De Aetiopische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Voor een woord vooraf verwijs ik naar dat in ‘De Sidonische’ met aan het eind van op één na de laatste alinea deze toevoeging: en de Katharsis: de bekeering van den held en zijn dood.
S.A. | |
[pagina 5]
| |
I. ‘Indien’.Waar op aarde en wanneer in den loop der eeuwen heeft een troon den naam van troon Jahwes gedragen? Alle heerscherstronen van alle tijden en alle landen - voorzeker - ze waren met die landen en hun heerschers het wettig eigendom des Heeren, maar Hij stelde ze niet als met zijn eigen hand en gaf ze niet ten zetel aan wien Hij beminde, - dan dien eenen, waarop de man naar zijn Harte,Ga naar voetnoot1) Dawied, zat. En na hem zijn zoon Sjalomo, dien Hij lief had en met stralenden luister bekleedde als niemand voor of na hem en maakte hem ten hoogste groot, omdat zijn Antitypus, Masjiaach, de Vredevorst van hemel en aarde zou zijn. Hij, het Begin der schepping Gods, naar Wien al het welbehagen des Vaders uitging en overvloeide op het goud en purper der beminden om zijnentwil: Davied en Sjalomo, koningen te Jeroesjaleem! Jeroesjaleem, eens wat grauwe bergen en een cyclopische burcht op een ommuurden heuvel en aan de overzijde van een dal langs zijn voet een heuvelplateau met een marktvlek.
Maar op één dier bergen was door Abrahams en Dawieds offer het offer van Masjiaach ingeroepen en afgespiegeld...... Maar in dien burcht had Jahwès knecht Malkizedeq de drie ambten van koning, priester en profeet in Henochstrouw gehandhaafd te midden van een aan Jahwès dienst ontzonken heidendom en in zijn begenadigd zondaarshart bewaard als in een tempel Gods het priester- en koningschap der eeuwigheid! En als de eeuwen zich gaan vervullen, verrijst naast dien burcht en stelt hem in zijn schaduw - een tweeden. - Een nieuwe muur omringt ze beide met de terrassen van den Sioon, die afdalen naar het Zuiden, - de stad Dawieds, den Beminde Jahwès, de koninklijke held en harpenaar, die Hem verbeeldde, die die drie door | |
[pagina 6]
| |
de zonde, der menschheid ontvallen ambten had opgenomen, om ze na zijn zelfofferande aan zijn menschheid terug te geven. - Maar nog geen vijftig jaar verder, of heel het stedeke van Dawied is een heilig, maar verouderd plekje geworden in het nieuwe Jeroesjaleem van zijn grooten zoon Sjalomo. En Dawieds schoonste psalmGa naar voetnoot2) is verklankt: God staat op, zijn vijanden verstuiven! Jahwè komt van den Sjinaï tot zijn Heiligdom! En Jahwè is geworden: de God, die te Jeroesjaleem woont om zijns tempels wil. Hoog troont die tempel op zijn door de kunst verbreeden bergtop, in zijn strakke lijnen en tinten en in zijn binnenste heiligdom van louter goud woont de Schechina, het teeken van Jahwès tegenwoordigheid. De Naam Jahwès is te Sioon, zijn lof te Jeroesjaleem! En naast Jahwès tempel mag wonen zijn theocratische, Masjiaansche koning. In strakken eenvoud en schoon als het Huis zijns Gods, zijn zijn paleizen verrezen en een koperen zuilengalerij verbindt zijn huis aan het huis Jahwés...... ‘Doe wel bij Sioon naar uw welbehagen, bouw de muren van Jeroesjaleem op’. Zoo bad de boeteling in bange vrees, dat om zijn zwaren val Jahwè zijn gunst van zijn Koningsstad zou terugtrekken. - ‘Dan zult Gij lust hebben aan de brandofferen der gerechtigheid, dan zal men varren offeren op uw altaar,’ - vleide hij zijn God. En de rook dier brandofferen steeg reeds vijftien jaren ten hemel en de nieuwe muren van Jeroesjaleem, die het kleine Sioon met tempel- en paleisberg en het marktvlek op den Westelijken heuvel in een groot vierkant moest omvatten, rezen snel omhoog met haar torens en poorten en ommegangen. Welke stad in heel de wereld was door zulke waarden gewijd? Daarom lag ze in het schoonste aardeland, dat Eden, Gods hof, afschaduwde. En om den afval der menschheid van haar God af te schaduwen, werd het gegeven aan een ruw en ‘allerhardnekkigst volk’, dat, als het gekund had, met eigen handen het testament zijner verkiezing zou hebben verscheurd. In die wordende stad en in dat te veroveren land en over dat weerspannig geslacht had Jahwè den troon van zijn Christus gesteld en de eenvoudige, marmeren zetel (a) van Dawied, het beur- | |
[pagina 7]
| |
telings van angst blatend lam en den van koningsmoed brullenden leeuw, had den typus van den Leeuw uit Jehoeda's stam en van het Lam, staande als geslacht, - gedragen. Maar voor zijn zoon Sjalomo, beelddrager van den Held, overwinnend en opdat Hij overwonne, alles wat zich tegen zijn God verhief, was kortelings gehouwen en gegoten en blonk in het met zonneglans gemengde wijnrood van zijn prachtige cederzaal - een marmeren, gouden leeuwentroon. Dat Jeroesjaleem was het tweede Paradijs. Het eerste, vrij van de zonde geschapen, ging toch door de zonde verloren. Het tweede, schaduwlijke, binnen welks dreven de zonde mede besloten was tot in het hart van zijn bewaker en handhaver toe,...... moest het niet als zeker opnieuw verloren gaan? En Jahwè, in de spanning zijner liefde voor zijn onmetelijk heerlijk Openbaringsplan, wil zijn stedehouder, aan wiens trouw dat alles hing, den typus van den tweeden Adaam, als dwingen tot de uiterste waakzaamheid tegen het haast onafwendbaar gevaar. Des had Hij als met eigen vinger boven den troon van Sjalomo in Jeroesjaleem, den troon van Jahwès Koningschap, een eerst onzichtbaar, maar zoodra het noodig werd, tot vlammende helderheid ontbrandend INDIEN...... geschreven. Dawied had het voorgevoeld, toen hij van de vele zonen, die Jahwè hem gegeven had, den jongen Sjalomo als zijn opvolger den volke had voorgesteld. ‘Want,’ zeide hij, Jahwè had tot hem gezegd: ‘Ik zal zijn koninkrijk bevestigen tot in eeuwigheid, INDIEN hij de kracht zal hebben, om mijne geboden en rechten te vervullen als heden en hij volhardt in het volbrengen mijner geboden en inzettingen.’ En tot den diep beminden jongeling zelf: ‘En gij mijn zoon Sjalomo, INDIEN gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden. En Jahwè zelf had met eigen stilus dat woord hem in het hart gegrift in zijn droom te Gibeoon: ‘En INDIEN gij in mijne wegen zult wandelen......’ Nog tweemaal zal het worden herhaald, eenmaal door Jahwè zelf en eenmaal door zijn profeet...... (b). | |
[pagina 8]
| |
Voorsmaak van de rust, in Masjiaach gewaarborgd, wilde Hij geven. Daarvoor was Hijzelf tot zijn tempel gekomen. Daarvoor had Hij zijn volk het schoonste land der aarde gegeven. Hoor dan, mijn beminde om Dawieds wil, al de schatten des Verbonds zal Ik over u uitstorten, INDIEN......
De Nisaanzon straalde vriendelijk en zacht over Jeroesjaleems tempelplein en paleizenpark. Tusschen het nog jonge groen lagen de vier koningshuizen. En het machtigste der vier was het Libanoonwoudhuis. In den noordwand der naar het zuiden open voorhal met haar onbekleede geel-grijze muren en haar vier maal zes bronzen zuilen, die het dak dragen, staat de bronzen dubbeldeur open. De koning zal heden het nieuw handelskwartier der Weststad openen en feestelijk zal men daartoe samenzijn in de nieuwe troonzaal. Die troonzaal is het jongste wereldwonder. De hoofden der Egyptische, Sidonische, Assyrische, Babylonische Syro-Chetietische handelshuizen worden er - met 's konings grootwaardigheidsbekleeders - verwacht. Wie van hen voor het eerst door de bronzen deur naar binnegaat in de nieuwe cederen troonzaal, wachten oogenblikken, die hij niet weer vergeet. Bij het treden door de middelste laan van vier maal twintig cederen zuilen, - door een mengeling van donker rood, zonnegoud en cedergeur, worden zijn verbaasde blikken gegrepen door een monument van blinkend wit marmer en gouden beeldwerk, den Troon van Jahwès Masjiaansche Koninkrijk.Ga naar voetnoot3) Nog ontworpen door Choeraam-abiGa naar voetnoot4) naar het kleiner en eenvoudiger voorbeeld van koning Oerarta's troon in CarchemischGa naar voetnoot5), was het door Rinna, zijn zoon en opvolger, uitgevoerd. Bij het voortgaan door die laan van gecanuleerde, wijnroode, vier en twintig ellen hooge zuilen, nadert men aan het einde de eerste breede, voorwaarts gebogen marmeren traptrede, die met haar uiteinden om den voet der twee voorlaatste zuilen grijpt. Ter weerszijden op elk der zes breede treden liggen gouden leeuwen, de koppen naar elkander gekeerd. | |
[pagina 9]
| |
Die treden leiden op tot de estrade, waarop de marmeren zetel staat met zijn wijnrood kussen en als zijn rug verrijst een gebogen marmeren rand, welks midden zich met een voorover welvende ronding verheft. Voor de leuningen van den zetel, een weinig zijwaarts, twee gouden leeuwen in zittende houding en zie - in de top der ronding van den achterwand als relief...... een gouden lam. Die twaalf leeuwen op de zes trappen zijn de twaalf stammen Jisraëels. Die twee bij de troonleuningen zijn Jehoeda en Efrajiem. En dat lamrelief boven den zetelGa naar voetnoot6) is het Pascha-offer, symbool van Masjiaach. Tusschen de zuilen groeit het gezelschap der handelsgrooten. Over de grenzen der nationaliteit gaan de gesprekken in het Sjoemerisch. Men wijst elkander in het rond en naar boven starend op de machtige eenvormigheid der vier slanke zuilen, welken uit wortelstoelen gehouwen kapiteelen de kruisingen dragen der balken van de zoldering. Langs de wanden gaat die zoldering over in een breede, rijkgegroefde architraaf, rustend aan de oost- en westgevel boven de vakken, waarin de smalle diepe vensternissen zijn uitgesneden. In die vakken de met plantmotieven versierde paneelen, alles ceder, alles rood, vol diepen glans en vlammen. Met zijn kleur en geur mengt zich het goud der middagzonnestralen, dat door de vensters van den westgevel, - het is omstreeks de negende ure, - krachtig binnenstroomt. Het geboomte is nog te jong, om die stralen te ondervangen. Daar wordt aller aandacht getrokken door het opengaan van de dubbele deur op de marmeren estrade achter den troon. De paleisvoogd in donkerrood met goudbrokaat en gouden staf treedt statig en langzaam voor de majesteit van den koning uit en plaatst zich met het aangezicht naar den troonzetel. Een lichte kroon siert het koninklijk hoofd. purper zijn rijzige gestalte. Als hij zich op den troon heeft gezet, knielt de paleisvoogd, staat dan op. En terwijl hij den hofstoet gaat binnenleiden, ligt de zaal geknield met het gelaat naar den troon. De rijksgrooten in ambtskleedij, voorafgegaan door de vorstinnen | |
[pagina 10]
| |
NofernereGa naar voetnoot7), de koningin-gebira NaämaGa naar voetnoot8), de prinses FaroenaGa naar voetnoot9) en de prinsen en prinsessen van het koninklijk huis, scharen zich op de marmeren estrade ter weerszijden van den troon. Als de koning verrijst, staan de genoodigden op uit hun knielende houding. ‘Gij allen, hier bijeen uit alle landen en volken, ik heet u welkom in deze zaal.’ ‘Gij zijt van alle windstreken langs de eeuwenoude wegen der karavanen, de snoeren die de belangen der volkeren verbinden, gekomen tot mijn snelgroeiende hoofdstad, om uwe handelshuizen er te vestigen, om er elkander te ontmoeten, om een vaste woonplaats te erlangen, waar gij de rijkdommen uwer landen elkander kunt toonen en die uitwisselen door ruil of betaling met geld.’ ‘Aan de overzijde van het dal, dat mijn stad in tweeën scheidt, deed ik u een schoon en breed terrein uitmeten, waar uwe woningen en kantoren verrijzen of bereids verrezen rondom het marktplein bij de Dalpoort, zooals in de groote steden der volkeren: Mennefer en het verre Noet-Amon en Tanis in het machtige rijk van Cheem, in het wondere Soor der Sidonërs, in de schoongebouwde steden der Syro-Chetieten SjamalGa naar voetnoot10) en Carchemisj, de erfgenamen van den roem van Chattoesaas en Oegariet, nog opstijgend na ruim twee eeuwen uit hun puinen, in Assjoer en Ninoea der Assyriërs, in Babiloe en Nippoer en Lagas der Babyloniërs.’ ‘Op hun markten en die der Arábi in de rijke woestijnzoomen en der steden van de eilanden der Groote Zee, ruilen de volkeren de schatten en gaven hunner landen. Wat zonder dat slechts het genot en heil van elk op zichzelf zou zijn, wordt nu aller deel.’ ‘Mijn nieuwe stad, mijn Jeroesjaleem, tot rijksstad verheven door mijn vader Dawied, de stad, waar de tempel van onzen almachtigen God Jahwè troont, is blijde, u allen binnen haar muren te zien, die nog niet zijn voltooid, maar snel verrijzen.’ ‘In ruim een halve eeuw is zij geworden, waartoe zij immer door haar ligging scheen bestemd: middelpunt der volkerenwereld.’ ‘Haar tempel en de paleizen van haar koningschap deed onze God | |
[pagina 11]
| |
zoo hoog verrijzen, dat het zoekend oog der volkeren haar van verre zag en daarom zijn ze naar de profetie mijns vaders gekomen, om de vruchten te plukken van haar vrede en volheid en die mede te bevestigen.’ ‘Mijn koninkrijk is een rijk des vredes, door den wil Jahwès gesticht. En vrede is een eerste eisch, om handel en verkeer tusschen de volkeren te doen bloeien.’ ‘En ware vrede kan alleen bloeien onder bescherming van het recht. Dat recht is beschreven met de schrijfstift sinds onheugelijke eeuwen in de kanselarijen der pharaonen, met den beitel op den steen van den grooten Amorietenkoning Chammoerapi, toen hij den troon van Babiloe had beklommen, en door den derden Chattoesil der Chetieten, den schoonvader van den wereldbeheerscher Ramses den Groote - en eindelijk door Mosjè in onze heilige schriften.’ ‘De bescherming der wegen onzer karavanen en vloten vertrouwen wij toe aan onze legermachten. De bescherming hunner rechten wensch ik te zien waarborgen door een raad in mijn stad Jeroesjaleem, waarvoor elk uwer koninklijke zenders een man aanwijze, bekwaam, om uit al die wetten en rechten de billijkste te kiezen, tot beslechting van alle vragen en geschillen, die tusschen ulieden zullen rijzen bij het ruilen van de eene waar tegen de andere of tegen metalen geld. Het vaststellen der prijzen en waarden, der loonen voor bewezen diensten, der tolbedragen en ook der straffen op overtredingen der verordeningen van den raad of der schennis van eer en goede trouw, wordt hem mede opgedragen, opdat de zucht naar gewin door recht en billijkheid toom en breidel erlange.’ ‘Komt dan allen met uw schatten herwaarts; goud en zilver en koper en ijzer en wat uw nijveren er van maakten, lijnwaad en purper en veelvervige, met gouddraad gestikte kleederen, edelsteenen, vazen van metaal, glazen of steenen vaatwerk, muziekinstrumenten, reukwerk en kostelijke zalven, paarden en wagens, groot en klein vee, wondere gedierten uit verre gewesten, wijn en graan, olie en honing, - al de rijkdommen, die Jahwè schiep en aan zijn menschdom gaf, om daarvan te genieten. Zegt aan uw vorsten en volksgenooten, dat de stad van den koning Sjalomo u een veilige markt biedt, waar een tol zal geheven worden van alles, wat uw karavanen brengen op haar plein en waar elke | |
[pagina 12]
| |
vreemdeling een broeder van het volk Jisraëel zal geheeten worden. - Viert thans met mij in mijn nieuwe troonzaal met keur van spijzen en wijn, met muziek en zang, en dans den aanvang dier broederschap, die Jahwè tusschen de volkeren bevestige in lange jaren van vrede.’ Men juichte den thans ruim veertigjarigen monarch, wiens wijsheidsroem de einden der aarde had bereikt, hartelijk toe. Langs de blinkend witte marmertrappen, tusschen de gouden leeuwen door, daalde hij, gevolgd door de vorstinnen, plechtig neer tusschen zijn gasten. Langs de zijtrappen aan den achterwand der zaal, die van de marmeren estrade links en rechts naar beneden voerden, - hof en grooten. Er was afgesproken ‘dat de dignitarissen, de prinsen en princessen in groepen den koning en de vorstinnen zouden omgeven en met de handelsdelegaties de gesprekken voeren. Die gesprekken zouden niet enkel hoofsche kennismakingen zijn en zich aan de oppervlakte blijven bewegen. Ze zouden iets der veelvormigheid van het handelsleven weerspiegelen, den handelsbeurs der volkeren moeten openen met koninklijke deelneming. De koning zelf begaf zich het eerst naar de Egyptische delegatie, drukte den leider, derde wesir des rijks Senmoet, vriendelijk de handen, liet de andere leden aan zich voorstellen en vernam met de meest voorkomende belangstelling naar den welstand van zijn hoogbejaarden schoonvader pharao Psoesjennes, de ‘Ster, die uit de stad opgaat.’ ‘Mijne vrienden,’ vervolgde hij, ‘het eerst wend ik mij heden tot de gloriën van het machtige wereldrijk van Cheem, dat ontelbare eeuwen lang de volkeren is voorgegaan in oorlogsmacht, in staatswijsheid, in wetenschap en pracht van kunstscheppingen. Gij ziet hier mijne nieuwe paleizen en ik hoop, dat de verwenden door de majesteit en heerlijkheid van “Het huis, groot van overwinningen” in Tanis, de schepping van den grooten pharao Ramses Wesermaätre Setepnere, zich niet al te veel teleurgesteld zullen voelen. Maar mijn bouwmeester Rinna, de zoon van onzen grooten en diepbetreurden Choeraam-Abi, heeft zijn arbeid steeds verricht met de gedachte, hoe de voortbrengselen van “Het geheim der kunsthuizen van den pharao,” uw wereldberoemde werkplaatsen in | |
[pagina 13]
| |
Tanis, onze bouwwerken niet alleen versieren, maar ook zouden helpen voltooien.’ En Rinna uit de hovelingengroep, die hem omringde, naar voren wenkend, stelde hij hem voor aan de legatie en vervolgde: ‘Mijn bouwmeester hoopt u deze week te komen bezoeken en deze plannen nader met u te bespreken. Gaarne zullen wij u daarna voor een tweede bezoek ontvangen, om met u te handelen, waar en hoe wij van uwe kunstschatten tot versiering der verschillende zalen van dit huis zullen partij trekken. En niet alleen dat, maar ook het vaatwerk van den feestdisch moet thans gebracht worden op de hoogte der Tanietische gebruiken. - En dat weer niet alleen in dit huis, maar ook in dat der koningin Nofernere, die al te lang de omgeving heeft moeten ontbeeren, waarin zij is opgevoed aan het hof van haar door ons zoo zeer beminden en geëerbiedigden vader, pharao Psoesjennes, ‘De Ster, die uit de stad opgaat.’ - Wesir Senmoet boog zich glimlachend voor zijn koninklijken gastheer en antwoordde: ‘De taal der majesteit van Jeroesjaleem, wier glans over de volkeren opgaat, als die van Re-Chepre in den morgen, heeft aangenaam geklonken in de ooren der dienaren van pharao Psoesjennes en gaarne zullen wij in de volgende dagen de opdrachten uwer majesteit bespreken met haar bouwmeester en door onze kunsthuizen doen uitvoeren ter voltooiing van de scheppingen des konings, die wij grootelijks bewonderen. - Uwe majesteit heeft ons verwenden genoemd door den glans der Tanietische paleizen en wij zijn het. Maar toch heeft ons getroffen het geheel eigene en uitzonderlijke der scheppingen van uwer majesteits wijsheid en die harer bouwmeesters en het zal voor ons een zeer moeilijke, maar begeerde taak zijn, het werk onzer kunsthuizen te doen aansluiten, aan wat uwe majesteit in haar prachtige en snel groeiende hoofdstad het aanzijn deed geven op gansch eenige wijze.’ Senmoet vervolgde zijn door Sjalomo met welgevallen aangehoorde woorden met het spreken over een opdracht van zijn vorst tot aankoop van eenige honderden volledig bespannen strijdwagens uit het handelshuis des konings, in Koa, in Kilikia, geopend. ‘Het groote handelsdoorzicht, waarmede de majesteit des konings zijne dienaren doet arbeiden, heeft mijn vorst en zijn legerbestuur doen besluiten, niet zelf zich tot de kilikische wagenfabrieken en | |
[pagina 14]
| |
stoeterijen daar te wenden, maar over Jeroesjaleem te betrekken, wat voor de versterking zijner legermacht noodig is.’ - ‘Wesir Senmoet, zeg uwen machtigen heer, onzen geliefden schoonvader op den troon van Cheem, dat wij ons gevleid voelen door die opdracht, haar zeer op prijs stellen en met de grootste nauwgezetheid zullen doen uitvoeren.’ - Men verdiepte zich nog eenige oogenblikken in de herinnering aan het schitterende verlovingsfeest van den koning met zijn Tanietische prinses voor ongeveer twintig jaar, ook door Wesir Senmoet bijgewoond. - Dan verzocht de koning zijn gemalin, het gesprek met de delegatie van Cheem voort te zetten en wendde hij zich met de zijnen naar de Sidonische. Met gratievolle opgewektheid trad hij thans op Acharbas, Chiraams vlootvoogd, Himilcon, zijn opperscheepsbouwmeester en Mattanbaäl, den havenmeester van Tyrus toe, hetzelfde drietal, dat met hem voor tien jaar de reis naar Elath in de Araba had gemaakt.Ga naar voetnoot11) ‘Mijn waarde vrienden, het verheugt mij, u weer hier te zien. Uw stad is de handel en scheepvaart te samen, uw koning is handelskoning, uw grooten zijn de wijzen van den handel, uw schatten zijn uw schepen met hun ladingen, uw markten en magazijnen omvatten al wat de wereld geeft en vraagt. En met welke stad is mijn Jeroesjaleem nauwer verbonden door den handel, dan met Soor? Met uw vloten vaart haar vloot, met uw schippers koersen de hare, met uw schatten groeit haar schat.’ ‘Is het niet uw wijsheid, die onzen tempel hielp verrijzen? Is het rood dezer zuilen en wanden niet de verf uwer ceders en de kleur van mijn koningsmantel uw purperverf?’ En omziende door de zaal, zocht hij den blik van Faroena, die op de zijne wachtte. Hij wenkte haar. ‘En’, ging hij voort, de arm om haar middel slaande, ‘is de schoonste parel der kroon van Soor niet sinds jaren gehecht aan dien van Jeroesjaleem, toen uw grijze vorst prinses Faroena tot mij zond als zijn voedsterling, als zijn mildste geschenk.’ ‘Onneembaar is Soor, een godenwoning. Vijf eeuwen troont het op zijn rotsen als beheerscher der zeeën. Elpenbeen en pijnboomhout van de eilanden der Kitteeërs, bontgewerkt lijnwaad uit | |
[pagina 15]
| |
Cheem, veelsoortig purper van uw eigen kusten, roeiers op uw schepen uit Arvad en Sidoon, scheepstimmerlieden op uw werven uit Gebaal, krijgers uit de volkeren op uw muren en torens! Tartessus vergeldt uw waren met zilver, ijzer en lood. De volkeren der Eufraatbronnen met koper en slaven, die der handelshuizen van Kilikië met paarden en muildieren, de zonen der Kustlanden met elpenbeen en ebbenhout, Damasq met wijnen, ijzer, kassia en kalmus, de volken van Arabia met vee en zadeldekken, met balsem, edelgesteente en goud. Over Haran komen u toe de goudgestikte prachtmantels van Babel en Assjoer, bontgeweven tapijten en kabels voor uw schepen. Zoo brengt gij alle volkeren op de landenverbindende wegen, met welker karavanen de gezanten der koningen en de machtigen van den handel reizen, opdat de aarde de aarde zegene. Soor is een zon, die de wereld bestraalt.’ ‘Zegt nu aan uw wijzen, grijzen gekroonden koopman, mijn geliefden vriend Chiraam: Zoo zegt uw broeder op den troon van Jeroesjaleem: Immer mogen onze vloten eendrachtig varen langs de zeewegen van Tartessus en Ofir en onze karavanen over bergen en door woestijnen treden langs de wegen van Oer tot de kusten der eilandenzee en van Assjoer tot Koesch en de kusten van Arabia! - Eeuwige vrede en vriendschap!’ Acharbas stelde zich, om den koning te beantwoorden. ‘Majesteit van Sioon, uw betooverende woorden zijn door ons met diepe ontroering aangehoord. Dat de drager van het nieuwe grootkoningschap, dat als een zon van vriendelijke wijsheid en minlijken vrede over de volkeren opgaat, onzen vorst als zijn vriend en onze stad als zuster van zijn rijzend Jeroesjaleem wil beschouwen, zal onzen koning zeer verheugen. Het is uwe wijsheid geweest, o koning, die Ezeon-Geber als nieuwe zeehaven heeft geschapen.Ga naar voetnoot12) Het zijn uwe legermachten, die den weg derwaarts beveiligen en onzen schepen en schippers hebt gij nieuwe banen gewezen tot het winnen van onmetelijke schatten. De eeuwige vrede en vriendschap, die uwe majesteit ons biedt, zal door onzen vorst als onmetelijke geschenken in onmetelijken dank worden aanvaard.’ Glimlachend antwoordde de koning: ‘Prinses Faroena met mijn | |
[pagina 16]
| |
legervoogd Eliaab en den bouwmeester Rinna zullen nog met u spreken over wat de muren en poorten van mijn nieuwe stad, over wat de uitrustingen van mijn nog groeiende legermacht, over wat reukwerk en voorwerpen van van smaak voor de vrouwenvertrekken - aan uw bergen en magazijnen zullen vragen.’ -
‘Heer paleisvoogd, thans naar de gezanten van Assjoer en Babiloe!’ ‘Mijn waarde Loegalmoe en gij Noer-ili, gezanten van mijn geliefde broeders op de tronen van Babiloe en Assjoer - Marbitachiddin en Tiglatpileser.’ ‘Het land uwer twee machtige rivieren is de wieg aller volkeren. Uit het schip des behouds, dat een handvol menschen redde uit de verdelging van alle leven door den Grooten Vloed, daalden ze af naar uwe vlakten en daar weer geworden tot volkerenscharen, hebben ze de aarde opnieuw vervuld.’ ‘Al wat heden ten dage is onder de volkeren, werd op uw bodem en van ouds was Chaldea het land der kooplieden, waarmee alle volkeren handel dreven. In uw binnenland en in de landen buiten uw grenzen bracht dat reizen in het eerste geen genoegen, het tweede een gevaar. Maar uw kooplieden ontkwamen er niet aan, hetzij door eigen belang, hetzij in dienst hunner vorsten. Uw heerschers waren kooplieden tegelijk. Hun karavanen brachten, wat hun land te veel had, haalden, wat er ontbrak. Als uw machtige kooplieden zelf zich onttrokken aan die gevaren der reis, stelden ze loondienaars in hun plaats en hun loon vergold hun arbeid en gevaar. Ze brachten voor de kanselarijen uwer heerschers brieven naar de koningen der volken en genoten bescherming uwer gewapenden. Ze beschreven op perkament de wegen, die de steden verbonden en de duur der reize van stad tot stad. Reeds uw groote Chammoerabi plaveide die wegen tot waar ze in de woestijn in het spoor der lastdieren overgingen en zijn opvolgers zetten dat werk voort. Van de eene wachtpost tot de andere brachten ontstoken vuren snelle boodschappen over. - In het noorden voerden die wegen naar Haran en Carchemisj en Soor, - en door de poorten in het noord-westelijk gebergte naar Chattoesaas en de kusten der eilandbewoners. Naar het zuiden bogen ze af naar Palmyra en Damasq, één naar de woestijnen en kusten van Arabia | |
[pagina 17]
| |
langs onze oostgrenzen en één over onze erve naar het rijk der pharao's.’ ‘Met het gouden graan uwer velden, de wol uwer machtige kudden, de olie uwer tallooze olijfboomen verrijktet gij de volkeren en zij ruilden u metalen, steenen en hout daarvoor, die uwe vlakten missen. Noebia en Cheem brachten u goud, aan stof in buidels, aan ringen en barren, aan handen en tongen. De zuidelijke bergmuur der Chetieten leverde u het blanke zilver en uit het gebergte der Amorieten, thans onzen Libanoon, werden de marmerblokken door duizenden handen naar uwe steden gesleept. Alleen het prachtig lazuur was weer uw gave aan de volkeren. - Gij maaktet van den graankorrel het gewicht onzer weegschalen en steldet de waarde der metalen vast. Machtige huizen van Nippoer regelden den handel in geld en de prijzen van waren en vee steldet gij voor de volkeren vast.’ ‘Zoo werdt gij in de vroegste eeuwen ook hier de leermeesters der volken en wij eeren u om dat onderwijs en bieden in onze hoofdstad een eereplaats u aan.’ Geroerd dankten de aangesprokenen de majesteit van den koning Sjalomo, die snaren in hun gemoed had doen trillen, gespannen op den klankbodem hunner herinneringen aan een grootsch verleden. De delegaties van Carchemisj, Halpa en Sjamal en de steden der noordelijke Libanoonkust Gebaal en Oegariet, wachtten op hun beurt, de laatste. ‘Mijne vrienden uit het nieuwe Chetietenrijk, met uwe gedachten gaan heden de mijne naar het machtige Chattoesaas, groot geworden door de kracht van uw glorierijken Soepiloeljoema, stichter van het grootkoningschap achter den bergketen, die de geweldige hooglanden ten noorden van Assjoer verbindt met de zeegolf, waar de kust zich naar het westen der eilandbewoners buigt.’ ‘Hij was het, die de machtige volken der Horieten en Mitanniers aangreep, die eens heerschten aan de bronnen der beide rivieren van Assjoer en Babylonië, dat wij Araam-naharajiem noemen. Met hen maakte hij de bewoners van het eiland AlasiaGa naar voetnoot13) en van Oegariet zich tot knechten, ja hij stichtte zich een tweede rijk over | |
[pagina 18]
| |
zijn zuidergrenzen, om deel te hebben aan den handel van Araam-naharajiem met de havens der Groote Zee en de kusten en eilanden der AchiawaGa naar voetnoot14) en zijn voordeelen te dwingen door de nauwe bergpassen zijner zuidergrenzen naar zijn hoofdstad.’ ‘Onder zijn opvolgers stoot het nieuwe dubbelrijk op de macht van het Mitzrajiem van den grooten tweeden Ramses, die zegeviert bij, maar niet over Kadesh en daarna met uw derden Chattoesjil een duurzamen vrede sluit, die tot duurzaam heil der volkeren had kunnen worden, hadden niet de brandfakkels der groote volkerenbeweging van voor ruim tweehonderd jaren, uw oude rijk in het noorden verwoest. Maar het nieuwe hield stand en heeft zich tot nieuwen bloei ontwikkeld en Carchemisj en Sjamal verrezen uit hun puinen en de handel met de nieuwe volkeren van Anatolia en de Achiawa in het westen en op de eilanden bloeide weer op tot de hoogte, waartoe de macht en wijsheid uwer groote koningen haar eens hadden geleid.’ ‘Hierdoor vervult ook gij een gewichtige rol op de wegen en markten van oost naar west, waar de vorsten van het oude rijk overal hun monumenten in de rotswanden hebben doen houwen en komt ook u in mijn nieuwe hoofdstad een plaats van beteekenis toe, waar ik u thans welkom heet.’ De Chetietische delegatie, door Loema's ontroering gewekt, hief een luid gejuich aan, dat door allen werd overgenomen en aangroeide tot een betuiging van bewondering en geestdrift voor den wijzen vorst op Dawieds troon, die lang aanhield. Wesir Senmoet had dat oogenblik afgewacht om met zijn medegezanten door te dringen tot prinses Faroena, die nog met enkele leden der Sidonische groep in gesprek was. Ze zag hem komen en wendde zich tot hem. ‘Prinses Faroena, de gezanten van Cheem buigen zich in naam der schoonheid aan uw voeten.’ ‘Wesir Senmoet, de Sidonische vondeling wijst die hulde af.’ ‘Sidonische vondeling of geroofde koningsdochter? Nu zonder tegenspraak de machtigste gunsteling van den heerlijken stichter dezer paleizen en boven alle staatswisseling uit koningin in het rijk der schoonheid.’ - | |
[pagina 19]
| |
‘Die glorie trotseert veel en velen, maar niet de vlucht der jaren.’ ‘Wat vermochten de jaren, dan u vleien?’ ‘En gij, Wesir Senmoet, volgt hun voorbeeld?’ glimlacht ze bij haar afweer. - ‘Maar zeg mij, wat oordeelt gij van 's konings redenen tot wijding van dit feestelijk samenzijn?’ ‘Vol kracht en pracht en wijsheid en wetenschap. Slechts één ding ontbrak voor mijn gevoel en dat kunt gij geven.’ ‘Verklaar uw raadsel.’ ‘In de wijken der hoofdsteden, waar de handelshuizen der volkeren zijn gevestigd, in Cheem als in Sidonië en het nieuwe Chetietenrijk verrezen overal de tempels voor den dienst hunner goden. Waarom sprak uw heerlijke slechts daarvan niet?’ ‘Dat was ook de vraag der gezanten uit mijn eigen land.’ ‘En vroegen ze u niet meer?’ ‘Gij meent?’ ‘Dat slechts prinses Faroena aller voorspraak kan zijn, omdat onmisbare voorrecht ook in Jeroesjaleem te verkrijgen.’ Het luide aanheffen van een koor van vrouwenstemmen ontsloeg Faroena van een dadelijk antwoord. Van een ballustrade boven de deuren der zuider zaalwand weerklonk: Belaadt de kameelen aan beide zijden,
graan tegen olie en goud tegen lood.
Vijf aan vijf of zeven aan zeven,
treden ze traag op des drijvers gezang.
Hun zadels zijn twijgen van wilg en popel,
hun zakken en tasschen - maagdenwerk.
Zie die kleine! Orden zijn kwasten!
Gevuld zijn zijn knieën, fraai zijn kop!
Hoe wand'len ze 's nachts als de dauw het stof
van den rullen weg om hun hoeven klontert.
Dochter des koopmans, klaagt ge nog?
De kameelen uws vaders gaan voor in de rij.
De schellen aan hun knieën klingelen zacht,
als de drijver slaapt en zijn lied verstomd is.
De maan maakt schaduw in der bergen krochten;
de wakers turen, de wildernis dreigt.
| |
[pagina 20]
| |
Kameeldrijver, gij hebt geen dak en geen huis!
Uw huis de woestijn, de hemel uw dak.
De zon maakt uw huis tot gloed en vuursteen.
De maan uw dak tot de koelte der Chan.
Langs den muur van haar hof liggen en rusten
in rijen de kemels, in rijen hun vracht.
Weet gij haar waarde? - Kom dan den morgen
voor met uw spoed! - uw meester wacht!
Elohiem bewaar voor vermoeidheid de dieren,
maak hun leden als koper sterk.
Bind de volkeren door hunne wegen;
ruil van gaven verdubb'le den schat!
Men klapte in de handen en juichte de zangeressen toe voor die onverwachte liederhulde aan het doel, waarvoor men bijeen was. De leiders der groepen gaven den koninklijken gastheer buigend hun verrassing te kennen. De koning stelde hen zijn opperzanger voor, hem en zijn gade, hoewel niet geheel naar waarheid, alle eer toekennend voor de gedachte en de uitvoering. Vooral de Tanietische gezanten waren het, die met het gelauwerde zangerpaar het gesprek voerden. Zij stonden het meest open voor den verfijnden schoonheidszin, die er uit sprak en naarstig vernamen Machazioth en AbidaGa naar voetnoot15) naar de gebruiken aan het hof in de Delta, dat ook in dezen recht had leermeester der volkeren te worden geacht. In rood-met-wit gedoschte slavinnen droegen de gouden schalen met verfrisschende dranken en gebak rond onder de gasten. Zaboed,Ga naar voetnoot16) die met de Sidonische nog zijn reis van voor twintig jaren had herdacht, werd door BoeniGa naar voetnoot16) ter zijde genomen met de vraag: ‘Waarom opende het koor niet met den kroningspsalm. Wat hier plaats heeft is toch uitvloeisel zijner profetie?’ ‘Laten we het aan de opperzangmeesters vragen.’ - | |
[pagina 21]
| |
En Machazioth antwoordde: ‘De koning vond dat niet passend in dit gezelschap,’ en haastig voegde hij er aan toe: ‘Ook voor jullie moest dit handelslied een verrassing blijven als voor allen.’ ‘Maar luistert!’
Opnieuw schikte het koor zich tot gezang. Zie, op de zeeën
wand'len de schepen;
kameelen zijn het
der waterwoestijn.
Als wervelwinden
de karavanen,
dreigt hen de storm
met ondergang.
Maar als door de wolken
de ster der Sidoniers
het spoor trekt over
de waterbaan.
gaan zij, hun wegen
diep doorploegend,
naar verre kusten
met rijke vracht.
En vroolijk dansend
keeren ze weder
met bolle zeilen
en maatgezang.
en bergen de schatten,
door ruil verkregen,
in holle rompen
van cederhout.
Dan glimlacht de koopman,
die van de kaden
der haven uitziet
over de zee.
Elohiem, wiens toorn
Tartessusschepen
door storm kan breken
als vaatwerk broos,
| |
[pagina 22]
| |
Geef' gunstige winden
en zegene de volken,
verdubb'lend met handel
hun gave en schat.
Het was de delegatie der Sidoniërs met name, die zich gevoelig en dankbaar toonde voor het tegenbeeld van het lied, den handel te land gewijd. Acharbas vroeg voor zijn letterlievenden monarch afschriften der liederen aan Machazioth. De koning en koningin onderhielden zich het langst met de Egyptische delegatie. Nofernere liet zich tot in bijzonderheden door Wesir Senmoet inlichten over den toestand van haar stokouden vader. Hoewel hij tot in bijna alle levensverrichtingen hulpbehoevend was geworden, was zijn geest nog helder en elken dag onderhield hij zich een half uur lang met den eersten Wesir over regeeringszaken. - Dat was niet meer Beken Chons, die reeds voor acht jaren tot de westerschen was gegaan, een lichtend spoor achterlatend van groote bekwaamheid en gratievolle welwillendheid. - Ook kroonprins Oenofre was overgegaan naar de Osirische gewesten, prins Nitokris nalatend zijn rechten op den troon. De zon schoot haar late stralen rechthoekig door de vensters van den westergevel en met verrukking sloeg Sjalomo de licht- en kleureffecten gade op wanden en zuilen zijner nieuwe troonzaal, op de zware babylonische loopertapijten tusschen de zuilenrijen, in verschillende tinten van rood gehouden, op het sneeuwwit van troon en estrade en het gepolijste goud der leeuwenlijven. - Wesir Senmoet had het juist gezegd: het geheel eigene en uitzonderlijke zijner schepping. Zoo kon alleen de Egyptenaar het zeggen die, gewend aan de Tanietische afmetingen, de Sionietische niet kon loven, maar hoog genoeg stond in smaak en ervaring voor den lof, die hij aan Choeraam-abi's schepping gaf. Daar verhief Loema zijn stem en vroeg aan het kleurig gedoschte, uitgelezen gezelschap, zich terug te trekken in de zuilenlanen langs de twee zijwanden en de drie binnenste vrij te laten voor een Egyptischen dans. Toen men gevolg had gegeven aan zijn verzoek, ging de bronzen deur in den voorwand open en een schaar van jonge meisjes in lange waden van uiterst doorschijnend linnen gehuld, een smalle | |
[pagina 23]
| |
gouden gordel om de heupen, kransen op de tot zware tressen gevlochten lokken, die neerhingen tot over de schouders en met dunne ronde gouden platen als oorsiersels, zwierden dansend naar binnen, met tamboerijnen, sistra en castagnetten hun lichte, zwevende danspassen maat en stem verleenend. Met wegsleepende gratie vlochten ze slingerlijnen tusschen de zuilen en de grage blikken der gezanten verlustigden zich aan lichaamslijnen, door het ragfijne kleed meer vertoond dan verhuld. Toen ze met dat spel een poos lang een glimlach van zingenot op alle gezichten hadden getooverd, hieven ze plotseling de liederen van den land- en zeehandel weer aan en muziek begeleidde het gezang vanaf de hooge ballustrade aan den voorwand der zaal. Toen het gezang was geëindigd werden de slingerlijnen - en nu met duizelingwekkende snelheid nog eens getrokken, tot de deur der zaal opnieuw openging en de stoet weer in den voorhal terugkeerde. 's Avonds ontving de koning zijn gasten aan een maaltijd in de oude zaal van Malkizedeq, die gevolgd werd door een feest in de jonge tuinen der nieuwe paleizen. Zoo werd het handelskwartier in Jeroesjaleem geopend.
‘Amizabad, gij waart er bij tegenwoordig: hoe was de houding des konings!’ Het was op onstuimigen toon, dat AchiaGa naar voetnoot17) die vraag tot den zoon van Benaja richtte, den opvolger van Eliaab als bevelhebber van de lijfwacht. De oude getrouwen waren bijeen in Achia's woning in levendige onrust. ‘Laat ik haar weergeven met: een zekere welwillende spot.’ ‘Spot bij een verzoek, om in Jeroesjaleem afgodstempels te stichten...... Geen vlammende toorn dus, geen bijtende satyre, maar welwillendheid...... Dat tuinfeest is een reuzenschrede geweest in de richting, die wij vreesden, sinds den kroonraad, die Nataans dood verhaastte.’Ga naar voetnoot18) ‘Toch is Soor hier meer oorzaak, dan Tanis,’ sprak Zaboed. | |
[pagina 24]
| |
‘Maar als Nofernere Abisjag niet had verdrongen, als Tanis Sjoeneem niet had overvleugeld, zou er voor Faroena uit Soor geen plaats zijn geweest. - Zeg mij, Amizabad, wie omringden de Sidonische!’ ‘Behalve Hosjea, de stamvorst van Efrajiem en de Abneride Jaäsjieël, stamvorst van Benjamien, en de meeste der nieuwbenoemde landvoogden, waaronder 's konings beide schoonzonen, - de gezantschappen van Mitsrajiem en Soor.’ ‘Dus de nieuwe hovelingengroep met haar kern uit Efrajiem en Benjamien, die naar den Naam Jahwès alleen vragen als het hun voordeel brengt! Bij de opening der Wijsheidsschool heeft de koning ons voorgelezen den psalm zijns vaders met de woorden: Die ik zoek, zijn de getrouwen in den lande; zij moeten rondom mij zijn.Ga naar voetnoot19) - Ja, zijn vader verheerlijken om zijn werk, als dat de glorie van den zoon kan verhoogen, is nog geen wandelen in de wegen zijns vaders.’ ‘En wat heeft hij het heidendom toegestaan?’ vroeg hij opnieuw aan Amizabad. ‘Wat ook het vrouwenpaleis is toegestaan: de dienst der afgoden binnenskamers.’ ‘Wat onder de rozen der bruiloftsmandjes van al die vreemde vrouwen de stad Jahwès is binnengebracht tot in de nabijheid van Jahwès heilige tegenwoordigheid op den Moria, dat wordt straks in grooter afmetingen langs onze wegen en straten binnen onze muren gezeuld, - de afzichtelijke afgodsbeelden van Babiloe en Assjoer en Carchemisj en Soor.’ ‘Achia, laat uw toorn nog niet den vrijen teugel. Gedenk aan de opdracht, waarmee Jahwè dertien jaar geleden u tot hem zond,’ sprak Tamaar, de hand op zijn arm leggend. ‘Is niet in die dertien jaar de spanning, die toen mij deed worstelen met den twijfel: spreken of niet, - dank zij het werk der Sidonische, - indien niet verdrievoudigd, toch verdubbeld?’ ‘Achia,’ sprak Zaboed, ‘dat ik u weer tegenspreek is niet, omdat wij allen niet, evenals vroeger, gevoelen, dat de liefde voor Jahwès eere en recht, voor Sjemoeëel en Dawied en Nataan, in recht- en plichtmatigheid bliksemt uit uw oogen en woorden, maar om de | |
[pagina 25]
| |
weegschaal der voorzichtigheid en wijsheid in uw geheven handen niet te snel te doen doorslaan. Achia, ik werp u tegen, wat de plicht van mijn ambt mij gebiedt, wat het priesterlijk hart van Abrahaam den Engel des Verbonds tegenwierp, toen Hij nederdaalde, om de ongerechtigheid der steden van het Zoutdal.’ ‘Spreek Zaboed.’ ‘Ik roep in ons hart terug als gewichten op de schaal der verontschuldiging, tegen wat uw toorn op die der beschuldiging wierp: Wij weten, wat strijd hem de gang naar Mitzrajiem heeft gekost. Voor jaren heb ik u dat medegedeeld en laat ik het voor Amizabad en Rinna voor het eerst en voor de anderen andermaal zeggen, wat hij op den weg naar Mitzrajiem op mijn vraag, of het niet mogelijk was, dat Nataan gelijk had, in zijn verzet in den voorafgaanden kroonraad, - heeft geantwoord: Mogelijk is het, maar ik meen, dat de vergezichten, die mijn kroningspsalm opende, duidelijk wijzen in de richting, door mij gekozen. Biddend heb ik voor Jahwè die keus gedaan. Dwaal ik, dan is het met zijn Goddelijken wil en wie heeft dien ooit weerstaan? - In die woorden is zeker geen spoor van lichtzinnigheid.’ ‘En in den nacht, die volgde op zijn bruidsfestijn in het Huis, groot van overwinning: geldt de waarschuwing van Nataan, geen aanraking te zoeken met Mitzrajiem, niet alleen zijn godendom, zijn afgoderij, zijn gewoonten en moeten niet worden uitgezonderd de aanrakingen op het gebied van staatskunst, handel, krijgskunst, wijsheid, wetenschappen, - alle leven, dat Jahwè schiep voor zijn menschheid in het gemeen? Heeft Jahwè niet daarom Mosjè doen opvoeden en onderwijzen te midden van dit volk, om het onze met zijn ervaring te zegenen? Voor zoover zich de profetie in mijn kroningspsalm niet boven het menschelijke verheft, geloof ik in haar als mijn levensplan.’ ‘Ik herinner mij, dat we er na onzen terugkeer in Jeroesjaleem nog eens over spraken. Het was, toen hij den brief had gelezen, door koningin Abisjag achtergelaten bij haar tweede vlucht naar het noorden, waardoor hij zichtbaar was geschokt.’ ‘Dat ziende vroeg ik hem: Zeg mij, heeft de oplossing, waarover ik met je sprak op de reis naar Mitzrajiem haar kracht voor je behouden?’ | |
[pagina 26]
| |
‘Toen hij antwoordde: Ik meen, ja, - heb ik gezegd: Anders, laat mij haar helpen versterken. - Ik voelde, hem op dat oogenblik te moeten steunen, helpen bewaren voor een toestand van twijfel, die verlammend op hem had kunnen werken. Ik heb dat gedaan met de woorden: Nu de verwerkelijking van uw plannen in hun gang niet meer is te stuiten of ongedaan te maken, - belijden we onzen God de mogelijkheid van dwaling, van schuld deswege - en de bereidheid, zijn straf te dragen, indien Hij ons strafwaardig vindt.’ - ‘Laten wij het niet vergeten: hij moet regeeren, hij moet handelen, hij moet bouwen aan een wordende toekomst. Aan ons is slechts de taak, daarover te oordeelen.’ ‘Op een wandeling met hem kort daarna, - dezelfde Achia, die wij ondernamen na den bewusten kroonraad, - ging ons gesprek weer over hetzelfde onderwerp in het licht mijner opmerking, dat een zelfde daad goed of kwaad kan zijn, al naar we haar verrichten in den dienst van ijdelheid en schijn of van den Naam Jahwès. Mijn woorden tot hem waren toen: Als uw hart is, als dat uws vaders, mijn vriend en vorst, zal de heerlijke, lieftallige Egyptische u niet tot ijdelheid worden.’ - ‘Ik roep de herinnering op van hen, die de reis naar de Zoutzee meemaakten, hoe zuiver de Sjemoeëelisch-Dawiedische woorden waren, die toen zijn gedachtengangen vertolkten.’ - Boeni, Machazioth en Abida vielen Zaboed bij.
‘En om te besluiten,’ vervolgde hij, ‘herinnert u zijn toespraak aan den grooten maaltijd, die volgde op de komst der Schechina tot de Kapporeeth - na het dreigend gebaar van kroonprins Oenofre, - hoe hij na het kunstig leugenweefsel der afgoderij van Mitzrajiem aan fladen te hebben gescheurd, de koninklijke woorden sprak: - De gunst van onzen God Jahwè en zijn waarheid overtreffen alle schatten van uw machtig rijk - en ik weet uit eigen aanschouwing, hoe groot die zijn! Een andere waarheid hebben wij niet en is er niet! - Ik ben Jahwè, uw God! Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben! - heeft Hij ons toegeroepen van den Sjinaj, nadat Hij ons uit uw land had uitgevoerd met een sterke hand. - Wij bidden, komt ook gij tot die waarheid, want Jahwè biedt haar door ons allen volken aan. Aanbidt Hem | |
[pagina 27]
| |
in onzen tempel! Kust zijn Zoon en ontwapent zoo zijn toorn over u!’ - ‘Had hij, bid ik u, èn om wat ze zeggen èn om tot wie ze gesproken werden, die woorden kunnen spreken zonder zijn reis naar Tanis en Sidoon?’ Er ontstond een zwijgen van diepe instemming met wat Zaboed had gezegd. Achia zelf staarde voor zich en zweeg. Eindelijk sprak hij: ‘Uwe woorden hebben mij door hun waarheid ontroerd, Zaboed. Waarlijk, zoo heeft hij gesproken èn hij heeft Jahwès tempel gebouwd.’ - ‘Maar waaruit ontstamt dan onze dubbele ontroering: die om zijn Jahwè verheerlijkende daden en woorden, zooals niemand deed en sprak èn die om zijn woorden en daden, waarom Jahwès indien hem en ons allen immer dreigender tegenklinkt? Gij verhaaldet ons van dat woord in Jahwès mond, toen Hij hem te Gibeoon verscheen.Ga naar voetnoot20) Tot mij sprak hij het na de wijding van het lusthuis te EtaamGa naar voetnoot21) en in Dawieds toespraak bij zijn kroning klonk dat waarschuwend woord herhaaldelijk door. Ja, reeds lang voor zijn geboorte sprak Jahwè van hem tot Dawieds vertroosting, omdat hijzelf zijn Huis niet mocht bouwen, dat een zoon zijner lendenen tot die taak zou worden geroepen. Ik heb het woord gevonden in één van Nataan's nagelaten geschriften, dat Jahwè bij die gelegenheid sprak over dien zoon der toekomst: Indien hij misdoet, zal Ik hem plagen met straffen der menschenkinderen, maar mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk ik die van Sjaoel heb weggenomen.’ -Ga naar voetnoot22) ‘Ik lees verwondering op uw aangezichten, maar gij weet, wat Nataan's boodschap aan Dawied was, toen die belofte werd vervuld: Ik zal hem tot een vader en hij zal Mij tot een zoon zijn. Schaduwbeeld van den eeuwigen Zoon Jahwès dus, van Masjiaach onzen Goëel. En nog daarboven deelt de profeet ons mede, dat hij in den naam Jedid-Jah, die liefde Jahwès heeft uitgedrukt.’ Hij staarde opnieuw een wijle voor ziet uit. ‘Zeker, Zaboed,’ begon hij weer: ‘gij hebt het priesterlijke in | |
[pagina 28]
| |
ons hart gewekt met ons te herinneren aan Abrahaams voorbede voor de steden in het Zoutdal. - Laat mij ook een beroep doen op Abrahaam, als hij den koning van Sodom afwijst met zijn: opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. - Maar wat doet onze koning? - Hij komt het heidendom tegen met toegeeflijkheid voor hun afgoderij, opdat hun handel hem verrijke.’ ‘Mij komt ook voor den geest het oogenblik in de oude feestzaal der Jeboesietenburcht, als Nataan tot Abisjag spreekt: Mijn vorstin, is uw hart in deze liedekens? Dan antwoordt zij: O Mijn waarde nabi, ik voel verzet als gij. En op 's konings bevel houdt het koor op met deze voordracht en heft den kroningspsalm aan.Ga naar voetnoot23) - In 's konings nieuwe zuilenzaal echter ging het dezer dagen gansch anders. De kroningspsalm werd ongeschikt verklaard en het profane lied, zooals wij nu weten, door den koning zelf vervaardigd, en een wellustige dans, als Mosjè ze zeker niet aan zijn volk heeft geleerd, moesten er de stemming verhoogen.’ Het was thans Machazioth, die verontschuldiging pleitte. ‘Achia, ook hierin is uw verwijt voor een goed deel billijk. Maar is er geen gezelschap denkbaar, waarin het teerste en heerlijkste niet ten gehoore kan worden gebracht? De opening van een handelskwartier is iets anders, dan het bruiloftsfestijn van koningin Abisjag moet zijn geweest.’ ‘Gewis, maar als er het woord Gods niet kan weerklinken, wat brengt men zulk een gezelschap in het paleis van Jahwès koningschap!’ Hij schudde onbevredigd het hoofd. Dan sprak hij, door alle argumenten heenbrekend: ‘Mijne vrienden, pleit wat ge wilt of meent te moeten pleiten, wat de koning doet is een trachten, om de vervulling van Jahwès profetieën te verhaasten langs wegen en met middelen, door zijn heilige wet versperd. Datzelfde heeft de aartsvader Jaäqoob getracht - eerst in zijns vaders tent, dan in die van zijn schoonvader in Padan-Aram en Jahwè heeft daarop geantwoord in Machanajiem met de bedreiging van zijn ondergang.’ - ‘Bedenk, Achia,’ sprak Zaboed, ‘hoe langzaam Jahwè met zijn straffend oordeel in het leven van den aartsvader is geweest.’ | |
[pagina 29]
| |
‘Zaboed, wilt ge mij laten zwijgen, tot de daad er is? - Wat op het spel staat is zoo ontzaglijk van waarde......’ Weer zwegen allen een wijle. Dan sprak Zaboed nog eens: ‘Uw vergelijking van het doen van onzen koning en dat van den jongsten aartsvader is treffend, Achia! - Hoe wonderlijk zijn in beider leven een innige Godsvrucht en een vleeschelijk overleg oorsprong van dadenreeksen, die onvereenigbaar zijn. Dat voert Jaäqoob tot zijn lang, maar verwinnend Machanajiem. Werwaarts zal het onzen koning voeren? Alleen, hoe machtig verheft zich het lot van Sjalomo boven dat van Jaäqoob. - En wij, kleinen in Jahwès koninkrijk, is het ook in ons hart - is het niet in ieder zondaarshart, dat Jahwè tot zich roept, immer hetzelfde, gevaarlijke spel? ‘Of gij moet wachten met spreken tot de daad er is? Welke daad meent gij? Die uit de bron van vleeschelijk overleg, die de weegschaal van Jahwès toorn doet doorslaan? Jahwè weet het mijn vriend, vraag het Hem. - Dit alleen weten wij: de liefdeband beide voor onzen koning en voor zijn profeet - is alleen verbreekbaar door den dood. Die trouw heb ik u gezworen vlak na mijns vaders dood. Die eed zij heden door ons allen herhaald!’ -
Met zes hooge, smalle ramen zag de groote werkkamer van Sjalomo's nieuwe paleis uit op het noorden. Met haar zware zandsteenen buitenmuur en haar ligging buiten bereik der zonnestralen, hield de temperatuur der zaal het lang uit tegen de hitte van den Palestijnschen hoogzomer. Thans, midden-nisaan, waren de verwarmingsmiddelen nog maar kort buiten werking en tegen de koude van den nacht, die snel daalde, acaciahouten lijsten met perkament bespannen in de diepe vensternissen geplaatst, de luchters ontstoken. Wie de zaal van Ramses den tweede in het paleis van Zoaan had gezien, viel op, dat zij haar invloed had gehad op die van Sjalomo. Hetzelfde zestal smalle hooge vensters, welker nissen waren bekleed met gepolijst, witgeaderd dioriet. Hier in het midden een groote dubbele cederen deur, die toegang gaf tot de koperen viaduct naar het tempelplein. Evenals de vloer der Ramseszaal, was ook deze van gepolijst, | |
[pagina 30]
| |
donker marmer, waarop hier en daar babylonische tapijten waren uitgespreid. De groote tafel in het midden, daar met cirkelvormig blad, hier met een groote ellips, eveneens van gepolijst dioriet, in de beide brandpunten gedragen door zilveren lotosbundels, keus van koningin Nofernere, en prachtig weerspiegelend in het donkere marmer van den vloer. Twee zware cederen zuilen droegen de zoldering, die in zes vakken was verdeeld, waarin op gipsen velden egyptische kunstenaars kleurig schilderwerk hadden aangebracht. De breede lijsten van cederhout, die ze omvatten, hadden hun kruispunt op de kapiteelen. De wanden waren getafeld met palm- en cederhout, welks goudig geel en donkerrood hier een te strakke eenheid van tint verbraken. En langs de wanden een twaalftal statiezetels van accacia. De opening tusschen zitting en leuningrug werd gevuld door kunstig uit cederhout gesneden paardenfiguren,Ga naar voetnoot24) - die tusschen de voorpoten der stoelen beneden de zitting, door een statiewagen. De pooten rusttten in gouden palmkegels. Op kleine tafels in de hoeken der zaal hadden de pronkvazen, eens door Nofernere meegebracht, werk van den hoogsten smaak der achttiende dynatie, uit de kamers van haars vaders kunsthuizen, haar plaats gevonden. Aan den westelijken breedtewand der zaal was de deur, die uitkwam in het trapportaal van wit marmer en goud, aan de oostelijke eene, die toegang gaf tot de kamers, waar de paleisvoogd en de kamerheeren verblijf hielden, ieder oogenblik beschikbaar voor 's vorsten dienst. Tegenover de deuren naar de tempelviaduct gaven er twee even breede en hooge toegang tot de eetzaal. Met over elkaar geslagen beenen zat de wereldbeheerscher Sjalomo achterover geleund in een zijner prachtzetels, de linkerarm rustend op het marmeren tafelblad. Zijn twee en veertig jaren, de laatste van klimmende wereldbeteekenis, wereldroem, weerspiegelden zich in zijn trekken, hadden de teere schoonheid zijner jeugd tot manlijke kracht versterkt. De spanningen van zijn machtigen geest hadden zijn oogspiegels forscher gebogen, de hoogste ervaringen ze fijner geslepen en de rust zijner koninklijke ziel ze gepolijst met een betooverenden glans. | |
[pagina 31]
| |
Een dunne, witte, goudomboorde wollen mantel hing om zijn gebruinde leden, liet een deel van borst en armen onbedekt. ‘Onder al de heidenen was geen koning gelijk hij en hij was zijn God lief,’Ga naar voetnoot25) hij, de Masjiaansche held van Jahwès koningschap. Hij wachtte heden zijn legehoofden, die der handelsdelegatie uit Soor, den bouwmeester Rinna, Zaboed en Loema. Zacht werden de deuren van het marmeren trapportaal geopend en het gezelschap, door Loema en Zaboed voorafgegaan, trad binnen, wierp zich op het tapijt voor de majesteit van den grooten zoon van Dawied, verrees op zijn wenk - en werd door Loema geleid naar zijn zetels in de orde van hun rang. ‘Mijn generaal,’ zoo wendde de koning zich, toen allen hadden plaats genomen, tot Eliaab, zijn veldoverste, aan zijn rechterhand, ‘herinnert ge u, wat ik voor vijftien jaar, toen gij naast mij reedt op den weg naar de Edomietische palmenstad Elaath, u meedeelde van een door mij gekoesterd plan?’ Een oogenblik bracht die vraag den aangesprokene in verlegenheid. Dan, met een glimlach zich hervattend, antwoordde hij: ‘Uwe Majesteit bedoelt het door haar gewenschte bezoek aan het Sjinaj-gebergte, welks toppen wij rechts van de Araba zagen verrijzen?’ ‘Bravo, mijn held! - En om u te besparen, dat ge op mijn tweede vraag het antwoord zoudt schuldig blijven, ik gaf als reden van dien wensch op, dat het een Dawiedide niet voegde, den weg niet uit eigen aanschouwing te kennen, waarlangs Jahwè voor meer dan vierhonderd jaar zijn volk uit Egypte heeft geleid en zijn nederdalen op den Sjinaj verbond aan zijn intocht in Sioon, toen door Mosjè in zijn lied reeds aangeduid en in onze dagen door mijn vader bezongen in den machtigen psalm, met welke zangen wij de wijding van mijn tempel besloten.’ ‘In de vier en twintig jaren mijner regeering werd de Wijsheidsschool geopend, Jahwès tempel gewijd, onze krijgsmacht hervormd, het kernland in gouwen verdeeld voor de behoeften van het hof, den landbouw en de veestapel - en in de dagen die pas achter ons liggen, hebben wij voor den handel voorwaarden vervuld en hem vormen gegeven, die zijn bloei zullen bevorderen. Nog enkele | |
[pagina 32]
| |
dagen zijn noodig voor besprekingen met de hoofden der delegatiën en dan schijnt mij de gelegenheid te zijn gekomen, om den wensch, waarvan ik sprak te vervullen.’ - ‘Het is u allen bekend, dat de Ofirhandel ons reeds groote schatten heeft aangebracht. Over enkele weken vertrekt weer de vloot uit Ezeoon-Geber. Onze vrienden Acharbas, Himilcon en Mattanbaäl zijn hier gekomen met het plan, daarbij toe te zien en het geheele bedrijf daar nog eens een tijdlang gade te slaan. Zij zullen met onzen bouwmeester Rinna den weg nemen, dien ze voor ongeveer dertien jaar in ons gezelschap derwaarts gingen, namelijk over den Schorpioenpas en door de Araba. Mijn plan is, zooals ik daar even zeide, bij den berg Godes te aanbidden. Daarbij zal het niet veel tijd vorderen, ook Ezeoon-Geber te bezoeken, en de smelterijen in werking te zien en het vertrek der schepen, die dit jaar naar Poent varen, bij te wonen. Ik hoop onze vrienden uit Soor daar aan te treffen.’ ‘Als troepengeleide zullen vijfhonderd man der lijfwacht en duizend zwaar gewapenden, - de stamvorsten Jiteraam van Jehoeda-Sjimeoon, Jaäsjieel van Benjamien en Hosjea van Efrajiem den tocht meemaken. Daartoe zal nog onze zangmeester van het RijksliedGa naar voetnoot26) met een klein koor en orkest ons vergezellen, om aan den oever der Schelfzee nog eens het lied van Mosjè, - en bij den voet van den Sjinaj den Dawiedspsalm te doen hooren: God staat op, zijn vijanden verstuiven.’ ‘En wijl mijn vriend Eliaab het bevel over de troepen, die meegaan, op zich heeft genomen, zal Amizabad mij hier vervangen en de last, die zijn groote vader Benaja steeds in mijn afwezigheid op zijn schouders nam: de verantwoordelijkheid van den gang van zaken hier tijdens mijn afwezigheid, dragen.’ - Die zich na het aanhooren der korte rede des konings het minst rustig gevoelde, was de laatst vermelde. En toen de koning vroeg, of een der aanwezigen iets wenschte te zeggen, uitte hij zijn vrees, te kort te zullen schieten in het vervullen der hem opgedragen taak. - Hij noemde zich een broze staf, die een sterke zuil moest vervangen. Met een glimlach en een bemoedigend woord voor zijn lijfwachtcommandant, liet de koning zijn grooten gaan. | |
[pagina 33]
| |
Toen Loema terugkeerde in de zaal van het geleide der grootwaardigheidsbekleeders tot aan de paleisdeuren onder de koperen galerij, stelde hij zich in afwachtende houding voor zijn vorst. ‘Loema, gij hebt in de twintig jaren van uw dienst wel een weinig het koning-zijn geleerd. Sta tijdens mijn reis Amizabad ter zijde met al uw ondervinding en slimheid. Tot de laatste zal ook behooren, dat gij de uwe hem doet ervaren als zijn eigene. - Alleen, bedenk, op welken rang het koningschap thans staat! Geen sotternijen!’ ‘Als voor des konings aangezicht zal zijn knecht wandelen. Hoe heeft de majesteit des konings zich in die jaren uitgebreid als een ceder, machtiger nog dan die zijns grooten vaders, ja als een, welks top door de geheele wereld wordt aanschouwd en door de zon van Jahwès welbehagen bestraald. - Waarmede kan ik de majesteit van den koning nog dienen in dit gevorderd avonduur?’ ‘Met een mantel tegen de koude van den nisaannacht. Ik ga een wijle mij vertreden op de galerij.’ Loema begaf zich met een buiging door de eetzaal en over den dwarsgang, waarachter de slaapkamer lag en keerde terug met een gevoerden mantel, die hij zijn vorst over de schouders hing. Dan opende hij een der deurvleugels naar de galerij, die hij zacht achter den koning sloot. Toen Sjalomo uit de paleisschaduw trad, die de maan een eindweegs op het eiken plankier der luchtbrug wierp, stond hij stil en haalde diep adem. Zwijgend overzag hij zijn jonge acropolis. Zilverglans lag op de muren van het paleis der Egyptische, dat grensde aan het tempelplein. En daar...... Jahwès strakke, stille woning op de aarde, de statige zware mantel van steen en goud om de Chechina. Op de bronzen zuilen voor haar front zacht glansende banen maanzilver. ‘Welk een dag is die harer wijding geweest! De grootste van mijn regiment, de grootste van Jisraëels verleden. De dag der schoonste van mijns vaders psalmen: Jahwè komt van den Sjinaj tot Zijn heiligdom en vaart op naar de hoogte. Om zijns tempels wil te Jeroesjaleem zullen de koningen geschenken hem brengen.’ ‘Abrahaam en Jaäqoob, Mosjè, Jehosjoea, Debora, Sjemoeëel, mijn vader, gij vooral,...... waart gij bij ons in dat uur?’ | |
[pagina 34]
| |
Het maanlicht verzilverde een traan, die gleed langs zijn wang en baard...... ‘Wat was dat alles groot en heerlijk.’ ‘Mijn kroningspsalm voor twintig jaar...... o wonderlijke ure bij bliksem en sneeuwstorm en met Abisjag bij zijn legerstede. Hoe groot was hij ook toen als dichter en profeet.’ -
‘Geef, Elohiem, uw gerechtigheid den zoon des Konings Alle vorsten zullen zich voor hem nederbuigen, alle natiën hem dienen.’ - ‘Zoolang de zon straalt, bloeit zijn Naam. Alle volken prijzen hem zalig.’
‘Gezegend zij zijn heilige Naam tot in eeuwigheid. De gansche aarde worde van zijne heerlijkheid vol.’Ga naar voetnoot27)
‘Die eerste strophe voor mij, de laatsten voor Masjiaach. Of...... alle voor Hem en voor mij? Voor mij in menschelijke, voor Hem in Goddelijke maat en waarde. - Ik zijn schaduw. Hij mijn Zon. ......Die maan, die bergen en kloven en nisaannachten mijner reis naar Sjoeneem! Abisjag, de klop op uw deur in middernachtelijken dauw......’ ‘Wie hebben geliefd, geleefd als wij toen! Gij na 't bangste lijden, - ik na bange heerlijkheid! De worsteling om den troon van Jahwès koningschap. Gij oude helden Benaja en Nataan en gij, oude goede Godsman van den Dachi!’Ga naar voetnoot28) ‘En toch...... was het niet alles te hoog opgevoerd door vrouwengevoel, door zwakheid van ouderende mannenharten?’ ‘Te hoog? - Maar het Sjir! - Neen, het waren wel waarlijk Jahwès gedachten.’ ‘Dawied-Abisjag. Sjalomo-Abisjag! - De strijdende Masjiaach en Jahwès volk! De triumpheerende en Jahwès volk.’ ‘Het was het gouden portaal van den tempel daarginds. Er achter: de gouden zalen der heiligheid. Het Sjir het fijne voorspel van het machtig Immanoeëel - God met zijn volk.’ | |
[pagina 35]
| |
‘Jahwè met ons, zijn volk. Jahwè met de volkeren. De zegen van Abrahaam!’ ‘Nofernere, toen kwaamt gij!’ ‘Nataan sidderde, Zaboed beefde, Achia morde......, maar de profetie zong: Hoor, o Dochter en neig uw oor! Vergeet uw volk en uws vaders huis......’ ‘Koningskind in uw lieflijke schoonheid, buig u voor hem als uw heer en vriend.’Ga naar voetnoot29) ‘Is dat niet de aansluiting der profetie van Chemaan aan mijn kroningspsalm en den gloriezang van Jahwès komst tot den Sioon:
Alle natiën Hem dienen. Om uws tempels wil te Jeroesjaleem zullen de koningen geschenken u brengen.’
‘De gansche aarde vol van de heerlijkheid Jahwès. Jeroesjaleem middelpunt der volkeren. Jahwès stad - volkerenstad!’ ‘Mitzrajiem zond gezanten! Koesh zal zich haasten, zijn handen tot God uit te strekken!Ga naar voetnoot30) De tempel verrees! De Schechina kwam!’ Een diepe ontroering vervulde de ziel van den koninklijken mijmeraar. Was zijn besluit: naar Mitzrajiem - niet door den gang van profetie en feit gerechtvaardigd? In bewogenheid schreed hij verder over de schoone galerij, die het huis van zijn koningschap met het Huis Jahwès verbond. Tegenover dat zijner Egyptische koningsdochter verstilden zijn schreden opnieuw. De koningin der nacht had haar hemelbaan ter helfte afgelegd, tot waar beneden Beethlechem droomde. De melkweg verbleekt door haar glans, was toch nog zichtbaar als een band van mat zilver, om het Heelal gesnoerd. Heerlijke geuren stegen op uit de bloemperken van Noferneres nieuwe paleis. ‘Mitzrajiem, uw schatten andermaal dienstbaar aan Jahwès volk. Eerst uw goud en zilver, thans uw wijsheid, uw wetenschap, uw kunst, - uwer paleizen heerlijke Lotos!’ | |
[pagina 36]
| |
‘Uw wijsheidsschool voorbeeld voor de onze. Uw legermacht daartoe. Van uw staatsbestuur, wat Jahwès volk kan dienen.’ ‘Abisjag mijn koningin uit het schaduwenrijk!’ ‘Nofernere de vorstin van mijn wereldrijk!’ ‘Abisjags regiment in het paradijs van Gods Libanoon en het Sjir!’ ‘Dat van Nofernere in het Jeroesjaleem der volkeren van mijn kroningspsalm en van Chemaan's schoone huwlijkszang!’ ‘Hoe luisterde ze naar dat lied! Hoe lieflijk boog ze zich voor Jahwès dienst en geboden, afzwerende de duister-trotsche traditie van haar machtig heidendom! Hoe lieflijk gaf ze haar vriendschap aan Abisjag!’ ‘Liefste, gij hebt gehoord, gij hebt uw oor geneigd. Gij hebt uws vaders huis vergeten!’ ‘Nu is mijn bewonderende liefde met uw schoonheid vervuld en verzadigd.’ ‘Maar gebouwd, gebouwd heb ik voor U, o God mijns vaders en mijn God, dat Huis, dien tempel, doel en middelpunt van mijn regiment, van uw Regiment, o Jahwè, dat heilig doel en middelpunt van geheel ons volksbestaan, van geheel uw gevallen schepping, dat Huis, dat hemel en aarde opnieuw verbindt!’ Met haastigen tred ging hij tot aan de poort, die voor de deur van den Voorhof het Huis van Jahwès koningschap met zijn tempel verbond. Voor zijn gesloten deur hield hij stand. Het kleine, roode vuur op het groote altaar, dat nimmer sterven mocht, kwijnde in het zilveren maanlicht, dat weerspiegelde in het water der hoperen zee en dunne glansbanen trok op het gepolijste brons der zuilen van den voorhal. ‘Dag, waarop de Schechina tot u kwam, dag, waarop Jahwès bliksem het offer ontstak, dag der zangen, die Jahwè verhoogden!’ Alle gij volken, klapt in de handen,
juicht Elohiem met vreugdegezang!
God vaart op met gejuich,
Jahwè met geklank der bazuin!
Gij gansche aarde, juicht Jahwè,
gaat tot zijn poorten in met lof!
Want in U zijn de fonteinen des levens,
in uw licht zien wij het licht!
| |
[pagina 37]
| |
‘En dan de wijdingspsalm uit het groote Hallel: Looft Jahwè, want Hij is goed!
Jisraëel zegge nu, dat zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is!
Alle heidenen hadden mij omringd......
Het is in den Naam Jahwès, dat ik ze verhouwen heb!
Hoe klaagt Masjiaach in het groote Offer door mijns vaders klachten heen: Gij hadt mij verstooten tot vallens toe,
maar Jahwè heeft mij geholpen!
Jubel des heils in de tenten der rechtvaardigen!
De rechterhand Jahwès doet krachtige daden!
Hoe juicht Masjiaach na dat Offer in mijns vaders dank voor zijn overwinning op de volkeren: Doet mij de poorten der gerechtigheid open!
Gij heb Mij verhoord, Gij zijt Mij tot heil geweest!
Toen ontstak vuur uit uw hemel mijn offer, o mijn God en het Offer is uw Zoon, onze Goëel!’ ‘Alle ziel is gered, die tot Hem vlucht! - En mijn bee met geheven handen klom op tot U, om erkenning van alle gebed, dat tot U zou opklimmen uit de voorhoven van het Huis, dat ik voor U gebouwd heb. - o Genade over uw knecht, o gunsten zijns Gods!’ ‘Zie, de hemel der hemelen kan U niet bevatten, hoeveel te min dit Huis! Wend U dan tot de smeeking van uw knecht, Jahwè mijn God; dat uwe oogen dag en nacht open mogen zijn over dit Huis, waarvan Gij gezegd hebt, uwen Naam daar te zullen vestigen. - Hoor dan naar de smeking van uw knecht en uw volk Jisraëel! - Ja, Gij zult hooren uit den hemel, Gij zult hooren en vergeven! Ze zijn immers uw volk en uw erfdeel, dat Gij uit Mitzrajiem uit het midden van den ijzeren oven hebt uitgevoerd!’ ‘Toen ging de rook der offers ten hemel, toen begon de beek van het zoenbloed te vloeien! Zie, de tempel Jahwès is bij zijn volk Jisraëel!’ | |
[pagina 38]
| |
‘Mijn Elohiem, is er ooit een feestdisch aangericht, als toen voor uw aangezicht in Dawieds woning? - Mitzrajiems gezanten waren uw gasten!’ ‘En toen hun hoogmoed zich tegen U verhief, mijn Elohiem, toen heb ik hen verslagen met het zwaard uwer Waarheid: De gunst van onzen God Jahwè en zijn Waarheid overtreffen alle schatten van uw machtig rijk. Een andere waarheid hebben wij niet en is er niet. Komt ook gij tot die waarheid, want Jahwè biedt haar door ons aan alle volken. Aanbidt Hem in onzen tempel. Kust zijn Zoon en ontwapent zoo zijn toorn over u!’ ‘Maar in toorn is de prins van Egypte van ons gegaan en Gij hebt hem weggenomen.’ ‘Mijn hart dankt U, Jahwè, mijn God, voor dat oogenblik, dat uw Waarheid over de leugen der heidenen deed triumpheeren!’ - ‘Hoe heerlijk was de feestweek, die volgde. Is er ooit, kon er ooit feest gevierd worden als toen? Heeft onze psalter ooit zijn Goddelijke waarde schooner geopend dan toen? Hoe straalt uit zijn hart de strijd op leven en dood van ons volk met de macht der heidenen, van het hart zijner zangers met de ongerechtigheid, die ook in hen was, - van de uitreddingen Jahwès in dien dubbelen strijd!’ ‘Het bangst weerspiegelen beide in den psalm: Looft Jahwè, want Hij is goed, - het geweldigst alleen de eerste in: God staat op, Zijn vijanden verstuiven, - die den laatsten dag van het feest vervulde!’ God staat op, zijn vijanden verstuiven!
Baant Hem een weg, die rijdt door de steppe!
Jah is Zijn Naam, jubelt voor Hem!
Toen Gij daarheen traadt door de woestijnen,
dreunde de aarde, dropen de hemelen,
de Sjinaj voor het aangezicht Jahwès!
Myriaden zijn Gods wagenen:
Jahwè komt van den Sjinaj tot Zijn Heiligdom!
Geloofd zij nu God, van dag tot dag zal Hij ons dragen!
Jahwè heeft gezegd: Uit den ijzeroven doe Ik keeren!
Ik doe keeren U door de diepten der zee.
| |
[pagina 39]
| |
In gemeenschapskooren, looft Jahwè,
gij, die zijt uit de welbron Jisraëels!
Uw God heeft u sterkte gegeven!
Sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt.
Om uws tempels wil te Jeroesjaleem
zullen de koningen geschenken u brengen.
Dat gezanten komen uit Mitzrajiem......
‘Hoe weinig wist mijn vader toen van mijn gang naar Zoaan.’ Koesh zal zich haasten, zijn handen naar God uit te strekken.
‘Mijn God, wanneer vervult Gij die profetie?’ Hoe sleepte ons de slotstrophe voort: Gij koninkrijken der aarde, zingt Gods lof,
prijst met harpen den Allerhoogste!
Hoort de stem zijner donders dreunen!
Zijn Majesteit is in de bovenste wolken.
De God Jisraëels geeft den volke sterkte en krachten!!
Geloofd zij God!!!
‘Jahwè, toen hebt Gij op ons aller lofgebed geantwoord met een donderslag uit uw hooge wolken: Ik, Jahwè, ben eeuwig uw God!’...... In verrukking staarde hij op naar den nachthemel. ‘Mijn God, hoe zullen wij wegen en meten en ons toeëigenen de schatten, die Gij in het heil dier dagen gegeven hebt!......’ Lang dwaalden nog zijn blikken in verrukking tusschen tempelplein en starrenhemel; dan begon hij langzaam den terugweg naar zijn nieuwe koningshuis, dat donker afstak tegen den hemel vol maneglans.
In het vrouwenpaleis, aan de westzijde van het park, wezen de doorschijnende venstersluitingen van Faroena's verblijf aan, dat ook zij den nacht niet gebruikte voor den slaap. Sjalomo stond stil. ‘Sidonische flonkerster,’ sprak hij, ‘wat doet gij aan mijn hemel? Men vreest voor u. Men vreest voor mij door u. Zaboed vindt u | |
[pagina 40]
| |
gevaarlijk, Achia haat u als dienares van Ahstarthe. Zijt ge werkelijk zulk een dreigend gevaar?’ ‘Wat wil die wolk, die daar uit het Noordwesten opkomt? Den zegen brengen van den spaden regen en een enkelen bliksemstraal? Haar donkere vormen met maanzilver omboord zijn schoon. De wolken, die regen en donderstemmen voeren, zijn de schoonste en de gevaarlijkste...... Schoonheid vol gevaren - uw naam is vrouw! Chawwa, moeder van alle leven, moeder van den val’...... Hij luisterde naar een geluid van voetstappen op het tuinpad. De wolk uit het westen had met haar verst vooruitgeschoven ronding de maanschijf bereikt en doofde langzaam haar licht. 't Was Sjalomo, of hij tusschen de donkere heestergroepen een witte gestalte zag bewegen. ‘Zijt gij het, mijn vriend?’ klonk het welluidend en zacht tot hem op. Hij trad naar de leuning der brug. - ‘En is die stem van mijn vriendin Faroena?’ vroeg hij terug. ‘Van haar. Doe mij open liefste, mij langt naar u!’ Terwijl hij zich naar de nog aanstaande deur zijner zaal spoedde, lichtte een bliksemstraal door de wolk, barstte een doffe knal, begonnen zware droppelen te vallen op het eiken plankier. Haastig wekte hij een kamerdienaar in het rechter zijvertrek: Laat snel prinses Faroena binnen.’ - Enkele oogenblikken en een vleugel der portaaldeur ging open. Met paarlende druppels op haar overkleed borg ze zich in zijn armen. ‘Was het mijn lieveling eenzaam te moede onder de velen in het vrouwenpalies?’ ‘Toen ik mij ter ruste begeven wilde en mijn slavin beval, de lampen te blusschen en één der venstersluitingen weg te nemen, sprak ze: De koning wandelt op de paleisbrug. Ik beval haar toen mij een warme mantel om te doen en voor te lichten tot aan de buitendeur. Ik moest u zien, mijn lieveling, een zalig oogenblik in uw armen zijn.’ - ‘Een oogenblik - of het verdere van den nacht, die reeds door haar eerste wake heenschoof?’ Ze hief haar lippen naar de zijne. | |
[pagina 41]
| |
Zal ik een kamerdienaar zenden, om wat ge noodig hebt?’ Toen de slaaf terug kwam, beval de koning hem, de lichten in de slaapzaal te ontsteken. Aan zijn arm trad ze binnen. De beweeglijke luchtervlammen weerschitterden in het goud der koninklijke slaapkoets. Met een forschen boog welfde het beschot van het boveneind zich over de kussens. Een gouden kroon stond midden op den rand. Edelgesteente sierde het beschot van het voeteneinde. De lichte purperen deken lag teruggeslagen. Op een met goud overtrokken tafel vond ze haar benoodigdheden. ‘Eén nacht koningin,’ glimlachte zij, - toen de kamerdienaar op een zilveren bekkenschel zacht was binnengetreden, de lampen had gedoofd en geruischloos de deur achter zich sloot. ‘De schoot der drie hoogste liefdesfiguren van mijn koninkrijk, geeft weinig antwoord op mijn daden, sprak hij schertsend, toen ze zich hadden neergevleid. Weinig antwoord? Abisjag baarde haar koninklijken vriend het Sjir, - Nofernere koningsglorie, - alleen ik arme......’ ‘Schoonheidsglorie!’ Ze loonde met haar lippen den lof der zijne. ‘o Luister, mijn vriend, wat Wesir Senmoet tot mij sprak op de bijeenkomst in de troonzaal. Toen de Chetietische delegatie uw rede tot haar luid toejuichte, kwam hij, terwijl ik nog met enkele leden der Sidonische in gesprek was, tot mij, zeggende, dat de delegatie van Cheem in naam der schoonheid zich boog aan mijn voeten. Ootmoedig antwoordde ik, dat de Sidonische vondeling die hulde afwees. - En luister, want nu geldt het ook mijn vorst: “Sidonische vondeling of geroofde koningsdochter?” hernam hij, nu zonder tegenspraak de machtigste gunsteling van den heerlijken stichter dezer paleizen.’ ‘Was die wierook enkel hoflijkheid of omwolkte ze de bedoelingen van een geoefend staatsman?’ ‘Hij zei, dat slechts prinses Faroena de voorspraak bij den koning kon zijn, om voor de handelsdelegatiën in Jeroesjaleem het voorrecht te verkrijgen, ook in andere groote steden genoten: tempels voor den dienst hunner goden.’ ‘Ja, ja, je pleidooi voor het tuinfeest...... Als was het er mee voorbereid! Ziet mijn lieve vriendin wel, dat ik niet ten onrechte staatsmanskunst vermoedde?’ | |
[pagina 42]
| |
‘En als het enkel hoflijkheid was geweest?’ vroeg ze. Lachend preste hij haar aan zijn borst. - ‘Dan was het ook enkel waarheid geweest!’ Hartstochtelijk omstrengelde ze hem en fluisterde: ‘En wanneer verhoort mijn vriend de bede om vervulling dier wensch? Ook voor de delegaties der schoonheid in het vrouwenpaleis, waarover ik op het tuinfeest niet sprak, maar wat ook daar veler geluk zou volmaken?’ ‘En de handelsdelegaties en wat gij geestvol die der schoonheid noemt, genieten toch de vrijheid, hun goden te dienen binnen de wanden hunner vertrekken? Daar moet gij in mijn koninkrijk mee tevreden zijn, omdat het Jahwès koninkrijk is.’ ‘Ik mis zoo pijnlijk mijn heerlijken tempel uit Soor. Dat kan geen vertrekje naast mijn schoone zaal vergoeden, geen knielen van mijn vriend naast mij van tijd tot tijd voor mijn groote godin. Zij, mijn diepbeminde en hoog vereerde in een klein cabinet en ik, het door haar zoo rijk begenadigd menschenkind, in een paleiszaal......’ ‘Lieveling, ik herhaal: geen tempel in Jeroesjaleem, dan alleen voor Jahwè!’ ‘Ook niet even buiten Jeroesjaleem?’ ‘Dat is een nieuwe gedachte. Daar zal uw vriend nog eens over peinzen.’ Met vurige lofspraken over zijn korte, welsprekende redevoeringen tot de delegatiën, zoo geschikt om ze te bezielen voor haar taak, en die ze van alle zijden had vernomen, dat haar doel niet hadden gemist, - met betuiging harer bewondering voor de zoo schoone, toepasselijke liederen van het koor en van den heerlijken Cheemietischen dans der meisjes uit het vrouwenpalies, ging ze voort, het hart haars heeren te wiegen in de stemming, waaruit ze hoopte, dat eens de vervulling van haar afgodische wenschen zou voortvloeien...... Thans baarde ze zoete sluimering.
Het was dezelfde glans van voor twintig jaren, terwijl hij rustte naast zijn Egyptische koningsdochter, onder het houten schutdak, dat hen moest beschermen tegen een mogelijke voorbode van den naderenden regentijd, toen hij zijn groote dankoffer bracht in Jahwès oude heiligdom te Gibeon, die in den nanacht plotseling zijn ziel vervulde, - als die thans hem innerlijk verlichtte...... | |
[pagina 43]
| |
Toen bij het bouwvallig wordend overblijfsel der Mosjeïsche tabernakel, thans bij den tempel, die zij geprofeteerd had. Toen het dak boven en zijn legerstede onder hem van ruw getimmerte, thans het dak cederen, van goud en edelgesteente zijn leger. Toen naast hem de Cheemietische, die Jahwè tot haar God had gekozen! Thans de Sidonische, de hartstochtelijke Ashstartiste! Toen de verrukking van het volle welbehagen zijns Gods, waarmee hij staarde in dien glans, thans...... En toch, zijn God had hem trouwe gehouden...... Nu sprak Hij met ingehouden toorn: ‘Ik heb dit huis, dat gij gebouwd hebt, geheiligd, door mijn Naam voor eeuwig daar te vestigen. Dies zullen mijn oogen en mijn hart alle dagen daar wezen. En wat u betreft, als ge voor mijn aangezicht wandelt, zooals uw vader gewandeld heeft in volkomenheid van hart en in rechtheid, doende naar alles, wat Ik u geboden heb, als ge mijn inzettingen en mijn rechtsbepalingen onderhoudt, dan zal Ik uw koninklijken troon over Jisraëel bevestigen’...... Even was het stil. - Toen sprak de stem Jahwès opnieuw...... ‘Maar als gijlieden en uwe kinderen ooit van achter Mij omkeert, en mijne geboden en inzettingen, die Ik u voorgesteld heb, niet onderhoudt en andere goden gaat dienen en u voor hen nederbuigt, dan zal Ik Jisraëel verdelgen van den bodem, dien Ik hun gegeven heb en het Huis, dat Ik voor mijn Naam geheiligd heb, zal Ik verstoten van mijn aangezicht, zoodat Jisraëel wordt tot een spotlied en een schimprede onder alle volken. En dit huis zal tot steenhoopen worden. Al wie er voorbij gaat zal zich ontzetten en fluiten.’ ‘Dan zal men vragen: Waarom heeft Jahwè zoo gedaan aan dit land en aan dit huis?’ ‘En men zal antwoorden: Omdat ze Jahwè, hun Elohiem, die hunne vaderen uit Mitzrajiem had gevoerd, hebben verlaten en zich aan andere goden gehouden en zich voor die nedergebogen en hen gediend hebben, - daarom heeft Jahwè al dit kwaad over hun gebracht.’ - De stem zweeg, de glans verdoofde...... Met een dunne laag zweet op zijn gelaat ontwaakte Sjalomo. | |
[pagina 44]
| |
Wat was er gebeurd? - Jahwè had tot hem gesproken. - Maar hoe?...... Eerst welwillend, maar strak over het verleden, - dan met scherpe bedreiging over de toekomst. Het was, of bedwongen toorn in zijn stem had getrild. - Hoe geheel anders te Gibeoon...... Daar was hij ontwaakt in het zalig bewustzijn van Jahwès gunst. Hoe geheel anders was ook nog de Goddelijke aanzegging vlak voor de voltooiing van den tempel, door Achia overgebracht. Maar thans? ‘Omdat ze Jahwè, hun Elohiem hebben verlaten en zich voor andere goden gebogen hebben, - daarom heeft Jahwè al dit kwaad over hen gebracht.’ Gold dat die enkele malen, dat hij, om Faroena te behagen, met haar had geknield voor haar Ashstartebeeld?...... Of zijn belofte van daareven, dat hij overwegen zou...... Een huivering overvoer hem. Een uur lag hij roerloos. - Dan sprak hij: ‘Met niemand een woord er over. Slechts tusschen Jahwè en mij.’ |
|