De Aetiopische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AanteekeningenPag. 6.
(a) Hier is gedacht aan het eenvoudig troonmodel uit de gereconstrueerde troonzaal van het paleis van Cnossos tegenover pag. 16 van ‘Les civilisations préhelléniques’2 van Réné Dussaud, dat Davids Tyrische bouwlieden zeker hebben gekend.
Pag. 7.
(b.) Dr van Gelderen heeft in zijn comm, op I Kon. 1-11 treffend gewezen op deze daar driemaal herhaalde waarschuwing Gods. Ze had echter in Davids rede uit I Chr. 28 reeds een dubbelen voorslag. Zie I Kon. 3:14, 6:11, 9:4. I Chr. 28:7, 9. Maar het allereerst valt ze te beluisteren in II Sam. 7:15.
Pag. 88.
(c) De deskundige lezer zal hebben bemerkt, dat ik gekozen heb voor den Sjerbaal als den Choreeb-Sjinaj. Ik heb dat gedaan op grond van het mooie werk van Ebers en Guthe: Palestina in Bild und Wort nebst der Sinaï Halbinsel und dem Lande Gosen. Stuttgart und Leipzig 1883 II pag. 404-408. Ook Ebers komt in zijn monographie: ‘Durch Gosen zum Sinaï op grond van eigen aanschouwing tot de conclusie, dat de Sjerbaal de meest waarschijnlijke top der Wetgeving uit Exodus is. Zijn art. ‘Sinaï’ in de Realencyclopaedie van Herzog-Hauch3 besluit Guthe echter: ‘Die Bemühungen, den Sinaï oder Horeb aus zu finden, sind bei dem gegenwärtigen Stande unserer Kentnisse aussichtslos.’ -
Pag. 104.
(d) Daar Thutmes III in de overwinningsberichten van zijn veldtocht van 1543 Megiddo ‘De misdadige stad Maketi’ noemt, is het niet waarschijnlijk, dat de g hier als dzj werd uitgesproken.
Pag. 132.
(e) De paardendresseur is geen schepping van den romanschrijver, maar gevonden in Archiv Orientalni III p. 431 s.s., waarin B. Hrozny een artikel schreef over de paardendressuur bij de oude Indo-Europeanen volgens een mitiannisch-chetitische tekst uit de veertiende eeuw v. Chr. Dr G. Contenau. La civilisation des Hittites et des Mitanniens. Paris 1934 pag. 88. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pag. 141.
(f)
Schets van het Jeroesjaleem van Salomo.
Pag. 159.
(g) De deskundige lezer herkent hier ‘de beker van Vaphio’ en vazen in de Kretische paleisstijl, ontstaan door schematiseering van den eersten, laatminoïschen stijl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pag. 171. (h) ‘In welke vormen en met welke motieven,’ zeggen Schmid-Stählin in hun Geschichte der Griechischen Literatur I dl. I bnd., ‘de voorhomerische poëzie werkte, laat zich niet meer nagaan. Dat ze er geweest is bewijzen de zangen van Demodokos en Themios (in de Odyssee. A), die bij de phorminx of Kithara hun liederen zongen. Maar hoe langer ze werden, hoe meer de Kitharodische tot de reciteerende voordracht naderde. Inplaats van voor-Homerische poëzie door mijn aoidoi uit Tiryns (wel te onderscheiden van de na-Homerische rhapsoden) ten gehoore te doen brengen, moest ik wel mijn toevlucht nemen tot de Homerische. Alleen een in de Grieksche philologie doorkneed auteur zou het kunnen wagen zijn phantasie scheppend te laten optreden. De twee eerste voordragers laat ik hun pericopen, te lang voor een Kitharodische voordracht, reciteeren met voor- en tusschenspelen op de kithara. Alleen den blinden Branchos laat ik Kitharodisch voordragen wegens de kortere stukken, die hij ten gehoore brengt. Die oudste liederen werden in dactylische of dactyloiede verzen geschreven. Hoewel het Hebreeuwsch van den Sidonischen tolk er wel zeer ‘dactyloiede’ zal hebben vertoond, heb ik, ten behoeve mijner lezers naar zuiver dactylische gestreefd. De bovengenoemde geleerde schrijvers verwijten - en voor een deel terecht - de oostelijke literaturen zwaartillenden ernst, en systematische gebondenheid aan religieuze voorstellingen uit priesterkringen. ‘Wilde opwinding drijft in vele producten de verbeelding over alle grenzen, terwijl het logisch-tektonisch apparaat der taal zwak ontwikkeld is.’ ‘De kunstvolle bouw der grieksche periode, de fijnere middelen, om de verhouding van zinnen en zinsdeelen uit te drukken, de weging der lettergrepen die het vers de accoustische plastiek geven, het zuivere rhythme, in welke plaats speelsche parallellismen verschijnen, - ontbreken.’ ‘Frissche onbevangenheid en beweeglijkheid vertoont het homerische epos, een het oosten vreemde vroolijkheid, maar die den ernst vaak op lichtvaardige wijze doorbreekt, - fijn gevoel voor maathouden, waarvan de schoonheid onscheidbaar is.’ Van die ‘op lichtvaardige wijze doorbroken ernst’ getuigt de bekende passage in de Odyssee, achtste gezang, waarin het overspel van Ares met Aphrodite wordt bezongen en met een langdurig ‘homerisch’ gelach door de goden wordt begroet. Intusschen moet veel van wat de schrijvers hier zeggen, worden toegegeven en ik laat dat Salomo tegenover zijn gasten tot op zekere hoogte ook doen, zooals de lezer zal hebben bemerkt. Maar wie naast de groote homerische epen de groote prozaverhalen uit den Bijbel legt, vindt daar bij magistrale vertelkunst de hooge en diepzinnige moraal eener geopenbaarde waarheid, waartoe Homerus nooit heeft kunnen opklimmen en wie met de Grieksche lyriek de grootsche scheppingen van Israëls psalmen vergelijkt, voelt opnieuw, dat hier waarden in geding zijn, waaraan de Grieksche literatuur geheel vreemd is: waarachtige religie. Naar de mate van hun al te vluchtig verworven en in deze materie uitteraard te begrensd inzicht, doe ik de Achaeërs zich eenigszins in deze richting uitspreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zijn dankbaar voor de schoonheidsopenbaring, uit den griekschen geest voortgekomen, maar laten haar lofredenaars nooit vergeten, dat dat een verdwijnend kleine waarde is, vergeleken met de Godsopenbaring, die uit Israël ons toekwam, die reeds bij aanvang hier - getuige zoo menige psalm - en eenmaal volmaakt - een schoonheid, ook naar den vorm, zal openbaren, die in geen menschenhart, ook niet in dat van het gansche Grieken- en Graecophylendom, - is opgeklommen!
Pag. 191.
(i) Waar moeten we de plaats van herkomst der ‘koningin van Scheba’ zoeken? Het uiterste zuiden van Egypte droeg de namen Kush, Nubie, Aethiopie en Sjeba of Seba. Zijn bevolking was Chamietisch, - rood-bruine huidkleur, - later met negroïde elementen gemengd. De Egyptenaren noemden de bevolking Nechesioe, spraken van het ‘ellendige Kush.’ - Onder het O.R. treden de Kushieten onder de bevolking naar voren. Die naam breidt zich over geheel Nubie uit. De Grieken noemden hen met een naam uit de mythologie Aethiopiërs. Onder het O.R. oefenden Egyptische gezanten er een zekere opperheerschappij uit. Tijdens het M.R. wordt het schatplichtig, de opbrengst der goudmijnen van veel belang voor Egypte. Onder het N.R. werd het geheel een kolonie, maar wist zich tijdens de zwakke 21ste dynastie los te maken van het moederland. Tijdens Davids en Salomo's regeering is het dus als een zelfstandig rijk te beschouwen. De 21ste dynastie regeerde n.l. van 1090-945. Bij de oude Kushieten en Sabaeërs heerschte het moederrecht. Het recht der nakomelingen berustte dus bij de moeder. Daaruit ontwikkelde zich het koningschap der vrouw. Flavius Josephus zoekt de plaats van herkomst der ‘koningin van Scheba’ hier en de latere Abessinische koningen pretendeeren afstammelingen van Salomo te zijn. Zij draagt in deze overlevering den naam Maqueda. Calvijn valt in zijn commentaar op Matth. 12 en Luc. 11 Josephus bij. Van de nieuwe commentatoren zegt Dr van Gelderen pag. 196 van zijn I Kon. 1-11: ‘We moeten dus ernstig rekenen met de mogelijkheid, dat de K. v. Scheba uit de streken ten O. of Z.O. van Midian kwam. - Bij den tegenwoordigen stand onzer kennis is ook niet uitgesloten, dat ze uit Jemen kwam. - De voorstelling van Josephus berust mogelijk op een verwisseling van Scheba met Seba. Dit laatste is naar mijn meening werkelijk in Afrika te zoeken, maar in het O.T. (Gen. 10:7, Ps. 72:10) zijn beide duidelijk onderscheiden.’ Dr Noordtzij laat in II Chronieken pag. 138 een ander geluid hooren. Hij identificeert Leba en de twee Sjeba's uit de volkerentafel van Gen. 10, wat de volksnaam Sabeërs wel waarschijnlijk maakt. Hij laat in 't midden, waar de ‘K. v. Scheba’ vandaan komt, kan niet bewijzen van uit Jemen maar beweert zonder motiveering, dat Josephus zich vergist. Noord-Arabië verwerpt hij als plaats van herkomst, omdat daar goud noch reukwerk te vinden is. Dr Böhl in 't Kerkel. Handb. noemt ook Jemen òf N. Arabië. Dr Döller (Studiën zum III und IV Buch der Könige) noemt Z.W. Arabië. Hij en Böhl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijzen op een voormalig hoog cultuurpeil in Jemen, wat bij de monumentale verschijning der ‘Koningin van Scheba’ zeker moet verondersteld worden en aan N. Arabië geheel ontbreekt. Bij Jemen en Kush vindt men het echter, Tegen N. Arabië pleit ook de naam ‘Koningin van het Zuiden,’ die Christus haar geeft. - En sinds de verovering van Napata door Thoetmes I, noemden de Egyptenaren Nubië ‘het Zuiden’. Tegen alle hypothesen der genoemden pleiten bovendien Christus' uitspraak, dat ze gekomen is ‘van de einden der aarde’ - ps. 68:32: Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte. Kush zal zich haasten, zijn handen tot God uit te strekken. Jemen zou wel beantwoorden aan den naam ‘het Zuiden’ en ‘de einden der aarde’ indien van daar uit niet gevaren werd op de Somalikust. Kush of Nubië beantwoordt beter aan deze aanduiding en wel merkwaardig is dat in een inscriptie van Sesostris I Kush ‘de einden der aarde’ wordt genoemd. Erman-Ranke. Egypten pag. 593. Dr J. Ridderbos zegt in ‘Korte Verklaring’ bij Jesaja 43:3: ‘(Seba) is dus zeker de landstreek ten zuiden van Ethiopië’ en Dr Greydanus teekent in ‘Korte verklaring’ van het Ev. van Lucas bij hfdst. 11:31 aan: Zij (dat is ‘de Koningin van het Zuiden’) had in Ethiopië, het tegenwoordige Abessinnië, ten zuiden van Egypte, van Salomo's groote wijsheid gehoord. Van de profetie uit ps. 68 is ontwijfelbaar de eerste helft vervuld door de relatie van Salomo tot het Tanietische hof. Als we Maqueda aanvaarden als de ‘koningin van Scheba’ is ook de tweede helft op schoone wijze vervuld. De bovenvermelde losmaking van Nubië van het Rijk doet David Nubië en Egypte naast elkaar noemen. Bij al het hypothetische en niet-kloppende der nieuwe commentaren, meende ik, het veiligst te gaan met Sesostris I, Calvijn, psalm 68:32. Matth. 12:42 en de Abessinische traditie te volgen. Meerdere nieuwe commentaren staan hier weer voor de zooveelste maal voor ons in al haar gebrek aan combinatie en haar historieverarming en Van Gelderen in zijn geneigdheid, met hen mee te doen.
Pag. 212.
(k) In zijn artikelenreeks ‘De Egyptische van Seerp Anema’ in zijn blad Herleving, maakt Ds Couvée van Hillegersberg in art. II dezer reeks aanmerking op de herhaling van verzen en versgdeelten. - In mijn antwoord daarop in twee artikelen voer ik ter verdediging aan: ‘Hebt gij nooit genoten van den terugkeer, twee tot driemaal of vaker - van de verrukkelijke motieven van Beethovens Symphonieën? Wat zouden ze daar zonder zijn?’ ‘En wist Gij, dat de melodie van “o Haupt vol Blut und Wunden” tienmaal terugkeert in Bachs Mattheuspassion (en zelfs nog in zijn Kerst-oratcrium) en men er naar blijft verlangen heel het lange werk door? - “Is het niet, of hij de uitspraak van Horatius in zijn Ars Poetica gekend heeft over het schoone gedicht: Decies repetita placebit?” In dit deel tweemaal psalm 68, maar met verschil in muzikale begeleiding, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat er verschil is in de omstandigheden, waaronder hij wordt opgevoerd. Bij den Sjinaj was hij onmisbaar en voor Maqueda opnieuw. Zij kon hem immers met ps. 72 haar psalm noemen. - Bovendien waren deze monumenten (ps. 45, 72, 68, Spr. 8 en het Sjir) voor Salomo en zijn tijdgenooten van zoo buitengewone beteekenis, dat wij hun welgevallen aan deze scheppingen, die de wereldliteratuur naar vorm en inhoud beide overtreffen, moeilijk kunnen overschatten bij den beperkten omvang der poëzie van Israël.
Pag. 208. j) Zie Emil Naumann. “Geschichte der Musik”. Hfst.: “Musik der Israëliten” passim. Ook naar prof. F. Nötschers oordeel “waren” die Israëlieten als Sänger im Altertum anscheinend auch im Ausland bekannt und gesucht, vgl. Ps. 137, 2 ff. Sanherib bringt solche als Beute nach Ninive. Bibl. Altertumskunde.’ Bonn 1940 pag. 250. Hij verwijst dan nog naar Gressmans Altt. Texte und Bilder, pag. 354, 38 f. waar de woorden van Sanherib op zijn kleiprisma ter eere van zijn tocht tegen Jeruzalem (701), opsommend zijn buit, staan vermeld: ‘Hazagiau's Sänger und Sängerinnen.’
Pag. 261.
(k) En daarom is het te meer te betreuren, dat er nog geloovige exegeten gevonden worden, wier oogen dermate gehouden zijn, dat ze de ongeloofsexegese achteraan loopen tot ‘versnijding’ der Openbaring.
Pag. 272.
(l) De noten op pag. 27 en 56 van mijn ‘Het Hooglied’ moeten met deze plaats worden aangevuld.
Pag. 328.
(m) In mijn verhaal komt Maqueda tot ‘zaligmakende bekeering’. Kuyper spreekt in den locus de Salute op pag. 35 behalve van zaligmakende, ook nog van foederale en natuurlijke bekeering. De foederale is reactie van het Bondsvolk Israël op de boetprediking der profetie. De tweede komt voor bij de heidenen, b.v. in Jona 3 en Christus spreekt er van in Matth. 11:21 en 12:41. - Natuurlijk kunnen de twee eerstgenoemde soorten van bekeering samenvallen met de derde, maar meestal zal dit niet het geval zijn. Calvijn teekent in zijn commentaar op de synoptische evangeliën aan bij Matth. 12:41: Of zich de Ninevieten waarlijk tot God bekeerd hebben, laat ik in het midden, daar het ons voldoende is, te weten, dat zij door de prediking van Jona bewogen werden, boete te doen. - Dr J. Ridderbos zegt in zijn ‘De kleine profeten’ II pag. 46: Dit alles zegt op zichzelf nog niet dat zij geloofden en zich bekeerden tot zaligheid, al weten we niet, wat God in sommige harten heeft gewerkt, maar in het algemeen is te denken aan een verootmoediging, als ook bij den natuurlijken mensch kan gevonden worden. De twee Schriftplaatsen, die van den invloed in dezen op de koningin van Sjeba tijdens haar verblijf te Jeroesjaleem melding maken, zijn I Kon. 10:9 en II Chron. 9:8. De laatste is iets rijker dan de eerste. Ze laat haar spreken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den troon Jahwès en van een ‘oprichten Jahwès’ van zijn volk ‘in eeuwigheid’ naar de St. Vert. Dr Noordtzij vertaalt hier in ‘Korte Verklaring’ van II Chr. ‘voor immer doen standhouden’ waain hij Bothstein in Kautsch-Bertholet copieert (wat hij meer doetGa naar voetnoot1)) die heeft: für Bestand verleihen. - Zoowel Noordtzij als Van Gelderen (bij I Kon. 10:9) zijn van meening, dat uit den tekst niets vast te stellen is, dan haar eerbied voor Salomo's God, - wat juist is. Nu moet, wat de Schrift van haar uitingen meldt voorgevallen zijn in het begin van haar verblijf. Het zijn de weergaven van haar ontroeringen bij de eerste ervaringen van Salomo's uit- en inwendige heerlijkheid. Uit haar woorden spreekt de warmte harer aandoeningen. Die maakten haar ontvankelijk voor toenemende kennis van de Godsopenbaring bij een langer verblijf. Dat zulk een verblijf geenszins onmogelijk, zelfs waarschijnlijk is geweest, gezien de aandacht, die de Schrift er aan wijdt, vergeleken bij ander vorstelijk bezoek, dat slechts heel in het algemeen wordt aangeduid (I Kon. 4:34), is moeilijk tegen te spreken. - Dat eenmaal vaststaande is, wat Flavius Josephus en de Abessinische overlevering vermelden, niet zoo vlot te verwerpen, als Van Gelderen en Noordtzij schijnen te doen, de eerste op pag. 199 van zijn Koningencommentaar I, de tweede op pag. 139 van zijn Kronieken II. |
|