De Aetiopische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
II. Naar den SjinajDen weg van Jeroesjaleem naar den noordelijksten inham der westelijke Schelfzeeboezem over Chebroon, Debir en Beërsjeba, de karavaanweg van Chebroon naar Egypte, had de koninklijke expeditie gevolgd langs den meest zuidelijken tak, die zich afsplitst kort voor de rivier van Egypte, de Nahaar Mitzrajiem. Als haar dal is gekruist, klimt hij langzaam op tot de tafellanden der woestijn van Sjoer, het noordwestelijk deel der groote woestijn van Paran. Haar steppen bloeiden nog, maar de hitte nam toe. Midden nisaan was men uit Jeroesjaleem vertrokken. Het was in de laatste dagen dier maand, dat de stoet afdaalde van de terrassen der Paranwoestijn in de lage, zandige kustvlakte der woestijn van Ethaam tusschen de Schelfzee en het Atakagebergte, van uit de vlakte oprijzende als de grillig gebroken rand van het woestijnplateau. Ethaam, dat was de eindelooze vestingmuur, die den isthmus tusschen Roode en Groote Zee sinds de verdrijving der Hyksos overspande, opdat de ‘ellendige Aziaten’ geen tweede maal het oude Cheem zouden ontheiligen en verwoesten. Die vestingmuur had de voor vijfhonderd jaar uittrekkende scharen van Jisraëel de keuze gegeven: òf door één zijner poorten òf door de zee...... En toen de pharao van den uittocht MeneptahGa naar voetnoot31) zijn toestemming tot dien tocht had herroepen en zijn legerscharen gezonden, om hun tot den terugtocht te dwingen, bleef slechts over: de weg door de zee! ‘Komt en ziet Gods daden: Hij is vreeselijk van werking voor de menschenkinderen. Hij heeft de zee veranderd in het droge, zij | |
[pagina 46]
| |
zijn te voet doorgegaan door de rivieren. Daar hebben wij ons in God verblijd!’Ga naar voetnoot32) Die plek was het gewijde eerste doel van den grooten monarch hunner nazaten op zijn reis naar den Sjinaj. Eergisteren had de moeilijke afdaling van den Ataka plaats gehad, - gisteren de heete tocht door de graslooze kustwoestijn met haar regenlooze atmospheer, haar hinderlijk schitterende, gele zandvlakten en reeds wenkte in het verre zuid-oosten, de hooge, gebroken keten der Sjinajgroep in violette sluiers, toen de zon boven Cheem naar het Horische westen neigde en men het beschermende sluierdoek van gelaat en oogen weer kon opslaan. De hoofdlieden over honderd deden de anderhalf duizend soldaten een wijden kring vormen, met de kust als afsluitlijn. Daarbinnen werden de kameelen tot nederknielen gebracht en van hun vracht ontladen. Uit die vracht namen soldaten eerst de koninklijke tent. De groote staaf die het dak moest dragen, werd een eindweegs in den grond gedreven. Dan vanaf vier en twintig haken aan den rand der op den staaf geplaatste dakpyramide lange koorden gespannen en vastgemaakt aan met hamers in den grond gedreven korte palen. Over die koorden werd het groote, met goud doorweven, donkerroode doek gespannen en daarover het zware tentdek van grauw, geolied linnen. Snel kwamen ze aandragen met het meubilair. Drie veldbedden met witte lakens en kussens en kleurige steppedekens. Bij de paal in het midden der tent werd een tafel geplaatst met drie lichte, opvouwbare veldstoelen. Zilveren waschbekkens met in kleine vaten meegevoerd bronwater werd naast de bedden op lage schemels geplaatst. - En reeds voor de koninklijke tent klaar was, waren nog twee andere met eenvoudiger bekleeding er naast en achter opgesteld. Aan het strand stond Sjalomo in lichte wapenrusting, omringd van zijn hooge reisgenooten, zich te verlustigen in het spel der kleuren van het water der zeegolf, dan blauw als turkoois, dan groen als opaal, immer doorzichtig als kristal. | |
[pagina 47]
| |
Hij wendde zich tot de drie, die twintig jaar geleden den tocht naar Mitzrajiem met hem hadden meegemaakt. ‘Zaagt ge de wateren van Nijl en Menzalehmeer ooit met zulk een pracht van verven pronken, als deze?’ ‘Wel den avondhemel, maar het water nimmer.’ ‘De honderdduizenden, die daar voor vijfhonderd jaren legerden aan de oostzijde met de scharen van pharao Meneptah achter zich en het water voor zich, zullen wel niet veel aandacht voor dat schoone schouwspel hebben gehad,’ merkte ElichorefGa naar voetnoot33) op. Sjalomo stond een oogenblik stil en peinsde. ‘Zelfs hun onverwinlijke achterhoede, de Engel Jahwès in de wolkkolom, bracht hun geen rust. “Waarom ons niet in de dienstbaarheid van Mitzrajiem gelaten!” kermden ze. Ze begrepen er ondanks de wonderteekenen voor den pharao, niets van, wat er ging gebeuren. De beitel Jahwès ging op den rotswand der geschiedenis in wonder beeldschrift afteekenen de redding der menschheid uit de macht der zonde. Want die dienstbaarheid in Mitzrajiem was hun gebondenheid aan de tot redding niet verkoren menschheid, evenals Noachs geslacht tusschen de geslachten der ten verderve bereide eerste volkerenwereld, zat beklemd. Maar God besloot het in de Ark en de stijgende wateren, die voor de eerste menschheid het doodvonnis waren, lichtten Noachs geslacht uit die beklemming uit.’ ‘Hier heeft Jahwè ons volk uit gelijke banden verlost - ook door water: dat der achter hen neerstortende golven van deze zeeboezem.’ ‘En,’ ging hij voort, terwijl allen zwijgend naar hem luisterden, ‘is niet ieder menschenleven zulk een losmaken uit één doorloopende bedreiging: de macht des doods, waarin de zonde ons bracht?’ Weer zweeg hij een wijle. Dan vroeg hij: ‘Verstaat gij, mijn vrienden, het verband tusschen deze plek en die, waarheen het hoofddoel dezer reis ons voert, het verband tusschen deze Schelfzeegolf en den Sjinaj?’ ‘Zeg het ons, o vorst en wijze,’ antwoordde Zaboed. ‘Onze vaderen, hier uit den dood herboren, gaan naar den Sjinaj | |
[pagina 48]
| |
tot het verbond met hun God. - Dan een menschenleeftijd van beproeving in den zwerftocht door de woestijnen tot voor de poort der heilige erve, aan Abrahaam en zijn zaad beloofd. Die toegang is weer versperd door met den dood dreigend water, dat Jahwès almacht tot terugwijken dwingt. En het dal der Jardeen is een dal des doods. De hitte weerhoudt er bloeiend leven. En door den dood heen zullen we eerst Jahwè aanschouwen. In zijn hemel staat zijn tempel, aan Mosjè op den Sjinaj getoond. Zoo staat mijn tempel in Jroesjaleem, de stad Jahwès in Jahwès land.’ ‘Hoe was het mogelijk, dat zijn volk dat alles niet begreep, niet vertrouwde, niet wilde, maar het omgekeerde, het verdraaide daarvan wilde: terug naar Mitzrajiem, een stierbeeld als daar aanbidden in plaats van Jahwè, Jahwès weg naar heerlijkheid en geluk niet gaan, maar wederkeeren tot slavernij onder vreemde heerschershand. - Hoe het mogelijk was - dat kunnen we weer vragen aan ons eigen hart.’ ‘Jahwès schrift op de rotsen der historie, zeide ik, is beeldschrift. In onze dagen heeft Hij aan die beelden nieuwe, diepe reeksen toegevoegd. Verstaan we ze? Kunnen wij ze lezen? Willen wij ze lezen en verstaan?’ Hij wendde zich om en ging naar de tenten. Ontroerd en zwijgend volgde men hem. De soldaten hadden op 's konings terugkeer gewacht. Thans werd snel het avondmaal op de lage tafels gezet. Hij spijzigde hedenavond met de drie jongere hovelingen Zaboed, Elichoref en Machazioth. In de tweede tent waren samen de drie stamhoofden en Azarja de gouw-gouverneur van Jeroesjaleem. EliaabGa naar voetnoot34) had de commandanten der drie afdeelingen van vijfhonderd tot gezelschap. Het maal bestond uit koud vleesch van in manden meegevoerd levend gevogelte, harde eieren, brood en vijgen. Wijn uit de paleiskelders laafde den dorst. ‘Ja,’ spon de koning voort aan zijn gedachten van daareven, toen het maal was geëindigd, ‘wat wij morgen zullen herdenken is de wijding van ons volk tot volk Jahwès. Maar dat gaat gepaard met de bedreiging Jahwès met hun vernietiging. Achter hen de ver- | |
[pagina 49]
| |
derver, voor hen de zee. Zoo valt de avond, waarin hun doodelijke angst niet rusten kan: “Houd van ons af en laat ons den Egyptenaar weer dienen.” - En Mosjè tusschen zijn bevelenden God en zijn weigerend volk. Zijn vertrouwen houdt stand. Ononderbroken werkt God voort aan de doodelijke benauwing der geboortenacht van ons volk. De Engel des Verbonds en de wolkkolom voor hen zweven over hen heen en stellen achter hen een vuurwand, dien zij niet zien, maar die achter hen heel den nacht hun vijanden verbaast en verwart. En aan de donkere zijde, die de vijand niet ziet, werkt ook den geheelen nacht het wonder der smalle waterkloof en de begaanbaarheid van haar bodem. - Nog voor de dageraad aanbreekt, begint de trek door de kloof, zoo snel als mogelijk is. De vijand kan de geluiden, die hij hoort, niet verklaren. - Eindelijk begint de morgenschemering, de vuurkolom verbleekt en rijst omhoog.’ ‘Verstomd ziet de vijand, wat zich heeft afgespeeld.’ ‘Zijn vernietigingswil wordt moed, zijn moed verdwazing. Het commando weerklinkt, ons volk achterna te trekken in de diepte. Boven hun hoofden trekt langzaam mee de dubbele kolom als een onbegrepen bedreiging.’ ‘Maar voor ruiterij en wagens is de grond te dras. Hortend en stootend, wegzakkend en weer zich oprukkend gaan wagens en ruiters verder. - De overmoed begint te wankelen.’ ‘Het wordt een strijd tegen Jahwè. “Omkeeren!” weerklinkt eindelijk een bevel.’ - ‘Maar reeds te laat!’ ‘Strek uw hand over de zee!’ zegt Jahwès bevel tot Mosjè en donderend en bruischend vallen de watermuren en worden tot draaikolken en schuim. De diepte is gesloten, de kreten versmoord, de adem verstikt der bedolven menschen en dieren.’ ‘En zij, die wilden wederkeeren, zien tot hun onmetelijke verbazing, dat ze van macht en bereik hunner vijanden zijn gescheiden en gered uit de gevaren der door Jahwè bedwongen watermuren, die hun met een urenlang gevaar een zelfden dood hadden bedreigd. - De redding van den zondaar, die niet gered wil worden, maar omdat Jahwè redden wil, zijn redding niet kan ontgaan.’ Hij stond op en wandelde terug naar den zee-oever. De zon ging ter kimme. | |
[pagina 50]
| |
‘Daar begrijpen die anderen, behalve Eliaab, niets van, omdat hun hart voor de vreeze Jahwès niet is geopend,’ sprak hij. Het water glom in nog schooner verven dan daareven en de grillig gevormde Atakabergen, de gekartelde rand, waarmee de hoogvlakte van Sjoer in de kustvlakte afbrak, was overal door blauwe en violette nevels omhuld, die in het verre zuid-oosten verdwenen. Even later trad er een kleurenpracht voor in de plaats, waarvan Sjalomo zijn reisgenooten van voor twintig jaar weer deed opmerken, dat ze iets dergelijks zelfs in het Nijldal niet hadden aanschouwd. ‘Of,’ merkte Zaboed glimlachend op, ‘ze is ons ontgaan door de verblinding, waarmee de glans van prinses Nofernere ons gezichtsvermogen had verzwakt.’ ‘Het is of het gebergte uit zich in vloeienden toestand bevindende agathen en amethysten bestaat,’ sprak Machazioth. Hoe dieper de zon naar de kimmen daalde, hoe meer de omtrekken der bergen van het westen zich van den gloeienden horizon schenen los te maken tot het eindelijk leek of zwarte schaduwomtrekken zich bewogen langs een doorschijnenden goudgelen en violetten wand, de wateren der spiegeleffen Schelfzee. Dan breidde het duister van den nacht zich over alles uit. Daar boven stemden de sterren een tinkelende zilveren hymne aan. Met opgeheven hoofd daarnaar te luisteren, was een ontroerend maar snel vermoeiend genot. De koning ging zijn tentgenooten voor naar hun opgeslagen veldbedden. Met name Machazioth wenschte hij een goede rust. Morgen moest hij de hymne van Mosjè voor de tweede maal aan den Schelfzeeoever doen weerklinken......
De volgende morgen. Het uit zijn doodsnood geredde volk van voor vijfhonderd jaren was vertegenwoordigd door een grooten halven kring van de vijftienhonderd man sterke troepenafdeeling der expeditie, welks middellijn het zeestrand vormde. Daarachter verschool zich de tros met haar lastdieren en bevrachting. In het middelpunt van den kring, dus vlak aan den oever staan | |
[pagina 51]
| |
koor en orkest. Een kleine afdeeling van het koor, uit jonge alten bestaande, zal het meisjeskoor vervangen, dat Mirjams referein zong. De koning en zijn grooten staan tusschen het koor en den haag van krijgslieden. Vlak voor hen is een klein altaar van bergsteenen opgericht, waarop een laag brandhout en een eenjarig, manlijk lam ten brandoffer liggen toebereid. Morgenzon, zeestrand en verre rotswanden wachten op wat zich hier gaat herhalen. Op een wenk van Machazioth wenden koor en orkest zich om. Elichoref treedt met den perkamentrol van het boek Sjemoot open, op de plaats, waar de doortocht door de Schelfzee wordt verhaald,Ga naar voetnoot35) naar voren. Luid en duidelijk weerklinkt zijn stem:
‘Toen aan den koning van Egypte medegedeeld werd, dat het volk de vlucht genomen had, veranderden de pharao en zijn dienaren van gezindheid en zeiden: Wat hebben wij gedaan, dat wij Jisraëel hebben laten vertrekken uit onzen dienst. Zoo liet hij dan zijn wagens aanspannen en nam zijn krijgsvolk met zich. Ook zeshonderd uitgelezen wagens en alle strijdwagens met keurlingen bemand.’ ‘En Jahwè verhardde het hart van den koning, zoodat hij de Jisraëlieten najoeg, terwijl dezen onder de bescherming van een machtige hand uittogen.’ ‘De Egyptenaren haalden hen in, terwijl zij aan de zee gelegerd waren bij Pi-hachiroth, voor Baäl-Sefŏn.’ ‘Toen nu de pharao naderde, zagen de Jisraëlieten achterom en zie, daar kwamen de Egyptenaren achter hen aan en groote vrees beving hen.’ ‘Zij riepen tot Jahwè en zeiden tot Mosjè: ‘Hebt gij ons uit Egpyte medegenomen, omdat daar geen graven waren en wij in de woestijn zouden sterven? Wat hebt gij gedaan met ons uit Egypte te voeren? Wij hebben u immers in Egypte gezegd: laat ons met rust, opdat wij de Egyptenaren dienen, want dat is ons beter, dan te sterven in de woestijn.’ | |
[pagina 52]
| |
‘Maar Mosjè zeide tot het volk: Vreest niet, houdt stand en ziet het heil Jahwès, dat Hij heden aan u doen zal, want zoo, als gij de Egyptenaren heden gezien hebt, zult gij hen niet weerzien in eeuwigheid. Jahwè zal voor u strijden en gij zult stil zijn.’ ‘Toen sprak Jahwè tot Mosjè: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Jisraëels, dat zij voorttrekken. En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en klief ze, dat de kinderen Jisraëels midden door de zee gaan als op drogen gronde. En Ik, zie Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zoodat zij achter u de zee intrekken, opdat Ik verheerlijkt worde aan den pharao, zijn wagens en ruiters.’ ‘En de Engel Jahwès, die voor Jisraëels leger uittrok, verliet die plaats en ging achter hen; de wolkkolom verliet de plaats voor hen en ging eveneens achter hen staan. Zoo kwam zij tusschen het leger der Egyptenaren en der Jisraëlieten. En toen het duister werd, verlichtte de wolk den nacht, zoodat de één den ander niet naderde den ganschen nacht.’ ‘Terwijl strekte Mosjè zijn hand uit over de zee en bracht Jahwè door een sterken oostewind gedurende den ganschen nacht de zee tot wijken en maakte haar droog en zij werd gekliefd en de Jisraëlieten gingen er midden door op drogen grond, terwijl het water tot muren werd rechts en links van hen.’ ‘De Egyptenaren echter begonnen hen te volgen, al de paarden van den pharao, zijn wagens en ruiters naar het midden der zeebedding.’ ‘Maar in de morgenwake zag Jahwè naar het leger der Egyptenaren vanuit de vuur- en wolkkolom en bracht het in verwarring, remde de raderen hunner wagens, zoodat ze moeizaam vooruit kwamen.’ ‘Toen zeiden de Egyptenaren: Laat ons vluchten, want Jahwè strijdt voor de Jisraëlieten tegen ons.’ ‘Toen zeide Jahwè tot Mosjè: Strek uw hand uit over de zee, opdat de wateren terugkeeren en de Egyptenaren met hun wagens en ruiters bedekken.’ ‘En Mosjè strekte zijn hand uit over de zee en ze keerde bij het dagen naar hare plaats terug en terwijl de Egyptenaren vluchtten overstortte Jahwè hen met haar wateren midden in de bedding. Er bleef niet één van hen over.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Maar de Jisraëlieten waren op drogen grond midden door de zee heengegaan, terwijl de wateren als muren naast hen stonden.’ ‘Zoo redde Jahwè op dien dag Jisraëel uit de macht der Egyptenaren en het zag hen dood aan den oever drijven.’ ‘En Jisraëel erkende het groote wonder, dat Jahwè aan de Egyptenaren had gedaan en het volk vreesde Jahwè en geloofde in Jahwè en aan Mosjè, zijn knecht.’ Elichorefs voordracht was geëindigd, - Machazioth verhief zijn staf. Breed en gedragen begonnen koor en orkest: Ik zal Jahwè zingen, want Hij is hoog verheven.
Hij heeft ros en ruiter gestort in de zee.
Jah is mijn kracht, van Hem kwam mijn hulp.
Hij is mijn God, dien ik roemen,
mijner vaderen God, dien ik verhoogen zal!
Dan wenkt Machazioth het kleine refreinkoor: Zingt Jahwè, want Hij is hoog verheven.
Hij heeft ros en ruiter gestort in de zee!
Het groote koor vervolgt met versterkte stem en instrumentenklank: Jahwè is een Krijgsheld, Jahwè is zijn Naam!
Pharao's wagens en legermacht wierp Hij in de zee.
De keur zijner helden wierp hij in de zee.
De golven bedekten hen, ze zonken als een steen.
Weer antwoordt het refreinkoor met dezelfde strophe. Met stijgende kracht heffen daarna koor en orkest weer aan: Uw rechterhand, Jahwè, is verheerlijkt door haar kracht.
Uw rechterhand, Jahwè, verplettert den vijand.
Met de volheid uwer hoogheid werpt Gij opstandigen neer.
Uw toorngloed ontbrandt, Gij verteert hen als stoppelen!
Na elke strophe herhaalt het kleine koor zijn refrein. Immer sterker en gedragener vervolgt dan het koor: | |
[pagina 54]
| |
Door den wind van uw toorn werden de wateren een muur.
De stroomen stonden, de vloeden stolden.
De vijand sprak: Ik zal achtervolgen, achterhalen,
den buit verdeelen, mijn lust verzadigen.
Ik trek mijn zwaard, mijn hand slaat hen neer!
Gij bliest met uw adem, de zee bedekte hen.
Zij zonken als lood in geweldige wateren......
In de volgende strophe stijgen koor en orkest tot hun hoogste krachtsuiting: Wie is als Gij onder de goden, Jahwè!
Wie is als Gij door heiligheid heerlijk,
in lofzangen vreeselijk, in wonderen groot!
Gij strektet uw rechter, - de zee verzwolg hen!
Gij leidet in gunst uw verloste volk
door uw kracht naar uw heilige woning.
Ex. 15:13. Hoort bij Ps. 68.
Weer jubelde het refreinkoor zijn: Zingt Jahwè, want Hij is hoog verheven,
heeft ros en ruiter gestort in de zee!
Na enkele oogenblikken hieven koor en orkest weer aan: De volkeren hoorden het en beefden.
Angst overviel Palestina's bewoners.
Edoms vorsten verbijsterde schrik.
Beven greep die van Moaab aan,
den Kanaänieten verbazing.
Nog eens het refreinkoor en dan het slot door koor en orkest machtig, breed en gedragen: Zoo is uw volk doorgegaan, Jahwè,
zoo is doorgegaan het volk, dat Gij U verwierft!
Gij zult het planten op den berg uwer erve,
de plaats, die Gij tot uw woning hebt gemaakt,
het heiligdom. Jahwè, door uw handen gesterkt......
Jahwè zal regeeren, eeuwig en immer!
Ps. 68.
| |
[pagina 55]
| |
Mosjè's opgeheven staf, de met dof gedreun neerstortende watermuren, de kokende schuimende wielingen der golven, de snel gesmoorde angstkreten van den vijand, de geboorteure van Jisraëels vrije volksbestaan, de in de historie voorbeeldelooze overwinning van Jahwès almacht, de verlossing van zijn wordend koninkrijk uit de macht der wereld, uit de macht van den grooten Tegenstander van den beginne, voor eeuwig en altoos, - dat deed de harten zwellen tot de hoogste lof- en dankstemming bij koning en groten, bij koor en krijgsvolk, - dat maakte menig oog vochtig van ontroering. Dan treedt de koning naar het altaar. Eén der krijgsknechten reikt hem een schep met gloeiende kolen, waarmee hij het brandhout ontsteekt. Als een dikke rookzuil opstijgt in de stille morgenlucht, heft hij de handen omhoog, terwijl allen nederknielen in het zand.
‘Wij dankoffren U, Jahwè! Wij eeren uw grooten Naam! Jahwè, onze Elohiem, God der legerscharen, aan deze stranden hebt Gij voor eeuwen uwe wonderen groot gemaakt. Gij hebt ons volk uit de diepten dezer wateren doen geboren worden tot uw uitverkoren volk. Gij hebt het in genade willen aanzien en zijn vijanden in uw toorn en hen in diezelfde wateren doen ondergaan, hunne en uwe vijanden. Aan deze stranden ligt nog hun gebeente en dat hunner strijdrossen, wit gebrand door het zonlicht van eeuwen en uw volk Jisraëel hebt Gij als een vader veilig geleid naar het land, dat Gij hun hadt beloofd.’ ‘Wij hebben het lied van uw knecht Mosjè hier ten tweeden male doen klinken, wij, hun nakomelingen, aan wien Gij uw verbond en trouwe in groote lankmoedigheid hebt bewaard. Ga met ons als eens met hen naar den voet van uw bergtroon, den Sjinaj, als wij daar de wonderen van uw nederdaling gaan herdenken, van uw wet en uw verbond met onze vaderen.’ ‘Jahwè, aan welk der aarde-volkeren hebt Gij zoo groote genade bewezen, aan welke zoo groote wonderen verricht! Lof en dank uw grooten Naam met de woorden van uw knecht Mosjè: Wie is als Gij onder de goden, Jahwè, die regeert van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen’.
Zoo gloeiend de dagrit op de grommende kameelen over het golvende, gele, gloeiende zand der Sjoer-woestijn met het beschut- | |
[pagina 56]
| |
tende doek om den schedel en het linnen masker voor het gelaat tot bescherming van huid en oogen, - zoo heerlijk de uren van zonnedalen, als lichte wolkjes zich vormen en het gloeiende kleurlooze middaglicht overgaat in zacht rose. Het belemmerende masker kan worden weggeschoven en het kleurenspel van bergen, zand en zeevlak begint weer en neemt immer in rijkdom toe, tot de sterren ontwaken. En toch zijn die dagritten hier niet te vermijden, want er is boom noch rots, die schaduw biedt en stil zitten in dien gloed is niet te verdragen. Reizen overdag is mogelijk, rusten niet! Maar als in den nacht, in de tent de woestijngeur langs het sobere leger zijgt, dan wordt al dat hitteleed vergoed, dan kan men den zoon der woestijn benijden op het sobere veldbed. Dan slaapt men als een kind, zonder te ontwaken tot het nieuwe morgenlicht. De groote Dawiedszoon had het zoo uitgedrukt: De woestijn is een wonderbaar heelmiddel tegen de slapeloosheid en heilzamer naar gelang der spanningen in een koningsstad over dag. Twee uur voor den middag werd de reis voortgezet en reeds toen de zon op het hoogst stond, werd opnieuw afgezeten. Het was een heerlijke oase, die dat mogelijk maakte. Rijke bronnen welden er op, die onder bosschages van oude knoestige en jonge palmen donkere meren vormden. Schaduw en drinkbaar water ontkrachten de woestijn. Nog voor de kameelen ontladen waren, hadden ze den muil reeds in het vocht doen dalen, lesschend hun gulzige dorst na drie waterlooze dagen. Een hoofdman kwam met 's konings gevulden beker. Vanuit een rustplaats onder reusachtige palmbladen, die den waterspiegel in een kleurig duister hulden, was het een genot, de schitteringen van het gloeiend zonlicht in de vergezichten van woestijn en zee tot aan de oostelijke bergen van Mitzrajiem gade te slaan. Elichoref, die het recht en den plicht van den koning had ontvangen, het woord te voeren als hij het noodig vond, deelde mede, dat, hoewel in het boek Sjemoot van deze oase geen melding wordt gemaakt, wel aan te nemen is, dat hier de eerste legerplaats van Jahwès geredde volk is geweest. Toen genoot men na in dien avond en dien nacht, wat Mosjè en de zijnen hier genoten moeten hebben. | |
[pagina 57]
| |
‘Het door een langen tocht in de oostelijke gouw van Mitzrajiem tusschen de Ramsesresidentie en de kust der Schelfzee reeds zwaar vermoeide volk en door de angst- en vreugde-ontroeringen van den reddingsnacht doodelijk afgemat, heeft zeker meerdere dagen hier vertoefd, om zich te sterken voor den nog langeren tocht naar den Berg Jahwès, die hen wachtte.’ ‘Als Mosjè bevel geeft tot opbreken, vangt een tocht aan, die drie dagen duurt, eer een plaats vermeld is, waar werd stil gehouden: bij die van het Mara der bittere wateren.’ - ‘Hoe lang zullen wij over dien afstand doen?’ vroeg de koning. ‘Mijn amalekkietische gidsen verzekeren, dat die afstand veertien kameeluren lang is, mijn vorst.’ ‘Twee dagen dus. - En wij hebben geen vermoeienissen doorstaan als onze vaderen of van verschrikkingen en vreugdeontroeringen om te herstellen. Dus morgen met de zon op weg naar Mara.’ Spoedig werd het landschap bergachtig. Links nog steeds de rand van het ruwe tafelland der woestijn van Paran, waarvan hooge ketens beginnen af te dalen naar de zee. Om het uur of korter houden droge waterloopen naar het westen den tocht een weinig op. Steeds dezelfde gloeiende hitte, dezelfde wisseling van rots en zand en zee en ver in het westen de nevelblauwe randgebergten van de hooge tafellanden van Mitsrajiem. Geen dier, geen plant, geen geluid, dan nu en dan een even oplevend gesprek of morrend kameelengebrom. - Als koning heerscht de machtige stilte in de wereld van het geluid, in die van het licht de eentonige kleuren van zand en naakt gesteente. Tot straks de wolkjes van den morgen, gevlucht voor de zon, zich weer wagen voor haar aangezicht en haar tintlooze felheid weer tot roserood verzachten. In dat uur bereikt de expeditie op den tweeden dag na haar vertrek van de palmenoase achter een zandheuvel en van enkele wilde palmen omgeven, een met kracht zich verheffende bron. De gidsen kenden haar naam Mara. ‘Laat ons ervaren, wat onze vaderen hier ervoeren!’ De officier van den dienst zijner tent reikt den koning een beker van het water, waarvan hij een mondvol nam en weer uitspuwde. ‘Bitter en zout, ze hadden gelijk.’ | |
[pagina 58]
| |
Na het avondeten sprak hij tot Elichoref: ‘Mijn vriend, lees ons voor wat Mosjè's reisverhaal geeft over deze plaats.’ ‘Vlak op het lied van Mosjè volgen de woorden:
‘Hierna deed Mosjè de Jisraëlieten voortreizen van de Schelfzee en zij trokken uit tot in de woestijn Sjoer en gingen drie dagen in de woestijn en vonden geen water. Toen kwamen zij te Mara doch zij konden het water daar niet drinken. Toen morde het volk tegen Mosjè, zeggende: wat zullen wij drinken? Hij dan riep tot Jahwè en Jahwè wees hem een hout, dat hij in het water wierp. Toen werd het zoet.’
‘Ik heb over dat gemor onzer vaderen harder geoordeeld, dan nu ik den gloed dezer woestijnen aan eigen lijf heb gevoeld. En wij, wien het gemak nog in allerlei vormen omringt. Zij met vrouwen, kinderen, zuigelingen en moeizaam meegezeulde have, levende als doode...... 't Is waar, voor de tichelovens wuifde hun ook geen koelte tegemoet en op rustbedden kon hun dagtaak niet volbracht...... Wie onze heilige historie wil kennen, moet de plaats kennen, waar ze zich afspeelde.’ ‘Vandaar, dat eerst in den geest van onzen koning, in wien onze historie haar gouden kroost erlangde, de begeerte oprees, te zien, wat de dichter van het overwinningslied aan de Schelfzee zag,’ merkte JaäsjieelGa naar voetnoot36) hoflijk op. ‘Noch mijn vader noch uw oom Sjaoel hebben deze oorden aanschouwd, mijn trouwe Abneriede, hoewel beider strijd tegen Amalek hen een eindweegs in de woestijn van Paran heeft gedreven. Slechts Mosjè heeft hier twee deelen van zijn leven doorgebracht: veertig jaar alleen met zijn kudden vóór en veertig jaren met zijn volk na de groote gebeurtenissen, die wij heden zijn gaan schouwen in den geest. Zijn zoonschap der dochter van den grooten pharao Ramses met al de heerlijkheid van Cheem, daaraan verbonden, heeft hij prijsgegeven, om ons volk te brengen tot zijn God en zijn land. Eere dien held Jahwès, eere bovenal, Die hem formeerde en sterkte.’ - ‘Wie onzer, dan gij, onze koning, kan die prijsgave van Mosjè in haar waarde schatten,’ sprak Hosjea. | |
[pagina 59]
| |
‘Wie dat ook zou gekund hebben, is uw groote stammvader Joseef, maar noch van hem noch van mij heeft Jahwè dat gevraagd.’ ‘Hebt gij bij uw reis in Mitzrajiem niets van zijn gedachtenis kunnen vernemen?’ ‘Ik heb het getracht, maar vruchteloos en de wijzen, die de geschiedenis van Mitzrajiem kenden, zeiden mij, dat naar alle waarschijnlijkheid de aanwezigheid van Joseef en onze overige vaderen in hun land viel in den tijd der overheersching door de Syrische volkeren. Meer dan twee eeuwen heeft die geduurd en Auaris was de zetel hunner vorsten en bij hun verdrijving heeft men alles vernietigd, wat er aan herinnerde.’ - ‘Maar toch niet het gebalsemde lijk van Joseef.’ ‘Inderdaad, de grootste schat van Sjekem,’ sprak Elichoref, ‘maar die zullen uw stamhoofden veilig in Gosen geborgen hebben. - Toen ik kort voor deze reis nog eens nalas in de rollen BeresitGa naar voetnoot37) en SjemootGa naar voetnoot38) wat daarin voorkomt over Mitzrajiem, troffen mij in de eerste deze woorden, als verhaald wordt, hoe Joseef in Mitzrajiem werd verkocht als slaaf: En Potifar, pharao's hoveling, een overste der trawanten, een Mitzrajimietisch man...... De schrijver vindt noodig te melden, waar het een geheel Syrisch hof geldt, dat een Mitzrajimiet er den post bekleedt van lijfwachthoofdman van den koning.’ ‘Een merkwaardige vingerwijzing, dat de koning werkelijk een Syriër was en dat mijn wegwijzer in de historie van Mitzrajiem mij niet heeft misleid. Trouwens, deze dingen waren ons niet geheel onbekend. Wij weten uit onze geschiedrollen van een koning der Syrische volken Chiaan,Ga naar voetnoot39) die het oude Auaris maakte tot zijn koningstad Zoaan, het Tanis van Ramses den Groote, die Chebroon stichtte, en van Apepi den derde,Ga naar voetnoot40) Joseefs verheffer. - Maar om tot het heden terug te keeren, waar brengt ons, o mijn Wijsheidsleeraar, de dag van morgen?’ | |
[pagina 60]
| |
‘Na een korte rit van ongeveer twee uren in het dal der zeventig palmen en twaalf bronnen van den tocht......’ ‘Elim,’ riep de koning, ‘de reuzenpalmen, nog rijker van schaduw, dan die uit de eerste legerplaats. Laat ons krachten verzamelen voor den tocht naar en in dat schoone oord.’ De sterren schoten weer hun zilverstralen aan het donkere hemelfluweel. Men volgde den grooten leider der reis naar het veldleger in de tenten. Toen men den volgenden middag het Rarandeldal - zoo noemden het de amalekietische gidsen - naderde, wees de snelle vlucht van meezen er op, dat bebossching in de nabijheid was en waar bosch is in de woestijn, daar is water. Ook de kameelen bewezen door het versnellen van hun loop en het zwaaien van den kop naar rechts en links, dat ze water bespeurden. Plotseling in de laagte een prachtig schouwspel! De wanden van het dal prijken met een diep, verzadigd, goudig oranje. Die wanden zijn een rij van gebogen vlakken, van halfkolommen met grillig gevormde kapiteelen, van reuzenkussens, tot kalksteen verhard, van rondgolf naast rondgolf. Daartusschen de vlakte met een aantal kleine meren, bassins met een borrelende plek in het midden, door lieflijk groen omzoomd. Daar over heen spreiden ruige reuzenpalmen hun zware schaduwen. Tamarisken met hun fijne naalden en geurig bloeiende accacia's sieren het dal, zoover de blik naar het oosten reikt. Hier is schaduw in den middag, hier middagrust. Voor den koning en zijn grooten wijzen de gidsen een donkere schaduwhal, waarin meer dan één bron ruizelt. De troepen legeren zich verder op met de lastdieren. ‘Wat meldt de kroniek over dit schoone oord?’ vroeg de koning. Elichoref las: ‘Toen kwamen zij te Elim en daar waren twaalf waterbronnen en zeventig palmboomen en zij legerden zich aldaar aan de wateren.’Ga naar voetnoot41) ‘Hier dus vrede en geen gemor,’ sprak hij, de rol sluitend. ‘Nemen wij thans een voorbeeld aan onze vaderen. Vaak zullen we dat op dezen tocht niet kunnen doen,’ sprak de koning. En toen de avond weer daalde: ‘Mijn vriend, werwaarts morgen?’ | |
[pagina 61]
| |
‘Voorbij die grootsche rotsen, die uwe majesteit daar ziet in het westen naar de woestijn van Sîn langs de zeekust.’ Vier uur voor den middag zat men weer op de hooge kameelzadels. Het ging een rotspartij tegemoet, die zestienhonderd ellen zich optorende naar den hooge. Witte kalksteen in verschillende lagen, blinkend, waar de zon ze kon bereiken, bij welks gloed de in elkanders schaduw vallende groepen donker afstaken. Gespleten, naakte flanken, het ingewand doorboord met wijde en nauwe holengangen tot diep in het binnenste, waar dieptewater in onderaardsche fornuizen kookt, welks heete dampen de gangen en schachten doen druipen, de eeuwen door ze vullend met een zwaveligen geur. Op de vraag, hoe de aarde aan het vuur harer ingewanden kwam, bleef de groote Chakaam op Dawieds troon - ook hij - het antwoord schuldig.Ga naar voetnoot42) Als een draad door de koralen van een halssnoer gaat de weg om die reuzengroep door amphitheatrale steile ketelwanden, die menschenwerk gelijken van grijs-gele kalksteen, telkens een nieuwe. Zoo bereikte men het smalle zeestrand. Heete bronnen tot een eindweegs in zee deden er haar eenheid met het gloeiend ingewand van den omganen berggroep vermoeden. Dan wijken langzamerhand de trotsche rotspartijen en betreedt de reiziger de woestijn Sîn, het zich snel verbreedende, gloeiend heete strand. De hitte overdekt er de huid, die aan de zon is blootgesteld, met fel jeukende blaren. Hier met vrouwen, kinderkens, vee en have langs te moeten...... En toch, dien weg waren ze gegaan! Maar...... de wolkkolom zal zich over Jahwès ellendige scharen uitgebreid hebben, anders had zonnesteek er honderden slachtoffers doen vallen! 't Is, of Jahwès toorn tegen zonde en ellende, in de diepte van het zeedal ingetoomd, opnieuw tegen hen losbreekt, 't is een open afgaan van doodsbenauwenissen en uitreddingen. Gods toorn, Gods beproeving, Gods liefde, Gods loutering van dit onherkenbaar vuile zilver, opdat Hij er straks aan den voet van zijn bergtroon iets van zijn heiligheid en heerlijkheid in kan zien weerschitteren...... Hun stervensangst, hun brutaal verzet, hun uitreddingsvreugd en het zwaard van Mitzrajiem, - hun nieuwe angst en woede bij | |
[pagina 62]
| |
dreigende versmachtings- en hongerdood en het zwaard van Amalek...... ‘Op uw noodgeschrei deed Ik groote wondren’...... Mara, - water! Sîn, - kwartels en manna! Raphidim, - de geslagen rotssteen en Jehosjoea's overwinning! Dan het woord Jahwès ‘uit de plaats der dondren’! Ook den tochtgenooten van heden werd het bang. - Tot men kwam, waar een diep dal aan hun linkerhand zich weer naar het oosten wendde. Het bood als eerste uitredding overhangende rotsen, in welker schaduw rusten mogelijk was. ‘Mijn vriend,’ sprak de koning tot Elichoref, na een maaltijd, die allen het leven hergaf: ‘wat zegt Mosjès reisverhaal voor heden?’
‘Toen zij van Elim gereisd waren, kwamen de kinderen Jisraeels in de woestijn Sîn, welke is tusschen Elim en den Sjinaj op den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Mitzrajiem uitgegaan waren. En zij morden tegen Mosjè en Aäroon en zeiden: ‘Och, dat wij in Mitzrajiem gestorven waren door de hand Jahwès, toen wij bij de vleechpotten zaten en brood aten tot verzadiging. Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze gansche gemeente door den honger te dooden.’ ‘'t Is of er voor die grove zielen niets onder den hemel bestaat, dan het voldoen aan de eenvoudigste nooden van hun vleesch. Van Jahwès liefde en heilsplan ziet hun stompzinnigheid schijn noch schaduw,’ sprak de koning. ‘Maar ga voort mijn vriend.’ ‘Dan doet Jahwès almacht met manna en kwartels het wonder hunner verzadiging. De koning vergunne mij inplaats van dat verhaal nog te lezen de schoone strofen van den vierden der Asaafpsalmen, die op meerdere plaatsen de wonderen Jahwès op de reis door deze bergwoestijnen bezingen.’ ‘Doe zoo.’ Ik gedenk de daden Jahwès,
uwe wonderen van ouds.
Ik zal van uw werk gewagen
en van uwe daden spreken.
o God, uw weg is in het heiligdom!
Waar is een god, groot als Elohiem?
| |
[pagina 63]
| |
Gij zijt die God, die wonderen doet
en hebt uw sterkte getoond onder de volkeren.
Gij hebt met uw arm uw volk verlost,
de kinderen Jaäqoobs en Joseefs.
De wateren zagen U, o God!
De wateren zagen U en beefden,
ja de diepten sidderden.
De wolken goten haar water uit.
De aetherhoogten dreunden.
Uw pijlen snelden daarhenen,
uw wagenraderen donderden,
uw bliksemen verlichtten de wereld.
De aarde schrok en wankelde!
Uw weg was in de zee,
uw pad door groote wateren,
maar niemand ontdekte uw sporen.
Gij leidet uw volk als een kudde
door de hand van Mosjè en Aäroon.Ga naar voetnoot43)
‘Inderdaad,’ sprak Sjalomo, ‘dat is schooner dan de kroniek der rol van Sjemoot, waar dierlijke vraatzucht haar dood vindt in het rauwe vogelvleesch’...... ‘In deze strofen,’ sprak Elichoref, ‘komen de eigenaardigheden van den grooten zanger der ternare van uw vader merkwaardig uit. Hij stelt Joseef onder de aartsvaders steeds naast zijn vader Jaäqoob, Jahwès volk ziet hij telkens weer als schaapskudde en tot driemaal bezingt hij hun tocht door deze woestenijen.’ ‘Mijn vriend Hosjea, dat zal uw Efrajiemitisch hart verkwikken,’ sprak Sjalomo glimlachend. ‘De Joseefsstam is ook de eenige, wiens lot een dubbel deel in onze erve is geweest.’ ‘Voorzeker, mijn vorst, maar zegt Asaaf ook niet in één zijner psalmen: ‘Doch Hij verwierp de tent Joseefs en den stam Efrajiem verkoos Hij niet, maar den stam Jehoeda, den berg Sioon, dien Hij liefhad en bouwde zijn heiligdom als hemelhoogten, de aarde gelijk, die Hij eeuwig grondvestte en koos zijn knecht Dawied en nam hem van de kudden?’Ga naar voetnoot44) | |
[pagina 64]
| |
‘Ik huldig uw kennis van onzen psauter en nog meer uw erkenning van mijn stam en huis als Masjiaansche waarden, - maar in de gemeenschap van ons volk vergeten wij nooit den naam van onzen grooten Joseef, groot in het Mitzrajiem der Syrische volken en den dubbelen zegen, waarmee onze vader Jaäqoob zijn stam deed tellen als twee, gelijk geen der anderen en de woorden die hij op zijn sterfbed tot hem sprak. - Elichoref, hebt ge die hier?’ ‘Ik heb, mijn vorst.’ - Na even zoeken las hij: Joseef is een vruchtboom,
een vruchtboom aan een bron.
Zijn takken overklimmen den muur.
Hem mishandelden en bestreden,
hem benauwden boogschutters,
doch zijn boog behield zijn veerkracht.
Zijner armen en handen lenigheid,
gesterkt door den machtige Jaäqoobs,
door den Naam van Jisraëels steenrots,
den Almachtige, die u gezegend heeft
met zegeningen des hemels van boven,
met zegeningen des afgronds daaronder,
met zegeningen van borst en moederschoot.
De zegeningen uws vaders gaan die zijner vaderen te boven,
overstegen de eeuwige bergen,
de begeerlijke gaven der eeuwige heuvelen.
Die mogen zijn op het hoofd van Joseef,
op het hoofd van den uitverkorene onder zijne broederen.Ga naar voetnoot45)
‘Wat spreekt Jaäqoobs liefde voor dezen dierbaren zoon uit Racheel, door Jahwè zoo hoog verheven nog aandoenlijk in zijn stervensure. Hij ziet de rijke zegeningen van zijn eigen leven machtig vergroot over den zoon zijner liefde. - En dan nog die afzonderlijke zegening van Joseefs beide zonen, wat geen der andere kleinkinderen ten deel viel.’ In de tent vroeg den volgenden ochtend hem Zaboed: ‘Waarom heeft mijn vorst naast den Joseefszegen niet dien over Jehoeda doen voorlezen aan Hosjea?’ | |
[pagina 65]
| |
‘Omdat ik niet geloof, dat Hosjea voor zijn eigen hart aan dien zegen deel heeft, zoo min als de zoon van Abneer. In den zegen der Racheelzonen is het alles uit de aarde en aardsch, wat wij beluisteren. Joseef heeft in Mitzrajiem getracht, zijn gansche verleden te vergeten en Sjaoel is door Jahwè verworpen. Roer met het heiligste leven uit onze historie, de doode harten dezer twee Racheelzonen niet aan. Het zou hun verzet tegen het regiment van mijn vader en mij, dat in het diepst hunner zielen sluimert, slechts opwekken. Het is ook daarom, dat ik van den achtsten Asaafpsalm heb gezwegen. Ge herinnert u het gesprek, dat wij kort na mijn kroning, daarover met Nataan hadden.Ga naar voetnoot46) Jahwè heeft hun verzet doen slapen en ik heb het niet willen wekken, hoe gaarne ik het zou willen.’ Den volgenden morgen ging de tocht naar het hart van het Sjinajietische bergland. ‘Mijne vrienden, mij treft het verschil tusschen het landschap hier en dat van onzen Libanoon. Daar bij trotsche en wilde partijen toch het lieflijke van rijke looverpracht, van blanke sneeuwtoppen en milde waterstroomen, waarbij het menschenleven in vriendelijke dorpjes aan de hellingen kan tieren. Hier niets dan naakte grootschheid en woeste eenzaamheid. Bij de genade van die sombere verhevenheid hier en daar een plekje groen bij karig water. Het eenige wat hier op weelde duidt, zijn de grillige vormen der rotsen en glansende kleuren van het gesteente.’
‘De gidsen zeggen, mijn vorst, dat we thans het meest woeste en sombere dezer bergen tegemoet gaan.’ De rotsen lagen nog tamelijk ver van elkaar, maar maakten met hun zwarte hellingen den indruk, of ze door titanenhanden uit groote blokken waren opgebouwd. Na een uur versmalde zich het dal. Het zwart der wanden was overgegaan in donker rood, waardoor nog zwarte aderen liepen. Hier en daar glimmerde de rots groenachtig. Na elk kwartier nieuwe vormen, andere kleuren. Evenals op den dalenden weg uit Elim naar het zeestrand hier in stijgende lijn de eene dalketel na de andere, - steeds hooger, steeds verhevener. Na drie uren rijden, schijnt een ontzaglijk hooge wand alle voortgang af te snijden. Men stijgt af. De gidsen gaan | |
[pagina 66]
| |
voorop. Links blijkt een pad te zijn, dat omhoog voert. Het komt uit op de hoogte eener pas naar een nieuw dal. Hier is het een ware hel, met geweldige, schrikwekkende, onbeschrijfelijk sombere en onhandig wilde motieven van lijnen, vlakken, kleuren. 't Is of Jahwè de schepping hier aan de machten der hel heeft overgegeven. Alle booze geesten hebben hier hun hulp verleend. Ten hemel stijgende, dorre klippen en tanden, torenhooge, overhangende rotsmuren dreigen eeuwig door met verplettering. Het dal is van een eenzaamheid, die iedere ziel tot vertwijfeling moet voeren. ‘Elichoref, hoe lang heeft ons volk er over gedaan, om tot hier te komen?’ vroeg de koning stil houdend en achterom ziend. ‘Ik schat een week of zes, mijn vorst.’ ‘Dat de moed hun hier ontzonk, kan ik begrijpen. Als we onze mannen daar in de verte zien naderen, kunnen we ons voorstellen, hoe deze enge kloven, die geen uitgang schijnen te hebben, Jahwès kudde hebben benauwd. - Hoort gij het loeien der runderen, die met uitgestrekte tong geen kruid van deze wreede rotswanden kunnen scheren, - het blaten der schapen, het klagen der lammeren, en tusschen al die beangstigende geluiden het schreien der kinderen, die niet meer voort kunnen met door steenklompen en splinters gewonde voetjes? Jahwè, erbarming! waarom hebt Ge hen dezen vreeselijken weg doen gaan?’ ‘Nog een uur, mijn vorst, en dan zijn we in de ruimte en morgen tegen den middag in lieflijk groen en aan stille wateren met den troon Jahwès in de nabijheid.’ ‘Wat een historie hebben we achter ons! Wat volk heeft er een, die er ook maar van verre op gelijkt? De nakomelingen van herdersvorsten worden een slavenmassa. Die slavenmassa uitverkoren volk van God. De Cheemieten gedijen eeuwen lang in de vlakte van hun rivier in het westen. Edom is een gevestigd koninkrijk geworden in het oosten. En daartusschen zijn broedervolk, dat den eerstgeboortezegen meevoert, zich voortslepend van ontbering tot ontbering, dragend den Abrahaamszegen over alle volken mede en de stam Jehoeda in de lendenen van één der zijnen: Sjilo, Massjiaach! - Jahwè, onze God, hoe vreeselijk, hoe aanbiddelijk zijn uwe wegen!’ ‘En thans,’ vervolgde hij, ‘zijn wij wereldrijk, en thans is Jahwès | |
[pagina 67]
| |
tempel er, - thans rust er zijn Heerlijkheid op Cherubsvleugelen in het gouden donker......’ Hij vervolgde zijn weg. Niemand sprak een woord. Al was het dal van den volgenden morgen vrij van de demonische benauwenissen van gisteren, veel schaduw bood het niet. Wel prachtige vergezichten op de toppen van het hooggebergte. Breed en dor begon het. Ook donker en koud. En de koning wilde nog voor den avond in de lieflijkheid en majesteit der groote oase tegenover den berg Godes zich verlustigen. Zeer vroeg was men opgebroken. De kampvuren der troepen brandden nog. De maansikkel stond scherp, maar bleek aan de strook van den nachthemel boven het dal. Spoedig ontwaakte een rosse glans in het oosten. De prachtige bergvormen doorbreken de gouden strepen van het verre verschiet. De koude neemt nog toe. Men rilt op den rug der hooggebeende rijdieren. - Maar slechts kort. Want haast even snel als het vlammende licht der opgaande zon de maansikkel doet wegzwijmen, overwint haar gloed de kilte van den morgen. ‘Die rit van drie uren was een onvergetelijk genot,’ sprak Sjalomo, toen ze afgestegen waren voor de eerste rust. De rotvlakken der hellingen beginnen zich te sieren met prachtige kleuren. Liefelijke festoenen van kapre en maidenhair hangen voor de openingen der holen. De groene ranken der kolokwint kruipen over de wortels van witbloeiende brem, van accacia's en tamarisken. Een laag bij den grond voortwoekerend, welriekend kruid, dat de kameelen gaarne eten, vervult de lucht met zijn geur. Berberissen met haar roode bessen, blauwe distels en reeds stoffige, half verdroogde kruiden, met hun bleek-groen den zandigen bodem half aan het oog onttrekkend, helpen voor hun deel mee aan de stoffeering van het heerlijk dal. Sjalomo riep Eliaab naast zich. ‘Rafidim, mijn krijgsheld,’ sprak hij. ‘De bergranden zijn hier wel zoover van elkander verwijderd, dat matig groote legers er slag geleverd kunnen hebben,’ sprak Eliaab, toen hij zijn blik naar alle zijden had laten gaan. - ‘De vraag komt bij mij op: hebben de Amalekieten hier in de dalen rechts en links verscholen, ons volk opgewacht of hen achtervolgd.’ | |
[pagina 68]
| |
‘Elichoref, geven onze rollen antwoord op die vraag?’ Elichoref nam de Sjemootrol en las:
‘Daarna toog de gansche vergadering der kinderen Jisraëels naar hunne dagreizen uit de woestijn Sîn op Jahwès bevel en zij legerden zich te Rafidim.’Ga naar voetnoot47)
‘Het was dus op het eigen bevel Jahwès, dat ze dien weg der verschrikking, die zelfs ons benauwde, zijn gegaan,’ viel de koning hem in de rede. ‘Wat nu volgt is het gebeurde bij Massa en Meriba,’ ging Elichoref voort, ‘waarna het verhaal aldus verder gaat’:
‘Toen rukten de Amalekieten aan, om de Jisraëlieten in Rafidim te bekampen. En Mosjè beval Jehosjoea: kies u mannen en ruk morgen uit, om met de Amalekieten te strijden. Ik zal mij op den top van den heuvel stellen met de staf Gods in mijn hand. - En Jehosjoea deed, als Mosjè hem bevolen had en rukte uit. Mosjè, Aäroon en Choer bestegen den top des heuvels. Als nu Mosjè zijn armen verhief, hadden de Jisraëlieten de overhand, maar als hij ze liet zinken, de Amalekieten. - Eindelijk werden Mosjè's armen moede. Toen namen ze een steen en schoven dien onder hem, om op te zitten en Aäroon en Choer ondersteunden zijn armen, zoodat ze onbewogen bleven tot zonsondergang. - En Jehosjoea bracht den Amalekieten een bloedige nederlaag toe.’ ‘Toen sprak Jahwè tot Mosjè: Schrijf dit ter gedachtenis op een blad en scherp het Jehosjoea in. Ik wil iedere herinnering aan de Amalekieten geheel uitwisschen onder den hemel.’ - ‘En Mosjè bouwde een altaar en noemde het: Jahwè is mijn banier, - want, zeide hij: De hand aan Jahwès banier! Jahwè strijdt tegen Amalek van geslacht tot geslacht.’Ga naar voetnoot48)
‘En wat oordeelt gij thans?’ vroeg de koning. ‘Dat het volk een eindweegs verder gelegen was, dan de plaats waar wij staan, - waarschijnlijk in de oase en Amalek hen achtervolgd heeft, om hen daar aan te grijpen, tot het hier op Jehosjoea's troepen is gestuit.’ - | |
[pagina 69]
| |
‘Ik deel uw gedachte en laat ons thans den weg naar de oase vervolgen, waar de weerloozen een prooi van Amaleks woede geworden zouden zijn zonder Jahwès hulp en de heldenmoed van onzen Efrajimiet, met uw naam genoemd, mijn vriend Hosjea en misschien uw stamvader, wiens roemrijke naam hier plotseling opduikt uit de naamlooze massa.’ ‘Waar ik op het laatste mij niet mag verheffen, omdat het mij niet bekend is, voel ik mij toch na Joseef, ook op dezen stamgenoot trots,’ sprak Hosjea. ‘En wij allen met u op onzen eersten, grooten oorlogsheld, wiens daden Hem afschaduwen, die ons een eeuwige plaats in Jahwès Rijk waarborgt.’
Nog een uur duurde de rit, toen men met diepe ontroering stil hield, starend naar het heilig doel van den tocht: de vijfvingerige top van den Berg Godes, den Choreeb, den Sjinaj, den troon Jahwès op de aarde...... Een wacht van zeven statige voorbergen omhulde de voeten en knieën van den monarch. Strak en steil steeg hij boven hen uit als van een gansch ander geslacht. De majesteit zijner onmetelijke lijnen sprak godentaal in hoorbaar zwijgen. Hij was, hij stond, in zwijgend staren een koning te zijn, door vorsten gekroond. ‘Knielt! Op zijn kruinen rustten eens Jahwès voeten!’ - riep de stilte plechtig in het rond. En Jahwès koning antwoordde: ‘Berg Godes, uw grootschheid voert onze zielen op tot aanbidding van uw Schepper: Jahwè, hier hebben uw voeten voor het eerst het om de zonde vervloekte aardrijk weer beroerd......’ Toen zag men den koning door de breede vlakte schrijden en verdwijnen in een weg, die tusschen twee voorbergen door leidde naar zijn voet, - en niemand dorst hem te volgen. - Eerst laat in den middag keerde hij terug. Bij het vallen van den avond, bij de opgezette tenten sprak de koning: ‘Elichoref, we misten door de vraag van hedenmorgen de geschiedenis van het water uit de rots.’ Elichoref las:
‘Te Rafidim nu was geen water voor het volk om te drinken. Toen twistte het met Mosjè en eischte: geef ons water te drinken. | |
[pagina 70]
| |
Mosjè antwoordde hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij Jahwè?’ ‘En het volk dorstte naar water. Daarom morde het tegen Mosjè en zeide: Waarom hebt gij ons eigenlijk uit Egypte opgevoerd? Om ons en onze kinderen en ons vee van dorst te doen omkomen?’ ‘Zoo riep Mosjè tot Jahwè, zeggende: Wat moet ik met dit volk beginnen? Het scheelt niet veel, of ze zullen mij steenigen.’ ‘Toen zeide Jahwè tot Mosjè: Stel u aan de spits des volks en neem eenigen van de oudsten Jisraëels met u en uw staf, waarmee gij de rivier sloegt en ga heen, dan zal Ik daar voor u op den rots bij den Choreeb staan en gij zult op de rots slaan; zoo zal er water uitvloeien, dat het volk kan drinken. - En Mosjè deed zoo in het bijzijn der oudsten. En hij noemde die plaats Massa en Meriba, omdat de Jisraëlieten getwist hadden en Jahwè verzocht, zeggende: Is Jahwè in ons midden of niet!’Ga naar voetnoot49)
‘Ook Jahwè heeft een medelijden met de kudde zijner ellendigen gevoeld, als ons gisteren in die rotsenhel vervulde,’ sprak de koning. ‘Vandaar zijn zwijgen in ontferming over hun onbeschaamd optreden. - Laten wij er daarom ook over zwijgen. - En morgen, Machazioth, laat ons morgen de strophen hooren, van den titan onder onze psalmen. Hij is, als de vijftoppige Choreeb onder de bergen van dit geweldig land.’ ‘Maar Elichoref, lees gij ons vooraf die plaatsen uit Mosjè's tweede boek voor, waarin de oprichting van Jahwès Verbond met de vaderen wordt verhaald. - En gij, mijn vriend Eliaab, laat uwe manschappen een kring dicht om ons vormen. De menschelijke stem draagt ver in deze berglucht. Ik wil, dat ze allen naar de woorden Jahwès zullen hooren, die van zoo onschatbare waarde zijn. - En laat ons daar morgen vroeg mee beginnen, eer de zon heet wordt, want de schaduw is in dit dal nergens zoo breed, dat heel onze luisterende manschap daarin beschutting kan vinden.’ ‘Wij zullen des konings wil volbrengen,’ spraken die drie. De noordooster flank van den Choreeb weerkaatste de milde stralen van het morgenlicht, dat de spleten en kloven aan de zuidwest zijde als donkere banen en vlakken deed kennen, toen de troepen | |
[pagina 71]
| |
hun breede cirkelboog hadden ingenomen. - Binnen dien kring stond de vorst met zijn grooten. De slagschaduw van den hoogen rotswand der noordoostelijke zijde van het dal borg hen allen. Licht en schaduw op de kleurige bergen en een breede strook hemelblauw daar boven, waren een hal, die Jahwè verheerlijkte in haar machtig zwijgen. In de groote boog eener driedubbele rij stonden de troepen. De koning met zijn grooten en Machazioth met zijn orkest en zangkoor dicht bij den bergwand. Elichoref trad naar voren. Duidelijk en scherp begon hij zijn langzame voordracht:
‘In de derde maand na den uittocht der kinderen Jisraëels uit Egypte, kwamen ze in de woestijn Sjinaj en legerden zich daar in de woestijn tegenover den berg. Maar Mosjè steeg op tot Jahwè.’ ‘En Jahwè riep tot hem van den berg: Zoo zult gij spreken tot den huize Jaäqoobs: Gij hebt nu zelf gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb en hoe Ik u op adelaarsvleugelen gedragen heb en tot Mij gebracht. Als gij nu goed zult hooren naar mijn gebod en de door Mij bepaalde verordeningen wilt houden, zoo zult gij onder alle volken mijn eigendom zijn, want de gansche aarde is mijne. En gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. - Dat zijn de woorden die gij den Jisraëlieten zeggen zult.’ ‘Toen ging Mosjè heen, riep de oudsten des volks samen en droeg hun al de woorden voor, die hem Jahwè bevolen had. En het gansche volk antwoordde gelijkelijk: Alles, wat Jahwè bevolen heeft, zullen wij doen.’ ‘En Mosjè bracht die woorden des volks weer tot Jahwè.’ ‘Daarop sprak Jahwè tot Mosjè: Ik zal in een dichte wolk tot u komen, opdat het volk het hoore, als Ik met u spreek en u immer geloove.’ ‘Verder sprak Jahwè tot Mosjè: Ga heen tot het volk en zorg, dat zij heden en morgen zich rein houden en hun kleederen wasschen, opdat zij overmorgen bereid zijn, want dan zal Jahwè voor de oogen van het gansche volk nedervaren op den berg. Het volk zult gij rondom een grens vaststellen en zeg hen: Wacht u van op den berg te klimmen of ook slechts met den voet hem aan te | |
[pagina 72]
| |
raken, want ieder, die den berg aanraakt, zal gedood worden. Geen hand mag hem aanraken, maar hetzij een beest of mensch hem aanraakt, die zal zeker gesteenigd of doorschoten worden en sterven. - Als de ramshoorn weerklinkt, zullen zij den berg nader stijgen.’ ‘Toen daalde Mosjè van den berg af tot het volk en kondigde aan, dat het zich rein zou houden en zijn kleederen wasschen en sprak tot hen: Houdt u gereed tegen den derden dag en raakt geen vrouw aan.’ ‘En het geschiedde den derden dag, als de morgen aanbrak, dat donder en bliksem losbraken en een zware wolk legerde zich op den berg en een machtig bazuingeluid weerklonk, en al het volk in het leger beefde.’ ‘Maar Mosjè voerde het volk uit het leger, Gode tegemoet en ze stelden zich op aan den voet des bergs.’ ‘En de berg Sjinaj was geheel in rook gehuld, omdat Jahwè in een vuur daarop was nedergevaren en de rook steeg er van op als van een smeltoven en het geheele volk beefde zeer. En de bazuinklank werd steeds machtiger.’Ga naar voetnoot50)
‘Toen sprak God al deze woorden zeggende: Ik ben Jahwè uw God, die u uit Egypte, uit het slavenhuis weggevoerd heb. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.’ ‘Gij zult u geen beeld maken noch eenig afbeeldsel van wat boven in den hemel is, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in het water onder de aarde is. Gij zult u daarvoor niet nederwerpen noch hun eer bewijzen. Want Ik, Jahwè, uw God, ben een naijverig God, die de schuld der vaderen bezoek aan de kinderen, aan de klein- en achterkleinkinderen van hen, die Mij haten, maar genade bewijs aan het duizendste geslacht van hen, die Mij liefhebben en mijn geboden bewaren.’ ‘Gij zult den Naam Jahwès uws Gods niet misbruiken, want Jahwè laat niet ongestraft, die Zijn Naam misbruikt.’ ‘Denk aan den Sjabbaath, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de Sjabbaath voor Jahwè, uw God. Dan zult gij geen werk doen, gij noch uw | |
[pagina 73]
| |
zoon noch uw dochter noch uw slaaf, noch uw slavin, noch uw vee, noch uw vreemdeling die in uw poorten is. Want in zes dagen heeft Jahwè den hemel en de aarde, de zee en al wat daar in is gemaakt; hierna rustte Hij op den zevenden dag. Daarom heeft Jahwè den Sjabbaath gezegend en geheiligd.’ ‘Eer uw vader en uw moeder, opdat gij lang leeft op den bodem, dien Jahwè uw God u ten eigendom geeft.’ ‘Gij zult niet dooden.’ ‘Gij zult niet echtbreken.’ ‘Gij zult niet stelen.’ ‘Gij zult tegen uw naaste niet spreken als een valsche getuige.’ ‘Gij zult niet begeeren uws naasten huis. Gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijn slaaf, noch zijn slavin, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uw naaste toebehoort.’
‘En het geheele volk zag de donderslagen en bliksemen en het geluid der bazuin en den rookenden berg; het volk zag het en zij sidderden en gingen van verre staan. En ze zeiden tot Mosjè: Spreek gij met ons en wij zullen hooren, maar dat God toch niet met ons spreke, opdat wij niet sterven.’ ‘Maar Mosjè zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, om u te beproeven en opdat vrees voor Hem u zou bijblijven, opdat gij niet zondigt.’ ‘Zoo bleef het volk van verre staan, maar Mosjè naderde tot de wolkenmassa, waarin God was.’Ga naar voetnoot51)
Elichoref vervolgde: ‘Op deze groote geboden Jahwès volgen een menigte kleinere, die daarop steunen en er mede het boek van Jahwès Verbond vormen. - Dan spreekt Jahwè nog deze machtige woorden tot zijn volk over Masjiaach als Engel des Verbonds.’
‘Zie Ik zend mijn Engel voor uw aangezicht, om u te bewaren op den weg en u te brengen naar de plaats, die Ik heb vastgesteld. Neemt u in acht voor Hem en hoort naar zijn stem, weest niet weerspannig tegen Hem, want Hij zal uwe overtredingen niet vergeven, omdat mijn Naam binnen in Hem is. Maar als gij nauwgezet naar Hem luistert en doet alles, wat Ik spreek, zoo zal Ik uwer vijanden Vijand zijn en benauwen, die u benauwen. Want | |
[pagina 74]
| |
mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan en u brengen naar den Amoriet, den Chetiet, den Pherisiet, den Kanaäniet, den Chivviet en den Jeboesiet en Ik zal hen verdelgen.’Ga naar voetnoot52)
‘En thans lees ik u nog voor de eigenlijke plechtigheid der Verbondssluiting.’
‘Tot Mosjè zeide Hij: klim op tot Jahwè gij en Aäroon, Nadab en Abiechoe en zeventig van de oudsten van Jisraëel en buigt u neder van verre. Maar Mosjè alleen zal tot Jahwè naderen, niet zij, en het volk zal niet met hen opklimmen.’ ‘Toen kwam Mosjè en vertelde aan het volk al de woorden Jahwès en al de rechtsbepalingen en het geheele volk antwoordde met één stem en ze zeiden: Al de woorden, die Jahwè gesproken heeft, zullen wij doen. En Mosjè schreef al de woorden Jahwès op.’ ‘Toen stond hij des morgens vroeg op en bouwde een altaar onder aan den berg en twaalf opgerichte zuilen naar de twaalf stammen Jisraëels. En hij zond jongelingen der Jisraëlieten heen om brandoffers te bereiden en als dankoffers voor Jahwè jonge stieren te slachten. - Daarop nam Mosjè de helft van het bloed en deed het in de bekkens en de helft sprengde hij op het altaar en hij nam het boek des Verbonds en las het voor de ooren des volks en zij zeiden: Alles wat Jahwè gesproken heeft, zullen wij doen en wij zullen hooren. - Toen nam Mosjè het bloed en sprengde het op het volk en zeide: Zie het bloed des Verbonds, dat Jahwè met u gesloten heeft op grond alle dezer woorden.’Ga naar voetnoot53)
Elichoref trad terug binnen den groep van 's konings grooten. Thans trad Machaziooth voor koor en orkest. - De zangers stelden zich op hun plaatsen, de spelers schikten hun instrumenten. Stemgeruisch bij den troep verstilde. Aller oogen waren gericht op den opperzangmeester. Daar zwaaide hij zijn dirigentenstaf omhoog...... Een donderende slag op alle instrumenten deed dal en bergen daveren. Zilveren trompetten zongen door. Een tweede tactslag. | |
[pagina 75]
| |
Dan begonnen orkest en stemmen met groote kracht: God staat op, zijn vijanden verstuiven:
Zijn haters vluchten voor zijn aangezicht.
Als rook verdwijnt voor den wind,
als was versmelt voor het vuur,
zoo vergaan ze voor het aangezicht Jahwès.
Voor zijn aangezicht juichen de rechtvaardigen.
Ze verblijden zich jubelend voor God!
De stemmen zwijgen, het orkest zingt voort. Dan weer te samen met geweldige kracht: Zingt Jahwè, lofzingt zijn Naam!
Baant Hem een weg, die rijdt door de steppen!
Jah is zijn Naam, jubelt voor Hem!
Hij, Vader der weezen, der weduwen Rechter
God, uit de woonstee zijner Heiligheid,
geeft zwervers een thuis, gevangenen de vrijheid,
maar weerspannigen verteert de woestijn.
Nog levendiger, dan bij de uitvoering dezer hymne op den laatsten dag van het tempelwijdingsfeest, gevoelde men hier op den grond, eens door Jahwès voeten beroerd, de heilige geschiedenis herleven. Met stijgende geestdrift vervolgden koor en orkest: Jahwè, toen Gij uittoogt voor uw volk,
toen Gij daar henentraadt door de woestijn,
dreunde de aarde, dropen de hemelen,
trilde de Sjinaj voor het aangezicht Jahwès,
des Gods van Jisraëel!
Lang en nadrukvol werd die strofe aangehouden. Toen ze afbrak zongen de echo's voort, ver en nabij.
Zachter en rustiger vervolgde de hymne: Milde gaven, o God, deedt Gij dalen.
Gij versterktet uw smachtende erve.
Uw kudde legerde zich veilig daarbij.
uw goedheid verzorgde die ellendigen.
| |
[pagina 76]
| |
‘Die ellendigen!’ - Men had hun ellende gepeild, de laatste dagen: honger, hitte, dorst, angst, vermoeienis, doodsgevaar vanwege den vijand, - maar ook de goedheid Jahwès, die hen verzorgde: water uit de rotsen, broodregen uit den hemel, kwackels met den woestijnwind: op hun noodgeschrei deed Hij groote wond'ren...... Met groote kracht en meesleepende vaart stuwden de strofen verder: Toen deed God een heilmaar weerklinken:
Trekt op, trekt uit, blijft niet achter in de perken!
De koningen der heirscharen vluchten, vluchten!
De huisvrouwen deelen den buit:
duivenveeren met zilvertint,
vleugels met roodgouden glansen!
Reeds is Dawieds dichterlijke verbeelding dit alles voorbijgesneld. De woestijnen liggen achter. Het land der belofte is betreden. Wringend door stroef mineur vervolgen koor en orkest: Als de Almachtige bevel door zijn boden gaf,
waarom, Salmoon, beschimptet gij Sioon?
Gij veeltoppige bergen, bergen Basjaans,
wat bliktet in afgunst gij neer,
op dien Jahwè koos tot zijn eeuwige woning?
In zwellend majeur eindigde de strofe. Na korte rust stijgen instrumenten en stemmen op naar de hoogte, jubelend Jahwès intocht in Sioon tot een triumpheerend: het groote plan Jahwès met zijn volk is volvoerd. Myriaden zijn Gods wagens, immer nieuwe duizenden......
Jahwè komt van den Sjinaj tot zijn Heiligdom!
Dan vaart Gij naar de hoogte! -
De gevangenis gevangene!
Gods gaven uitgestort over het menschdom!
Zelfs weerspannigen wonend bij God!
Profetie en thora zijn vervuld tot op dit oogenblik! Een rust van iets langeren duur. Dan breed, krachtig en vol majesteit: | |
[pagina 77]
| |
Geloofd zij God, van dag tot dag zal Hij ons dragen!
Die God is onze zaligheid, -
een God van volkomen zaligheid!
Bij Jahwè, bij Jahwè zijn uitkomsten tegen den dood!
God verplettert den harden kop
van wie daar heengaan, trotsch op hun schuld.
Jahwè heeft gezegd: Uit den ijzeroven doe Ik keeren,
Ik doe keeren u door de diepten der zee,
opdat uw voet, ja de tong uwer honden
in het bloed uwer haters zich bade.
Na korte rust grijpt de lust in de nieuw verworven, heerlijke levensmogelijkheden den vroolijken, zonnigen jubel eener nieuwe levensmoed. Het is of de koninklijke dichter-profeet tegenwoordig was bij wat den eersten Sjabbaath der Tempelwijding zich voltrok, - als hij de stammen prijst, tot het koningschap geroepen en die de eenheid der natie van den laatsten aanslag der Kanaänieten hebben gered: Debora! Aanschouwt den feestgang Jahwès,
den feestgang mijns Gods, mijns Konings in het Heiligdom!
De zangers vóór, de speellieden achter;
tusschen hen tambourijnende maagden!
In gemeenschapskooren prijst Jahwè,
gij, die zijt uit de welbron Jisraëels.
Benjamien, de kleinste, hun eerste heerscher,
de vorsten van Jehoeda in scharen,
van Zeboeloon, van Naftali!
Uw God heeft u sterkte gegeven!
Sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt!
Om uws tempels wil te Jeroesjaleem
zullen de koningen geschenken U brengen!
De juichende smeekbede wekt diepe ontroering en toorn tegen al, wat dat heerlijke bedreigt, waarmee stem en instrumenten den zin van het lied versterken: Verbreek als riet het rot der sterken,
verstrooi de volkeren, die krijg begeeren,
stier- en jongstiervolkeren!
| |
[pagina 78]
| |
Dan jubelen een heerlijk vervulde en nog onvervulde profetie, maar de koningin van Sjeba komt: Dat gezanten komen uit Mitzrajiem
Koesj zal zich haasten, zijn handen
uit te strekken naar God!
Nog eenmaal een korte rust als een diepe ademhaling voor de geweldige slotstrofe en dan worden koor en orkest meegevoerd op de vleugelen der machtigste vervoering: Gij koninkrijken der aarde, zingt Gods lof!
Prijst met harpen den Allerhoogste,
die de bovenste hemelen binnen rijdt!
Hoort den stem zijner donders dreunen!
Geeft Gode sterkte! Zijn hoogheid is over Jisraëel,
Zijne majesteit in de bovenste wolken!
o God, geducht uit uw Heiligdom!
De God Jisraëels geeft den volke sterkte en krachten!!
Geloofd zij God!!!
Als het fortissimo-slotakkoord van een orgelcompositie, dat plotseling afgebroken, nog naklinkt door de gewelven van een gotischen dom, wierpen de wanden der bergen die tonen als echo's elkander weer toe, alsof de flanken van den troon Jahwès en alle granieten trawanten rondom hem, zoo lang mogelijk dat ‘Geloofd zij God’ willen vasthouden. Des konings verrukte oogen staren nog een wijle naar den bergmonarch, pralend in den gloed der stijgende zon. Dan geeft hij het teeken, dat de plechtigheid is geëindigd: na de woorden van dezen titanischen lofspsalm geen woorden meer......
De kameelen worden gezadeld voor de voortzetting van de reis door het heerlijk dal, waarin Jahwè zijn volk lange maanden heeft laten verwijlen, om zich te verkwikken na al de ontberingen van den langen tocht van de tichelovens van Zoaan af. Toen de gidsen vroegen, of de koning den berg wilde bestijgen, want dat zij den weg naar boven kenden, antwoordde hij: die weg is mij te heilig. Smaller en schooner werd het dal, den Sjinaj voorbij. De bronbeek, | |
[pagina 79]
| |
die in het breede dal vóór den berg in zand en gruis verdween, kabbelde hooger op tusschen altijd groene boorden en weeldrig geboomte, waar de fijn geveerde tamarisk in overheerschte tusschen palmen en dwergappels, waarin de lijster floot en de meezen knisterden. Onbeschrijflijk grootsch ter wederzij der bergen hoogte en vormen, - prachtig hun kleuren. De lucht heerlijk rein en zacht. In eindelooze herhaling vergezelt het groen den snellen stroom, die telkens kleine meren vormt.
De koning had bevel gegeven zijn tent dien nacht niet bij de andere op te slaan, maar achter de troepen en met de opening gericht naar den Choreeb. - Hij wilde alleen zijn met zijn gedachten. Voor hij zich neervleide op zijn nachtleger, wandelde hij een der zijdalen in, die naar den voet van den berg voerden. Meer dan de Libanoon, de bergen van overvloed en schoonheid, hadden gekund, boeide hem de aanblik der eenzame, woeste, onmetelijke majesteit van den Choreeb. - Reeds was de rijzende maan begonnen de zilveren gomer van haar glans uit te gieten op de hooge spitsen. Hij bleef staan. ‘Hier is Mosjè opgeklommen met Aäroon en zijn beide zonen en de zeventig oudsten, - de vertegenwoordigers des volks. Hier hebben ze Jahwès voeten aanschouwd, rustend op een vloer van edelgesteente, het berggraniet, dat door de aanraking van Gods voeten veranderde in hemelsblauw lazuur......’Ga naar voetnoot54) ‘Dat dat hun gegeven werd! Jahwès liefde tot zijn ruw en bij de tichelovens vergroofde Jaäqoobszaad drong Hem hier, tot wat Hij nooit heeft herhaald: nederdalen in zijn verloren schepping, om de koorden der redding in eigen Persoon te slaan om zijn uitverkoren volk.’ ‘Wat was het Hem ernst, wat was het Hem alles!’ ‘En bij die betoning zijner gloeiende min voor zijn bruid uit de aardevolken - tegelijk zijn bedreiging: Raak zelf den voetbank mijner heiligheid niet aan, of Ik vernietig, die het waagt......’ ‘En als donderende uiting van die liefde en die bedreiging overstemt zijn eigen stem de bazuinen en donderslagen: | |
[pagina 80]
| |
“Ik ben Jahwè, uw God! - Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben......” Daar ging het Hem om, daarom alleen: om de liefde van zijn volk, de geheele, volmaakte liefde van zijn uitverkoren volkerenbruid enkel voor haar Man, haar Schepper, - haar Herschepper. Daarin was voor dat volk alleen en eenig zekerheid en zaligheid!’ ‘En zijn trouw, die hen dat geven wil, laat Hij Mosjè verzegelen door het bloed der verzoening. - Vanwaar komt het? - Van Hem, van zijn Middelaar, van den Masjiaach, van den Engel in wiens binnenste zijn Naam was, die met hen mee zou gaan, - waarheen? - Naar de plaats, waar Hij als Offerlam na tallooze symbolen Zelf zou sterven. - Zijn vleesch had hen gevoed en gesterkt voor den uittocht uit het groote rijk des verderfs, zou het elk jaar opnieuw sterken - tot Hij Zichzelf voor hen zou laten slachten. - Hoe, waar, wanneer?’ ‘Wat een geheimenissen......’ ‘Dat had Hij reeds bij den val der eerste menschen beloofd. Die belofte werd verbond in zijn verhouding tot Abrahaam. - Wat heeft Abrahaam er van begrepen? Hij vertrouwde onvoorwaardelijk op het woord van zijn God. - Wat Jaäqoob? - “Op uw heil wacht ik, Heere.” - Wat was de inhoud van dat heil? - De liefde van zijn God, die veiligheid en zekerheid waarborgt bij den gang door dit leven en achter en in de sjeool.’ ‘Is er meer noodig? - Zeker is er meer begeerenswaard.’ ‘Ruim vijfhonderd jaren na het verbond met Abrahaam, het verbond met zijn volk bij den Sjinaj. Nog eens vijfhonderd jaar en dan de derde verbondssluiting met mijn vader. - Ethaan, gij hebt dat in uw “onderwijzing” diep gevoeld: Ik heb een verbond gemaakt met mijn uitverkoorne, Ik heb mijn knecht Dawied gezworen bij mijn heiligheid: Zoo Ik aan Dawied lieg!’Ga naar voetnoot55) Hij knielde neer in het zandig gruis van den dalgrond. - ‘Jahwè, mijn Elohiem, dat geldt ook mij!’ - Zijn stem ging over in onverstaanbaar fluisteren...... Daar hoorde hij geknars van een zachte voetstap in het kiezel. Plotseling rees hij op. Hij meende een vrouwengestalte te onderscheiden in het maanlicht, die stil bleef staan. | |
[pagina 81]
| |
‘Vrees niet, wie zijt gij?’ sprak hij zacht. ‘De dochter van den hoofdman van mijn stam,’ antwoordde een lieflijke, jonge stem. ‘Zoekt ge een verloren schaap van uw vaders kudde?’ ‘Nee......’ ‘Wat dan?’ ‘Herders hebben verteld, dat de groote koning der Hebreeën Sjalomo in het dal is met zijn krijgslieden.’ ‘Met dien grooten koning spreekt gij. Wildet gij hem zien?’ ‘Ja......’ ‘Kom dan tot mij en ik zal hem u toonen bij maanlicht.’ Langzaam, aarzelend, schuifelend kwam ze nader. - Ze zag hem aan met haar groote, donkere oogen, waarin twee zilverstippen van maanlicht fonkelden. ‘Wat zijt gij schoon......’ Hij glimlachte. Hij nam haar hand en leidde haar naar zijn tent, nam twee lage zetels en noodigde haar tot nederzitten. ‘Hoe is uw naam?’ vroeg hij. ‘Mira.’ ‘Wat begeert ge van mij, Mira?’ ‘U zien en hooren spreken. En zie, dit bracht ik voor u mee.’ Ze nam uit den boezem van haar meiel een steen en reikte hem dien. Hij nam hem aan. Hij was warm als haar hartbloed. Hij hief hem omhoog in het maanlicht. Het was een donkerblauwe geslepen turkoois. ‘Prachtig Mira! Koning Sjalomo is zeer dankbaar voor uw geschenk. Zie, neem dit van hem aan als tegengeschenk, en keer dan weer tot uws vaders tent. Hij nam zijn zegelring van den vinger en gaf haar dien. “O!” riep ze verrast en rees op. “En zullen we met onze geschenken nog een kus wisselen daartoe?” sprak ze. Glimlachend trok hij haar ranke, tengere gestalte tot zich. Ze hief haar mond tot hem op. Zacht drukte hij zijn lippen op de hare. “Gegroet, groote koning der Hebreeën,” fluisterde ze. “Gegroet lieve Mira der Amalekieten.” | |
[pagina 82]
| |
Met snellen tred ging ze heen. Nog eenmaal keerde ze om en vroeg: Waarvoor knieldet ge in dat kiezelbed?’ ‘Voor mijn God Jahwè, die mijn volk op dien berg is verschenen.’ ‘Dien God ken ik niet, maar ik zal een bokje mijner kudde aan hem offeren en bidden, dat hij u behoede.’ Voor ze verdween in het dal wuifde ze nog eens met de hand - voor 't laatst...... Schoonheid vol gevaren, uw naam is vrouw, lispelde hij glimlachend. - ‘Op elken leeftijd,’ voegde hij er na enkele oogenblikken aan toe. ‘Maar ditmaal zegevierde ik.’ Hij strekte zich uit op zijn tentleger. De lichtmantel van den berg begon steeds heller te blinken. ‘Wat een nacht en welk een aanblik.’ ‘Waarom liet ik haar gaan?’ ‘Omdat mijn vrouwenpaleis anders nog een afgodendienares meer zou bevatten, een dochter uit een afgesplitsten stam van Esaau, een Hadadaanbidster, als haar volk, dat Jahwè ten ondergang heeft gewijd, om wat het in Rafidim tegen zijn hooge heilsplan smeedde. “De hand aan Jahwès banier. Jahwè strijdt tegen Amalek van geslacht tot geslacht.” “Vaarwel Mira! Lieftallige bode der machten, die Jahwès volk ten verderve toe haten......” Starend naar den hoogsten Choreebtop, rustten zijn gedachten een wijle, heerschte in zijn ziel het gevoel met zijn woordenlooze taal. Dan vervolgden zijn gedachten weer haar loop: “Terwijl Gods bliksemen en donderstemmen nog blonken en weerklonken rondom zijn aardetroon, - zijn pas ondertrouwde volkerenbruid, jubelend en reidansend om de grove zinlijkheid van den Mitzrajimietischen stiergod...... en zijn toorn neemt zijn Verbondsengel als haar Leidsman terug en daarmee de kroon der aanbiddelijke schoonheid van zijn heilsplan met haar......” “Hoe was het mogelijk?” - vraagt het daarbij in ons, kinderen van een tijd, die de vrucht van vijf eeuwen oogstten, sindsdien verloopen. - Veranderden ze ons hart? - En indien ja, verbeterden ze het?’...... ......‘Vlak na Jahwès verbond met Dawied, terwijl zijn Schechina eindelijk rust vond in het gouden donker van mijn Hem gewijden | |
[pagina 83]
| |
tempel...... zijn vredekoning omspannen met het gouden weefsel van vrouwenliefde en vrouwendienst......’ ‘Is die beter dan de apisdienst van Cheem? - Zinnendienst en heidendom als die!’ ‘En al die eeuwen heeft de wet Jahwès op ons volk ingewerkt, die hier slechts eenmaal was gehoord, zaad in een nauwlijks toebereiden akker: Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Gij zult niet echtbreken, geen spel drijven met het schoonste in mijn schepping, met de schaduw der liefde van den Verbondsengel tot zijn geredde volkerenbruid......’ ‘Abisjag!’ ‘Jahwès laatste verschijning aan mij met de prachtige Sidonische Ashstarthedienares naast mij......’ ‘Te Gibeoon zijn woorden in een sfeer van liefderijke toegenegenheid met het slot: En als ge in mijne wegen wandelt.’ ‘Ook nog tijdens den tempelbouw door Achia: En als ge in mijne inzettingen wandelt.’ ‘Maar voor enkele weken, ja, ook nog wel die vriendelijke beloften van heilvolle toekomst, maar de scherpe dreiging aan het eind: Als gijlieden en uwe kinderen ooit van achter Mij omkeert...... omdat ze Jahwè, hun God, die hunne vaderen uit Egypte had opgevoerd, hebben verlaten...... daarom heeft Jahwè al dit kwaad over hen gebracht......’ ‘Wordt het in mijn leven niet hoog tijd voor een krachtigen omkeer, - als met een ruk?’ ‘Want zou Gods antwoord op dat alles niet een andermaal Zich terugtrekken kunnen worden? En dan voor goed! - Wat kan Hij geven, boven wat Hij mij, de schaduw van den minnenden, verwinnenden Masjiaach, heeft geschonken?’...... ‘Bij den Sjinaj werd de Engel des verbonds teruggenomen, nadat de zoekende bliksemen van Gods wraak door Mosjè waren afgeweerd. - Bij den Sioon zou het worden: ‘Verdelging van Jisraëel, want wie zou het onheil daar kunnen afwenden?’ - ‘Indien!’ ‘En reeds heeft Faroena om een Ashstarthetempel buiten den muur der stad Jahwès gefleemd...... Heeft mijn toorn daartegen gebliksemd als Jahwès wolken op den Choreeb, als de nederdalende Mosjè?’ | |
[pagina 84]
| |
o, Hij voelde het, het was nog iets anders geweest, dan zijn wensch om den titanenpsalm zijns vaders er te hooren dreunen, dat hem naar den voet van den berg Jahwès had geleid! ‘Mijn Elohiem, uw genade bracht mij herwaarts! Ik zal de Sidonische uw wil doen hooren!’
Den volgenden morgen vond Zaboed zijn vorst nog slapende. ‘Zie, wat ik gisteravond met den ruil van mijn zegelring heb gewonnen,’ sprak hij onder het kleeden. Zaboed nam den turkoois in handen. - ‘Hij is van een diep blauw - en een inschrift aan de onderzijde’...... ‘Mira,’ las hij en vroeg: ‘Van een koopman der Amalekieten?’ ‘Die zou mijn ring er niet mee verdiend hebben! - Van de beeldschoone dochter van een Amalekietisch stamhoofd, die “den grooten koning der Hebreeën” wilde komen zien. Zware, zwarte lokken, groote donkere oogen, een fijn besneden neus, hagelwitte tanden, rank als een jonge palm en nog geen twintig.’ ‘Wat een verzoeking,’ sprak Zaboed glimlachend. ‘Waarin ik staande bleef! Ik heb ze met mijn ring en een kus naar haars vaders tent teruggezonden.’ ‘De Chakaam der spreuken werd zijn eigen leerling.’ Slechts met een lach beantwoordde Sjalomo die opmerking. Elichoref wachtte den koning in een tent, waar voor de drie vrienden het morgenmaal was klaar gezet. Het gesprek kwam op den indruk, dien de voorlezing der pericopen uit Mosjès tweede boek over de Verbondssluiting had gewekt: Jahwès majesteit, liefde en haat tegen de zonde. ‘Als ik u verzoek, mijn vriend, ons straks voor te lezen, wat de Sjemootrol bevat omtrent de bemiddeling van Mosjè tusschen Jahwè en ons volk, weet ge dan, waar ge dat kunt vinden?’ ‘Ik kan er, als mijn vorst wil, dadelijk mee beginnen.’ ‘Wij luisteren opnieuw.’ ‘Als Jahwè gereed is, met Mosjè tot de kleinste bijzonderheden de samenstelling van de tent der eeredienst en haar heilige voorwerpen te toonen, beeld van het heiligdom in zijn eeuwige woning, spreekt Hij de smartelijke, zijn heerlijke, Goddelijke idealen reeds | |
[pagina 85]
| |
zoo snel verbrekende woorden, die ons volk als terugwerpt uit zijn heilige gemeenschap’: ‘Ga, daal af, want uw volk, dat gij uit Egypte hebt opgevoerd, heeft het verdorven. Zij zijn snel afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had. Ze hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor ze zich neergebogen hebben en waaraan ze geofferd hebben en gezegd: dat is uw God, Jisraëel, die u uit Egypte heeft opgevoerd. Ik heb nu gezien, waar Ik met dit volk aan toe ben: het is een hardnekkig volk. - En nu, laat Mij geworden, dat mijn toorn tegen hen ontbrande en Ik hen vernietige; - dan zal Ik u tot een groot volk maken.’ ‘Toen trachtte Mosjè Jahwè, zijn God, te vertederen en hij zeide: Waarom, Jahwè, zou uw toorn tegen uw volk ontbranden, dat Gij uit Egypte hebt uitgeleid met groote kracht en sterke hand! Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Met een kwade bedoeling heeft Hij hen uitgeleid, om hen te dooden op de bergen en hen van den aardbodem te verdelgen. Laat af van uw brandenden toorn en laat het U berouwen van het onheil, dat Gij uw volk wilt doen. Gedenk aan Abrahaam, Jischaäq en Jisraëel, uwe knechten, wien Gij gezworen hebt bij Uzelf, toen Gij spraakt: Ik zal uw zaad vermeerderen als de sterren des hemels en dit geheele land, waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw zaad geven en zij zullen het in eeuwigheid bezitten. - Toen liet zich Jahwè des onheils rouwen, dat Hij over zijn volk had gedreigd.’Ga naar voetnoot56) Daarop volgt de vermelding van Mosjès strafgericht over Aäroon en het volk en drieduizend gevallenen door het zwaard van Levi zijn het dadelijk wraakoffer van Jahwès deerlijk geschonden genade en recht en het verhaal vervolgt: ‘Den dag daarop sprak Mosjè tot het volk: - Gij hebt een groote zonde begaan. Daarom zal ik nu opklimmen tot Jahwè. Misschien kan ik vergiffenis voor uwe zonde verkrijgen. Zoo ging Mosjè weer tot Jahwè en zeide: - Ach, dit volk heeft een groote zonde begaan, en zich een god van goud gemaakt. - En nu, indien Gij hun zonde vergeven wilt; - en zoo niet, delg mij toch uit uw boek, dat Gij geschreven hebt.’ - ‘Maar Jahwè zeide tot Mosjè: ‘Wie tegen Mij heeft gezondigd, zal Ik uit mijn boek delgen. - Maar nu, ga heen en leid het volk, | |
[pagina 86]
| |
werwaarts Ik u gezegd heb. Zie, mijn engel zal voor u uitgaan. Maar als de tijd der bezoeking voor Mij gekomen is, zal Ik hun zonde aan hen bezoeken.’ ‘Doch Ik zal niet meer in uw midden optrekken, daar gij een hardnekkig volk zijt, opdat Ik u onderweg niet vernietige.’Ga naar voetnoot57) ‘Toch durft Mosjè zoo niet verder en hij wendt zich opnieuw tot Jahwè om veiliger toestand, dan die steeds over het volk hangende dreiging van Jahwès vernietigend wraakgericht.’ ‘Zie, Gij zegt wel tot mij: Voer dit volk op. Gij hebt mij echter niet bekend gemaakt, wien Gij met mij zult zenden, terwijl Gij toch gezegd hebt: Ik heb u bij name gekend en gij hebt genade gevonden in mijn oogen. - Derhalve, als ik dan genade bij U gevonden heb, zoo laat mij toch uw plannen weten en U begrijpen als bewijs dier genade, en bedenk, dat dezen uw volk zijn.’ ‘Toen antwoordde Hij: ‘Zal Ik Zelf meegaan en u rust geven?’ - En hij zeide: ‘Indien uw aangezicht niet mede gaat, zoo doe ons van hier niet optrekken. Waaraan zal anders geweten worden, dat ik en uw volk genade in uwe oogen gevonden hebben. zoo niet daaraan, dat Gij met ons gaat en wij, ik en uw volk, juist daardoor onderscheiden zijn van alle volken op aarde?’ ‘Toen sprak Jahwè tot Mosjè: ‘Ook dat, wat gij afgebeden hebt, wil Ik doen, want gij hebt genade bij Mij gevonden en Ik ken u bij name.’ ‘Toen bad hij: Laat mij uwe Heerlijkheid aanschouwen.’ ‘Hij sprak: ‘Ik wil mijn Schoonheid aan u voorbij doen gaan en den Naam Jahwè voor u uitroepen, namelijk dat Ik genadig ben, wien Ik genadig ben en Mij ontferm, over wien Ik Mij ontferm, maar mijn Aangezicht kunt gij niet aanschouwen, want geen mensch zal mijn Aangezicht zien en leven. - Zie, er is een plaats bij Mij. Ga hier op de rots staan en het zal geschieden, wanneer mijn Heerlijkheid voorbijgaat, dat Ik u in de holte der rots zal stellen en u met mijn Handen bedekken, totdat Ik ben voorbijgegaan. Dan trek ik mijn Hand terug en gij zult mijn achterzijde aanschouwen, maar mijn Aangezicht kan niet aanschouwd worden.’ -Ga naar voetnoot58) | |
[pagina 87]
| |
‘Wat een gemeenschap van een zondig mensch met zijn God! Dat is zelfs mijn vader niet te beurt gevallen. Dieper dan voorheen voel ik nu Jahwès toorn tegen hem na de telling van het volk. Toen had de middelaar zelf gezondigd, leerend Jahwès volk vleesch tot zijn arm te stellen. - Ja, ook van hem de bede: laat mij en mijn huis boeten, wat hebben deze arme schapen gedaan. Maar nog eens: in hem had de middelaar zelf gezondigd, al was zijn zonde niet zoo ruw en direct, als de stieraanbidding, terwijl Jahwès Heerlijkheid op den berg haar tegenwoordigheid toont in machtige teekenen.’ ‘Man Gods op den Sjinaj, wie kwam, waartoe gij kwaamt: te spreken met Jahwè als een man met zijn Vriend? Wie viel ten deel, dat Gods Hand het aangezicht hem dekte en hij zijn nauwlijks voorbijgegane Heerlijkheid met sterfelijke oogen ontwaren mocht! Wiens sterfelijk aangezicht heeft als het uwe van de nabijheid Gods geblonken!’ ‘Drie dagen heb ik hier willen zijn, Eliaab. Laat ons morgen verder reizen.’ En tot Zaboed des avonds: ‘Drie middelaarsschaduwen heeft Jahwè doen vallen op Masjiaachs weg door de geschiedenis van ons volk; weet ge wat die begenadigden gemeen hadden?’ ‘Zeg het mij, mijn vorst.’ ‘Alle drie waren dichters. Bewijst dat niet, dat de volheid van den mensch het dichterschap in zich sluit?’ Zaboed glimlachte. ‘Begenadigde,’ sprak hij. ‘In Mosjè blonk het meest de gemeenschap met Jahwè tot zelfs in het uitwendige. In mijn vader het dichter-koningschap.’ ‘En in u mijn vriend?’ sprak Zaboed. ‘o, Laat dat de nakomelingschap eenmaal zeggen, - maar zwaarder dan ooit weegt mij mijn roeping na dezen weg, dien ik voel, dat Jahwè mij deed gaan.’ Den volgenden avond had de expeditie het dal van den Sjinaj met zijn majestueuze ongenaakbaarheid en lieflijke gastvrijheid reeds verlaten door de tien el breede bergpoort, die voert naar de dalen. door andere trotsche groepen beheerscht. Het op den eersten avond bereikte punt bood bij het omzien een vrij en prachtig uitzicht door een bijna rechte dalkloof op den door Sjalomo met moeite verlaten Choreeb. | |
[pagina 88]
| |
‘Eliaab, nog eens mijn tent achter den tros en ik dezen nacht nog eens alleen.’ ‘De wil der majesteit van mijn vorst geschiedde, hoezeer wij haar zullen missen aan het hoofd onzer legerkampen.’ De zon neigde ter rust. De lagere toppen in het verre westen schemerden in een gouden nevel, terwijl de tandige granietkam van den Sjinaj als met een mantel van violetten, rooden en gelen edelsteen was bekleed. De gouden zonnekogel nam haar weg achter het hoofd van den bergmonarch langs en markeerde de vijf spitsen van zijn kroon, die gloeiden als een koningsdiadeem in een onbeschrijfelijke mengeling van voortdurend veranderende tinten. Iedere spits, hoog oprijzend aan den gelen hemel, was thans als geïllumineerd met een lijn van purperrosetten en snoeren van goudopalen. Als de zon een opening tusschen twee spitsen voorbijschoof, wisselden de kleuren weer snel - tot ze eindelijk achter de lagere bergen voor goed verdween. - Maar nu begonnen de spitsen van den Sjinaj in een zoo doorschijnend en teer rozerood te lichten, dat ze gansch aan reuzenagathen gelijk werden.(c) Met roerloze bewondering staarde Sjalomo naar die pracht. Eindelijk verdofte het rood van alpentop en avondhemel, wiens groen en geel verdonkerden tot blauwig zwart en de zilveren sterrenhemel begon zijn stille hymne aan den tropischen nacht. Trots en machtig deden de silhouetten van den Alp Jahwès hun bassen doorklinken in de nocturne der schepping, die in de eerste wake schooner klonk, dan het verstomde dagconcert. ‘Wie, voor vijfhonderd jaar, - heeft dat schouwspel genoten als ik thans?’ ‘Jahwè, Gijzelf, alle eeuwen door! o Schepper van al dat schoon, dat Gij eenmaal weer aan den Verderver zult ontrukken, met uw menschheid, uw volk, mijn volk!’ ‘Mijn God, wie waren Mosjè en mijn vader tegenover hun hooge roeping daarin! Wie ben ik! Heb ik mijn volk, uw volk, lief als zij, omdat het uw volk is? - Of keeren de krachten, die mij bewegen, op mijzelven terug - ook in den bouw van uw Huis?’ ‘Mijn Elohiem, Gij eischt waarheid in mijn binnenste. Maar, de zondige mensch, die die waarheid zoekt, kan hij ook daarbij dwalen?’ | |
[pagina 89]
| |
‘In al onze werken voor U, is de kiem der zonde van het zoeken van eigen eere in de Uwe.’ ‘En daar is de vijand van al uw werken, ook van die in het hart uwer kinderen, die ook dat werk in ons met geheel uw schepping wil verderven.’ ‘Mijn Elohiem, bewaar mij bij het zoeken van uw waarheid over mij voor onrecht tegenover mijzelf.’ ‘Wie mijner groote voorgangers droeg in zijn zondig hart de roeping, schaduw van uw Middelaar te zijn in zijn goddelijke glorie...... Erbarm, erbarm U over mij!’......
Naar Ezjoon Geber! Hoe lang ligt de kleine vloot reeds te wachten op de komst der majesteit van Sioon? Door hooggebergte, even woest en trotsch als het doorkruiste, was de expeditie afgedaald in een diepe duistere kloof, die naar een wijde vlakte voerde, waar accacia's met haar zoelen amandeladem de lucht vervulden. Dan ging het door nauwe duistere kloven nog eens weer omhoog, tot het randgebergte was bereikt. Vandaar voerde een schilderachtige drooge waterloop naar de kust van den oostelijken boezem der Roode Zee. Bronnen aan zijn mond verkwikten mensch en dier. Die plek was Hazerôth, de legerplaats der zwervende stammen, waar Aäroon en Mirjaam tegen de eerepositie van hun jongeren broeder in verzet gekomen, streng door Jahwè in het ongelijk werden gesteld. Op de hoogste punten, in den middag, als geen zeedamp het zicht belemmerde, teekende de witte muur van Ezjoon Geber aan het uiterste van den zeeboezem, zich scherp af tegen het heldere blauw. Rechts school Elaath tusschen zijn cypressen en palmen. De rechte afstand van niet meer dan drie kameeldagen, werd tot vier verlengd door de tamelijk hooge uitloopers van het randgebergte der Paranwoestijn naar de kust. Bij het aanbreken van den vierden dag kwamen de Sidonische gezanten met Rinna, - den koning van Sioon in zijn kamp verwelkomen en hem zeggen, dat de vijf handelsschepen, beladen met alles, wat ze noodig hadden, lagen te wachten op 's konings bevel om de zeilen te hijschen voor hun vertrek. ‘Het kleine visschersplaatsje uit de oudheid, waar ons volk op | |
[pagina 90]
| |
zijn woestijntocht eens verwijlde, heeft het aanzien van een grimmige vesting gekregen, met zijn hooge muren,’ sprak de koning, toen hij met welgevallen bij het overklimmen van den laatsten wortel van het randgebergte der woestijn, de muren van zijn in twee snelle jaren verrezen nieuwe handelshaven - en nu van vlakbij - zich zag verheffen. ‘Uwe majesteit zal tevreden zijn, als zij zal aanschouwen, hoe alles binnen die muren, als door één gedachte beheerscht, aan zijn doel beantwoordt,’ sprak Acharbas, Chiraams vlootvoogd. De stad naderend, sprak de koning: ‘De noordewind is nog even onaangenaam, als toen ik voor tien jaren hier was, maar thans nuttiger, naar ik hoop.’ Rinna stelde ingevolge die opmerking, den koning voor, eerst een gang om de stad te doen. Hij had haar bouw geleid. Het was daarbij vooral aangekomen op het wonder van den noordermuur, door 's konings vernuftige vinding bestemd tot blaasbalg der kopersmelterij. De openingen echter, die den nimmer rustenden noordewind der Araba, de voortzetting der Jardeenvallei tot aan den zeeboezem, moesten opvangen in een net van buizen, beteekenden een verzwakking van dien muur als vestingwerk, daar ze gelegenheid boden voor breekwerktuigen, om hem bressen toe te brengen. - Daarom waren vijf vooruitspringende versterkingen aangebracht om de veertig ellen, waardoor men van drie kanten die pogingen kon bestrijden. Dit alles was met Rinna en de Syrische bouwlieden voor jaren in Jeroesjaleem overlegd. Thans aanschouwden 's konings oogen met welgevallen de uitvoering. Zestig ellen rezen de zeven ellen dikke muren omhoog. Twee ellen diep lagen hun fundeeringen. Bijna geheel uit bergsteen waren ze opgetrokken, omdat klei voor tichelwerk in den omtrek niet was te vinden. De vele ronde openingen in het metselwerk van den noordermuur kwamen uit in buizen, die over zijn geheele lengte waren ingemetseld en aan de binnenzijde dwarsbuizen uitzonden, die met groote kracht den druk van den noordewind, voor al die openingen opgevangen, overbrachten op de vuren, waarin de smeltkroesen waren geplaatst. De muren van Ezjoon Geber vormden een vierkant van honderd- | |
[pagina 91]
| |
zestig ellen lengte en breedte. Slechts één poort bezat het, die in het zuidoosten den weg der haven de stad binnen voerde. Ze was gebouwd naar het voorbeeld der poort van Karkemisj, een verbinding der Chetietische en Assyrische poortbouw, drie door zware deuren afsluitbare, achter elkaar gelegen ruimten. - Op het kleine plein achter de poort wachtte de hoofdman der bezetting met een eerewacht uit zijn manschappen den koning op en bad hem, in zijn vertrekken naast de poort zich met zijn gevolg te willen verkwikken aan een gereedstaand maal. Na afloop ging het onder Rinna's leiding naar de smelterij. Een smal straatje tusschen de lage huizen der arbeiders, kwam uit bij een rij van tien smeltkamers langs den voet van den noordermuur. Bij het binnentreden stond men voor een muurtje van een el hoog, waarachter zand den afstand tot de stadsmuur vulde. Uit den muur stak een buis, voor welker opening een hoop gloeiende houtskool lag, die een aarden smeltkroes omringde. Aangeblazen door de felle luchtstroom uit de buis, spatten de vonken naar alle zijden uit de knetterende houtskool. In den kroes deed een arbeider het gesmolten koper blinken, als hij het dunne geplooide laagje onzuivere stoffen met een lange ijzeren lepel op zij schoof. - Een ander kwam met kleine gietvormen aandragen van dolkheften, pijlpunten, spijkers, strijdbijlen, mantelgespen - en vulde ze met het vloeibaar metaal. In belendende kamers werden ijzer en brons gesmolten. - Dieper naar binnen lagen de smederijen voor het vervaardigen der lemmeten van dolken en zwaarden en het afmaken van dat alles, waarvoor de bewoners van Poent gaarne hun waardevolle stoffen over hadden. Vandaar ging het naar de pottebakkerijen, waar men allerlei gebruiksvoorwerpen uit klei kon verhitten in ovens, waarin ook de noordewind als blaasbalg werd benut. - Meer naar binnen lagen de werkplaatsen voor de uitrusting der schepen: weverijen voor de zeilen, het draaien van touw uit palmbladvezels, het bereiden van pek en teer. Overal werd het werk door geoefend Syrisch volk onder tyrische opzichters verricht. Aan het marktplein lagen de pakhuizen, één voor de ruilvoorwerpen, één voor de ingeruilde schatten: goud, zilver, elpenbeen, reukwerk, vellen van wilde dieren. Zware muren en een hechte poort hadden van het laatste een soort schatkamer gemaakt. Langs den stads- | |
[pagina 92]
| |
muur er voor stonden ijzeren kooien, bestemd voor de wonderen uit de dierenwereld van Poent en houten kuipen met aarde voor die uit zijn plantenrijk. De eerste tochten waren nog veelszins een zoeken naar de wegen, een leeren kennen der ruilmiddelen, van vaarwater en sterrenhemel, van wind en weer en van de kusten en haar bevolking geweest, van hun taal en gezindheid.
Aan het middagmaal, waaraan op 's konings verlangen ook hij aanzat, vroeg de vorst aan den bevelhebber der kleine vloot van vijf schepen, iets van zijn tocht en bevindingen te vertellen. Vlot begon de eenvoudige zeeman daar aan met het verhaal van den duur der reis. Van Ezeoon Geber tot de breedte van Koseer, de haven aan de oostkust van Cheem, vanwaar de vaart op de kopermijnen van het Sjinaj-halfeiland en op Poent uitgaat, duurt ze ongeveer een maand. Vandaar tot de kusten van Ofir en Poent vereischt, nog een maand, - alles bij voorspoedige vaart. Vooral het vellen der ebbenhout- en algoemimboomen eischt veel tijd. Ook het uitgraven en verpakken naar de schepen der wierookboomen. - Om de handelsdoeleinden te bereiken, dient de vloot een maand aan de kusten zich op te houden, - langer, indien men op meer dan één landingsplaats het anker moet uitwerpen. Op 's konings vraag, hoe hij zich verstaanbaar maakte bij de vorsten der Nechesioe, zooals de Egyptenaren hen noemden, kreeg hij ten antwoord, dat met Cheemietisch het meest te bereiken was, soms met gebarentaal aangevuld. ‘Beschrijf ons de kusten, die gij aandoet.’ - ‘Schoon, o koning, zijn de baaien en inhammen, waar de schepen kunnen ankeren, prachtig het geboomte en de planten, die er groeien in zulk een weelde en dichtheid, als ik aan geen kust der Groote Zee heb aanschouwd.’ ‘Hoe vindt gij die ankerplaatsen?’ ‘Al varend langs de kust ziet men op de plaatsen, waar het landen mogelijk is, de woningen der Nechesioe, op palen gebouwd. Als men in een sloep naar het strand roeit, komen de bewoners hun bezoekers tegemoet, de parohu voorop met zijn vrouw en kinderen. Feestelijk en met geheven armen naderen zij en vragen: ‘Waarom | |
[pagina 93]
| |
komt gij naar dit land, dat niemand kent? Zijt gij gewandeld langs de wegen des hemels of over de wateren gevaren?’ ‘Is de koningsvrouw nog immer zoo vet en dik als haar de beeldhouwers van koningin Hatschepsut van Cheem op de wanden van haar doodentempel in Noet-Amoon afbeelden?’ De aangesprokene glimlachte. - ‘Zoo welgedaan, o koning, dat zij tot loopen niet wel in staat is, maar op een ezel moet rijden. Zoo zijn er alle vrouwen min of meer en de Nechesioe vinden het schoon.’ ‘En wat gebeurt er dan verder?’ ‘We zeggen, dat we komen, om kostbare en kunstige voorwerpen te ruilen voor wat hun land oplevert. Van de Cheemietische bezoekers weten ze al sedert eeuwen, wat voor voortbrengselen begeerd worden en reeds dragen ze goud en zilver in ringen en barren en stof in buidels uit de schathuizen om des konings woning aan. - Wij stallen dan op tafels onze voor hen zoo begeerenswaardige lading uit en beduiden hun, dat de groote kunsten, die noodig zijn, om deze dingen te maken, ons alleen door de goden geleerd kunnen worden en dat ze met de rijkste hoeveelheden hunner ongevormde voortbrengselen eigenlijk niet kunnen worden betaald. - Dan beginnen ze met grooten ijver onze schepen vol te laden en intusschen worden, bij wijze van geschenken, onze medegebrachte waren den koning en zijn grooten, op hun aanwijzing van wat zij begeeren, geschonken. Schoone halssnoeren worden de koningin en de vrouwen der grooten omgehangen en armringen haar geschonken, tot ik, als hoogtepunt der ontmoeting een maaltijd laat aanrichten van bier en wijn, vleesch en vruchten en in de keukens der schepen bereid gebak.’ ‘Eer we afvaren, krijgt dan ieder nog een achtergehouden geschenk en wordt speelgoed aan de kinderen uitgedeeld en wij verlaten een dankbaar en voor zijn besef zeer verrijkt volk. Bavianen, meerkatten en slaven worden dan nog uit die dankbaarheid naar de schepen gebracht, tot wij ze moeten weigeren. We vertrekken met de belofte op hun smeekbeden, dat wij spoedig zullen terugkeeren.’ De koning sprak van zijn waardeering voor het werk van vlootvoogd en manschap in het belang der beide staten Palestina en Tyrus. - ‘In het land van den Nijl hult men deze dingen in een waas van geheimzinnigheid en noemt de gebieden, waarheen gij vaart het “godsland”, met welken god dan Rĕ bedoeld wordt, die | |
[pagina 94]
| |
opgaat in de oostelijke bergwoestijn en het land der Arabi en men stelt het voor, alsof, wat hun schepen meebrengen, van daar een schatting is aan den pharao.’ - ‘Dan is, wat wij meebrengen, schatting der Nechesioe voor de koningen Sjalomo en Chiraam,’ merkte de zeeman op. De koning en zijn grooten glimlachten. Den volgenden morgen lagen de vijf Tartessusschepen met hun als zwanenhals en -borst gebogen stevens zachtjes te wiegelen op den door den wind der Araba bewogen waterspiegel als ongeduldige lastdieren rukkend aan de kabels, die hun de vaart verhinderden. De groote, vierkante, kleurige zeilen waren nog slechts op kleine hoogte geheschen aan de stevige mast in het scheepsmidden, om de spanning der kabels niet te overdrijven. Een breed plankier reikte van de kade tot een opening in de borstwering der schepen. Die kade was het werk van den tyrischen havenmeester Mattanbaäl geweest. De koning prees haar stevige doelmatigheid. Na een kort bezoek aan het schip ter bezichtiging van zijn binnenbouw en de lading, wees de koning op het groote verschil tusschen de holle Sidonische vrachtschepen en de platte der Mitzrajimieten, eigenlijk verzwaringen van de Nijlschepen, op hun beurt telgen van het vlot. En Zaboed en Eliaab herdachten hun vaart van voor twintig jaar op een oorlogsbodem van Tyrus naar Arwad,Ga naar voetnoot59) weer zoo verschillend in bouw van deze vrachtschepen. De koning liet zich door den vlootvoogd Acharbas verzekeren, dat hij begeleiding door krijgsvaartuigen niet noodig vond, zoolang Cheem zijn schepen niet begeleidde en roofschepen in de Roode Zee - ander dan in de Groote! - niet waren gezien. Mocht naijver bij den pharao ontwaken, dan zou het tot bouwen van oorlogsvaartuigen in Ezjoon Geber moeten komen, maar ook daarvan was nog niets gebleken. De koning bond den kapitein op het hart, scherp toe te zien, opdat men op tijd kon zijn met de verdediging der groote belangen waarom het ging. Toen liet hij al het scheepsvolk aan den wal roepen, - tweehonderd vijftig man. Daar verhief de koning zijn stem en sprak: ‘Die met schepen ter zee varen, handel doende op de groote wateren, zien de werken Jahwès en zijn wonderwerken in de diepte. | |
[pagina 95]
| |
Als Hij spreekt, doet Hij een stormwind opstaan, die hare golven omhoog verheft. Zij reizen op naar den hemel, zij dalen neer tot de afgronden; hun ziel versmelt van angst. Zij dansen en waggelen als een dronkene en al hun wijsheid wordt verslonden. Doch roepende tot Jahwè in de benauwdheid, die ze hadden, voerde Hij ze uit hun angsten. Hij doet den storm stil staan, zoodat de golven zwijgen. Dan zijn ze verblijd, dat Hij hen tot de haven hunner begeerte heeft gebracht. - Laat ze voor Jahwè zijne goedertierenheid loven en zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen.’ ‘Zoo heeft mijn vader, de dichter-koning Dawied, uw leven en werk bezongen. Neemt deze woorden mee op uw reis, die Jahwè voorspoedig make. En als Hij door uw handen groote voorspoed over Jeroesjaleem en Soor zal brengen, zoo zult ook gij steeds een belooning ontvangen voor uw arbeid boven hetgeen u als dagloon werd toegezegd. Jahwè zegene uw reis. Vaart wel!’ - ‘Eeuwig leven de koningen Sjalomo en Chiraam!’ Toen keerden ze op hun schepen terug, heschen de zeilen en vroolijk dreef de Ofirvloot van Sjalomo en Chiraam naar het verre Zuiden, naar de einden der aarde, tochtig naar rijkdom en weelde voor de glorie van Jahwès vredekoning! |
|