde schoonheid van uw vrouwenpaleis in verve overtreffen!’ ‘De verflauwende spanning van ons gesprek vloeit over naar de spanningloosheid van den slaap,’ sprak Sjalomo en bereidde zich voor voor den nacht. Maar eer hij alle gesprek afbrak nog: ‘Als wij morgen in Beeth-Sjeaan klaar zijn, wil ik nog een snel bezoek aan Zartaan brengen, om te zien hoe het ligt tegenover het Jardeendal. Bij het gieten van de koperen zee is mij wel opgevallen, hoe zijn hooge en steile ligging het zeer verdedigbaar maakt naar de zijde van het rivierdal, maar hoe het er boven bij staat ziet men van daaruit niet. Mijn schoonzoon deelde mij mee, dat de man | |
[pagina 128]
| |
Jerobeaam zijn aandacht op deze plaats had gevestigd als zeer geschikt voor de verdediging van het rivierdal. Met dien jongen kerel is naar het mij toeschijnt, iets aan te vangen.’ ‘Zoowel met zijn woonplaats als met den man, geloof ook ik,’ sprak Zaboed. ‘Ik ben van plan, hem spoedig naar Jeroesjaleem te roepen.’
Baäna was met Tafath opgegaan naar de overblijfselen van den Astarthetempel, bij de plaats, waar de stadsmuur zich naar het westen boog, voorzichtig loopend over het plaveisel, dat eens een straat was, om den voet niet te stooten tegen brokken muur en half verkoold houtwerk. Ook in de tempelruïne zelf, welker blokkenbouw en breede trappen wezen op een eertijds statig monument, bewezen half verkoolde balken, gebroken zuilen en puin van leemtegels, dat ook hier de brandfakkel haar verwoesting niet had gemist. Een opening, waarin nog de hardsteenen drempel, wees de plaats aan, waar eens de tempeldeuren in haar herren hadden gedraaid. Midden op den vloer, die nu open hof was, waren nog de sporen te ontdekken, waar eens de naos van het beeld der groote godin had gestaan. ‘Waar bleef het marmer en het gouden beeld der moeder van alle leven, mijn aangebeden beschermvrouwe!’ klaagde Faroena. ‘o Zie hier nog de opening, waarin eens de groote kleurige betylen stonden, die de geesten van Melkart en Asjstarthe woning boden, door de haat der veroveraars verbrijzeld en vergruisd. En zie, hier is nog de grondsteen van het altaar, waarop de bloemen en heilige vogels aan de groote godin zijn geofferd! - Ik zie geen sporen meer van de heilige bron en het heilig bosch...... wat een beeld van verwoesting is dat alles geworden!’ Dan zich wendend tot de omringende muurresten riep ze uit: ‘Zie, hier zijn de kluizen geweest der heilige wichelaars en hiërodoelen! - o Mijn heerlijke oude gouden tempel in Tyrus, waar het zonlicht fonkelde op het edele tempelmetaal en de prachtige betylen van roodgeaderd smaragd. Daar zweefden de geuren der trotsche Libanoontoppen om mij heen en het schuim der golven en de zeilen der Groote Zee schitterden op de blauwe wateren.’ - Dan hief ze hoofd en handen ten hemel en riep: | |
[pagina 129]
| |
‘Astarthe, machtige moeder des levens, mijn aangebeden godes, die mij wijdet aan uw dienst, doe herrijzen hier in luister al wat uw dienst kan bevorderen, al wat uw glorie verheft.’ Ze sloeg haar arm om Tafath en sprak tot Baäna: ‘Mijn lieve vriend, help mijn bede verhooren, om de wille der groote godes, om harentwil (wijzend op Tafath), om mijnentwil en om den zegen over elke huwlijkssponde in Megiddo.’ ‘Vereerde vriendin van mijn grooten schoonvader, ik herhaal voor u, wat ik tot hem sprak op zijn vraag tot mij. En nu een markt voor doorvoerhandel in paarden, wagens en wapentuig met uw stad Tyrus en met Tweestroomenland en de landen en steden van het noorden hier zal worden geopend, zullen de liefhebbers der groote godin den herbouw van haar tempel zeker ter hand nemen, ook zonder mijn hulp.’ ‘o Beloof mij dan, dat gij hun niet zult tegenwerken, zooals mijn beminde, koninklijke vriend, uw schoonvader ons daarginds in de hoofdstad.’ ‘Dat kan ik u beloven, prinses,’ sprak Baäna, glimlachend om haar extase.
‘Een gemakkelijke taak heeft de koning ons niet opgedragen.’ Aldus Amizabad van den zadel van zijn Kilikisch ros tot zijn reisgenoot Loema, een week, nadat Sjalomo naar zijn hoofdstad was teruggekeerd. ‘Hebben de dienaars van den hoogsten rang eens grooten konings van een wordend rijk niet immer die ervaring gehad?’ vroeg hem deze. ‘Ik beschik niet over voldoende gegevens, om die vraag te beantwoorden, maar onwaarschijnlijk lijkt het mij niet. - Wat ons geval betreft, we hebben noodig kennis van paarden, wagens, wapentuig, Akkadisch, Chetietisch en liefst alle andere talen der wereld, bouw van versterkte handelshuizen, handelskantoren, paardenstallen, paardendressuur, koopmansboekhouding, geld en goede en misschien ook krachtige woorden.’ ‘Als ik de drie eerste bekwaamheden, de handelsburcht, de paardenstallen en -dressuur en de krachtige woorden aan den bevelhebber van 's konings lijfwacht mag overlaten, dan geloof ik, hem en de ons toegevoegde krachten met het andere te kunnen helpen.’ | |
[pagina 130]
| |
‘Braaf gesproken, heer paleisvoogd en hoe staat het met die ons toegevoegde krachten?’ ‘Wat den toekomstigen leider van het handelshuis betreft, hij was de rechterhand van het hoofd onzer afdeeling in de handelskamer te Jeroesjaleem, waar hij zich voor de inrichting van het geheele werk in korten tijd zeer verdienstelijk heeft gemaakt. Verder gaf Rinna een alleszins bekwaam vestingbouwer voor den burcht mee en Elichoref twee der beste oud-leerlingen der Wijsheidsschool in talen en schrift op papyrus en kleitafel.’ ‘Hoe heet de stad der Chetieten, werwaarts wij op weg zijn?’ ‘Paroesjanda.’ ‘Ligt ze ver van de verwoeste, oude hoofdstad?’ ‘Naar schatting drie kameeldagen.’ Langs de zee van Kinnerooth en door de Syrische inzinking, de Dawiedsburcht voorbij en Chamaat-Zoba in het donkere hooggebergte der Chermoongroep, waren ze gegaan. Thans doemden voor hen op de groote schepraderen van de molenstad aan de Arantoe en Loema's hart sprong weer op van vreugde als voor twintig jaar. Alleen aan beradenheid had hij iets gewonnen. ‘Gij herinnert u, mijn vriend,’ sprak hij tot Amizabad, ‘hoe de koning mij met vriendelijken spot bestrafte in den kroonraad, waar Zaboed destijds verslag onzer reize naar Tyrus en Carchemisj uitbracht, vanwege mijn bedelpraktijken bij den koning Hadoeraam van mijn geboorteplaats Chamaat, met wien ik groot geworden ben aan het hof van zijn vader Toi.’Ga naar voetnoot73) ‘Ook heugt het mij, meen ik, dat gij de vermaning kreegt, bij een volgende gelegenheid den naam van uw vorst hoog te houden,’ sprak Amizabad. ‘Het is juist daarover, dat ik mij bezin, - maar de koning zeide er niet bij dat ik dat desnoods tot zijn schade moest doorzetten.’ ‘Dat herinner ik mij ten minste niet.’ ‘Neen, maar die zou ik veroorzaken, als ik geen bestelling van paarden en wagenen aan ons nieuwe handelshuis in Paroesjanda van koning Hadoeraam zoek te verkrijgen. - Doe ik dat wel - en ik weet, dat ik zal slagen - dan verhef ik hem tot begunstiger | |
[pagina 131]
| |
der koninklijke schatkist, inplaats dat ik den naam van onzen koning verhef, door hem te zegenen met gunsten van ons hof.’ ‘En wildet ge op dezelfde wijze in Carchemisj en Sjamal bestellingen trachten te verkrijgen?’ ‘Ja, als ik het doe in Chamaat, maar juist dat is mij een vraag. Wat raadt ge mij, o zoon van Benaja?’ ‘Nu gij den naam mijns vaders noemt, - van hem bewaar ik in mijn geheugen de uitspraak: vermijd elke dwaasheid als een vonk, haar herhaling als een brand; de derde maal zal Jahwès bliksem u treffen.’ - ‘Schoon zijn deze woorden zeker, malsch zijn ze niet en om elken twijfel, of ze op mij van toepassing zijn, af te snijden, zal ik van elken stap aan de drie stedelijke hoven om winstbejag voor de schatkist in Jeroesjaleem maar afzien.’ ‘Ik geloof, dat ge daar verstandig aan doet. We moeten afwachten, dat men tot ons komt.’ In Paroesjanda was Amizabads en Loema's eerste werk een bezoek aan den Roetaoem, zooals de vorst der stad in het Chetietisch heette. Hij bewees den bezoekers groote eer om hun hooge functies aan het hof van den grooten koning Sjalomo en was bereid zijn volle medewerking te verleenen aan hun plannen. Hij bood hun en hun ruiterascorte onderdak in zijn burcht en stallen aan, totdat de handelsveste buiten de stad hen kon herbergen. Een eindweegs namelijk ten noorden zijner stad lag een oord Kanesj, een heuvel, waarop een burcht had gestaan, als de nederzetting van hun koning juist zou behoeven en kantoren als daarbij nodig waren. Alleen - bij den wilden volkerenkrijg, die voor tweehonderd jaar Chattoesaas had verwoest, maar Paroesjanda wonderlijk gespaard, hadden ook de gebouwen van Kanesj, die aan Assyrische handelshuizen hadden behoord, deerlijk geleden, maar tot op de fundamenten verwoest waren ze niet. Herbouw kon in betrekkelijk korten tijd plaats vinden, waarvoor hij alle benoodigde materiaal gaarne wilde leveren. Dit alles scheen Amizabad en den zijnen een geheel van gelukkige omstandigheden, wat door een bezoek ter plaatse werd bevestigd. Het kantoorgebouw bestond uit twaalf kleine kamers, waar groote kruiken met kleitafels nog onder het puin werden gevonden en het versterkte huis had nog minder geleden. Men werd het met den Roetaoem spoedig eens over de koopsom en de herbouw begon. | |
[pagina 132]
| |
Het verbinden van een stoeterij aan zijn handelshuis lag niet in 's konings plan. Evenmin wagen- of wapenfabricage. Alleen het vestigen van een tusschenstation ter verzekering eener geordende afzet van wat stoeterijen en fabrieken van Kwee en Moetsri opleverden. Door de groote bestellingen bij zijn établissement konden van de leveranciers lagere prijzen worden bedongen: tachtig zilveren sikkelen voor een wagen en vijf en dertig voor een paard. Alleen de dressuur tot strijdros in het wagenspan of onder den man moest in het handelshuis van Kanèsj geschieden, opdat elke levering strijdvaardig den afnemer zou bereiken. Groote renbanen werden daarvoor aangelegd met allerlei hindernissen. Nog geen week was men met drommen Chetietisch werkvolk aan den arbeid, toen zich een Mitannier Kikkoeli (e) kwam aanmelden als paardendresseur van groote ervaring. Een breede geribde leeren gordel hield zijn kleurig buis met korte mouwen en schaamteschort tot aan de knieën om den middel saamgevat. De bloote beenen staken in aan de teenen omgebogen schoenen; een fez dekte zijn hoofd met terugwijkend voorhoofd, lange, gebogen neus en vleezige wangen. - Hij had jaren lang gewerkt in de Mitannische hoofdstad, maar wegens te karige bezoldiging besloten, zijn diensten aan den grooten koning van Jeroesjaleem aan te bieden, toen hij hoorde, dat deze bij Paroesjanda een handelshuis in oorlogspaarden oprichtte. Hij had een lange papyrusrol bij zich, waar van hij voorlezing aanbood, gevolgd door proeven met de uit Kwé aangevoerde dieren. Zijn verhandeling was van een angstvallige nauwkeurigheid en beschreef dag voor dag, ja bijna van uur tot uur de handelingen, voor de dressuur noodig, die niet minder dan zes maanden duurde. Eerst werden de dieren gekeurd door middel van een proefren. De gekozene werden op een sober dieet gesteld en onder een wollen deken tot sterk zweeten gebracht, om ze van overtollig vet te ontdoen. Zelfs de samenstelling eener laxeerende drank stond er in vermeld, ter versnelling van het vermageringsproces. Gedurende de vermageringskuur werden ze stapvoets rondgeleid, vervolgens afgericht op steeds grooter snelheid op steeds grootere afstanden in galop of telgang. Amizabad en Loema en de toekomstige leider van het handelshuis, merkten wel, hier een kans te hebben voor de eerste periode van 's konings onderneming van niet geringe waarde. Dienovereen- | |
[pagina 133]
| |
komstig werd een contract met Kikoeli opgemaakt. Alleen de tijd van zes maanden moest tot op de helft bekort worden. Anders kon men niet snel genoeg afleveren. Zoo werd Kikoeli tot dingen genoodzaakt, die hem niet geheel aanstonden, maar om der praktijk wille gaf hij toe. Het was vooral door de aanwinst van Kikoeli's ervaring, dat Amizabad en Loema na een verblijf van negen maanden in den zomer van het volgende jaar konden afreizen naar Jeroesjaleem en hun vorst meedeelen, dat de levering der eerste groep paarden en wagens voor pharao Poesjemes reeds onderweg waren, dat de bestellingen van regeeringen en private personen elkander snel opvolgden en dat op elken wagen twintig en op elk paard vijftien sikkelen kon worden verdiend. Een afschrift van de factuur aan den pharao hadden ze meegebracht: ‘De koning Sjalomo schrijft aan pharao Psoesjennes den tweede: Uwe orders hebben mij bereikt. Den dag, waarop ik kennis heb genomen van uw kleitafel, ben ik begonnen met de africhting van vierhonderd paarden en het in elkander zetten van tweehonderd wagens. Elk welgedresseerd paard kost vijftig zilveren sikkelen, elke welbevestigde wagen honderd sikkelen. Alzoo zijt gij mij schuldig veertigduizend zilveren sikkelen, na tien weken te betalen. Indien gij niet betaalt, zal daar interest bijkomen, vast te stellen door mijn handelskamer te Kanèsj en goed te keuren door de algemeene kamer der volken te Jeroesjaleem. - Doe mij dus mijn geld toekomen door een courier.’ Daaronder stond het zegel des konings, in klei afgedrukt. De koning betuigde zijn groote tevredenheid aan Amizabad en Loema over de wijze, waarop ze hun zending hadden volbracht. Een dunne welvaartsader stortte nu vanuit Kilikië haar metalen stroom mede in het wijde bassin te Jeroesjaleem, waarheen goudrivieren van groote capaciteit van de einden der aarde waren gaan vloeien.
Dawied in de laatste jaren zijns levens stond op met Jeroesjaleem en legde zich ter ruste met haar toekomstbeeld in zijn hart. Uit de spanning dier liefde ontstond zijn schoonste hymne: God staat op, zijn vijanden verstuiven. De arke Jahwès komt van den Sjinaj naar het Allerheiligste van Jeroesjaleems tempel. Het hoogte- | |
[pagina 134]
| |
punt, de glorie, het loon van een leven van bange benauwenis en strijd, maar slechts in profetisch visioen aanschouwd. Maar in het diepste dal van zijn leven: ‘Verwerp mij niet van uw aangezicht, neem uw Heiligen Geest niet van mij, geef mij weder de vreugde uws heils,’ krimpt zijn hart samen van vrees om de eere Jahwès voor het oog der volkeren: ‘Doe wel bij Sioon, bouw de muren van Jeroesjaleem op.’ Had Jahwè hem verworpen van zijn aangezicht, was de Heilige Geest van hem genomen, had hij de vreugde van Gods heil niet weer aanschouwd, dan waren tempel en muren nooit verrezen, geen offer, gebracht door een gebroken geest, waaraan Jahwè lust heeft, op zijn altaren gansch verteerd, - dan was Jeroesjaleem verloren gegaan, voor het was voltooid. Maar Jahwè had zijn diepgevallen hartvriend, niet verworpen, zijn Geest niet van hem genomen, hem de vreugde zijns heils hergeven, waar zijn ziel niet meer buiten kon. Nu werden de offeranden der gerechtigheid reeds vijftien jaren lang op het altaar van het tempelplein tot asch verteerd en naderden muur en poorten haar voltooiing. Want nog immer knalden en gromden voort in het ingewand der steengroeven ten noorden der stad bij dag en nacht de door vochtige keilen losgesprongen mergelbanken. Maar niet voor kwaders, als waarmee de muren van den tempelberg waren opgetast. Door steenen van kleinere afmetingen, toch nog groot genoeg, om ze ook kostelijke steenen, gehouwen steenen te noemen, want voor de muren van Jeroesjaleem, de stad des grooten konings, de stad van Sjalomo, den zoon van Dawied, de stad van Masjiaach, den Zone Dawieds, zouden geen leemtegels worden gebruikt als voor de muren van alle steden, maar steenen uit de levende rots, kostelijke steenen, gehouwen steenen, voor de schaduwenstad van het hemelsche Jeroesjaleem. De koning en zijn bouwmeester Rinna en Eliaab en Amizabad, de oorlogshelden en Zaboed, de onontbeerlijke bij elke belangrijke zaak van het koninkrijk, hadden menige wandeling rondom de open stad gedaan. De bouw van baksteen op cyclopischen onderbouw der oude dubbelmuur van den Sioon, moest aan de oostzijde worden weggebroken en vervangen door den loodrechten muur van gehouwen steenen, die met trappen vanaf de Bronpoort op de kam | |
[pagina 135]
| |
der helling van den Sioon zou stijgen en eindigen in den millo, die met zijn rechthoekige neuzenromp, noordelijk de zuidoosthoek van het paleisplateau en zuidelijk den noordhoek van het plein van den Malqizedekburcht insluitend, de inzinking, die het Kidrondal met het Tyropoeondal verbindt, zou afsluiten en de levensader der stad, de Gichoonbron, in zijn kelders overkluizen.
De noord- en oostzijde van den tempel- en paleisberg zouden tegelijk stadsmuur zijn in het verdedigingsplan. Met een kleinen terugsprong naar het zuiden en rechthoekig op den wester tempelbergmuur moest dan verrijzen de noorder stadsmuur. De andere drie konden worden opgetrokken op den rand van het bergplateau, waarop de stad lag. Zoo werd de steile rotshelling naar de drie dalen rondom mede deel van den muur en belette de nadering van alle belegeringsmachines. - Maar aan de noordzijde schoof dit plateau over in de vlakte, die onmerkbaar helde naar het bergland van Jehoedea. Daar was dus de muur voor belegeringswerktuigen niet veilig. Daarom moesten hoogte en dikte verdubbeld worden en van afstand tot afstand uitbouwsels worden aangebracht van waaruit de belegeraars in de flank konden worden beschoten. Ook voor den muur ter noordzijde van den tempelberg achtte de koning zulke uitbouwen noodig.
Vijf poorten zouden toegang verleenen. Oostelijk, onder den Millo door de Waterpoort, naar de Gichoonbron vernoemd. Zuidoostelijk de Bronpoort, welke naam ook de weggebrokene in den Sioonsmuur droeg, naar de tegenoverliggende Rogelbron. Aan de zuidoosthoek de Dalpoort, naar het dal tusschen den weg van Beethlechem en het Kidroondal; aan den noordwesthoek de Hoekpoort en in den breeden noordermuur, dicht bij dien van het tempelplateau en tegenover den ingang van het Tyropoeondal in de stad de Efrajiempoort, waardoor de heirbaan uit Efrajiem de stad binnenkwam. In een kamer van den Malqizedekburcht ingericht voor bureau van den muur- en Millobouw stonden Rinna en Jerobeaam gebukt over een teekening der fundamenten van den Millo. Scherp en kalm vatte de laatste, door den koning naar Jeroesjaleem geroepen en bevorderd tot hoofd van den verplichten arbeidsdienst der tien noordelijke stammen, de aanwijzingen en opdrachten van den eerste op. | |
[pagina 136]
| |
Die fundeeringen begonnen op de teekening dicht bij den weg door de zool van het Kidroondal. Aan den zuidoosthoek sloten zij de Gichoonbron in hun forschen rechthoek. Aan de buitenkant was een nis aangegeven, waarin het water naar buiten kon afvloeien in een bak en door de bevolking gebruikt voor drinkwater en het reinigen van kleeding en gebruiksvoorwerpen. Zoo bleef de bron haar schatten in vredestijd geven buiten den stadsmuur als voorheen, maar bij belegering kon de vijand aan de wel niet meer komen. Alleen van het afvloeiende water kon hij gebruik maken, voor zoover het ten minste van binnen uit niet verontreinigd werd. Achter vier ellen dikke muren van mergelblokken was de wel onbereikbaar geworden. Boven de poort, waarheen de weg omhoog moest worden gevoerd, wilde Rinna een vooruitspringend gedeelte aanbrengen zonder bodem, en in plaats daarvan een ijzeren raster, waardoor kokende vloeistof op de hoofden der belegeraars kon worden gegoten. De poortgang moest door drie paren deuren, met metaal gepantserd, driemaal genomen worden, voor de ingang tot de stad vrij was. In de zoldering boven die ruimten weer overal groote rasters voor de ontvangst van den vijand als voor de buitendeuren. Rechts en links van de middelste poortafdeeling waren mede gepantserde deuren aangebracht, om de trappen naar den stadsmuur, waar ze toegang toe verleenden, te kunnen beveiligen. Rechts van de binnenste poortkamers was een deur, waarachter een trap voerde naar de gevangeniskelders. Boven de poort op de eerste verdieping waren de kazerneeringsruimten voor de sterke poortwacht, - en op de tweede de wapen- en voorraadsmagazijnen. De tinnen overstegen de hoogte van paleis- en tempelberg met dertig ellen. Zoo was Rinna's ontwerp, van 's konings gedachten beheerscht en zoo zou Jerobeaam het uitvoeren, - zoo de Millo worden de trotsche bewaker van Jeroesjaleem. |
|