De Aetiopische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
VI. De rijkszon door het zenitha. Maqueda's komst (i)De profetie van Dawied over den typischen vredekoning Sjalomo, beelddrager van den Overwinnaar in het rijk des Geestes door het zwaard Zijns monds, Zone Jahwès en Herwinnaar van het verloren Paradijs, - profetie tevens van het typisch Jeroesjaleem, had aldus geklonken: De zonen der woestijn zullen voor hem knielen,
zijn vijanden zullen het stof lekken.
De koningen van Tarsjiesj en der eilanden
zullen hem geschenken brengen.
De koningen van Sjeba en Seba schatting.
Ja, alle koningen zich voor hem nederwerpen,
alle natiën hem dienen.
Als dat wereldlijk koningschap van Dawied en Sjalomo is verdwenen en het typisch Jeroesjaleem met zijn tempel verwoest, klinkt de profetie van den Godsman Jesaja, hooger in zijn nadering tot den antitypus, maar het beeld van het verloren Jeroesjaleem vasthoudend, dat neerligt in nacht en stof:
Sta op, wordt verlicht, want uw licht is gekomen en de Heerlijkheid Jahwès is over u opgegaan. Want zie, duisternis bedekt de aarde en donkerheid de natiën, maar over u gaat Jahwè op en zijn Heerlijkheid vertoont zich over u. Natiën trekken heen naar uw licht, koningen naar uw stralenden glans. Hef naar alle zijden uw oogen op en zie: zij allen verzamelen zich, komen tot u; uwe zonen komen van verre en uwe dochteren, op den arm gedragen. Dan zult gij zien en van vreugde stralen en uw hart zal sidderen en ruim worden; want de rijkdom der zee zal zich tot u keeren, het vermogen der natiën tot u komen. Een stroom van kameelen zal u overdekken, de dromedarissen van Midian en Efa; alle, die van Sjeba zullen komen; zij brengen goud en wierook en verkondigen den lof des Heeren. - Al de schapen van Kedar zullen zich tot u verzamelen, de rammen van Nebajoth zullen u dienen: | |
[pagina 192]
| |
zij bestijgen tot een welgevallig offer mijn altaar en aan mijn luisterrijk huis zal Ik luister verleenen. - Wat zijn deze, die als een wolk komen aanvliegen en als duiven naar haar slag? Ja, tot mij verzamelen zich de zeevaarders en de Tarsjieschepen voorop, om uwe zonen van verre te brengen, hun zilver en hun goud met hen tot den naam van uw God en tot den Heilige Jisraëels, omdat Hij u luister verleent. En uitlanders zullen uwe muren bouwen en hunne koningen u dienen; want in mijn gramschap heb ik u geslagen, maar in mijn welbehagen heb Ik Mij over u ontfermd. En uwe poorten zullen altijd door open staan, bij dag en bij nacht niet gesloten worden, opdat men tot u inbrenge het vermogen der natiën, terwijl hun koningen geleiders zijn. Want de natie en het koninkrijk, die u niet dienen, zullen te gronde gaan en die natiën zullen voorzeker verwoest worden. De heerlijkheid van den Libanoon zal tot u komen, cypres, plataan en buksboom te gader, om aan de plaats van mijn heiligdom luister te schenken en opdat Ik de plaats mijner voeten verheerlijke. En in gebukte houding zullen tot u komen de zonen uwer verdrukkers en aan de zolen uwer voeten zullen nedervallen al uw versmaders; en zij zullen u noemen: de stad des Heeren, het Sioon van den Heilige Jisraëels. In stee, dat gij verlaten en gehaat waart, en niemand door u heen ging, zal Ik u maken tot een eeuwige pracht, tot een vreugde voor geslacht op geslacht. En gij zult de melk van natiën zuigen en gewaar worden, dat Ik Jahwè, uw Redder ben en dat de Sterke Jaäqoobs uw Verlosser is. Inplaats van het koper breng Ik goud en voor het ijzer zilver, voor het hout koper en voor de steen en ijzer en tot uw overheid stel Ik den vrede aan en tot uw bestuurders gerechtigheid. Van geweld zal niet meer gehoord worden in uw land noch van verwoesting en vernieling in uw gebied en gij zult uwe muren Heil noemen en uwe poorten Lof. De zon zal u niet meer tot licht zijn bij dag, noch de maan tot schijnsel voor u lichten, maar Jahwè zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God zal u tot luister wezen. Uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan niet afnemen; want Jahwè zal u zijn tot een eeuwig licht en de dagen van uw rouw zijn ten einde. En uw volk, zij zullen allen rechtvaardigen zijn; in eeuwigheid zullen zij het land bezitten; de stek mijner planting, het maaksel mijner handen, om Mijzelf te verheerlijken. De kleinste | |
[pagina 193]
| |
zal worden tot een geslacht en de geringste tot een talrijk volk; Ik Jahwè zal dit te zijner tijd snel doen komen.Ga naar voetnoot75)
Hier spelen dooreen het Jeroesjaleem van Dawied en Sjalomo en het eeuwige, waarvan het beelddrager was. Aan de zijde van dat typische Jeroesjaleem: de weelde van Seba, de schapen van het Kedar uit het Hooglied, de Tartessusschepen van Tyrus, zijn bouwlieden, de houtsoorten van zijn Libanoon voor Jahwès tempelheiligdom. Het zilver, voor geen ding meer geacht op het hoogtepunt van Sjalomo's weelde, de vrede en het recht zijner regeering. - Aan de zijde van den hemelschen antitypus van dat eerste Jeroesjaleem, de stad, die geen zon en geen maan meer behoeft, maar Jahwè tot haar licht en heiligen tot bevolking heeft. Toch is heel de voorstelling nog gebonden aan Palestijnschen bodem, uit het land der profetie en belofte. Uit dat der eeuwige vervulling klinkt de derde profetie:
En één van de zeven Engelen, die de zeven schalen hadden, welke vol waren geweest van de zeven laatste plagen, kwam en sprak met mij zeggende: Kom herwaarts en ik zal u toonen de Bruid, de vrouw des Lams. En hij voerde mij in den geest op een grooten en hoogen berg en toonde mij de groote stad, het heilige Jeroesjaleem, nederdalende uit den hemel van God en zij had de Heerlijkheid Gods en haar licht was den allerkostelijksten steen gelijk, namelijk als de steen jaspis, blinkende gelijk kristal. En zij had een grooten en hoogen muur en twaalf poorten en in de poorten twaalf Engelen en de namen, daarop geschreven, welke zijn die der twaalf geslachten Jisraëels. - Van het oosten waren drie poorten, van het noorden drie, van het zuiden drie en van het westen drie. En de muur der stad had twaalf fundamenten en in dezelve de namen der twaalf Apostelen des Lams. En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok om de stad te meten en hare poorten en haar muur. En de stad lag in het vier- | |
[pagina 194]
| |
kant en haar lengte was gelijk hare breedte; en hij mat de stad op met den stok: twaalf duizend stadiën; haar lengte en breedte en hoogte waren gelijk. En hij mat haar muur op honderd vier en veertig el, menschenmaat, die engelenmaat is. En de bouwstof van haar muur was diamant; en de stad was zuiver goud gelijk zuiver glas. En de fundamenten van den muur der stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament was diamant, het tweede robijn, het derde lazuur, het vierde smaragd, het vijfde sardonix, het zesde sardius, het zevende chrysoliet, het achtste béril, het negende goudtopaas, het tiende chrysopraas, het elfde saffier, het twaalfde amethyst. En de twaalf poorten waren twaalf paarlen; iedere poort was uit één parel en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas. En een tempel zag ik in haar niet, want de Heere God de Almachtige, is haar tempel en het Lam. En de stad heeft de zon en de maan niet van noode, dat die haar beschijnen, want de Heerlijkheid Gods verlicht haar en hare kandelaar is het Lam. En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hunne heerlijkheid en eer in haar; en hare poorten zullen niet gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden. En in haar zal niets onreins binnen komen en niemand, die gruwel en leugen doet, doch alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. En hij toonde mij een rivier van water des levens, helder als kristal, ontspringende uit den troon van God en van het Lam. Midden op hare straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens, dat twaalf maal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevend en de bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volkeren. En geen vervloeking zal er meer zijn. En de troon van God en van het Lam zal daarin zijn en zijne dienstknechten zullen Hem verheerlijken en zij zullen zijn aangezicht zien en zijn Naam zal op hunne voorhoofden zijn. En er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen licht van een lamp of licht der zon van noode, want de Heere God zal hen verlichten en zij zullen als koningen heerschen in alle eeuwigheid.Ga naar voetnoot76) | |
[pagina 195]
| |
Hier niets meer van het Jeroesjaleem van Dawied en Sjalomo, dan haar eeuwige naam en de namen der twaalf stammen Jisraëels, - en dat de heerlijkheid en de eer der natiën in haar gebracht zullen worden. Hier is het Jeroesjaleem van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde. Want Die op den troon gezeten was en Die dien nieuwen hemel en die nieuwe aarde had geschapen en het heilige Jeroesjaleem uit den hemel doen nederdalen, de Bruid, de Vrouw des Lams, - Hij had gezegd: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En in het Jeroesjaleem van Sjalomo, toen het in top van zijn glorie dat Nieuwe Jeroesjaleem afschaduwde...... ontbrak Abisjag, type van de Bruid, de Vrouw des Lams, het Nieuwe Jeroesjaleem en haar geredde menschheid.
Lang had Noebia, het goudland, het land der vijf watervallen van den Nijl, gebukt onder den scepter der pharao's en met de schatten van het goud zijner bruine en gele zandsteengebergten de beschaving van het noordelijk Nijldal moeten betalen. De karavaanwegen uit het diepe zuiden, waar de bergen hun sneeuwkruinen verhieven boven de gloeihitte der keerkringszon uit, - en die uit de westelijker gebieden, waar de zwarten, de Nechesioe woonden, - bereikten Egypte bij den eersten waterval en ruilden er hun waren: luipaardvellen, apen, elpenbeen, harde en welriekende houtsoorten. De twaalfde dynastie van het Middenrijk dringt dieper door. Sesostris de eerste onderwerpt het zuiden tot aan ‘de einden der aarde.’ Onder hem hoort men reeds van het ‘ellendige Koesch.’ Sesostris de derde, de eigenlijke veroveraar van Noebia bouwt de vestingen Semmeh en Kummeh tegenover elkaar, even boven den tweeden waterval en stelt de grens van Egypte daarmee opnieuw in het zuiden vast. Thoetmes de eerste van het Nieuwe Rijk verovert de hoofdstad der Noebiëers Napata, dat nu ruilmarkt van den handel wordt en Noebia krijgt den naam: Het Zuiden. De stammen, die Noebia bevolkten, waren van Chaamietischen oorsprong, evenals de noordelijke Egyptenaren. Bij het begin van het achttiende koningshuis mengen zich negers onder hen, het eerst vermelde optreden van dit volk in de geschiedenis. De grooten van Koesh, heet het in de Egyptische opschriften, brengen den | |
[pagina 196]
| |
pharao geschenken: goud in ringen, in barren, in buidels, edelsteenen, elpenbeen, struisveeren en -eieren, apen, luipaarden, giraffen, honden, runderen. De pharao zegent hun met den godsdienst van Amon, met Egyptische taal en schrift. Hun god Dedwen werd in het Egyptisch pantheon opgenomen. En om den godsdienst van Noord-Egypte te doen zegevieren, laat Ramses de Groote tempels bouwen in Koesj. Maar in het mengvolk van Nijl- en Negerchammieten en Semmieten, uit Arabia overgekomen in den loop der eeuwen, is de hang en drang naar vrijheid, naar een eigen zelfstandig volksbestaan blijven leven, tien, vijftien eeuwen lang. Men voelt in het zuiden de zwakheid van het een en twintigste vorstenhuis, het Tanietische, dat den overgang meemaakt van de tiende naar de negende eeuw en slechts Noord-Egypte onder zijn scepter heeft, - en Koesj scheurt zijn banden met Egypte. In Napata bestijgt een regeering den troon, waarin naar het voorbeeld der verwante Sabaëers in de woestijn der oostkust van Egypte en der westkust van Arabia het moederrecht heerscht, waaruit zich het koningschap der vrouw kan ontwikkelen en sinds enkele jaren heeft de veerkrachtige figuur van Maqueda er zich de kroon op de donkere lokken gezet. - Ze laat zich door priesters vertellen van de dagen en daden van koningin Hatschepsoet van Egypte te Noet-Amon. Ze bezoekt er haar graftempel; laat zich de inscripties voorlezen en duiden. Ze dorst naar de wijsheid der voorgeslachten tot regeering van haar rijk. Daar dringen tot haar door de geheimzinnige geruchten van den koning Sjalomo van Jeroesjaleem, den zoon van Dawied, den geliefde van zijn God Jahwè, die nergens wordt gediend dan in Jisraëel. Schoon als zijn vader, dichter en harpenist als deze, overtreft zijn chookma de gesprokene en geschrevene van alle tijden. Nieuwe mesjolim vloeien dagelijks van zijn lippen, die zijn schrijvers opteekenen en voegen bij de uit alle verzamelingen der wereld uitgelezene. Hij verhandelt over alle planten en dieren. Hij heeft een rijkslied geschapen, dat van tijd tot tijd wordt opgevoerd tot bewondering van ieder, die het hoort en ziet. Zijn oordeel in de gerechtszaal verbaast voortdurend. Zijn rijkdom overtreft dien van al zijn tijdgenooten. Zijn stad, zijn paleizen zijn tempel, 't is alles | |
[pagina 197]
| |
van een opvatting, die men nergens aanschouwt en van groote schoonheid, alles ter eere van Jahwè, die nergens wordt gediend, dan in Jisraëel. Zoo verhalen de vertellers der karavanen, die alle oorden der wereld kennen en dus weten, wat ze moeten prijzen. Het wordt Maqueda duidelijk, dat ze met eigen oog moet gaan zien, wat er van dat alles is, opdat haar regeering zich siere en sterke, met wat daar oog en oor en geest verrukt. Ze beraadslaagt met haar wijzen, ze verzamelt een krijgsmacht, ze maakt haar plannen, ze kiest geschenken, ze kiest haar tijd - en reist heen. ‘Koesj haast zich, zijn handen naar God uit te strekken!’
Men is er in Jeroesjaleem aan gewend geraakt, dat koningen uit verre landen gezanten met geschenken zenden of zelf daarmee komen. Dat ze met vragen over staatsbewind, rechtspraak, legerinrichting komen, met vragen naar wijsheidswoorden, met raadsels, met mesjaliem vol diepen zin. Dan bemerkte men dat des konings geest spreuken bevatte, als de zee wemelende zielen. Door zijn cantilenen, mesjaliem, raadsels, duistere uitspraken, stortte hij de volken in bewondering. Zijn wijsheid overtrof die van alle zonen van het Oosten en de geheele wijsheid der Egyptenaren. Heel de wereld verdrong zich in de poorten van Jeroesjaleem, de residentie der wijsheid, waar de zoon van Dawied gehoor verleende in zijn beroemde troonzaal aan zijn ‘broeders’ en hen belichtte met de stralen van zijn doordringenden geest. Jeroesjaleem heeft de plaats ingenomen van religieuze hoofdstad der gansche aarde. Aan dat alles is men er gewend geraakt. Maar als een mare, die alle verzadiging van roem en glorie plotseling in nieuwe begeerte omzet, klinkt het verhaal van snelle boodschappers uit Beërsjeba, dat over de Nahaar Mitzrajiem is getrokken een machtige koningin uit ‘het Zuiden’ met een zwaar krijgsheir, en hovelingen, met een stoet van knechten en kameelen, wier ontvangst in Jeroesjaleem bijzondere maatregelen zal vereischen. Zoo wilde het hof er, des noodig, gewaarschuwd zijn.
Een schitterend escorte werd Maqueda tegemoet gezonden tot Chebroon. | |
[pagina 198]
| |
De kroonprins, de legeroverste, de lijfwachtcommandant en de vriend des konings met 's konings prachtig versierden staatsiewagen en honderd man lijfwacht in vol ornaat met gouden schilden uit de troonzaal en de roodwitte pluim op de bronzen helmen. Men begreep in Jeroesjaleem, waarom het ging en juichte de geliefde grooten van het koninklijk hof hartelijk toe. En toen ze den volgenden dag wederkeerden, was de weg van Beethlechem af bestrooid met twijgen en gebladerte en de lucht vol gejubel. Voorop reden de vier koninklijke ruiters. Dan staande op den staatsiewagen met de gepluimde rossen, welker tuig blonk van goud, de geheimzinnige koningin van het Zuiden in gloeiend rooden mantel, die, als hij bij wijlen openwoei, een nauwsluitend gewaad van het fijnste en reinste byssus liet zien, - een gouden kroon op haar donkere lokken, met gratievollen glimlach en fonkelend oog. Achter haar Sjalomo's trawanten met blinkende wapenen. Daarachter de lijfwacht der koningin, de kameelengroep met Maqueda's gevolg, staatsievrouwen en paleisdienaren. Dan een lange stoet van kameelen, enkele beladen met de benoodigdheden der vorstin en haar gezelschap, vele met de geschenken voor haar befaamden gastheer. Ten slotte vijf en twintig duizend man van haar legermacht, tienduizend Noebiërs en vijftien duizend Nechesioe. De Dalpoort ontving den langen optocht, nadat de troepen in de vlakte van Rephajiem waren achtergebleven en een wonderlijke, geestdriftige deelneming deed vele bewoners der straten, waar hij doortrok, kleeden werpen voor Maqueda's wagen. Bij de paleisviaduct en over het diepe dal met zijn weelderig begroeide hellingen. Maqueda's bewondering, reeds door materiaal en bouwwijze van poort en muren gewekt, steeg door de trotsche constructie der viaduct over het diepe dal met zijn weelderig begroeide hellingen en door het geweldig terras, waarop tempel en paleizen rustten, de laatsten temidden van een bloem- en lommerrijk park. In haar hoofdstad Napata hadden in vervlogen eeuwen door het priesterdom van Noet-Amon aangestelde vorsten over Noebia, ‘vorsten van Koesj en hoofden der Zuidelijke Landen,’ een reusachtigen Amonstempel gebouwd en sphinxenlanen aangelegd. Een vijftigtal pyramiden van geringe hoogte was rondom de stad verrezen voor hun ‘voortdurend leven.’ - En een paleis had hunne | |
[pagina 199]
| |
majesteit zich gebouwd naar het voorbeeld van ‘Het Huis, groot van Overwinning’ van Ramses den Groote in Tanis, - alles nog lager van opvatting dan de vergroofde kunstzin, waarvan hun machtig voorbeeld getuigde. Wat ze hier aanschouwde, was iets geheel anders. Veel minder geweldig en grof en groot dan Napata's priesterlijk en koninklijk kwartier, maar van een stille, geheel eigene, bekoring. Toch niet zonder kracht, getuige de veertig ellen hooge kwadermuur, die een terras omklemde, waarvan af priester- en koningschap - stad en land beheerschte. Waar gaf de wereld iets dergelijks te aanschouwen! Voor de vensters van het met tapijten en guirlandes versierde vrouwenpaleis, verdringen zich schoone, lachende gestalten, om de geheimzinnige, hooge bezoekster te zien en een regen van bloemen daalde op Maqueda's wagen en op de ruiters en trawanten neer, het hart der vorstin vroolijk stemmend en dankbaar voor zooveel ongedachte hartelijkheid. De deuren van Nofernere's paleis wachtten wijd geopend de Noebische vorstin, wier voorgangers op den troon de Tanietische dynastie hun onderdanigheid hadden opgezegd. Maar de Tanietische dynastie, hoe zou ze over ‘de einden der aarde’ haar macht hebben kunnen laten gelden, als ze Opper-Egypte had moeten loslaten en de kroon der ‘beiden Landen’ haar te zwaar was geworden? De vier hooge ruiters stegen af. De kroonprins trad naar Maqueda's wagen, hielp haar uitstijgen en betrad met haar de hal van het paleis, waar Nofernere haar gast wachtte en hartelijk omhelsde met de woorden: ‘Zie uwe zuster in koningin Nofernere.’ Ze bracht haar naar wat zij de Tanietische verdieping van haar paleis noemde. Een trap van gepolijste Noebische zandsteen bracht in een hal, waaromheen een viertal vertrekken lag. Drie daarvan kwamen met een deurpost, waarin een zwaar gordijn hing, uit in deze hal. Haar wanden waren versierd met half zuilen, als in de Amonstempels van Karnak en Tanis. De deurposten waren zwaar verguld, de vakken tusschen de zuilen in groen en donkerrood opgewerkt. Alle teekening en symbool van Cheemietische goden had Nofernere uit haar paleis geweerd, met hoeveel zorg Tanietische kunstenaars | |
[pagina 200]
| |
ook alle schoonheden van het ‘Huis groot van Overwinning’ in kleiner afmetingen hadden pogen aan te brengen. Ze trad met Maqueda het grootste der vertrekken binnen door de gouden deurpost, welker gordijn door een paleisdienaar in Syrisch gewaad met korte schoudermantel, uit gouden en roode banen, horizontaal en nauwsluitend om het lichaam, werd opgeheven. ‘Hoe schoon die donkerblauwe hemel met gouden sterren bezaaid en die prachtig gegroefde zuilen uit de graven van het Middenrijk!’ riep Maqueda uit. ‘Alles naar de maat uwer heerlijke woning, mijn zuster. - Maar ik wilde het Nijldal met al zijn in millennien geschapen oude schoonheden ontvluchten voor de geheel andere wereld van uw woudrijke bergen en dalen, - en zie, ik ben er teruggekeerd!’ Nofernere glimlachte om haar woorden, nam haar bij de hand, trad met haar de verkleinde eetzaal van haar vaders paleis door en een derde zaal binnen, die Maqueda in verbazing deed uitroepen: ‘Het park van Tanis!’ ‘o Hoe herkent ge dat? Zijt gij er veel geweest?’ ‘Slechts eenmaal op een reis, om het land der witte kroon te leeren kennen, maar het heeft een zoo diepen indruk op mij gemaakt, dat ik het aanstonds herkende.’ ‘Het was mij de liefste plek van geheel mijn geboorteland. Daarom beloofde mij de koning, toen ik het voor dertien jaren hem als mijn bruidegom vertoonde, dat hij het hier zou nabootsen rondom een lusthuis. Hoe lief hij dat ook bedoelde, het gelukte slechts gedeeltelijk. Daarom heeft hij het nog eens hier op vloer en wanden laten afschilderen door kunstenaars uit Tanis.’ De zoldering van het ruime vertrek, gedragen door vier ranke zuilen, met gesloten lotoskapiteel, in oranje en groen opgewerkt, was hemelsblauw met in het midden een witte wolk. ‘o Zie, de vloer met de drie lotosvijvers!’ riep Maqueda herkennend uit. - ‘En hier de hal van groen op den heuvel met de reuzenvarens en den kring van godenbeelden! Maar waar zijn de laatsten?’ ‘Alle goden met hun symbolen, in welker geloof in ben opgevoed, heb ik laten varen, mijn zuster, hoewel ik Horus als gevleugelde zonnediscus ongaarne mis als versiering boven de deurposten. Wij zijn hem daar zoo gewend, is het niet? - Maar ik dien alleen | |
[pagina 201]
| |
den eenigen God van mijn volk; ik ben Jahwiste geworden. Ge zult van de goden van Cheem hier zweem noch schaduw meer ontmoeten.’ - ‘o Mijn zuster, ik ben ook herwaarts gekomen, om den God van koning Sjalomo te leeren kennen. - Ik zal hem vragen, mij veel van Hem te vertellen. Is het veel wat er van Hem te weten is?’ ‘Zeer veel, want uitgebreid zijn de heilige schrifturen, waarin over Jahwè en zijn dienst wordt gehandeld, waarvan ge in zijn tempel veel, maar lang niet alles zult aanschouwen. Ik zal niet roemen, dat ik alles van Hem weet, maar steeds leer ik er nog nieuwe dingen bij en immer is mij dat een nieuw genot.’ ‘Ik zoek een nieuwen god voor mijn rijk. Bij onze afscheiding van het rijk der pharao's hebben wij ook aan het invoeren van een nieuwen godsdienst gedacht, opdat de band aan Cheem door tempels en priesterdienst ook langzamerhand verdwijne. Gedachtig aan den hervormer van Achet-Aton, moet men daarbij echter voorzichtig te werk gaan.’ ‘Maar ik vergeet bij onze drukke gesprekken, mijn lieve zuster op den troon van Koesj, u de verfrissching aan te bieden, waarop aangekomenen van een lange reis recht hebben,’ en Nofernere bracht haar bij de bestuurderes van morgen- en badkamer. Intusschen schikte ze in de ontvangzaal met den sterrenhemel op een uit dioriet opgebouwde lage estrade de kussens en tapijten waarop ze straks haar gekroonde gastvriendin zou ontvangen. Peinzend staarde ze al wachtend naar het fraaie kleine smaragden zitbeeld van haar vader Psoesjennes. De blauw beschilderde cheperesh, de helmkroon met de witte sterren en de Urëusslangen, dreigend dood en verderf, wie den Horuszoon durfde naderen, dekte zijn eerwaarden schedel. De over de borst gekruiste armen naar het standvastig model der eeuwen, eeuwen der Egyptische traditie, hielden in hun vuisten geklemd den geesel: ‘Wee den rug mijner vijanden’ en den kroonstaf: ‘Heil der volkeren.’
De twee Egyptische koningsvrouwen van ongelijken leeftijd en rang zetten haar gesprek voort en Maqueda vernam naarstig naar den dag van morgen, haar ontvangst in de troonzaal van het cederwoudhuis en op den troon de glorie der vorsten, Sjalomo. | |
[pagina 202]
| |
De vierde ure van den volgenden dag, den tienden Siwaan, had rondom den koning van Sioon al wat groot en heerlijk was in zijn schoone, nieuwe hoofdstad samengeroepen. De late morgenzon wierp nog schuinsche bundels van haar warme stralen door de open vensters van den oostgevel der troonzaal. Die van den westermuur gaven uitzicht op het veeltintig loover van den paleistuin, door zonneglans overfonkeld. Daar binnen schoven de gouden stralen over de roode, geurige zuilen der cederen of bliksemden op de groote gouden schilden, die hen aanhingen, of op den gouden vloer, waar tapijten dien niet bedekten, - alles wijnrood en goud. Langzaam vulde zich de zaal, met wie in de villae en burchten van den Sioon of in het handelskwartier en den burcht der Weststad hun verblijf hadden, allen in hun staatsiegewaden van rood en goud. Hen vergezelden hun echtgenooten in kleurige kleedij, geurend van welriekende oliën en specerijenkussentjes. Men ging de geheimzinnige figuur der koningin van het Zuiden ontmoeten, de koningin van Koesj, van de einden der aarde...... Toen de deur op de marmeren estrade zich opende en de koninklijke familie met haar gevolg binnentrad, rijden de aanwezigen in de zaal zich tusschen de zuilen, ter weerszijden van het middenpad tegenover den troon. Nauwlijks had de koning in goud en purper met de muurkroon van Sioon op het hoofd en den gouden scepter van Malkizedeq in de rechter, den troon bestegen, of aan den ingang der zaal trad Loema binnen, den gouden paleisvoogdstaf in de hand en gevolgd door zes zaalwachters in rood en goud. Achter hen trad Maqueda. De ‘Koningin van het Zuiden’ droeg ook haar kroon. Op haar purperen mantel daalden haar ravenzwarte haren neder en omkransten haar gelaat, donkerbruin door de keerkringszon. Haar trekken waren door de spanning van het oogenblik verstrakt. Achter haar kwamen haar hoofdofficieren, nog in de wapenrustingen van het Middenrijk. Twee sierlijke struisveeren in een metalen hoofdband gestoken en liggend over den schedel. Het bovenlijf met smalle banden omwonden. Een prachtige strijdbijl in den gordel, waarvan een geplooide linnen rok afhing. - De burgerlijke waardigheidsbekleeders droegen een nauwsluitend haren vlechtwerk op het hoofd tot vlak bij de wenkbrauwen, de | |
[pagina 203]
| |
ooren mee insluitend. Het donkere bruine bovenlijf geheel naakt. Een geplooide linnen rok vanaf den middel en een lange rechte staf in de hand, - het burgerlijk gewaad van het Middenrijk. - De grooten der Nechesioe vlak achter hen, zwart als ebbenhout, kroesharig, diklippig, alleen met een schaamtegordel gekleed. Sjalomo verrees bij hun nadering langzaam van zijn zetel. ‘De majesteit der koningin van Koesj komt die van den koning Sjalomo haar hulde bieden!’ riep Loema luid. Toen knielde Maqueda voor den grooten Dawiedszoon. Allen achter haar deden eveneens, buigend het hoofd op den grond. De koningin echter hief haar handen omhoog, in het Semietisch luid haar ontroering uitend met woorden nog gedeeltelijk door het Egyptisch hofceremonieel ingegeven: ‘o Groote koning Sjalomo, gij gelijkt de zon in uw verschijning. Uw stralen trekken het leven aller volkeren naar zich toe. Sedert uw troonsbestijging zijn wonderen van wijsheid en wetenschap geschied. Langs heel het Nijldal hebben de rotsen der oevers weerkaatst, hoe gij den knoop ontbonden hebt, door overspel en leugen onlosmakelijk gelegd. Tot in mijn rijk bij de watervallen werd het vernomen.’ ‘De karavanen droegen langs de handelswegen mee, dat gij een bundel spreuken hebt verzameld van een omvang, als geen der volkeren bezit, van een diepte als nergens werd bereikt. - Dat komt, wijl uwe lippen zijn als een waag. Uw tong bepaalt juister waarde, dan de tong eener weegschaal. - Wat is er te weten, dat gij niet weet, wat kan eenig mensch, dat boven uw vermogen is! Uw harpen overklinken de woestijnen, de bergen weerkaatsen uw gezangen. - Gij hebt een lied geschapen, dat gehoord en aanschouwd wordt. Waar werd immer zulks vernomen?’ ‘Gij dient een God, dien de geheele wereld niet kent en gij hebt zijn dienst in uw koningschap verheerlijkt met het scheppen van een steilen berg en het bouwen daarop van zijn heerlijken tempel en de prachtige paleizen van zijn koningschap.’ ‘Zie, daarom strekken wij onze handen uit naar het wonder van uw God Jahwè en zijn tempel en dat van zijn koning en diens paleizen, naar uw stad en naar uw volk, om het gansch eenige en uitzonderlijke, dat in dat alles aan de volkeren der aarde wordt geopenbaard.’ | |
[pagina 204]
| |
‘Geprezen zij Jahwè uw God, die zulk een welgevallen aan u had, dat Hij u op zijn troon zette, als een koning Jahwès, uws Gods. Daar uw God zijn volk Jisraëel zoo lief heeft, dat Hij het voor immer doet stand houden, heeft Hij u tot koning over hen gesteld, teneinde recht en gerechtigheid te doen.’ ‘Den koning Sjalomo vrede, geluk en eeuwig leven!’ Deze woorden sprak heel haar gevolg haar na en dof klonken ze uit monden vlak bij den grond. Sjalomo, die tijdens het spreken der koningin van het Zuiden zich weer op zijn troonzetel had neergelaten, stond thans opnieuw op en sprak: ‘Koningin Maqueda en gij allen, die met haar kwaamt, rijst thans op en hoort mij aan.’ ‘Wat mij in uwe woorden, o vorstin van het Zuiden, het meest heeft getroffen, is, dat gij mijn aangezicht zoekt in verband met den Naam mijns Gods Jahwè, den Schepper van hemel en aarde en al wat daar op en in is. Dat heeft geen vorst vóór u gedaan.’ ‘Het is daarom, dat gij gekomen zijt den langen weg van het dal der groote rivier van Egypte, die van uw hooge bergen met eeuwige sneeuw afdaalt en in het gebied harer watervallen de rivier van Koesj is, uw rivier.’ ‘Wees Jahwè deswege gezegend!’ - ‘Ook ik ben voor vele jaren den weg harer wateren langs gegaan, maar Noet-Amon met zijn geweldige tempels en tempelgroepen, was mijn zuidelijk doel en uw paradijzige valleien van haar verbreede bedding tussen de wilde watervallen hebben mijn oogen niet aanschouwd.’ ‘Men heeft mij toen verzwegen, dat het Cheemietische wingewest Noebia zich had losgemaakt van het moederland en een zelfstandige plaats onder de volkeren had ingenomen. Sindsdien hebt gij krachtens het moederrecht der Sabeeërs den troon van Koesj bestegen.’ ‘Ik zie uw komen tot ons als een poging, om voor uw volk het licht te zoeken, dat gij oordeelt, niet te kunnen ontsteken uit uw eigen geest, de wijsheid, noodig voor uw zware taak, die u ontbreekt.’ ‘Dat zoeken zelf, getuigt het niet van een wijsheid, die Jahwès Geest in u ontstak?’ ‘Veel wijsheid, berustend op eeuwenlange ervaring, hebt gij zonder twijfel aan het bestuur van uw land door Mitzrajiem te danken, | |
[pagina 205]
| |
al werd u die niet gebracht voor den opbouw van een eigen rijk, ten dienste van het belang der volkeren, onder uw scepter vereenigd.’ ‘Wijsheid begeert gij ook voor uw eigen hart, - ook in het belang uwer onderdanen.’ ‘Maar in het uitstrekken uwer handen tot Jahwè hebt gij getoond, dat Hij u een vonk der hoogste wijsheid deelachtig maakte. Dat Hij u deed gevoelen, dat de wijsheid uwer priesters, die u eeuwig heil in den dienst van Amon-Re en Osiris willen brengen, - dat heil niet geeft.’ ‘Gij vraagt in dat alles meer, dan ik u in weinig woorden kan openbaren.’ ‘Maar onze stad en paleizen en onze harten staan voor u open. Blijf onze gast, tot het uwe verzadigd is en zie uw broeder in den koning Sjalomo van Jeroesjaleem.’ Toen verzocht Loema haar de trappen van den troon te bestijgen. Sjalomo trad op haar toe, en geleidde haar naar een gouden zetel naast zijn troon. Een daverend, lang aangehouden gejuich vertolkte, wat het wederzijdsch gesprokene in aller hart had opgewekt. Toen het verstierf boeide opeens hoog en krachtig een koor op de galerij boven den ingang der zaal, begeleid door zeven harpen, terwijl twee fluiten meezongen, aller aandacht. Elohiem, geef den koning uwe rechten
en uw gerechtigheid den zoon des konings,
opdat hij uw volk met gerechtigheid richte
uwe ellendigen met recht.
Breeder envoller, - even krachtig, de twee fluiten vervangen door houten blaasinstrumenten, vervolgde het lied: Dan zullen vrede den volke de bergen dragen,
de heuvelen gerechtigheid.
Hij zal des volks ellendigen richten,
hij zal de kinderen der nooddruftigen verlossen,
den verdrukker verbrijzelen.
Met klimmende bewogenheid bij sterker harpenklank vervolgde het koor: | |
[pagina 206]
| |
Hij zal leven, zoolang de zonne schijnt,
en de maan - van geslacht tot geslachte.
Hij zal zijn als regen, die valt op de weide,
als regenstroomen, die de aarde doorvochtigen.
In zijne dagen zal de rechtvaardige bloeien
en volheid van vrede, tot geen maan meer schijnt.
En hij heersche van zee tot zee,
van de rivier, tot de einden der aarde.
Iets van triumf in stemmen en fluiten bracht de strophe: De zonen der woestijn zullen voor hem knielen.
Zijn vijanden zullen het stof lekken.
De koningen van Tarsjiesj en der eilanden
zullen geschenken hem brengen.
Even stokte het koor. Dan, met verrassenden nadruk, geldend de hooge gast: De koningen van Sjeba en Seba schatting,
ja, alle koningen zich voor hem nederwerpen
alle natiën zullen hem dienen.
Dan weer geheel zichzelf, maar zacht en vol teer accent bij de harpen: Want hij zal redden de schreiende nooddruft,
de ellende, die niemand ter hulp komt.
Hij zal den arme en nooddruftige verschoonen
en de zielen der armen verlossen.
Van druk en geweld bevrijdt hij hun zielen
en duur is hun bloed in zijn oogen.
Hij zal leven en men geve hem het goud van Sjeba;
men late niet af voor hem in gebed en zegening.
Hooger en voller en met hel fluitgejuich: Op de bergen daarboven zij volheid van koren,
zijn vrucht, als de Libanoon ruischend.
En uit de steden bloeien ze op als het kruid der aarde.
Zijn Naam zal duren tot in eeuwigheid.
Zoolang de zon straalt bloeie zijn Naam.
In Hem zij zegen over alle geslachten.
Alle volkeren prijzen Hem zalig.
| |
[pagina 207]
| |
Een korte accentpauze. Dan een losbarsten van alle krachten met hier en daar een cymbelslag: Gezegend zij Jahwè Elohiem, de God van Jisraëel,
die alleen wonderen doet;
gezegend zij zijn heilige Naam tot in eeuwigheid.
De gansche aarde worde van zijn heerlijkheid vol!
Lang werd het slotaccoord aangehouden. Dan, begeleid door een zilveren bazuin en langzaam in pianissimo vervloeiend: Ameen, ja ameen......
Maqueda was zichtbaar ontroerd. Dat lied, die muziek, - wat voor onbekende schoonheid openbaarde zich daarin? En het gold ook haar; haar land en ambt werd er in genoemd. Waakte of droomde ze? Had Jahwè haar komen tot zijn tempel en koningschap reeds voorbereid hier in Jeroesjaleem? ‘Machtige vorst van Sioon, hoe grijpt mij dit alles aan, - meer, dan ik thans kan zeggen. - Maar wat voor muziek en zang heb ik gehoord? De priesterkoren van Amon-Re zingen slechts te samen één lied. Hier hoor ik als het ware meerdere zangen dooreen gevlochten......’ Sjalomo en het hof waren met hun gast de troontrappen afgedaald. De koning wenkte Machazioth. Hij kwam en boog zich op één knie voor de majesteit van Sjeba en de koning herhaalde hem haar vraag. ‘Zijt gij de maker van dit lied?’ vroeg ze. ‘De schepper van het lied, o vorstin, is onze groote Dawied geweest, de vormgever is zijn groote zoon, - slechts de bekleeder met tonen is uw knecht.’ ‘Alzoo twee koningen zijn makers en hun zangmeester zijn verklanker! o Zeg mij, wijze in muziek en zang, hoe komt gij aan die wondere mengeling van klanken, waarin ik nauwlijks een zangwijze ontwaar.’ ‘Den volkeren, o vorstin, waaraan Jahwè bijzonderlijk een oog voor den omtrek der dingen gaf, zooals die van de landen der Chamieten en Jafeethieten, is de zangwijze genoeg. Maar het volk Jahwès, in wier harten Hij woont en in het bijzonder in onze twee groote koningen, hebben den drang gevoeld, om ook de diepten | |
[pagina 208]
| |
Gods uit te drukken in klanken. En die diepten Jahwès pogen wij eenigermate te vertolken door drie- tot vierdubbelen samenklank van tonen. (j) Uwer majesteit gewekte belangstelling zal nog grooter arbeid in zang en muziek en spel leeren kennen, als gij onze gast wilt blijven, tot uw hart ook daarin verzadigd is,’ sprak de koning. ‘Van hoeveel schatkameren van schoonheid bezit gij de sleutels, vraag ik reeds, nu ik nog slechts één dag uw gast ben. Uw gast te blijven, tot gij ze mij alle hebt ontsloten...... ben ik daartoe in staat, heb ik daarvoor de kracht?’ De koning nam zelf een gouden beker met gouden wijn van een der rondgedragen schenkbladen en bood ze haar met een betooverenden glimlach aan. ‘Sterk dan uw hart met een dronk van één onzer beste wijnen.’ Tegelijk wenkte hij Abida. ‘Aan dit echtpaar is toebetrouwd de opvoering van ons Rijkslied met zang en spel,’ sprak hij. En dan tot Machazioth en Abida: ‘Mijn geliefde Rijkszangmeesters, vertelt der majesteit van Seba, Koesj en Noebia, wat haar noodig is te weten, om haar begeerte te wekken tot een opvoering van het Rijkslied in de tuinen van Etaam.’ Hij wendde zich thans tot haar grooten en kon hen moeilijk bewegen, uit hun geknielde houding zich op te heffen, zoo groot was de indruk, die zijn persoon op hen maakte, zoo ook zat het ceremoniëel der pharaonenhoven hen nog in ziel en bloed. Nofernere bracht de vrouwlijke majesteiten tot koningin Maqueda, de Gebira Naäma en de majesteit uit het rijk der vrouwlijke schoonheid en der liefde des konings: Faroena van Tyrus, de Arhstarte gewijde. Daar noodigde Loema de koninklijke familie en alle aanwezigen uit, de geschenken in oogenschouw te nemen, die de koningin van Koesj voor den koning van Sioon had medegebracht, en die waren uitgestald in de voorhal der troonzal waar de zuilen van koper waren en de wanden van onbekleede steenen, door het dak van cederhout beschut tegen zon en regen. Een dubbele wacht van trawanten der koningin en des konings hadden den enormen schat bewaakt. Een verrukelijke geur vervulde de hal. Stapels van allerlei spece- | |
[pagina 209]
| |
rijen, vluchtige, welriekende oliën in prachtige vazen, welriekende houtsoorten in machtige stapels mengden hun aromen tot een onbeschrijfelijke weelde voor de reukorganen - in hoeveelheden, als niemand in Jeroesjaleem ooit had aanschouwd. Elohiem had de gloeiende keerkringszon van Afrika bevolen, te trekken en te stoven uit de vruchtbaarheid der rijkbevochtigde en gloeiende aarde al die scheppingsweelden en wonderen, die hier aan zijn Sioon als schatting brachten, alles wat ze waren door zijn almachtigen zegen. En op zware eikenhouten tafels was neergelegd zes duizend kilogram goud in staven, barren, ringen, dezelfde waarde, waarmee de koning voor enkele jaren de pandsteden van Chiraam van Tyrus had gelost: honderd twintig talenten. En op een tweede lange tafel een macht van edelsteenen, onbewerkt, - alleen met één gladgeslepen vlak, opdat de verrijkte, die ze ontving, zou bewonderen de kleuren en glanzen, waartoe de almacht van den Schepper het gesteente der aarde kan verheffen. ‘Mijn zuster,’ sprak de koning, toen zijn blikken het al hadden omvat: ‘Het zal u niet zijn ontgaan, bij het aanhooren van mijn kroningspsalm, dat voor dertig jaren, toen gij nog als kind uw spel speeldet, Jahwè uw komst in dien psalm heeft voorspeld met de woorden: De koningen van Sjeba en Seba zullen schatten brengen - en die andere: Hij zal leven en men geve hem het goud van Sjeba. - Ge zult thans begrijpen, waarom ik last gaf, dien psalm te doen hooren bij uw plechtige ontvangst in mijn hoofdstad, want zie, niet alleen door uw komst, maar tot in wat gij als geschenken medebracht, heeft die profetie mijns vaders, de profetie Jahwès zich vervuld.’ ‘Uwe milde geschenken spreken luide tot ons: Ziet Gods wijze wegen! Wat is zijn Almacht onze aanbidding waard, wat schittert zijn wijsheid, om voor te knielen, als Hij over zijn aardrijk zijn zegen gebiedt!’ ‘En wat deze geschenken van het menschelijke ons zeggen, dat is, dat Koesj een machtig, door God gezegend koninkrijk is en wij zegenen de majesteit van koningin Maqueda, wier scepter zoo groote schatten te beheeren kreeg, dat zij zulke geschenken kan bieden.’ ‘Milde geefster en allen, die rondom ons staat, erkent opnieuw, | |
[pagina 210]
| |
dat Jahwè onze God, onze lieve koninklijke gastvriendin, nadat Hij door de werking van zijn Geest in haar hart haar en haar gevolg tot ons zond, - haar de bouwstoffen van het eeuwige Jeroesjaleem, dat Hij eens zal doen verrijzen en waarvan het onze een flauw schijnsel vooruitwerpt in den nog ongeboren dag der komende eeuwen, - als afschaduwing heeft toegezonden.’ ‘De honderd twintig talenten goud namelijk zijn de heerlijkheid van zijn gouden straten. De edelsteenen zijn de bouwstoffen van zijn muren en poorten. De specerijen zijn de onbeschrijfelijk heerlijke dampkring, die het zal doorzweven, Jahwè en zijn Masjiaach verheerlijkend en zijn volk dronken makend van hemelschen wellust.’ - ‘Een symbolische kus van den koning Sjalomo, danke en eere u voor de vervulling van deze heerlijke profetie van Koesj in het Jeroesjaleem der schaduwen van zijn Masjiaach.’ Hij omhelsde zijn gast in aller tegenwoordigheid. Een donker purper overtoog haar gelaat. - Luid gejuich vergezelde dit allen ontroerend oogenblik, - onvergetelijk in Maqueda's leven...... In het wijnrood en goud der troonzaal en den wijnrroden en gouden uniform der staatsiegewaden voor de hoogste plechtigheden van het koninkrijk, waartusschen met rood en goud uitgedoschte dienaren, gouden schenkbladen met gouden bekers vol Esjkoolwijn en gouden gebakschalen ronddroegen, - en dat alles beschenen door de gouden stralen der siwaanzon, had Maqueda haar eersten grooten dag in Sioon beleefd. Zoo groot, dat haar geest er zich onder neerboog en men haar moest ondersteunen, toen zij ontijdig de zaal verliet...... | |
b. Licht en duisterMaqueda had in één der slaapkamers van het cederpaleis de rust gevonden, die haar geschokt gevoelsleven behoefde. De koning had haar zijn Babilonischen lijfarts gezonden, die begreep, dat slechts korte rust het gevoelig, maar veerkrachtig gestel der koninklijke gast het evenwicht zou hergeven. - Zoo kon hij bij zijn tweede bezoek haar overbrengen zijns konings boodschap als antwoord op haar verzoek, dat hij haar den volgenden dag in zijn cabinet kon wachten voor een vraaggesprek. | |
[pagina 211]
| |
Hij wandelde tegen het afgesproken uur rustig heen en weer in zijn werkkamer. Hij had den Egyptischen sierkunstenaars bij den bouw van zijn nieuwe paleis geweigerd, wanden en vloer te overtrekken met goud naar het voorbeeld der hoogste pharaonenweelde, omdat slechts het Debir in Jahwès tempel, de woonplaats der Heiligheid Jahwès, geheel van goud was en Jahwès koning geen godenzoon. Toen had men het bekleed met gebeeldhouwd accacia. De warmgele tint met donkere vlammen gaf een behagelijke omgeving, met de meubelen van hetzelfde hout en aantrekkelijk geheel. Hout, dat den goudtint het naast kwam. Kleurige babylonische tapijten op den cederen vloer gaven de afwisseling, die voor eentonigheid behoedde.
Zachtkens werd op de deur geklopt, die op 's konings toestemming door Loema werd geopend, aandienend de majesteit van Sjeba, Koesj en Noebia. Ze trad binnen. Sjalomo nam haar hand en geleidde haar naar een zetel, waartegenover hij plaats nam. Haar schoonheid trof hem, - nu meer, dan bij de ontvangst in de troonzaal. Haar kleurige, dunne, nauwsluitende kleed deed haar welgevormde gestalte sprekend uitkomen. Een halssnoer van paarlen en een luchtige gouden diadeem op haar zware, zwarte lokken gaven soberheid bij het veelkleurige kleed. Breede banden om haar gebruinden bovenarm en pols, goud met smaragd, verhoogden de bekoring van hun ranke gevulde omlijning. Geuren als gisteren de hal der troonzaal vulden, waren met haar gekomen, aromen van Noebia, het land der keerkringszon. Met gracelijken glimlach vernam Sjalomo naar het welvaren van zijn gast. ‘o Mijn broeder op den troon van Jeroesjaleem, hoe heeft alles, wat ik hier aantref, mijn verwachting, mijn voorstelling, van wat ik zien zou, van alles, wat mij was voorzegd ver overtroffen, zoo ver, dat het mij overstelpte en ik er mij aan moest onttrekken tot het herwinnen der kracht, om er toe weer te keeren. Waarlijk, de geruchten omtrent u, de uwen en het uwe blijven ver beneden, wat ik nu reeds zag. Hoe ver zullen ze worden overstegen door wat ik nog zien zal!’ | |
[pagina 212]
| |
‘We verheugen ons zeer, dat we onze nieuwe Sabeesche vriendin niet zijn tegengevallen, dat de faam ons niet heeft uitgeroepen boven het punt, waarop wij in waarheid staan. Maar zeg mij, lieve gastvriendin, wat ontroerde u het meest van al het nieuwe, dat gij leerdet kennen?’ Een blos kleurde haar wangen nog donkerder, dan de Noebische zon had gedaan. ‘De kus van koning Sjalomo in tegenwoordigheid van zijn en mijn grooten......’ Hij stond op. Ook zij. Hij nam haar hand, trok haar zacht tot zich en kuste haar opnieuw. ‘Lieve vriendin, ditmaal niet voor onze grooten, maar slechts voor onze eigen harten. Is dat niet van nog hooger waarde?’ ‘Alleen, met kussen worden geen vragen opgelost en het was toch mee daarvoor, dat gij herwaarts kwaamt.’ ‘Scheppen uw kussen geen vragen in stee van er op te lossen?’ vroeg ze verlegen met een betooverenden glimlach. ‘Uw vragenschat dus nog vermeerderd en...... misschien wel met de grootste en diepste: wat is het symbool der kus? - Maar laten we die bewaren, tot alle andere zijn opgelost en noem mij nu uw eerste.’ ‘Verklaar mij dan, mijn broeder op Dawieds troon, het raadsel, dat mij op dit oogenblik het sterkste bezig houdt: hoe is het mogelijk, dat het door mij bekleede koningschap genoemd wordt in uw kroningspsalm, tot zelfs één mijner geschenken toe? - Is daarmede mijn komst herwaarts reeds voor dertig jaar voorspeld?’ ‘Zooals ik u zeide, het was mede om u dat te laten weten, dat ik last gaf tot de opvoering van dien psalm. Zij spreekt van schatten, die uw koningschap zal brengen aan het onze en zie, wat ik u verklaarde, dat uwe geschenken alle die voorafschaduwende beteekenis hebben, vindt daarin zijn reden, dat ons land en koningsschap schaduwen zijn van het eeuwige hemelsche koninkrijk Jahwès.’ ‘Maar nog op een andere wijze is uw komst tot ons in de profetie voorspeld.’ ‘Mijns vaders schoonste psalm noemt ook uw koningschap met de geschiedenis van het onze. Dat lied heeft hij gedicht in verband met het brengen van het schoonste symbool van onzen godsdienst | |
[pagina 213]
| |
in het binnenste heiligdom van Jahwès tempel. Hij zegt daarin: Prinselijke gezanten zullen komen uit Mitzrajiem; Koesj zal zich haasten, zijn handen tot God uit te strekken.’ - ‘o Dat is mijn land en volk, dat ben ik niet waard......’ riep ze uit, hare handen samenvouwend op haar borst. ‘Jahwès genade zoekt altijd, die haar niet waard zijn. Daarom verkoos hij ons volk tot zijn erfdeel, - maar luister: dat “haasten” werd vertolkt door de spanning die in u was en nog is, om Jahwès koning te leeren kennen en diens verhouding tot zijn dienst. - Alzoo is uw komst door één onzer grootste profeten, want dat was mijn koninklijke vader, tweemaal voorzegd.’ ‘Nog eens, mijn broeder, wie ben ik en wat is mijn land! dat Jahwè ons zoo heeft geëerd. Maar gij spreekt veel van nebiïsme, schaduwen en symbolen. Wat is bij u de nabi en wat zijn in Jahwès dienst, schaduwen en symbolen?’ ‘Om te verstaan wat het profeetschap is, moet gij weten, mijn zuster, wat de zonde, wat de val van den mensch in zonde beteekent, door onzen grootsten profeet Mosjè ons geteekend in de eerste zijner boekrollen. - “In den beginne schiep Jahwè den hemel en de aarde,” zoo vangt ze aan.’ ‘De zonde, het kwade, is het werk van Seeth, zoo leeren de priesters van Amon-Re,’ sprak Maqueda. ‘Inderdaad, zoo leeren ze. Maar om het doel van uw komst te bereiken: mijn koningschap in verband met den Naam Jahwès te leeren kennen, zult gij alle leeringen der priesterschap van Mitzrajiem als dwaasheden moeten laten varen.’ ‘Daartoe en tot meer vindt ge mij bereid: tot een geheele losmaking van Mitzrajiem. En dat, o mijn vriend, is alleen bij u te vinden.’ Met hartstocht had ze dat gezegd. Ze was reeds bij haar gesprek met Nofernere gaan voelen, dat al haar wenschen daarheen drongen. ‘Uw vertrouwen, mijn vriendin, stemt mij tot dankbaarheid. Maar gevaren voor uw stemming en welstand, mogen ons tot bedachtzaamheid manen.’ ‘Ik weet het en denk daarbij steeds aan de staatsomwenteling van den vierden Amenhotep.’ ‘Hoe groot ook het verschil zij tusschen uw bedoelingen en de | |
[pagina 214]
| |
zijne, toch doet gij verstandig met lessen uit zijn verleden uw voordeel te doen.’ ‘Maar wij dwalen af van onze vraag: wat is de zonde?’ ‘De almachtige, eeuwige God - en buiten Hem zijn geen goden - schiep het engelenheir en een menschenpaar, nadat Hij hemel en aarde had geformeerd. - De vorst van dat engelenheir viel af van zijn Schepper en sleepte legioenen engelen met zich in het verderf. Ook den mensch verleidde hij, met hem partij te kiezen tegen zijn Schepper. Dat hield in, dat de mensch zijn God ging haten, zich tot Diens rang trachtte te verheffen en gehoorzaamheid aan Hem in vijandschap verkeerde. Dat was zijn antwoord op de liefdedaden der Almacht, die hem schiep in storeloos geluk tot zaligheid in gemeenschap met zijn God. Wie dat verstaan heeft, mijn vriendin, weet, dat van dien mensch en zijn nakomelingschap niets meer dan zonde is te wachten en het goede, dat hij nog doet, houdt God tijdelijk in hem in stand.’ ‘De mensch had tot taak, de gedachten Gods in zijn hart op te vangen en die uit te spreken, om Hem te verheerlijken. Den gevallen mensch was dat echter niet meer mogelijk. Maar om de schepping toch nog te redden uit de macht van den demon, is de Zoon van God voor den mensch in de plaats getreden. Hij heeft beloofd de schepping te zullen verlossen, door Gods wraak tegen de zonde te lijden. Dat zeggen onze schuldoffers. - Hij heeft beloofd, onze harten te vernieuwen, dat we God weer liefhebben. Dat zeggen onze dank- en lofoffers. Zoo werd Hij onze Verlosser. Zoo vangt Hij voor ons weer de gedachten Gods op, die wij niet meer kunnen opvangen en spreekt ze voor ons uit, opdat we Gods wil en beloften weer leeren kennen. Hij leert ons Gods wet en Hij brengt ons de belofte van eeuwig heil, van geheel herstel in heiligheid en zaligheid. Als Hij dat Zelf doet, verschijnt Hij onder ons in menschengestalte. Ook roept Hij menschen, om in zijn Naam te spreken. Dat is de profetie.’ - ‘Dus, lieve vriendin, om de profetie, - ja om geheel onze religie te verstaan, moet ge beginnen te verstaan, wat de zonde is: niet een reeks van verkeerde daden, door eigenlijk goede menschen, maar het algeheel verdorvene van ons doen en laten, krachtens een geheel verdorven hart, tot geen waarachtig goed meer in staat, omdat zijn wil geheel tegen den wil van zijn God ingaat.’ | |
[pagina 215]
| |
‘In en tot dat menschenhart nu gaat Jahwè spreken, door den Verlosser, dien wij Masjiaach noemen en leert ons alles, wat God ons weer wil doen kennen en verstaan uit verleden, heden of toekomst.’ ‘En zoo is het ook, dat mijn vader, een onzer grootste profeten, zooals ik u zeide, door Masjiaachs ingeving uw komst tot ons tweemaal heeft voorzegd.’ De gespannen aandacht, waarmee Maqueda had geluisterd, had gesproken uit haar wijd geopende oogen. Toen Sjalomo zweeg, sprak ze: ‘Maar mijn vriend, gij overstelpt mij de ziel opnieuw met een voor mij geheel nieuwe gedachtenwereld omtrent den godsdienst, waarvan ik gevoel veel meer te moeten weten, om het vele dat ge mij gaaft, te kunnen bewaren. Hoe moet ik dat alles doorvoelen, doorzien, - hoe moet ik het vasthouden!’ ‘Verontrust u daarover niet, Maqueda. Als ge werkelijk gevoelt dat uw heil gelegen is in de kennis van Jahwès Openbaring aan ons volk, zal ik den leider onzer wijsheidsschool tot u zenden, met wien gij heel het gebied, waarin ik u de groote wegen zal hebben gewezen, kunt herbewandelen met vele der paden in zooveel uren, als uw hart begeert. Ook met koningin Nofernere kunt ge over deze dingen spreken.’ ‘Wat vrede en zaligheid voel ik varen door mijn hart!’ riep ze uit, knielde voor hem neer, haar hoofd en gevouwen handen op zijn knieën. Hij voelde het vocht harer tranen door het fijne byssus van zijn beenbekleeding dringen. Zacht streelde zijn hand haar zware lokken.’ Na enkele snikken hief ze glimlachend haar benevelde oogen tot hem op. ‘Vergeef mij, mijn koninklijke leermeester; dit is niet de wijze, om aan een antwoord op al mijn vragen te geraken.’ ‘Misschien wel, om de behandelde vruchtbaar te maken voor uw gemoed,’ antwoordde hij glimlachend. En zich weer op haar zetel neerzettend: ‘Zeg mij thans, bid ik u: wat zijn schaduwen in uw godsdienst, wat symbolen?’ ‘Heel onze godsdienst wordt gedragen door profetische voorzegging, waarin schaduwen en symbolen leeren, wat haar vervulling inhoudt: de verlossing der schepping van den vloek Gods, waaronder ze ligt en zucht tengevolge van des menschen val in zonde. | |
[pagina 216]
| |
Denk u nu, staande met den rug naar een lichtbron, uit welke houding ge u niet kunt omwenden. Die lichtbron beschijnt een voorwerp achter u, dat ge dus niet in het oog kunt krijgen. Maar wel valt zijn schaduwbeeld op een wand voor u.’ - ‘Wat leert u nu dat schaduwbeeld?’ - ‘Zijn vorm, zijn omtrek, zijn grootte, meer niet. Niet zijn diepte, niet zijn kleur, niet wat er op en aan is en zijn zijlijnen verandert.’ ‘Toch zegt die vorm u, wat het afgeschaduwd voorwerp is: een mensch, een dier, een voorwerp uit de onbezielde wereld, een huis, een heiligdom, een altaar, een waterbekken, een kist. Als ge onzen tempel zult aanschouwen, zult ge begrijpen, waarom ik deze voorwerpen noem.’ ‘Zoo leert onze stad Jeroesjaleem u, dat Jahwè, na de verlossing zijner uitverkoornen een eeuwig Jeroesjaleem zal scheppen met straten van goud en muren en poorten van edelgesteente. Onze tempel, dat die stad een woning Gods zal hebben, eindeloos heerlijker dan dat bouwwerk. En de schuld- en zoenoffers, daar dagelijks gebracht, leeren ons, hoe eens de Zoon van God, Masjiaach, onze Verlosser, als dat offerdier zal worden geslacht tot verzoening der zonden van al zijn volk. Ziedaar drie der voornaamste schaduwen van den dienst, waarmee wij Jahwè eeren. Als ge dien dienst zult gaan zien, zal ik u van nog andere verhalen.’ Gij vraagt mij ook, wat een symbool is. Als ik een vrouw liefheb en zij die liefde beantwoordt met de hare en wij verbinden ons in het huwlijk tot eeuwige trouw, zou ik haar een kleinood ten geschenke kunnen geven en zij mij, dat aan die trouw ons steeds moet herinneren. Dat is een symbool.’ ‘Als Jahwè met ons volk op den Sjinaj het verbond met de vaderen van dat volk vernieuwde en verrijkte, gaf hij dat volk, als zijn bruid, een gouden tresoorkist als symbool zijner trouw aan dat verbond. Tegelijk was die kist schaduw van Masjiaach, zooals geheel onze eeredienst, omdat de wet Gods, op twee steenplaten geschreven daar in lag, gelijk in zijn Profetenhart die gedachten Gods alleen konden worden opgevangen.’ ‘Ook waren die steenplaten vertegenwoordiging onzer schuld en op het gouden deksel, waaronder ze besloten lagen, werd de schaduw van Masjiaachs zoenbloed, het bloed van een offerdier, als schaduw onzer verzoening met Jahwè, gesprengd.’ | |
[pagina 217]
| |
‘Terwijl weer als symbool van de heiligheid Jahwès toen engelen op dat deksel zijn aangebracht.’ ‘Zoo ziet ge, hoe in onzen eeredienst schaduw en symbool elkander afwisselen. Beide verkondigen ons onzen Verbondsgod Jahwè en zijn Masjiaach in al den rijkdom van hun genade, opdat het heden reeds bezitten kan, wat de toekomst zal brengen.’ Hij rees op. ‘Is mijn zuster tevreden met haar eerste les, over wat in den Naam van Jahwè ons is geopenbaard?’ ‘o Mijn broeder, ik vraag opnieuw: hoe zal mijn zwakke geest omvatten, wat de Geest Jahwès u deed spreken, hoe mijn aan schemer gewende oogen, het bliksemend licht, dat gij hebt ontstoken?’ ‘Wat thans begint met u te overstelpen, mijn vriendin, zal eens zich ordenen in uw hart, dat gij er heerschappij over erlangt. Wat begon met u te verblinden, zal u straks klaar doen onderscheiden.’ - ‘Laat ons thans de rollen omkeeren en beantwoord gij nu mijn vraag: hoe kwaamt gij er toe in uw aanspraak tot mij eergisteren in de troonzaal, die troon een troon Jahwès te noemen?’ Maqueda staarde een wijle naar binnen. Dan sprak ze aarzelend: ‘Ik zou het u niet kunnen zeggen.’ ‘Laten we dan tot onze eerste verhouding terugkeeren: gij mijn leerling en ik uw leermeester,’ sprak Sjalomo en nam zijn plaats tegenover haar weer in. ‘Dan waart ge profetes op dat oogenblik, zonder het te weten. Ge hebt een gedachte Gods opgeroepen en onder ons uitgesproken.’ - ‘Het lag namelijk in Jahwès bedoeling, als Hij den tijd daartoe gekomen achtte, den tijd, waarin Hij zijn volk tot heerlijkheid zou voeren, koningen over dat volk te doen optreden. Maar geen koningen als over de volkeren regeeren, die door macht en geweld zich handhaven. De plaats van almachtig Bestuurder van het lot zijns volks, bekleedde Jahwè Zelf. Hij is nog onze Koning, die ons zijn wil openbaart en in alles, wat wij Hem vragen. Maar Hij heeft de uitoefening van dit koningschap opgedragen aan zijn Zoon, den Verlosser der wereld. Mijn vader heeft hiervan geprofeteerd in een zijner psalmen, waarin hij Jahwès woord aldus | |
[pagina 218]
| |
weergeeft: Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sioon. - Nu is ons Sioon schaduw - daar hebt ge het weer - van het Koninkrijk van Masjiaach. Dat Koninkrijk gaat over heel de wereld, en gaat eens over in de heerlijkheid der hemelen. In dat schaduwenrijk nu heeft Hij koningen aangesteld op zijn troon, schaduw van zijn troon in dat eeuwige Koninkrijk. Zulk een troon, gij voelt het, kan niet anders dan Gods eigendom zijn en is daarom juist, maar zonder dat ge het wist, troon Jahwès door u genoemd. Zooals Jahwè een verbond met zijn geredde menschheid heeft aangegaan, zoo sluiten wij bij onze komst tot den troon een verbond met ons volk, dat we ons wederzijds zullen houden aan het wetboek van Mosjè, dat Jahwè hem heeft geopenbaard.’ ‘Mijn koninklijke vriend, schaduw van uw goddelijken Verlosser, leid mij steeds dieper in deze gedachtenwereld binnen, waaruit gouden lichtglans van heil mij toestraalt.’ - | |
c. In de Voorhoven JahwèsMaqueda was, na veel gesprekken met Nofernere, met spanning gaan verlangen, het spel der schaduwen in Jahwès voorhof te gaan aanschouwen. Achimaäz, de zoon van Zadok, zijn opvolger als Hoogepriester, zou daar haar leeraar zijn. Het was de zevende dag van haar verblijf in Jeroesjaleem. Om den gloed der Siwaanzon te ontgaan, die ongetemperd zou blaken in den lommerloozen voorhof, was haar gang derwaarts op het vroege morgenuur vastgesteld. Schuin over het plankier der luchtbrug liep de scheidingslijn tusschen de schaduw van het paleis en het licht der oosterzon en langzaam verschuivend als de wijzer van een uurwerk, toen één voor één langs een smalle bronzen trap de honderd trawanten naar boven stegen in hun schoonste wapenrusting met wit-rood gepluimde helmen en de groote gouden schilden, die steeds den koning volgden bij zijn gang naar het huis Jahwès. Ze stelden zich op in rijen van vier. Reeds stonden ze eenigen tijd onbeweeglijk daar, toen de deuren der groote paleiszaal werden geopend. De koning met links koningin Nofernere en rechts de koningin van Noebia, trad naar | |
[pagina 219]
| |
buiten, gevolgd door drie waaierdragers. De hoofdman der trawanten, die hen wachtte, bracht het mulitaire eerbewijs en trad hen voor naar het hoofd zijner manschappen. Als de vorstelijke personen hen voorbij waren en het midden van het plankier bereikten, kregen ze bevel tot volgen en met stroeve eenheid schoven de sandalen over het houten plaveisel. Koningin Maqueda, die haar bewondering voor den prachtigen bronzen weg van paleis naar tempel van uit het park gezien, al meermalen had geuit, sprak thans van het verheven gevoel, dat haar aangreep, nu ze van zijn hoogte af neerzag op het park en in de verte de stad en langs zijn statige breedte werd gevoerd naar Jahwès Tempel. De morgenzon overgroot de grijze zuider flank van het heiligdom met haar nog zachte stralen. De beide hooge bronzen zuilen weerkaatsten haar glans. ‘Mijn vriendin,’ sprak Sjalomo, ‘voor enkele dagen sprak ik u van den Zone Jahwès als onzen Profeet, die de Godsgedachte voor ons opvangt en menschelijk voor ons vertolkt. Wat daar ginds voor onze oogen wordt afgebeeld en -gespeeld, is de roeping van het menschelijk hart, zijn God lief te hebben boven alles. Ook dat heeft de mensch in het eerste paradijs door de zonde in zijn tegendeel verkeerd en is zijn God gaan haten. Dat sloot den stroom der zalige liefde Gods naar zijn hart af en verwoestte er de bron: het vermogen, die liefde te beantwoorden. Toen was het onze Verlosser opnieuw, die die priesterlijke liefdedienst op zich nam. De zondige mensch kon Gods wet niet meer volbrengen, de zondige mensch kon zijn schuld niet boeten, dan met zijn eeuwig verderf. Toen heeft Masjiaach gezegd: Ik zal voor hem Gods wet volbrengen, Ik zal zijn straf dragen, Ik zal zijn schuld verzoenen.’ ‘Wat een liefde! - Om voor te knielen!’ fluisterde Maqueda. ‘Dat alles moest een vorm erlangen, een middel, om het tot het hart des volks te doen doordringen. Daarom heeft Jahwè na de uitleiding van ons volk uit Mitzrajiem Mosjè, onzen grootsten profeet tot zich geroepen op den Sjinaj en hem daar het heiligdom des hemels getoond. Daarnaar moest hij een tent, - ik dien tempel bouwen. Naar het bestek en de verhoudingen van het hemelsche heiligdom.’ ‘Eerst in Mosjès tent, nu in onzen tempel, moest een symbolisch | |
[pagina 220]
| |
inwonen van Jahwè zijn. Jahwè wilde er een bewijs dier inwoning zenden. En Nofernere heeft u zeker verhaald, hoe bij de wijding des tempels een gelijke wolk, als eens in den tabernakel der woestijn, ook bij ons is binnengekomen en thans rust op het gouden deksel der Verbondsark, de Kapporeeth, met haar twee gouden cherubs. Dat wil niet zeggen, dat Jahwè nu in dat heiligdom besloten is. De hemelen kunnen Hem niet bevatten, maar een teeken van zijn tegenwoordigheid glanst boven het verzoendeksel, is daarvan symbool. Heel de verzoeningsdienst, het offer, het bloedvergieten is symbool en de priester, die het verricht is figuur, geen werkelijkheid, schaduw, niet de afgeschaduwde persoon. Maar wie in Jahwè gelooft, kan in het zien dezer schaduwen de werkelijkheid der dingen, die ze verbeelden, genieten. Het heeft Jahwè beliefd, daardoor het besef zijner genade, tot een onmetelijke zielevreugde ons te schenken. Het doet ons de handen uitstrekken naar de werkelijkheid, die eens komt.’ ‘Want het komt! Eens zullen ophouden al deze verrichtingen van den dienst der schaduwen en symbolen, als Masjiaach, onze Verlosser zelf verschijnt, van Wien mijns vaders psalm profeteert, als hij Hem tot zijn Vader laat spreken: Gij hebt Mij het lichaam toebereid; in de rol der profetie is van Mij geschreven; zie, Ik kom, om uw wil te doen.’Ga naar voetnoot77) ‘Als wij eens sterven, mijn geliefden, en de poort onzer ziel, waardoor dit leven binnen drong en ons verontreinigde, zich voor eeuwig sluit, dan opent zich die naar Jahwès gemeenschap opnieuw als in het eerste Paradijs en worden wij allen weer priesters in het eeuwig Paradijs Gods.’ ‘In de ark, daar binnen het heiligste van ons heiligdom, ligt de wet Jahwès als een nimmer zwijgend verwijt: Uw hart is verdorven! Was het heilig, dan was ik er niet. Ik ben er, omdat Jahwè in uw verontreinigde harten zijn heilige wet niet meer schrijven kan. Daarvoor zijn ze te veel beklad met de inscripties der zonde. - Maar eenmaal komt er een menschenhart, waarin Hij dat wel kan. Dan zal mijn goud versmelten, mijn hout verbranden, mijn steen versplinteren en heel het volk Jahwès zal een volk van priesters zijn, omdat zijn Verlosser hun harten aan het zijne gelijk | |
[pagina 221]
| |
zal maken, de wet Gods weer zal zijn in hun binnenste ingewand.’ ‘Mijn koninklijke vriend, wat een les op weg naar het symbool van het hart des Verlossers in het heiligste van uw Heiligdom,’ sprak Maqueda.’ De kleine, schitterende stoet had de ‘Poort van den onderbouw’ bereikt. De deuren, waarvoor het plankier der luchtbrug eindigde, werden wijd geopend door twee hofbeambten in ornaat en in de kleine zaal, verrijzend op de laatste boog van het metselwerk van den onderbouw, waarop de luchtbrug rustte boven het tempelterras, wachtten de Coheen gadool Achimaäz en zijn broeders, zonen van den beminden Sadok, Jahwès vriend en zijner geliefde Masjiaansche koningen. Hem sierde het prachtgewaad van zijn ambt, dat bij de vier kleedingstukken der priesters: gesloten beenbekleeding, de siemlah van witten byssus, de gordel van dezelfde stof, maar met hemelsblauw, purper en scharlaken borduursel en linnen tulipane, nog vier andere stukken voegde: de hemelsblauwe mantel van fijne wol, aan de knie reikend, zonder mouwen en aan zijn zoom de twaalf gouden schellekens en twaalf appeltjes van blauwe, purperen en scharlaken wol, ‘opdat zijn geluid gehoord worde, als Hij in het Heilige voor het aangezicht Jahwès ingaat en als Hij uitgaat.’ Daarop de ephod, een met de drie kleuren van den gordel geborduurde kasuifel, waarop het gouden raam met de twaalf naamsteenen der stammen, met zijn gordel en de misnefet, de witte tulipane met de gouden plaat, waarin ‘Kodesh Jahwè, Jahwè heilig’ was gegraveerd. Zijn broeders droegen alleen het priestergewaad. Bij de ontvangst van Maqueda in de troonzaal, had de koning hen aan zijn gast voorgesteld. Na een korte begroeting daalde het gezelschap de trappen af, die uitkwamen vlak links van de drie cederen deuren, die toegang gaven tot den binnensten, den priestervoorhof. Achimaäz wees zijn koninklijken gast bij het naderen dier deuren op hun bronzen bekleedsel, waarin een gestyleerde palmboom met aan weerszijden een cherub was gedreven, zinnebeelden van het bewaakte, verloren Paradijs, eigenlijk voor den mensch gesloten, maar door Masjiaachs Middelaarswerk heropend, - onder de strengste bewaking van Jahwès Heiligheid door zijn machtigste engelen. | |
[pagina 222]
| |
In den voorhof wachtten de koninklijke bezoekers nog Zaboed, Elichoref, Achia, de beide zangmeesters van het Rijkslied Machazioth en Abida en de drie opperzangmeesters van Jahwès tempelkoren Zakkoer, Boekkia en Gedaalja. Dan sprak Achimaäz: ‘Majesteit van Sjeba, Koesj en Noebia, wees ons welkom in de voorhoven onzes Gods.’ ‘Wij weten het wel van onzen beminden vorst en vorstin, dat in de weinige dagen, die uwe majesteit nog in onze stad en paleizen vertoeft, haar liefde voor den dienst Jahwès bij de woorden vol wijsheid en majesteit van onzen koning, lieflijk is ontloken.’ ‘Gij zijt geen vreemdelinge meer in het heilgeheim der liefhebbers onzes Gods. Dat maakt het ons tot groote vreugde, uwe majesteit te begeleiden bij haar aanschouwen der schaduwen van die heilgeheimen en hare wetenschap zoo mogelijk met nog enkele ophelderingen uit te breiden.’ ‘Over alles,’ zoo drukte onze vorst het eens uit, ‘wat uwe majesteit binnen den omvattingsmuur van dezen voorhof ziet staan en geschieden, ‘ruischt de profetie van onzen grooten Dawied: Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne!’ ‘Hier zwijgt de eisch der wet Jahwès, die wij niet meer kunnen volbrengen, hier heerscht de genade voor hen, die in het bloed van het offer den Masjiaach gelovend aanbidden. Hij komt, om Zich ten offer te geven, voor wie zijn voeten kussen.’ ‘Daar,’ - en hij wees naar het tempelgebouw, - ‘is de afbeelding van Jahwès woning in zijn hemelen, waarin een afschijnsel van zijn Heerlijkheid Hij ons genadig heeft neergezonden. Dat maakt het tot een Heiligheid der Heiligheden.’ ‘Daarom zegt deze ommuring: nadert niet, gij onreine in uzelf, dan met het offer der verzoening in uw hand!’ ‘Daarom zeggen de gesloten deuren van Jahwès tempel: niemand hierbinnen, dan de weinigen, die als priesters figureeren. Daarom binnen in dien tempel een voorhangsel voor een gouden deur in zwaren muur, die het schijnsel der tegenwoordigheid Jahwès, zijn Heiligheid, van alles afsluit en alles van Haar; - slechts éénmaal in het jaar toegang voor dien eenen verkorene, die Masjiaach figureert, maar omneveld door reukwerk en in zijn handen symbolisch bloed!’ | |
[pagina 223]
| |
‘Gij aanschouwt hier het Recht Jahwès. - Dat is het bloed van het offer!’ ‘Gij aanschouwt hier zijn Barmhartigheid. - Dat is het bloed als genadesymbool.’ ‘Maar een deur die sluit, is ook een, die opent.’ ‘En door een geopende deur gaat een weg.’ ‘De deur die opent, is Masjiaach. De weg die er doorheen leidt tot Jahwè, is Masjiaach! En het offer der verzoening, het water der reiniging en de wierook der gebeden zijn de nooddruft, om dien weg te gaan.’ ‘Dat schaduwbeeld van Masjiaach herkenne uwe majesteit in de offers, die op dit altaar tot asch worden verteerd.’ ‘Het geruite bronzen hekwerk met bronsplaten gevoerd, veertien ellen lang en breed en met zijn vloer van bronsplaten tot bescherming der Moriahtop er onder, - daarop ruwe steenen en daarop het vuur, is het wezen van geheel onzen schaduwendienst. Tot de Verbondsark komt slechts eenmaal per jaar alleen de Hoogepriester. Tot het reukaltaar, de toonbroodentafel en de luchters alleen hij en de priesters, tot het waschvat alleen de zonen Aäroons. Maar tot dit altaar heeft elke zoon of dochter van ons volk toegang, die niet door wettische onreinheid is verhinderd.’ ‘Het altaar is Masjiaach en het offer is Masjiaach en Masjiaach is het recht, er heen te gaan. Hier is de baan tot Jahwè, die de zwaarden der cherubs vrij laten. Hier mag ieder berouwvol zondaar zijn heiligen God ontmoeten. Hier is genade en recht voor elke schennis dier onschendbare Majesteit, omdat Masjiaach hier is: het altaar, het offer, het verzoende recht Gods. Want Hij zal komen, die zich vrijwillig zal overgeven, zich laten slachten als een lam, zich volkomen laten verteren door het vuur van Jahwès toorn, door Jahwès ongemeten zondaarsliefde daartoe verordend.’ ‘En wat aangaat de hoornen, die uwe majesteit aan elk der hoeken van het altaar ziet, die zijn de onweerstaanbare kracht Jahwès, die alles overwint, wat zich tegen dit heil wil verzetten.’ - Achimaäz noodigde thans zijn koninklijke gast hem te volgen naar ‘de koperen zee.’ Was de eenvoud van het altaar alleen rijk door zijn symbool, hier stond Maqueda bewonderend stil bij een meesterstuk van gietwerk: een bronzen reuzenschaal rustend hoog op de ruggen van vier groepen elk van drie runderen, | |
[pagina 224]
| |
welker oogen van gekleurd glas den beschouwer als levend aanstaarden. ‘Onberispelijk, de ronding en randbuiging dier geweldige schaal,’ fluisterde Maqueda verrukt. ‘En welk waarheid van Jahwès dienst schuilt in dit symbool?’ ‘Het altaar stelt Masjiaach voor in zijn rechtvaardiging van den zondaar. Deze fontein, in welker water alle offervleesch wordt gewasschen, de reiniging van den gerechtvaardigden overtreder van Gods wet. - En rechts en links ziet uwe majesteit vijf bronzen wagens, elk bevattend een waterketel van vier ellen middellijn, om het water der schaal te brengen waar het noodig is.’ Nu trad de koheen gadool zijn gast voor naar het tempelgebouw, beklom het bordes van tien treden hoog met op elke der twee hoeken een bronzen zuil en leidde haar de voorhal, de Oelaam binnen, waar allen hem nog mochten volgen. Reeds hier waren zoldering en zijwanden van goud. Toen opende hij een der zijvleugels van de groote deur en noodigde de koningin van Sjeba naast zich. ‘Uwe majesteit zette om haars levens wil geen voet op den drempel noch buige het hoofd naar binnen.’ Maqueda, dus gewaarschuwd, blikte met ontroering in een wondere schemering waarin door twee maal zeven vensterkanalen in de drie ellen dikken muren van een hoogte van meer dan twintig ellen eenig licht naar binnen drong, terwijl beneden langs de wanden zeven luchters op geheven armen zachtkens wiegelende vlammen droegen, welker glans in het schemerduister weerspiegelde op gouden vloer en wanden. Aan het eind der zaal op een klein vierkant gouden altaar brandde een kleurig vuur. Zoete geuren drongen naar buiten. Even stond de hoogepriester naast zijn bezoekster. Dan sloot hij de deur weer zachtkens toe. ‘Wat heb ik gezien, o opperpriester Jahwès?’ vroeg Maqueda onrustig. ‘Uwe majesteit heeft gestaard in den Hekaal van Jahwès tempel, staande in zijn Oelaam. Alleen de voeten der priesters en de mijne mogen hier binnentreden.’ ‘Wat schaduwen dit hemelsche heiligdom en zijn vaatwerk af?’ ‘De door onzen Verlosser geredde menschheid, waarin de Geest | |
[pagina 225]
| |
Jahwès woont, terwijl de voorhof de door Masjiaach tot dat heil geroepen menschheid afschaduwt.’ ‘De wiegelende luchtervlammen, die gij zaagt, zijn het symbool van den Heiligen Geest Gods. En de tafels met ieder twaalf broodvladen en de gouden kannen met wijn, zijn de spijze en drank, die het eeuwige leven schenken: dat is Masjiaach. En dat altaar met zijn kleurig vuur aan het einde der zaal, is ook Masjiaach. Het reukwerk is zijn gebed voor zijn volk, waarin Hij hun gebeden gelouterd voor Gods aangezicht brengt, die ze altijd verhoort, omdat Hij Hem verhoort.’ - ‘De heerlijke taal van het uitwendig spreekt van een heerlijker inwendig. Hoe looft mijn ziel uw Jahwèdienst!’ ‘Van het allerheiligste van ons Heiligdom kan ik u slechts een afbeelding laten zien. Het aanschouwen der werkelijkheid zou u het leven kosten. Ook mij, behalve eenmaal per jaar.’ - ‘Dat hij niet te allen tijde ga in het Heilige binnen den voorhang voor het Verzoendeksel, dat op de Ark is, opdat hij niet sterve.’ Zoo beval Jahwè onzen eersten en grootsten profeet Mosjè, te spreken tot onzen eersten Hoogepriester, zijn broeder Aäroon. Slechts omgeven door reukwerkdamp mocht hij, en allen die hem opvolgden in zijn heilig ambt, daar verschijnen, ‘opdat de nevel des reukwerkt,’ - ook dat heeft Jahwè gesproken, - ‘het verzoendeksel, hetwelk op de Getuigenis is,’ - dat is de wet Gods, op twee steenplaten in de ark gelegd, zooals uwe majesteit bekend is, - ‘hem bedekke, dat hij niet sterve.’ - Zoo ziet uwe majesteit, dat de dienst Jahwès door zondige menschen nauwlijks is te verrichten.’ ‘En nu behage het haar, dat ik haar begeleide naar één der zijvertrekken van onzen tempel. Daar zal de bouwmeester Rinna, wiens vader tempel en koninklijke paleizen gebouwd heeft, u vertoonen de afbeeldsels van het Debir, waar Jahwès Heerlijkheid woont.’ Rinna legde haar een horizontale doorsnede van het gebouw voor en wees haar op den muur van een el dikte, die Hekaal en Debir scheidde - een binnenaanblik van het vertrek, even hoog als lang en breed, - overal goud! En daarin de Ark des Verbonds, de heiligste, ‘Heiligheid der Heiligheden’ van Jahwès Openbaring, de Ark der Getuigenis, de | |
[pagina 226]
| |
Ark des Heeren der Heirscharen, de Ark van Gods sterkte, de Ark der schaduw van Masjiaach, de heerlijkheid en eere Jisraëels. ‘Ze zullen Mij een Heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone.’ Dat was alleen mogelijk door den Masjiaach. In het binnenste zijns ingewands, zijn Hart, was de wet Jahwès heerscheres. Voor zijn gekochten, de ellendigen in wiens hart de demonen hun wetten hebben geschreven, bedekte Hij haar als ‘Verzoendeksel.’ Daar boven Jahwès Heerlijkheid! Zoo kon het! Maar nauwlijks! Slechts beschermd door twee Cerubs! ‘Heilig, Heilig, Heilig is Jahwè Zebaoth’ ‘Uwe majesteit merke op,’ en Achimaäz wees met zijn vinger op de Cherubs van de Kapporeeth, dat deze engelenfiguren met gebogen hoofden staren op het gouden deksel van de Ark der Getuigenis. Het is op Jahwès bevel zoo uitgevoerd, toen Hij sprak tot Mosjè: de aangezichten der cherubim zullen naar het verzoendeksel zijn.Ga naar voetnoot78) Zoo staren ze, begeerig, te blikken in het geheim, hoe de strijd op leven en dood tusschen Jahwès wet en zijn genade door Masjiaach zal worden verzoend. Met al de kracht hunner sterke geesten hebben ze het heilsplan Jahwès lief van hun schepping af.’ ‘En Jahwè heeft genadig goedgevonden, dat de schaduwkoning van zijn Masjiaach twee gouden Cherubs nog daartoe heeft aangebracht van zoo hooge gestalte, dat ze boven dat alles hun vleugels uitbreidden.’ Ook hun afbeeldsels werden Maqueda getoond.
Tegenover de koninklijke tribune, aan de oostelijke zijde van den ringmuur die den buitensten voorhof omvat, had zich intusschen een duizendstemmig Levietenkoor opgesteld. Met hun witte siemlahs en tulipanes en witte gordels, het eenige, wat hen uitwendig onderscheidde van de priesters, die gekleurde droegen, vormden ze een indrukwekkende groep. Ieder had in zijn hand een papyrusrol, waarop de grootsche Dawiedshymne ‘God staat op, zijn vijanden verstuiven,’ met zijn Dawiedische toonteekens boven den tekst. (k) Links van haar front stond een talrijk orkest met | |
[pagina 227]
| |
kinnoors, nabla's en veelsnarige, ronde harpen. Rechts een even groot getal fluitspelers ter ondersteuning van de melodie. In het midden een groep, toegerust met trompetten, cimbalen en tambourijnen. Toen de koninklijke bezoekers op de tribune hadden plaats genomen, besteeg Zakkoer, de oudster zoon van Asaaf en opvolger van zijn vader in het ambt van Opperzangmeester, een kleine verhevenheid. Alle stemgemompel zwijmde weg. Zakkoer verhief zijn dirigentenstaf. - Twintig zilveren trompetten zonden hun doordringend geluid op in het blauw. Een ruk van des zangmeesters arm deed het afbreken door een zwaren cimbelslag. - Weer die trompettoon, weer de slag - tot driemaal toe. Dan brak uit duizend kelen, begeleid door alle instrumenten de eerste pericoop krachtig en ietwat gehaast: God staat op, zijn vijanden verstuiven.
Zijn haters vluchten voor zijn aangezicht.
Als rook verdwijnt voor den wind,
als was versmelt voor het vuur,
zoo vergaan ze voor het aangezicht Jahwès.
Voor zijn aangezicht juichen de rechtvaardigen.
Ze verblijden zich jubelend voor God!
Alles zweeg een oogenblik. Weer hieven de trompetten aan; hun strakke geluiden omvlochten door een filigraan van veelsnarigeharptoonen, bruusk beëindigd met een cimbelslag. - Onmiddellijk daarop en met geweldige kracht de drie eerste verzen der tweede strophe, verzachtend in de vier laatste: Zingt Jahwè, lofzingt zijn Naam!
Baant Hem een weg, Die rijdt door de steppen!
Jah is zijn Naam, jubelt voor Hem!
Hij, Vader der weezen, der weduwen Rechter.
God, uit het Huis zijner Heiligheid,
geeft zwervers een thuis, gevangenen de vrijheid,
maar weerspannigen verteert de woestijn.
Een korte rust volgde. Toen breed en gedragen en stijgend in kracht: | |
[pagina 228]
| |
Jahwè, toen Gij uittoogt voor uw volk,
toen Gij daar henentraadt door de woestijn,
dreunde de aarde, dropen de hemelen,
trilde de Sjinaj voor het aangezicht Jahwès,
des Gods van Jisraëel!
Daarop zacht en rustig: Milde gaven, o God, deedt Gij dalen.
Uw kudde legerde zich veilig daarbij.
Uw goedheid verzorgde die ellendigen.
Opnieuw een korte rust. Dan een drietonige trompetklank en daarop onmiddellijk levendig en gehaast: Toen deed God een heilsmare weerklinken:
Trekt op, trekt uit, blijft niet achter in de perken!
De koningen der heirscharen vluchten, vluchten!
De huisvrouwen deelen den buit:
duivenveeren met zilvertint,
vleugels met roodgouden glansen!
Wringend door stroeve mineur, zich bij het laatste vers oplossend in majeur, vervolgen koor en orkest: Als de Almachtige bevel door zijn boden gaf,
waarom, Salmon, beschimptet gij Sioon?
Gij veeltoppige bergen, bergen Basjaans,
wat bliktet in afgunst gij neer,
op dien Jahwe koos tot zijn eeuwige woning?
Driemaal cimbelslag, drie korte trompetstooten, - dan met onstuimige kracht: Myriaden zijn Gods wagens, immer nieuwe duizenden......
Jahwè komt van den Sjinaj tot zijn Heiligdom!
Dan vaart Gij op naar de hoogte. De gevangenis gevangen,
Gods gaven uitgestort over het menschdom,
zelfs weerspannigen wonend bij God!
Na een rust van iets langeren duur breed, krachtig en vol majesteit: | |
[pagina 229]
| |
Geloofd zij God! Van dag tot dag zal Hij ons dragen!
Die God is onze zaligheid, - een God van volkomen zaligheid!
Bij Jahwè, bij Jahwè zijn uitkomsten tegen den dood!
God verplettert den harden kop,
van wie daarheen gaan, trots op hun schuld.
Jahwè heeft gezegd: uit den ijzeroven doe Ik u keeren,
Ik doe keeren u door de diepten der zee,
opdat uw voet, ja de tong uwer honden
in het bloed uwer haters zich bade.
Korte trompetstooten, en cimbelslagen met tambourijngebrom. Dan, vol van de opgewektheid en kracht eener nieuwe levenslust en -moed: Aanschouwt den feestgang Jahwès,
den feestgang mijns Gods, mijns Konings in het Heiligdom!
De zangers vóór, de speellieden achter,
tusschen hen tambourijnende maagden!
In gemeenschapskoren prijst Jahwè,
gij die zijt uit de welbron Jisraëels!
Benjamien, de kleinste, hun eerste heerscher,
de vorsten van Jehoeda in scharen,
van Seboeloon, van Naftali!
Uw God heeft u sterkte gegeven!
Sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt!
Om uws tempel wil te Jeroesjaleem
zullen de koningen geschenken U brengen.
maar in toornige vaart tegen de bedreigers van al die heerlijkheid: Verbreek als riet het rot der sterken,
Verstrooi de volkeren, die krijg begeeren.
Stier- en jongstiervolkeren.
Thans, om de beteekenis van het oogenblik een kort tusschenspel van één trompet en twee groote harpen; dan jubelend en met nadruk weer koor en orkest: Dat gezanten komen uit Mitzrajiem.
Koesj zal zich haasten, zijn handen
uit te strekken tot God!
| |
[pagina 230]
| |
Nog eenmaal een korte rust. Dan een donderende cimbelslag en het felle geluid der twintig trompetten, onweerstaanbaar overstemd door koor en orkest in de machtigste vervoering: Gij koninkrijken der aarde, zingt Gods lof,
prijst met harpen den Allerhoogste,
die de bovenste hemelen binnenrijdt!
Hoort den stem zijner donders dreunen.
Geeft Jahwè sterkte! Zijn hoogheid is over Jisraëel,
zijne majesteit in de bovenste wolken!
o God, geducht uit uw Heiligdom!
De God Jisraëels geeft den volke sterkte en krachten!!
Geloofd zij God!!!
De trompettoonen zwellen weer aan en schallen nog lang door. Dawieds machtigste lied heeft opnieuw zijn God verheerlijkt, nu voor de ooren der vorstin en grooten van Koesj, die hun handen tot God hebben uitgestrekt. | |
d. De Feestdag van den zevenden tammoezDe zevende tammoez van zijn twee en dertigste regeeringsjaar zou de vijftigste terugkeer van 's konings geboortedag zijn, het jaar, waarin, mede door de komst van Maqueda, die de profetieën zijns vaders vervulde, de Rijkszon door het Zenith ging van al de heerlijkheid, door Jahwè beloofd en geschonken aan zijn geliefden schaduwvorst Sjalomo, den zoon van den man naar zijn Harte, die met hem zijn van eeuwigheid diep beminden Zoon en Masjiaach afschaduwden. Dat halve-eeuwfeest moest gevierd worden, zijn beteekenis waardig. Jeroesjaleem had het gevoeld. Jeroesjaleem, langzamerhand gewend aan de dynastieke feesten onder zijn heerlijken vredekoning, had reeds een week lang gezwoegd, wat het kon in de hitte van den midzomer, om zich een feestkleed te weven voor dien eenen dag. Tapijten uit de vensters, guirlandes tusschen rood geverfde palen, waarop gele houten muurkronen, de aloude kroon van Malkisedeq, koning van Sjaleem, - symbool van het eeuwige Koningschap van Masjiaach, - en kleurige wimpels op de poorttransen, - dat was alles zeer feestelijk, maar had men meer gezien. Wat men nog niet had aanschouwd was de geheele paleisviaduct, de verbinding | |
[pagina 231]
| |
van tempel- en paleisberg met de Weststad, spannend over het Tiropoeondal, veranderd in een eereboog, een tunnel van met groen omwonden bogen tusschen de ballustrades, strekkend van ingang tot uitgang. Zoodra het duister inviel zouden, als bij de Tempelwijding, op de hoogste bergtoppen rondom de stad vreugdevuren worden ontstoken en gevoed tot aan den volgenden morgen. Op de Rephajiemvlakte was een tribune opgeslagen, weeldrig met groen en kleurige wimpels versierd en in het midden: de muurkroon van Sioon. In het vroege morgenuur was heel het hof derwaarts gebracht door den schitterenden verdubbelden zevenstoet. Vandaar had Maqueda met haar grooten de keur van de wagenen des rijks zich zien voorbijtrekken. De lijfwacht met de groote en kleine gouden schilden, het zwaaren lichtgewapende voetvolk in lange kolonnes, - eindelijk de wagens en ruiterij, de statige heirmacht, die zich gekranst wist met den lauwer der overwinning op Damasq. Des middags was een offerhekatombe op het tempelplein begonnen. Het koninklijk gezin met zijn gast, gevolgd door de trawantenstoet met de rood-wit gepluimde helmen en de gouden schilden was gekomen en de vorst zelf had den eersten var de hand op den kop gelegd en daarmee de duizenden offers Jahwè gewijd. Groote Levietenkoren hadden Jahwè verheerlijkt met de geëigende psalmen voor plechtigheden als deze. Aan de verdienstelijkste leerlingen der Wijsheidsschool had de koning zelf geschenken uitgereikt, waardevoller dan ooit. Elk jaar werd door hem de leertijd gesloten op den zevenden Tammoez. Zoo werd tegelijk de hitte ontweken, die allen geestelijken arbeid belemmerde. Jeroesjaleem jubelde. Alle arbeid stond stil. Men zong den kroningspsalm, den huwlijkspsalm en de Dawiedshymne: God staat op, zijn vijanden verstuiven, sinds de opening van den tempel ook eigendom des volks geworden, - alles ter eere van Jahwè en van zijn koningspaar en hun gast, de koningsvrouwe van Sjeba en Koesj. En men wist te vertellen, dat de zevenstoet in den laten avond een rondrit door de stad zou doen...... Het groote feestmaal ter eere van den dag en van de gast, wier tegenwoordigheid er een eigenaardig licht op wierp, zou plaats hebben in de troonzaal van het Libanoonpaleis. | |
[pagina 232]
| |
De zaal gaf een tooverachtige aanblik, toen ze gereed was, den gastheer en zijn gasten te ontvangen. De hoofdtafel stond in de zuilenlaan van ingang tot troon. In de lanen rechts en links eveneens tafels. Langs haar flanken stoelen, geheel met goud overtrokken en aan het hoofd twee met hooger rug, waarop muurkronen van bladgoud pronkten. Alle andere met lage leuningen. Op het blinkend damast, op geringen afstand van elkaar, gouden luchters, als in den Hekaal van het Heiligdom, maar met vier armen, dragende te samen vijf en twintig vlammende lemmeten, wier glans op het gepolijste vlak der gouden schilden aan de zuilen werd weerkaatst. Midden tusschen de kandelaars gouden schalen op hooge standaards, waarin reukwerk brandde. Geurige takken van mastixtterebinten met roode bessen tusschen het groen en aan de spitsen der twijgen vreugdetranen, gestolde harsknoppen. Daartusschen roodachtige steenanjers, lilakleurige bloeiaren der ment, fletsroode bloemen der marjolein, blauwe kogeldistels en in gouden vaasjes hier en daar vierbladige witte bloesems met roode meeldraden der capre...... een bloemenweelde, den bloeiarmen palestijnschen zomer met moeite afgewonnen. Tegenover elken zetel stond een platte gouden schaal met rechts een gouden beker voor rooden, links voor gelen wijn. Naast den zetel een gouden stander met kan en schaal en witte dwale...... Zoo wachtte het feestmaal ter eere van koning Sjalomo's halveeeuwfeest op den zevenden tammoez van zijn twee en dertigste regeeringsjaar zijn gasten.
Het voorgeschreven ornaat voor de plechtigheden in de troonzaal van het cederpaleis was voor de warme maanden een meïel van byssus met breede banen van wijnroode stof afgezet, dat met goudborduursel pronkte. Voor de vorstelijke personen was de galon van rood purper. Ook voor de vrouwlijke gasten gold dit eenvormig kleed. Alleen, bij wie een waardigheid bekleedde, uit te drukken in een symbool, was dit in goudborduursel aangebracht rechts en links aan de galon. Voor het vorstelijk huis bestond het in kroon of diadeem. Voor de legerhoofden in zwaard of oorlogswagen. Voor | |
[pagina 233]
| |
de opperzangmeesters in een harp. Voor de zangmeesters van het Rijkslied in een harp met kleine kroon. Voor den leider der Wijsheidsschool in een boekrol. De stamhoofden waren kenbaar door de eerste letter van den stamnaam, Jehoeda en Joseef bovendien nog door de tweede. De gouwvorsten door de eerste en laatste letter van de hoofdplaats hunner gouw. De hoofden der handelsdelegaties door de namen der residenties hunner vorsten. Voor de gasten waren er in de koninklijke kleedkamers beschikbaar of waren er gemaakt. Alleen de Koheen gadool droeg zijn eigen ornaat, Kodesh Jahwè. Loema droeg de gouden staf van den paleisvoogd op zijn galons. Langzaam kwamen de gasten binnentreden en werd hun een plaats door hem aangewezen. De Chamietische grooten, Noebiërs en Nechesioe, der vorstin van Koesj, staarden met verbaasde oogen rond in en over al deze sobere weelde en pracht. Om hun trekken speelde een glimlach. Ze fluisterden elkander hun bewondering toe. Met de legeroversten over duizend vonden ze een plaats aan de linksche zijtafel, de prinsen en prinsessen met de overige officieren van 's konings wapens aan de rechtsche. Naar den hoofddisch verwees de paleisvoogd de stamvorsten, gouwgouverneurs en de hoofden der handelsdelegaties, de opperzangmeesters en de rijksgrooten, die niet vooraf ten paleize waren genoodigd. - Met spanning werd het hof verwacht. Toen, plotseling, klonk de welluidende, doordringende stem van een forsch aangeslagen gouden schaal. De deuren op de troonestrade gingen open en de majesteit van den theocratischen koning en Masjiaachschaduw met aan zijn linkerzijde de Egyptische pharaonendochter en aan de rechter de vorstin van Noebia, dragende hun kronen, daalden de troontrappen af, gevolgd door de gloriën des rijks. De koheen gadool, de kroonprins met de Gebira en Faroena, de prinsessen Egla en Achinoam, de Chebroonprinsen, stamvorst Jiteraam met Eliaab, de gouverneurs-schoonzonen met hun vrouwen en verder alle leden van den kleinen kroonraad volgden statig op de vorstelijke personen. Ontroerd en staande wachtte de zaal haar verrukkelijken gastheer en zijn gloriën. | |
[pagina 234]
| |
Toen ze hun plaatsen hadden bereikt...... klonken trompetten van de koortribune. Dan begon, vergezeld van juichende fluiten en bevende harpen het koor te zingen met forsche kracht: Jahwè, om uw sterkte verblijdt zich de koning
en om uw hulpe, hoe jubelt zijn hart!
Zijn vurig verlangen hebt Gij hem gegeven,
den wensch zijner lippen niet van hem geweerd!
Na een korte rust, beëindigd door een trompettoon, verhieven dezelfde instrumenten zich opnieuw met het koor, hooger, dan in de eerste strophe: Gij komt hem voor met verheugenden zegen,
zet op zijn hoofd een fijn-goudene kroon.
Leven, van U gebeden, ontving hij,
lengte van dagen - in eeuwigheid!
Het laatste woord werd lang aangehouden op hoogen toon, gesteund door twee trompetten. Zonder rust werd de derde strophe gegrepen door meer fluiten en met nabla's versterkte harpen. En met klimmende kracht vervolgde het koor: Groot is zijn eere door U, o Helper!
Majesteit, heerlijkheid bracht Gij hem toe.
Gij verrijkt hem met eeuwigen zegen,
door vreugd verrukt voor uw Aangezicht!
Weer zonder rust, op dezelfde krachthoogte, werd aangeheven, en in de laatste verzen nog opgevoerd in nadruk en sterkte: Op U Jahwè, vertrouwt uw koning,
door 's Hoogsten genade wankelt hij niet.
Uw hand zal al uwe vijanden vinden,
uw haters zal vinden uw rechterhand!
Toen een oogenblik stilte. Dan, met gestijgerde kracht van stemmen en instrumenten: Verhef U, Jahwè, wij zullen U loven!
Met psalmen verheffen uw sterkte en macht!
| |
[pagina 235]
| |
Het koor zweeg. Trompettonen bleven zich handhaven met strakke klanken, de harpen hielden bevend aan. - Opnieuw grepen koor en instrumenten de twee laatste verzen met de hoogste kracht, tot instrumenten en stemmen gelijktijdig afbraken. Een korte nagalm trilde door de zaal. Weerklonken had de Dawiedspsalm, geboren na het verslaan der verbondene machten van Ammon en Syrië in een vierde, laatste worsteling.Ga naar voetnoot79) Toen was het jonge koninkrijk bevestigd en boven dat koninkrijk bloeide thans de gloriekroon op het hoofd van Dawieds grooten zoon Sjalomo! Ontroerd tot tranen hief deze zijn handen omhoog, dankte Jahwè voor zijn lot, voor de kracht van zijn regiment en voor de feesture en den feestdisch van het heerlijk heden. Toen hij zich nederzette, daalden allen op hun zetels en een wemeling van stemmen, eerst schuchter, maar langzaam aanzwellend en samensmeltend met het geruisch der bezigheden van tafeldienaars en -dienaressen, begon de feestzaal te vullen. Door een kleine deur, rechts van de troonestrade, kwamen de gerechten naar de gouden aanrechttafels langs den rechter zaalwand en vandaar op de schotels der gasten. De wijnen stroomden uit gouden kannen in de bekers, - en de genietingen, die Jahwè in spijs en drank nog aan zijn door genade onderhouden schepping gunt, werden hier wel op 't hoogst gesmaakt door de genoodigden tot den disch van Masjiaachs vredekoning Sjalomo, - schaduw van het avondmaal van de Bruiloft des Lams...... Maqueda aan des gastheers rechterhand en aan haar linker de koheen gadool, de Aäroniede Achimaäz, de zoon van Sadok, de met ephod en borstlap en misnefet georneerde, wiens gouden schellekens bij elke beweging hun tinkelend ‘kodesh Jahwè’ zongen, - voelde zich opnieuw overstelpt door de heerlijkste gewaarwordingen: welk een zaligheid in dit paleis, in de tegenwoordigheid van dezen vorst, van deze hovelingen. ‘Veilig in Jahwès voorhoven en paleizen,’ zong het in haar hart en ze smeekte in het diepst harer ziel te midden van de heerlijkste feestvreugde, om een blijvende plaats bij dat alles voor haar. | |
[pagina 236]
| |
De gastheer bemerkte haar weggedoken gedachten en hij riep ze op met de woorden:
‘Mijn zuster, wijd uw aandacht eens aan uw drinkbeker van lagen vorm. Zie, ook bij mijn schotel en die der koningin staat er één. Ze zijn een kleine duizend jaar oud en gevonden in de schatkamer van een koningsburcht der Achiawa en mij vanwege één hunner stadsvorsten als geschenk gebracht door drie zijner hofzangers. Alleen bij groote plechtigheden, als de komst der koningin van Sjeba, worden ze gebruikt. Bewonder toch met mij het onvergelijkelijk drijfwerk!’ - en hij wees haar aan wat hem immer verrukte.
De koheen gadool en Abida naast hem moesten er mede van genieten, terwijl koningin Nofernere Eliaab en Faroena en den stamvorst van Efrajiem nog eens tot bewonderende uitingen bracht. Thamaar tusschen kroonprins Rhehabeaam en den Chebroonprinsstamvorst Jiteraam gezeten, genoot in stilte van haar herstelde positie aan het hof en trachtte haar man tegenover haar tusschen Isjara en den grijzen Adoniraam te betrekken bij de vlotte geprekvoering, die overal luchtig bloeide en het roode Libanoonwoud, ontwend aan alpengeur en vogelgekweel, waarbij het in eeuw na eeuw was opgegroeid, - met menschenvreugd en wierookwalmen vulde. Alleen in het hart van Faroena bloeide ditmaal de ware feestvreugde niet. 's Konings aandacht voor Maqueda hinderde haar. Wel was de schoonheid der Aethiopische van een veel lager orde, dan die waarvan zij zich bewust was, draagster te zijn, maar ondanks de diplomatieke, vleiende waadeering van Wesir Senmoet, bij de instelling der handelsdelegaties op deze plaats voor haar betuigd, - die haar onweerhoudbaar ging verlaten, vergezelde Maqueda: de bloei der jeugd! Maar Wesir Senmoet was teruggekeerd naar Mitzrajiem. Zijn plaatsvervanger liet zich nog wachten. - Wat bovendien haar vorstelijken minnaar, van Ashstarte geschonken, moest aantrekken in de Noebische mededingster boven haar, was der eerste luidbeleden liefde voor den Jahwèdienst, die ze een rijke ruil achtte voor de vereering van het veelgodendom van Cheem, - een verraad, waaraan zij nimmer zich schuldig zou maken tegenover haar hartstochtelijk beminde, groote godin van Sidoon. - Eén ding: Maqueda's aanwezigheid hier was tijdelijk. Het kon niet anders, of ze moest | |
[pagina 237]
| |
vroeg of laat naar Koesj terugkeeren. Het einde harer smart was onmogelijk meer ver. Nofernere's zachte vriendelijkheid maakte geen enkele toespeling op haar gedrukte stemming, welker aanwezigheid en oorzaak haar vrouwlijk instinct niet ontging. En de legeraanvoerder Eliaab sprak meer met zijn tafelgeburin Boeni, dan met haar, wat ze recht had hem euvel te duiden, maar waarvoor ze dankbaar was. Een stille vrees voor 's konings straks komende tafelrede beklemde haar nog meer, dan het feit, dat hij nog slechts enkele vriendelijke woorden tot haar had gericht. Als een donkere viool, welks bladen dauw ontbeeren, zat ze aan den feestdisch van zijn vijftigsten verjaardag in den hoogsten bloei van zijn koninkrijk aan en dat zij, Faroena...... Die dagen der Rijkseenheid onder Jehoedeeschen scepter, die dagen van Jahwès sanctie der Dawiedische dynastie, de dagen van Jaäqoobs Masjiaachzegen en van Dawieds Masjiaansche profetie, waren ook niet gunstig aan de Efraïmietisch voelende en denkende geesten, wier leider nog geen ambt sierde, dat hem een plaats gaf aan den staatsiedisch des Rijks, - Jerobeaam. En Tafath zat zoover van Faroena verwijderd, dat slechts haar blikken bij wijle elkander ontmoetten. En Baäna was de tiende aan dezelfde tafelflank, waar zij de eerste was. Met den stamvorst van Efrajiem, Hosjea, - Eliaab en Boeni voorbij, kon ze nu en dan een woord wisselen. De stamvorst van Benjamien, Jaäsjiëel, de zoon van Abneer, zat daarvoor ook te ver af. - Was er opzet van den paleisvoogd in verborgen? Niet waarschijnlijk. Maar deze heerlijke feestdisch was de hare niet, zoals die van voor vijf en twintig jaar in de Malkizedeq burcht. - Haar smart en ontstemming en die harer vrienden konden zich niet verheffen van den bodem der zee van vreugde, die in deze zaal golfde. Levendig deed die vreugde zich gelden aan de twee zijtafels, waar de hoofden over duizend en honderd de prinsessen vertelden van den veldtocht naar Damasq. - In de rijen der laatsten was ook veel veranderd, sinds 's konings vijf en twintigste verjaardag, in de oude troonzaal der Malkizedeqburcht gevierd. Er waren van de oudere uit Chebroon ter sjeool gegaan, dochters van den beminden vader, die er voor 't eerst de kroon had gedragen. Er zaten er thans aan den hoofddisch als echtgenooten van gouw- | |
[pagina 238]
| |
vorsten. Er waren jongere, dochters van den huidigen vorst, die thans haar plaatsen hier innamen en...... misschien onder de vreugde van het festijn haars vaders, dat harer eigen vreugde zochten voor te bereiden met den held harer keuze naast of tegenover haar. En de zinnenstreelende uren schoven voort - tot de paleisvoogd op 's konings wenk zijn gouden schaal aansloeg en alle stemmen verstilden. ‘De koning wenscht tot zijn gasten te spreken.’ Sjalomo rees op van zijn zetel. ‘Hoort mij, mijne vrienden en dischgenooten!’ ‘Heden, den zevenden tammoez, voor vijf en twintig jaar, waren velen van ons feestelijk bijeen in de troonzaal van den Malkizedeqburcht, die even als deze zaal, haar vensters heeft op het Oosten en Westen. Mijn lieve gemalin uit het Tanietische koningshuis van Mitzrajiem maakte toen de opmerking, - en ze had die heden in onze cederzaal opnieuw kunnen maken, dat in de uren, die wij hier doorbrachten, weer het kleine zilveren licht van den nacht het groote gouden zonnelicht overwon en zijn heerschappij overnam.’ ‘Misschien herinnert een enkele uwer zich nog, dat die opmerking mij aanleiding werd, daarin het beeld te zien, van wat er na den val van ons eerste ouderpaar in het paradijs is geschied. Het aanvankelijk kleine licht van Jahwès Verbond met den gevallen mensch, hem door genade te redden, mits hij met Hem den strijd tegen het kwaad en zijn veroorzaker opnieuw aanvaardde, waarbij de schuld en onmacht van den mensch door Masjiaach voor zijn Goddelijke rekening werd genomen, - bond den strijd aan met het schijnbaar nog even machtige licht van het pas geschapen werk Gods, in Satans macht gevallen.’ ‘Maar dat aanvankelijk verborgen, kleine licht, heeft in zich de kracht, oom eenmaal de oorspronkelijke schepping te overstralen in het nieuwe Jeroesjaleem, door het onze verbeeld. Van den tempel Jahwès in dat nieuwe Jeroesjaleem is onze tempel, met zijn Schechina, zijn Kapporeeth, zijn cherubs en zijn goud, ons waarborg en symbool.’ ‘Ik moet heden uwe heugenis oproepen van nog een ander feest, zeven jaar later dan dat eerste gevierd - niet in den ouden burcht van Sjaleem, maar in den nieuwen, door mijn vader gebouwd. | |
[pagina 239]
| |
Daar werd ons de overwinning van het licht van Jahwès Verbond voor het eerst ten volle bewust.’ ‘Het was het feest aan den avond van dien dag der dagen, waarop de Verbondsark, beeld van het Goddelijk hart van Masjiaach, naar het Debir van den nieuwen tempel werd gedragen.’ ‘Aan dien disch zat mede aan het gezantschap uit Mitzrajiem, door mijn sinds tot de Westerschen overleden schoonvader gezonden en de ziel van dat gezantschap was kroonprins Oenofre, die sinds ook zijn gang naar het Westen heeft volbracht.’ ‘Hij heeft aan dien disch de gelukwenschen zijns vaders overgebracht. Maar hij deed meer. Zijn woorden waren het, in het Akkadisch gesproken, die de zielen, die ze verstonden en Jahwè minden, diep hebben gewond.’ ‘Daarom deden ze mijn toorn ontsteken. En mijn God heeft mij de kracht gegeven, ze in zijn Naam te overwinnen.’ ‘Ze waren: Wij hebben heden gezien, dat uw God Jahwè leeft en wonderen kan verrichten, maar de onze zijn ook levende en groote goden, die machtige wonderen doen, evenredig aan de groote macht van het Rijk der twee landen.’ ‘Daarmede had hij driest zijn afgoden gesteld boven den Schepper van al wat is.’ ‘Niet tot verheerlijking der woorden, waarmede ik hem in den Naam Jahwès heb verslagen, maar tot verheerlijking van Hem, die ze mij gaf te spreken, wil ik ze hier herhalen, wat mij mogelijk is door de zorgen van mijn vriend Elichoref.’ Hij ontrolde een klein perkamentblad. ‘Een schaduw valt thans door de woorden van mijn geliefden schoonbroeder, kroonprins Oenofre over de herdenking van al dat genot bij mijn verblijf in Cheem, nu hij ons meedeelde, hoe hij in ons ritueel gemist heeft een erkenning naast Jahwè van de goden van andere volken.’ ‘En toch, mijn prins, gij weet, hoe ik met grooten ernst en belangstelling van uw godenleer en cultus kennis nam. Ik kan u verzekeren, dat mij daarbij diep heeft getroffen, hoe dicht uw priesters en wijzen aan de Openbaring genaderd zijn, ons door Jahwè geschonken; veel dichter, dan de andere volken, zoodat slechts als een dun, doorschijnend vlies tusschen den dienst uwer goden en | |
[pagina 240]
| |
dien van onzen God Jahwè schijnt te bestaan. De oude drieheid van Noet-Amon: Amon-Moet-Chons en de nieuwe van het geweldige rijk, dat na de verdrijving der barbaren uit het Noorden verrees: Amon-Re-Ptah naderen met de samenvoeging hunner krachten en vermogens aan de almacht, met hun samenwerken tot een drieheid. Nog enkele schreden en gij belijdt met ons de Almacht Jahwès, des Vaders, des Zoons en des Geestes, Die van den Vader uitgaat.’ ‘Sterker nog komt die benadering door uw priesters van het lijden van onzen Masjiaach uit in de geheimen van den dienst van Osiris, door mij in Ibdou aanschouwd in den nacht, waarin gij zelf, mijn prins, uw vader hebt vervangen in het plengen der drankoffers aan uw god Amon.’ ‘In die geheimenissen wordt diep de vraag gevoeld: behooren het kwaad en de dood, het goede en het leven in vast verband bijeen? Daarom zochten uw wijzen naar een wedergeboorte uit het booze tot het goede, uit den dood tot het leven. Die wil de leer uwer goden mogelijk maken door een doorgang van iederen Osirisch verklaarde door de huid van Seeth, den door Horus verslagen moordenaar van den goeden Osiris, nadat deze zelf hem daarin is voorgegaan in zijn plaatsbekleeder Anoebis.’ ‘Maar...... zij hebben het goede niet in de hand der volmaaktheid gelegd en het kwade in de hand van een wel meer dan menschelijke, maar veel zwakkere kracht, dan die het beheerscht: Osiris is niet almachtig, Seeth is zwakker dan Satan, de vijand Jahwès. Gij laat in het gericht de zondige daad ontkennen, maar tot de zonde in haar alles verwoestende kracht, ook al uit ze zich niet in voor allen zichtbare wandaden, drongen uw priesters niet door.’ ‘Mijn prins, na wat ik u heden voorstelde, - scheur het dunne vlies, dat uw ziel scheidt van Jahwès waarheid!’ ‘Wat gij Amon-Re-Ptah noemt, is de almachtige, eenige, eeuwige God, die hemel en aarde geschapen heeft. - Wat gij Osiris noemt is Masjiaach, de almachtige Zoon van God, die van eeuwigheid met en door zijn Vader God is en wiens almachtig Woord Gods schepping vorm en bestemming gaf, een kracht, die gij in het “makroe” eerst aan Osiris toekent na zijn geestelijke hemelvaart. Wat gij Seeth noemt, is de grootste door God geschapen Geest, die door het omkeeren van zijn wil. Hem trachtte te overwinnen, | |
[pagina 241]
| |
maar eeuwig overwonnen werd. - Wat gij het kwade noemt, is de onwil van het gansche menschdom, den wil Gods te volbrengen, - de volmaakte wilsgelijkheid aan dien van den grooten Vijand Gods.’ ‘Om dat kwaad te verzoenen en in den dood, dien het meesleept, te overwinnen, helpt geen kruipen door een menschenhuid noch de ontkenning in het gericht, maar het dragen van de straf der zonde, maar het overwinnen van zijn gevolgen door God Zelf als Zoon des Vaders. Daardoor wordt wedergeboorte mogelijk, het herstel van den wil, om God weer te gehoorzamen. Maar die nieuwe wil krijgt zijn volle kracht eerst door den dood van het lichaam heen en is door balseming en bewaring van het lijk niet te verkrijgen.’ ‘Mijn geëerde vrienden, stoot u er niet aan, dat Jahwè dit volle licht alleen gaf aan ons volk. Het zijn niet de deugden van dat volk, die Hem er toe bewogen, eer het tegendeel. Een allerhardnekkigst volk heeft Hij ons genoemd. Zonder zijn openbaring zouden wij zelfs nooit gekomen zijn, tot waartoe gij gekomen zijt. Maar ook: de gunst van onzen God Jahwè en zijn waarheid overtreffen alle schatten van uw machtig rijk - en ik weet, hoe groot die zijn. Een andere waarheid hebben wij niet en is er niet!’ ‘Ik ben Jahwè, uw God. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben,’ heeft Hij ons toegeroepen van den Horeeb, nadat Hij ons uit uw land had uitgevoerd met sterke hand.’ ‘Wij bidden u, komt ook gij tot die waarheid, want Jahwè biedt haar door ons allen volken aan. Aanbidt Hem in onzen tempel! Kust den Zoon en ontwapent zoo zijn toorn over u!’ - Als een windvlaag vaart over het zomerwoud en tegelijk alle takken en bladeren aangrijpt, zoo werd de feestzaal ontroerd. Allen rezen juichend op, aangegrepen door liefde voor hun Masjiaach en zijn schaduwkoning en onstuimig klonken de uitroepen dooreen: Eere Jahwè, eere den Zoon, eere den koning, onzen profeet, - tot alles samensmolt in een jubel zonder woorden, die lang werd aangehouden. Ook de Efrajimieten hadden zich door de vervoering laten meeslepen. - Alleen Faroena van Sidoon, mede opgerezen, stond bleek en zwijgend, oogen en lippen gesloten, biddend haar groote godin om kracht. | |
[pagina 242]
| |
Toen zijn stem het bedarend geluid kon beheerschen, sprak de koning nog, terwijl hij de hand van Nofernere greep: ‘En mijn Egyptische koningsdochter antwoordde haar broeder, toen hij na zijn tafelrede haar toefluisterde: Stemt gij met mijn woorden niet in? - met de belijdenis: ‘Maar Jahwè is ook mijn God geworden.’ - Opnieuw barstte de geestdrift los in een daverend gejuich. De koordirigent riep tot de zijnen: ‘De huwlijkspsalm!’ De zilveren trompetten bliezen luide, en met de grootste kracht hief het koor aan: Bekleed met de geur van wierook en myrrhe,
met ivoren harpen zingt men uw lof.
Koningstelgen uw vrouwen, o Koning,
maar aan uw rechter de koninginne
in blinkend brokaat van Ofirgoud.
Toen rustig en voetvloeiend: Hoor, o Dochter, en neig uw oor!
Vergeet uw volk en uws vaders huis.
Dan wordt de bewond'rende liefde des konings
met uw schoonheid vervuld en verzadigd.
Zacht en vleiend zang en instrumenten: o Buig u voor hem als uw heer en vriend!
Dan buigen zich smeekend voor u, voor u,
de dochter van Tyrus en met haar de rijksten
der volkren, met gaven u eerend.
Die rol der dochter uit Tyrus wrong nieuwe smart in Faroena's borst...... Maar in gouden welluidendheid van hooge toonen vervolgde het koor: Koningskind in uw lieflijke schoonheid,
in uw gouddoorweven gewaden,
bont en van edelsteenen zwaar,
wordt gij geleid tot uw heer, onzen koning,
over tapijten - met uw gezellinnen;
jub'lend omringd door van vreugde verrukten,
treedt g' in zijn troonzaal hem tegen.
| |
[pagina 243]
| |
Even een korte pauze. - Dan in zachte, lage, lang aangehouden tonen, steeds klimmend in hoogte en snelheid tot een instrumentaal en vocaal fortissimo. Uw vaders gingen, uw zonen komen!
Hef ze tot vorsten in heel het land!
Geeft zijn naam in het hart der geslachten!
Draagt dien voort naar een eind'looze toekomst,
voort met nooit rustende, lovende stemmen,
eeuwig en immer!
Voor de derde maal barstte de jubel los voor het heerlijke, beminde koningspaar. ‘De glimlach der koningin overtreft die van haar bruidsdagen,’ fluisterde Boeni Maqueda toe. Toen de geestdrift was gestild, vervolgde de koning zijn rede. ‘Heeft alzoo voor twintig jaren het schaduwenrijk van het Aäronietische priesterschap zijn hoogste openbaring bereikt in den bouw van onzen tempel, in de komst der Schechina tot dien tempel, in Jahwès ontsteken van het eerste offer en in de ontplooiing van den diepsten zin onzer machtigste psalmen, - in den laatsten tijd bereikte het koningschap zijn hoogste ontwikkeling.’ ‘Al is daarvoor niet een enkel tijdstip aan te wijzen, zooals bij het schaduwenrijk van den eeredienst, toch teekent het zich af in de vervulling van Jahwès beloften omtrent groote stoffelijke bloei, door den voltooiden bouw van Jeroesjaleem, door de hulde, die uit alle oorden der wereld ons wordt gebracht en door de zege over Damasq, waardoor Jahwè onzen vrede heeft bevestigd......’ Weer viel het koor in na scherpen cimbelslag met groote kracht: Gord uw zwaard aan uw heup, o Held!
Uw heerlijkheid schittert, uw majesteit glanst.
Geluk op uw onwederstaanbare vaart
voor waarheid, zachtmoedigheid, recht!
En uw rechterhand leere u vreeslijke daden!
Scherp zijn uw pijlen, uw woedige zwaard
velt voor uw voeten de volkren!
en geestdriftig juichte de zaal den overwinnaar toe. | |
[pagina 244]
| |
‘Maar er is nog een teeken,’ vervolgde hij, ‘een dubbel teeken. Op den dag der wijding van ons nieuwe heiligdom werd de profetie uit mijns vaders hymne “God staat op,” waarin hij het gezantschap uit Cheem had aangekondigd, vervuld.’ En op dezen dag hebben zich vervuld de beide profetieën uit mijn koningspsalm en uit de hymne, die ik noemde: ‘De koningen van Sjeba en Seba zullen hem geschenken brengen’ en: ‘Koesj zal zich haasten, zijn handen tot God uit te strekken.’ ‘Gaf de vervulling van Jahwès profetie omtrent het Egyptische gezantschap ons een bittere ervaring, gij, majesteit van Sjeba en Koesj hebt, behalve uw handen vol geschenken, uw hart voor ons geopend. Gij hebt in het uitstrekken uwer handen naar Jahwè. ze ook naar ons uitgestrekt. Gij hebt in de Openbaring, ons geschonken, een licht gezien, dat de duisternis der volkeren overstraalt. Bij dat licht wilt gij uw geest verlichten en de volkeren, onder uw scepter vereenigd, met dien glans verrijken. “Daarom is uw komst tot Sioon liefde tot Sioon, uw komst tot ons een zoeken van ons hart.” “Wij verzekeren onze koninklijke gast aan dezen feestdisch, dat onze harten die taal beantwoorden, dat zij ons een teeken is van Jahwès gunst en bidden haar toe, dat Jahwès zegenend aanschijn haar en haar volkeren bestrale tot in eeuwigheid!” Een daverend gejuich stemde in met 's konings woorden. Maqueda's ontvankelijk gemoed werd opnieuw tot tranen geroerd. “Het feest mijner vijf en twintig jaren werd gevierd in den ouden Sjaleemburcht. Dat der tempelwijding in den Sioonsburcht. Het huidige in een paleis van den tempelburcht.” - “Ziedaar de groei van ons Jeroesjaleem, ziedaar de groei van ons koningschap.” “Zie, toch heb Ik mijn koning gezalfd over Sioon!” roept de Geest Jahwès in den psalm, “Waarom woeden de heidenen,”Ga naar voetnoot80) - de volkeren toe, die den krijg tegen ons begeeren.’ ‘Wie die koning is? - Mijn vader en zijn zoon, die tot u spreekt. - Voorzeker, maar achter die beiden staat Masjiaach. Ze zijn zijn schaduwbeelden.’ ‘Immer dat dubbele, immer die schaduw, dat symbool.’ | |
[pagina 245]
| |
‘Ons land een land, als alle andere èn: schaduw van de nieuwe aarde, die Jahwè eens formeeren zal.’ ‘Ons Jeroesjaleem een stad als de hoofdsteden rondom ons èn: beeld van de eeuwige stad Jahwès op de nieuwe aarde.’ ‘Mijn vader en ik koningen als alle vorsten en toch beelddragers van Masjiaach.’ ‘In dit alles staan tegenover elkander de heerschappij der wereld en de macht des hemels, van Jahwès Geest.’ ‘De eerste regeert door uitwendige macht, geweld en wapenen. De tweede door overtuiging, door wilsvernieuwing, door liefde.’ ‘Voor dit stille vrederijk sticht Jahwè een kleine, afzonderlijke wereld, zijn volk Jisraëel met zijn Moriahtop, zijn tempel, zijn paleizen zalft daarover zijn koning, zooals de psalm zingt.’ ‘Maar behalve koning als alle andere en ver daarboven uit is hij een beelddrager om het koningschap van Masjiaach duidelijk te maken. Want Hij is de eigenlijke Koning van ons rijk en regeert het van uit den hemel.’ ‘Het koninkrijk van het Paradijs, van Sioon en der hemelen is één.’ ‘Jahwè heeft zijn Masjiaach gezalfd over ons volk en daarmede over geheel het volk Gods en daarom is ook mijn vader, ben ook ik - gezalfd tot koning over Sioon.’ ‘Ik noemde u de drie feesten, hier gevierd, als een beeld van de groei van het koninkrijk.’ ‘Er is nog zulk een beeld.’ ‘Toen het verzet tegen Jahwès raadsplan, om mijn regiment te vervangen door één naar het beeld van dat der volken, gistte onder leiding van Joaab en Adonia, stonden aan het leger der ouderdomsverzwakking mijns vaders Nathaan, Sadok en Benaja en mijn moeder Bathsjeba, om hem de keus van zijn opvolger weer bewust te maken.’ ‘Toen heeft mijn vader door den Geest Jahwès gezworen: Voorwaar, Sjalomo wordt na mij koning. - En zijn bevelen, hoe dat zich moest toedragen, bevatten ook deze woorden: Doet mijn zoon Sjalomo rijden op mijn eigen muildier en voert hem af naar den Gichoon.’ - ‘Als gij nu, mijne vrienden, dat muildier vergelijkt met onzen zevenstoet, dan hebt ge daarin een tweede beeld der stijging van de Rijkszon.’ | |
[pagina 246]
| |
‘Die tocht der Masjiaansche koningen naar den Gichoon heeft ook een psalm,Ga naar voetnoot81) door mijn vader gezongen bij zijn eigen kroning over het geheele rijk onzer stammen.’ Jahwès woord tot mijn Adonaj:
‘Zit aan mijn rechterhand,
totdat ik uwe vijanden stel
tot een voetbank uwer voeten.’
‘Gij hoort het, mijn vader herhaalt hier als profeet Jahwès een uitspraak Jahwès tot zijn Goddelijken Zoon: Zit aan mijn rechterhand. - Hij erkent dat geheel als tot Masjiaach gericht. Maar gold het ook niet hem en mij? - Zie, is het paleis van Jahwès koningschap niet gelegen rechts van zijn heiligdom? De burcht mijns vaders, toen onze tempel er nog niet was, maar de plaats van het nieuwe altaar op den dorschvloer van Arauna door mijn vader was bepaald, lag rechts daarvan. En zie, thans is die profetie geheel vervuld: Jahwès Masjiaansche koning, zit aan zijn rechterhand!’ ‘Den scepter uwer sterkte
zal Jahwè zenden uit Sioon.
Heersch te midden uwer vijanden.’
‘De symbolen der koningsmacht in de schatkamer van den eeuwenouden Jeboesietenburcht vielen mijn vader in handen, toen Joaab dien had veroverd: de muurkroon van Sjaleem en zijn scepter en...... een gouden drinkbeker. - Dan volgen de merkwaardige woorden: Gezworen heeft Jahwè onberouwelijk:
Gij zijt priester in der eeuwigheid
naar de ordening van Malchizedeq.
‘Gij kent den priesterkoning Malchizedeq, die den oudsten onzer burchten bewoonde en in wiens hart op wonderbare wijze voortleefde de kennis Gods vanuit de tenten van Noaach overgeleverd tot in de dagen van Abrahaam. In hem en onzen aartsvader ont- | |
[pagina 247]
| |
moetten elkaar het einde der Godskennis uit het Paradijs en het begin van Gods nieuwe Openbaring aan Abrahaam.’ ‘In zijn psalm noemt mijn vader Malchizedeqs priesterschap eeuwig. Dat eeuwige priesterschap had God bij de schepping in den mensch gelegd. Het hart des menschen stond toen uitsluitend open voor de drijvingen van Gods Geest en in zijn liefde tot zijn Schepper gaf het zich geheel aan zijn God. De zonde heeft die gerichtheid van het hart des menschen op God verbroken. Hier in den psalm zweert God, dat het toch zal doorgaan. Dat kon alleen Masjiaach volbrengen. Hij had die menschheid tot zijn vermaking ontvangen. - Hij moet aanvullen, waarin zij te kort schiet. Daarom staan de gestalte mijns vaders en de mijne hier weer als schaduwen voor Hem. Bij beiden hebben het priester-koningschap van Malchizedeq op ons voelen leggen door Hem. Daarom is ons Jeroesjaleem het voortgezette Sjaleem, dat wortelt in den voortijd, welks koning- en priesterschap stammen uit de schepping.’ - ‘Het priesterschap van Aäroon is daarvan een teekening, een heilig spel, om ons te wijzen naar dat eeuwig priesterschap van Masjiaach, dat het eens zal vervangen en dat in mijn vader en mij nog als werkelijkheid leeft krachtens onze roeping, om koningen te zijn als zijn beelddragers.’ ‘Dat daarbij ook de profetische schaduw van Masjiaach op ons is gelegd, is u bekend en ik zal daarvan nog spreken in onze aanstaande vergadering der Wijsheidsdivan, waartoe ook koningin Maqueda zal worden uitgenoodigd. Maar in zijn kroningspsalm spreekt mijn vader daarvan niet. Alleen heeft het krachtig bij het ontstaan van den psalm gewerkt.’ ‘En nu vervolgt mijn vader Jahwès spreken tot zijn Adonaj en tot hem als diens schaduw: ‘De Heere aan uw rechterhand!
Koningen zal Hij verdelgen in zijn toorn.
Hij zal richten onder de heidenen.
Een menigte dooden rondom u!
Hun hoofden bezaaien het wijde land!
‘Die profetie is heerlijk vervuld in den krijg mijns vaders tegen al zijn vijanden, waarin hem Jahwè de overwinning gaf en - | |
[pagina 248]
| |
schaduw opnieuw - zij zal aan onzen Verlosser en Middelaar nog oneindig heerlijker worden vervuld.’ ‘De slotregels van den psalm herinneren u het oude gebruik bij de kroning der koningen van Sjaleem: hun drinken uit de krachtbron hunner stad, die haar verdediging mogelijk maakt. Zoo hebben mijn vader en ik bij onze kroning tot koning over Jeroesjaleem uit de levensader van het koningschap Jahwès, - dat is de kracht van Jahwè - Masjiaach, onzen God, - gedronken. En symbool daarvan was dezelfde beker, waaruit Malchizedeq dronk.’ Hij zal op den weg
uit de beek drinken.
Daarom verheft hij het hoofd!
‘Niet door eigen kracht, daarop steunde zijn leeuwenmoed niet, maar, zooals hij eens in zijn lijdenspsalm bij het vluchten voor Absjaloom uitdrukt: Gij, Jahwè, zijt mij een schild, mijn eer en die mijn hoofd opheft.’ ‘Wat derhalve ons volk in twee geslachten heeft aanschouwd, is Jahwès verbondstrouw, die in de veertig jaren mijns vaders en in dertig der mijne, de heilige zeventig, den schat zijner beloften aan de vaderen boven ons aller verwachting heerlijk heeft vervuld.’ ‘Wij hebben zijn heiligdom op de offerplaats van Abrahaam en Dawied.’ ‘Wij hebben zijn Schechina boven de kapporeeth.’ ‘Wij hebben een schaduwen- en symbolendienst in ons heiligdom, geheel naar de wetten van Mosjè.’ ‘En wat wij in deze week feestelijk hebben gevierd: Wij hebben daarnaast een koningschap naar Gods gedachten, dat naast en boven de uitoefening van zijn wereldsch regiment, het eeuwig koningschap van Masjiaach verbeeldt.’ ‘Jahwè gaf ons twee koningen, vader en zoon, die de drie ambten bij God te vervullen en door de zonde verloren, als schaduwen van Masjiaach, die ze overnam, dragen: de profetie, het koningschap en het priesterschap naar de ordening van Malchizedeq.’ ‘Dat is niet alleen een geschenk aan ons volk, maar aan alle volkeren der wereld, want in u, zoo sprak Jahwè tot onzen vader Abrahaam, zullen alle volken der aarde gezegend worden.’ | |
[pagina 249]
| |
‘Daarom sluit ik mijn woorden tot u met onzen kleinsten in omvang, maar naar zijn inhoud meest omvattenden psalm:Ga naar voetnoot82) Looft Jahwè, alle heidenen,
prijst Hem, alle natiën;
want zijn goedertierenheid is geweldig over ons
en de waarheid des Heeren is in eeuwigheid;
Halleloejah!
en met een daverend Halleloejah werd de feestdisch, die de hoogste bloei van het koningschap had gevierd - besloten.
Maar Jeroesjaleem wachtte nog op zijn vorstenpaar, op koningin Maqueda, op den luisterrijken hofstoet. Het koor nam den psalm over. De feestzaal zong juichend mee De stad lag in den stillen glans van zijn blinkenden starrenhemel, waaronder de koelte van den nacht lafenis bood voor de hitte van den tammoezdag. De roode gloed der vuren op de topen der bergen rondom getuigden, dat deze nacht niet was als andere, dat Jeroesjaleem het symbool van den gloed der liefde voor zijn vorstenpaar toonen wilde in hoog oplaaiende feestvlammen. Het meest had de belangstelling zich samengedrongen bij de met groene bogen overhuifde viaduct van den paleisburcht. Daar wachtte een tallooze schaar, die niet wilde, dat haar het uitrijden van den stoet zou ontgaan. Het uur der belooning van al dat geduld was aangebroken. De eerste hoefslagen weerklonken op de reuzenbrug. Lichten begonnen door het groene dak te schitteren. Daar reed de eerste wagen met den koning en de koningin door de poort. Achter den goudgepoederden wagenmenner in het purper stond nog een fakkeldrager op iederen wagen. Het rosse licht deed het goudpoeder op pruik en mantel schitteren. Een daverend gejuich rees op uit de menigte. De rossen steigerden, de trawanten, die de poort bewaakten, drongen de menigte achteruit. De wagen sloeg den weg in naar de Dalpoort; gevolgd door de overige, samen veertien in getal. Op den tweeden stond Maqueda met den kroonprins, wie de juichkreten even sterk golden. De derde en vierde | |
[pagina 250]
| |
voerden de grooten uit Noebia en die der Nechesioe, dan de grooten van het Jeroesjaleemsche hof. De beide vorstinnen zwaaiden met witte sluiers. De geestdrift klom tot wilde hoogten. Voor het gebouw der handelsdelegatie, dat al zijn vensters had verlicht, stond een Levietenkoor, dat gedeelten uit den kroningspsalm en uit de Dawiedhymne, de profetie van Koesj deed hooren. Het volk zong mee. Dan ging het naar de Westburg, waar opnieuw een Levietenkoor zong. De huwlijkspsalm wekte hooge geestdrift voor den held van Damasq en het ‘Koningskind in haar lieflijke schoonheid.’ Vandaar terug naar de viaduct. Daar had zich intusschen opgesteld een groote koorafdeeling. Met de drie gelauwerde opperzangmeesters was daar ook Achimaäz, de Hoogepriester in zijn ambtsgewaden. De stoet hield stil voor de derde maal. ‘Jahwè zegene en Hij behoede u,’
klonk het melodieus en zacht. Het flikkerend licht der fakkels wierp rosse vlekken op de witte meïels der Levieten en het pracht gewaad van de Koheen gadool. Zwellend stijgend, dan zacht weer afnemend vervolgde het koor: ‘Jahwè doe zijn aangezicht over u lichten
en zij u genadig.
Jahwè verheffe zijn aangezicht over u
en geve u vrede.
Zacht gesteund door langgerekte trompettonen en suizend als avondkoelte: A......meen......
dat, vallend met een quint nog eens langzaam werd herhaald en immer zachter als zucht verklonk. Diep ontroerd trad de koning van zijn wagen - op den Koheen gadool toe. Toen noodigde hij hem naast zich op den wagen. Al het volk had aanschouwd hoe de twee vorsten Jahwès elkander omhelsden en juichte, - ontroerd als zij. Toen reed de stoet den tunnel van groen weer binnen. Het gejuich der scharen zweeg niet, voor dat de trawanten de poort hadden gesloten. | |
[pagina 251]
| |
Zoo was de zon van Masjiaachs vrederijk glansend als goud door haar zenith gegaan. - | |
e. Het Sjir te Etaam.Het hof te Jeroesjaleem had besloten, den tienden Tammoez uit te wijken naar Etaam. Want de groote hitte kwam, de schrikhitte. - Den zeventienden trad ze in en duurde ruim drie weken, tot den veertienden aab. ‘Den vierden tammoez,’ zegt de Palestijn, ‘legt de zon haar sluier af.’ Haar stralen doen dan de horizonnen branden. Kimmingen sidderen in elke laagte. Het blauw van den hemel verbleekt tot wit. Het water in het kruikje in de vruchttuinen wordt heet. ‘Bij lichamelijke inspanning zonder schaduwdak is de dood van mensch en dier niet ver,’ zegt de landman. Het was daarom, dat de staatsiewagens van den zevenstoet den tienden tammoez reeds kort na zonsopgang klaar stonden, om een deel der genoodigden tot een verblijf te Etaam gedurende de angstdagen der hitte derwaarts te brengen. Het was Maqueda niet alleen, die zich altijd weer verheugde op dien rit door park en stad, over den geplaveiden heirweg en langs het lieflijk stedeke Beethlechem. De blinkende, ranke, sterke voertuigen, de ranke, sterke rossen in hun blinkend tuig, leveringen der koninklijke stoeterijen en wagenfabrieken van Moetsri en Kwe in Anatolia, de goudgepoederde jonge wagenmenners, - het was een gansch eenige prachtvertooning, - voor den koning en zijn hof immer weer nieuwe vreugdontroering, het schoonste ceremonieel van geheel het prachtige hof van den schaduwkoning, die den Masjiaach-Triumphator verbeeldde. De vorstinnen van Sioon en Koesj, beide gesierd met de diadeem harer hoogheid, bestegen den eersten wagen. De zes andere werden ingenomen door wie bij de regeeringszaken van heden konden worden gemist. De tweede rit zou in het begin der avondschemering, zeven uren na den middag, den koning en wier arbeid hij niet kon ontberen, overbrengen. ‘Hebben u ook zoo getroffen, mijn zuster,’ sprak Nofernere tot haar gast, toen ze het park uitreden, ‘de woorden van mijn gemaal, waarmee hij in zijn tafelrede van den zevenden, de opgang van zijn koningschap mat met den afstand tusschen zijns vaders | |
[pagina 252]
| |
muildier, dat het ros van zijn kroningsplechtigheid was en deze stoet, - dertig jaar daarna?’ ‘Zeer, zeer, mijn zuster! En hoe het reeds in vergetelheid verzonken gedachtenleven zijns vaders werd opgewekt door zijn getrouwen, waarvan er helaas niet één meer in leven is.’ ‘Hoe gaarne had ik uw grooten schoonvader gekend. Hoe gaarne aan zijn borst hem toegefluisterd, dat het mijn hart met onuitsprekelijke vreugde vervult, dat in zijn schoonste liederen tweemaal mijn land wordt genoemd, tweemaal mijn komst is voorspeld.’ ‘Ik begrijp u, mijn lieve gastvriendin; het zal ook wel geheel eenig in verleden en toekomst zijn, dat zoo iets is geschied.’ ‘Zeker, zoo is het. En dat dat eenige gebeuren mij bracht tot de geheel eenige personen en toestanden, die ik hier vond, is mij een weldaad van uw Eenigen God Jahwè, die ik niet meten, niet wegen, niet op haar juist waarde kan schatten, die mij telkens weer onweerstaanbaar overweldigt. - Hoe benijd ik u, mijn zuster, die een blijvende plaats hebt gevonden in zulk een omgeving. Is mijn lot eenig, zooals gij zeidet, hoe moet dan het uwe worden genoemd!’ ‘Maar als uw regeeringstaak u straks weer onherroepelijk naar het schoone Noebia terug roept, dan kunt ge toch het allervoornaamste en waardevolste, wat gij hier vindt, met u medenemen: de kennis van Jahwè onzen God.’ ‘Lieve zuster, gij spreekt recht; ik dank u, ik dank u! Slechts dat alleen kan mij troosten, als ik denk aan de zeker komende ure van mijn afscheid van Jeroesjaleem en u allen......’ De banden, welker kracht zij ging voelen, zouden nog meer en sterker worden!
‘Leven, heerlijke schepping Jahwès, wel onder zijn vloek om der zonde wil, maar nog bloeiend onder zijn zegen, wat heb ik u lief!’ Zo had de koning uitgeroepen, toen hij zich pas aan den avonddisch had neergezet tusschen Nofernere en Maqueda. Het waren allen zijn getrouwen, die met hem aanzaten. De adem van den jongen nacht deed de luchtervlammen wiegelen. Door het zware geboomte van het park drongen de eerste manestralen. Na afloop van den maaltijd was men naar het dak gegaan, om er | |
[pagina 253]
| |
te genieten van de koelte en de heerlijke geuren van den hof. De schemering in het westen was geheel verdoofd. De sterren speelden een zilveren harpspel, - welkom aan de nachtvorstin; haar stralende aureool vertoonde zich reeds boven het hooge geboomte in het oosten. De koning was in dichterlijke stemming. ‘Avonden, als in het paradijs de zon in het westen verzonk,’ begon hij, ‘en de maan in het oosten haar lamp ontstak, die met een sluier van zilver alle gloed tot glans verstilde...... Als de geuren in bloem en kruid ontwaakten, met zoete bedwelming...... Lamp der nacht, bloemengeur, harten, zinnen van Gods menschen...... Oogen, die de vage pracht, longen, die de geuren drinken, luisterende ooren, welker verlangen de stemmen van den nacht opvingen...... Harten, die in wijde verrukkingen God genoten in zijn werken, liefdedronken van zijn gunst en glimlach...... In zilveren, in gouden spel van woorden en gedachten met de Drieheid, die ze schiep...... Zone Gods en Middelaar der schepping als Gij kwaamt tot het spel met uw menschenkinderen, wat fonkelingen des geestes, wat vlammen der liefde, wat worstelingen en overwinningen bij hen, om heiligen moed tot U......’ ‘Zaligheden, mijn woorden kunnen u niet naderen, door Cherubzwaarden afgeweerd......’ ‘Almachtige Schepper van wouden en stroomen van bloemen en kruid, van kleur en glans, van dierenpracht en -kracht en -stemmen, van de hemel- en afgrondcirkels, van de juichende zon en de lachende maan en de zingende spelende sterren, kom tot uw zalig spel met ons, van ons met U, God, onze Vriend, onze Verrukking......’ ‘Wat wilt gij spelen? - Het spel der kracht? Het spel van gedachten, van woorden, van zangen? - Wat spel wilt gij winnen van den Almachtige, die u dacht, die u bracht in het aanzijn?’ ‘Wij willen het spel, dat Gij verliest, dat Ge ons doet winnen of wij het wonnen, dat in ons doet bruischen alle bronnen, door U gevoed met eeuwige kracht. - Doe in ons de fonteinen springen en klateren, het heerlijkste, zaligste van alle leven - der liefde, der liefde tot U!’ Ademloos had men geluisterd. - De dichter zweeg. Niemand dorst de stilte breken. Tot na lang en pijnlijk wordend | |
[pagina 254]
| |
wachten Zaboed het waagde: ‘Mijn vorstelijke vriend, spreek toch verder......’ ‘Wat kan ik verder spreken, zonder in een net van wartaal te struikelen, - wat ik misschien reeds deed.’ ‘Want,’ ging hij even later voort, ‘wat zaligheid is liefde van mensch tot mensch. Bij hetzelfde geslacht het staren en doordringen in elkanders zieleleven, de ervaring der aantrekking dier levens van elkander. - Bij de tegenstelling der geslachten komt daar nog eens datzelfde bij voor het lichaamsleven, maar dat maakt vaak het zieleleven tot het mindere en dan is er verlies. Daarom zingt mijn vader van zijn liefde voor den Sjaoeliede Jonathaan: Uwe liefde was mij wonderlijker, dan de liefde der vrouwen.’ ‘En dan de zondelooze liefde in het Paradijs!’ ‘Goddelijk geluk en het geluk van het kinderleven is het spel.’ - ‘Waarom? - Omdat beide los zijn van wat wij werkelijkheid noemen.’ ‘Wat is dan onze werkelijkheid? - De toestand, waarin dood en verderf zonder ophouden ons geluk bedreigen. Wat er in ons bestaan van dat geluk overblijft, is, wat Gods genade hen verhindert, te vernielen.’ ‘Maar daar, waar geen verderf was en Gods liefde ons zijn omgang vergunde, en wij staren mochten en doordringen in zijn Hart en de aantrekking van dat Hart ervaren, het spel, dat Hij met ons speelde, omdat zijn liefde en vermaak vrij waren, - hoe zal onze zondige, verzwakte verbeelding ons zeggen, wat dat was...... wat dat zijn zal?’ Weer verzonk hij een oogenblik in gepeins. Dan, terugkeerend tot de heerlijkheid om hem heen, rijker, dan er na den val ooit was of zijn zou, sprak hij tot Machazioth en Abida. ‘Zegt mij, lieve vrienden, heeft het u veel moeite gekost, onze vorstelijke gast belangstelling in te boezemen voor de opvoering van het Rijkslied hier in het park?’ ‘Uwe majesteit kan zich die moeite kwalijk te gering denken,’ sprak Machazioth glimlachend - en Abida: ‘De majesteit van Koesj heeft ons bezield voor de opvoering in plaats van wij haar - door haar groote geestdrift.’ ‘Reeds in mijn land hoorde ik van die wondere schepping uwer wijsheid, mijn broeder: het lied dat werd vertoond, - en vruchte- | |
[pagina 255]
| |
loos heb ik getracht, mij dat voor te stellen. Wanneer zal dat geheim zich aan mij openbaren?’ De koning bracht die vraag over bij Machazioth. ‘Wanneer uwe majesteit het beveelt. Zoo goed als alle schikkingen zijn getroffen. Uwer majesteits vrouwlijke gasten hebben zich bereid verklaard mee te spelen als “dochters van Jeroesjaleem.” We ontgaan daarmee de moeilijkheid van vermeerdering der gasten hier. Koor en orkest zullen in Beethlechem verblijf vinden.’ ‘Laten we het spel dan beginnen op den tweeden dag der nieuwe week.’ - Machazioth boog. ‘Ik vergat nog mijn gade en gasten mede te deelen, dat prinses Faroena zich wegens een ongesteldheid, waarover de arts zich nog geen oordeel kon vormen, heeft verontschuldigd over haar afwezigheid hier.’ - ‘Waarin openbaart zich die ongesteldheid?’ vroeg Nofernere. ‘In aanvallen van ademnood, gevolgd door bewusteloosheid.’ ‘Reeds aan ons feestmaal vond ik haar stil. Er ging minder van haar uit, dan waarom we haar gezelschap steeds zoo waardeeren: opgewektheid, geest, hartelijke deelneming in alles.’ ‘Afgezien van haar ongesteldheid, moet het prinses Faroena niet gemakkelijk zijn gevallen, de stormachtige geestdrift der aanzittenden te hebben gezien voor de eerbied en liefde der vrouwlijke majesteiten van Sioon en Koesj voor onzen God Jahwè en zijn dienst,’ zoo vertolkte Zaboed aller gevoelen. ‘Ze kan haar Sidonische godin niet vergeten, het is waar,’ sprak de koning, ‘maar daarom heb ik haar nooit verwaarloosd in betoon van genegenheid en bewondering, want nog is ze rijk in lieftalligheid en vorstin in het rijk der schoonheid.’ Zijn bewogen stem bewees, dat hij de gloeiende liefde uit zijn jeugd nog immer trouw was gebleven. ‘Lieve vrienden,’ begon hij even later, ‘ruim zeventig jaar geleden zwierf mijn vader als herdersknaap door de velden tusschen den bergrug, waarop dit ons lustoord verrees en het randgebergte langs de Zoutzee. Zijn heldenhart heeft zich daar gestaald in den strijd met het wilde gedierte tot bescherming zijner kudden en zijn dichterhart in het schouwen naar de schoonheden van Gods schepping.’ ‘Luistert naar zijn starrenhymne: | |
[pagina 256]
| |
Jahwè, onze Heerscher, hoe heerlijk is uw Naam over de gansche aarde!
Als ik uw hemel aanschouwd, het werk uwer vingeren,
de maan en de sterren, die Gij gemaakt hebt,
wat is dan de mensch, dat Gij zijner gedenkt,
het kind des menschen, dat Gij er naar omziet!
Gij hebt hem lager gesteld dan de hemelwezens,
maar toch hem met eer en glans gekroond.
Gij geeft hem macht over de werken uwer handen;
alles hebt Gij onder zijn voeten gezet.
Jahwè, onze Heerscher, hoe heerlijk is uw Naam over de gansche aarde!
‘Hebben starrenhymnen in het Paradijs weerklonken, als de Eeuwige Wijsheid speelde met zijn menschenkinderen? - Niemand heeft ze voor ons opgeteekend, niemand onzer heeft ze gehoord, wij, verdrevenen uit dat oord der zaligheden om de zonde......’ ‘En zoo ben ik langs een omweg weergekeerd naar mijn mijmeringen over het paradijs.’ ‘Is het niet, omdat de zaligheden, die Jahwès zegeningen over ons hebben uitgegoten, ons nader aan dat oord der verrukking hebben gebracht, dan eenig sterveling vóór ons?’ ‘Masjiaach-Triumphator, Gij hebt het verloren Paradijs herwonnen en schaduwbeeld van U als Overwinnaar is uw vredekoning en schaduw van dat oord is zijn vredestad!’ ‘De profetie, die in het Paradijs verloren ging, heeft Masjiaach op het heerlijkst vervangen door de psalmen mijns vaders. Het verloren eeuwige priesterschap ging van Malchizedeq over op mijn vader, toen hij dronk uit de Gichoon en het koningschap der schepping, toen hij zich de muurkroon van Sjaleem op de rosse lokken zette.’ ‘Ook daarin is hij volledig beelddrager van Masjiaach geworden. - Hij heeft die drie ambten gedragen in een veertigjarigen dienst, als schaduw van den lijdenden Middelaar. - Mijn vader, hoe hebben wij u lief gehad zoo! Hoe stijgt die liefde bij uw dierbaar herinneringsbeeld!’ ‘En toen ik geroepen werd tot 't koningschap na u, is dat alles op mij gekomen en de lijdenskroon mijns vaders werd gloriekroon voor mij.’ | |
[pagina 257]
| |
‘Jahwè mijn Elohiem, hoe heb ik als jongeling gebeefd voor die roeping en hoe ik in den loop der jaren haar onder uw overstelpende zegeningen immer meer heb lief gekregen - nog weegt ze mij bij wijlen zwaar......’ ‘Als toch het zondenloos paradijs aan den vijand Gods verloren ging, hoe zal het tweede, waarin de zonde begrepen is, behouden blijven!......’ ‘Zoon Jahwès, Masjiaach, wat vermag menschenkracht tegen Gods vijand, tegen de zonde!......’ ‘Alleen Gods genade, Gods kracht.’ ‘Hoe heerlijk beeldt onze tempeldienst die genade af als in een levend schilderwerk, schooner, dan de Egyptische kunstenaars ze weten te scheppen. - Daar troost het offer Gods kinderen door het verzoenend offer van Masjiaach. Daar troost hen de koperen zee met de belofte hunner reiniging van alle zonde om Masjiaachs wil. Daar troost hen de luchtervlam der Hekaal met hun komende heiligheid. En de verhooring hunner gebeden om al dit heil predikt hen het reukaltaar aan het einde der heilige zaal. Daar knielen zij eindelijk bij de verzoende wet Gods door het bloed van Masjiaach, ons Paaschlam, gesprengd op de Kapporeeth, dat ligt tusschen Jahwès verterende heiligheid en zijn door hen zoo jammerlijk geschonden wet.’ ‘Eerste paradijs, - wat waren wij? - Tweede, - wat zijn wij? - Derde - wat zullen we zijn? Eeuwige heiligheid, eeuwige zaligheid! Profeten, priesters, koningen, door Hem, die die ambten bij Jahwè voor ons heeft vervuld en bewaard!’ ‘Wat volk ontving een heil als wij?’ ‘Mijn Broeder, neem mij op in uw volk, maak ook mij onderdaan van Sioons Vredevorst,’ fluisterde Maqueda en legde haar hoofd aan zijn schouder. Hij kuste haar voorhoofd en sprak: ‘Wees met ons in het tweede paradijs.’ Een stilte volgde. Slechts het klateren der bronnen deed zich hooren, die de lotosvijvers voedden. Dan sprak hij opnieuw: ‘De kroon op dat alles is het Sjir ha-sjirim, ons Hooglied en daarom ons Rijkslied, liedersymbool van het tweede en derde Paradijs.’ | |
[pagina 258]
| |
‘Dat lied, mijne vrienden, is geen toeval, maar moest ontstaan in den regeeringstijd der Masjiaansche koningen, wier roeping het was. Hem af te schaduwen als Bruidegom, als Minnaar van zijn verloste menschheid.’ ‘In mijn Wijsheidsprofetie, gij weet het, openbaart Hij zich als den van eeuwigheid daartoe Gezalfde door zijn Vader. Daaruit blijkt, dat zijn hoogste scheppingswerk het huwlijk is, dat die verhouding afbeeldt. Er moest dus in Gods openbaring gedurende mijn en mijns vaders koningschap een samentreffen ontstaan van de twee beelddragers des lijdenden en des overwinnenden Masjiaachs en de beelddraagster der verloste menschheid.’ - ‘Gij allen weet, dat koningin Abisjag de laatste roeping ontving, mijn vader en ik de eerste. Hij tot haar in onvolkomen verhouding, ik in volkomen. Dat is haar aanleiding in een door haar gezongen gedeelte van het Sjir, uit te roepen: Ik ben als een rei van twee heiren, de door Masjiaach verloste menschheid. Met zijn schaduw vóór en in zijn lijden in onvolkomen, met dien in zijn overwinning in volkomen huwlijksband vereenigd.’ ‘Ach mijn broeder,’ riep Thamaar uit, - waarom is koningin Abisjag niet hier?’ ‘Lieve zuster, wat uw hart die vraag ontlokt, heeft in het mijne doen overleggen, of ik haar herwaarts zou noodigen of niet, maar de hitte maakt alleen reizen bij nacht mogelijk en de dag biedt dan nauwlijks rust. Haar aan al die vermoeienis te wagen, leek mij niet gewenscht.’ -
Den volgenden morgen had de koning met Machazioth en Achia het terrein bezocht, waar het Sjir zou worden gespeeld. Het was gekozen in het oostelijk deel van het park met het oude geboomte het kroost der bronnen, welker water werd opgevangen in een gemetseld bassin, door abeelen en heesters aan het oog onttrokken. Dat heestergewas zette zich voort langs een watergang naar den eersten lotosvijver. In het midden liet het een opening, waartegenover een brug over het beekje lag. De weg over de brug leidde achter de heesters rechts naar de bronnen. Daar zouden koor en orkest zich verborgen opstellen. Links liep het langs den parkmuur. Daar moest de verbeelding den luisteraars doen gelooven, dat een | |
[pagina 259]
| |
wijde steppe lag. De prachtige heesterhaag kon daarbij helpen wijl ze alles kon verbergen. Rechts van de beek was een grasveld, waarop het spel zou worden gespeeld. Zijn middelpunt was een zodenbank, waarachter een tuinmuur, in hout nagebootst, was aangebracht, met een deur, waarin een klein tralievenster. Op eenigen afstand daarvoor waren de zitplaatsen voor de weinige toeschouwers, die ditmaal van het fijne spel der beide Rijkszangmeesters zouden genieten. Op eenigen afstand er achter begon de bergrug, waartegen verder naar het westen het buitenverblijf was gebouwd. Hier was de helling vrij steil, maar goed beklimbaar. De verbeelding der toeschouwers moest deze partij verheffen tot Libanoon. Met het oog op de hitte was als speeltijd gekozen het laatste uur van den dag, de schemering en het eerste nachtelijk uur. Om dat nachtelijk uur was langs den oever der eerste lotosvijver een rij van palen geplant, waarop metalen potten met teer stonden, om, zoo noodig, van achter den rug der toeschouwers licht op de spelenden te doen vallen. ‘Waarheen we het Sjir ook brengen in onze landpalen, overal zijn natuur en handwerk bereid, zijn opvoering mogelijk te maken, zooals dat een land tegenover zulk een Rijkslied ook betaamt,’ sprak de koning glimlachend, toen hij het geheel had overzien.
De tweede dag der nieuwe week was aangebroken. De koning had zich met Achia en Machazioth verstaan, dat de opvoering van het Sjir ditmaal niet zou worden voorafgegaan door zijn Wijsheidsprofetie en een gedeelte uit zijn openingsrede der Wijsheidsschool, daar deze stof in bespreking zou komen bij de zitting der Wijsheidskamer, waartoe Maqueda zou worden uitgenoodigd, - meer: die om haar zou worden samengeroepen. Een korte inleiding verwachtte de koning wel van Achia. De gloeiende zonnebol naderde het einde van haar baan en de looverhal van het hooge geboomte aan de oostzijde van het park van Etaam stond nog een wijle vol gloed en glans. De langgerekte schaduw van een oude reuzeneik had zich over de standplaats van Abida voor de zodenbank en de zitplaatsen der toehoorders uitge- | |
[pagina 260]
| |
strekt. - Ook op de verhevenheid, waarvan Achia zijn toelichting zou geven, verheugde zich de spreker in eikeschouw. Toen het koningspaar met zijn gast had plaats genomen, blies Loema op een gouden signaalhoren en besteeg Achia de spreekplaats. ‘Den koning en de koningin van Sioon en hun gast, de koningin van Koesj, - vrede, geluk en eeuwig leven!’ ‘Het Rijkslied van Sioon, dat heden voor ons gezongen en gespeeld zal worden is herderspel en zangspel tevens. De herder-bruidegom stelt den koning Sjalomo, de herderin-bruid koningin Abisjag voor. De koning koos deze gestalte, omdat de stam Jehoeda, waaruit hij voortkwam, een volk van herders is en zijn groote vader Dawied van herder der kudden zijns vaders Jisjaj door Jahwè werd verheven tot herder van volkeren.’ ‘Die gestalte minde Masjiaach in den vader en den zoon. Het psalmlied van koning Dawied noemt Jahwè zijn Herder en de eerste opperzangmeester Asaaf begint één zijner psalmen: Herder Jisraëels, o hoor toch! Die Joseef als schapen eens leiddet. En Masjiaach Zelf is ons verzoeningsoffer in de gestalte van ons Paaschlam.’ ‘De koning Sjalomo alzoo herder van volkeren, omdat Masjiaach Herder van de volkeren der verloste menschheid zal zijn èn...... we wandelen weer in de schaduwen van het eeuwige vrederijk van Jahwès heilsplan, waarvan de profetie ons heeft onderwezen in de laatste zeventig jaren en nog voortgaat ons te onderwijzen.’ ‘Zal ik herhalen, wat de koning tot ons sprak enkele dagen geleden over de noodzakelijkheid van een drievoudig schaduwbeeld, om den lijdenden en overwinnenden Masjiaach en zijn verloste menschheid af te beelden?’ ‘Zal ik u herhalen de klemmende redenen, waardoor hij bewees, dat het Lied der liederen, dat heden voor u gespeeld gaat worden, moest voortkomen uit de dragers dier schaduwen?’ ‘Het laatste was zoo nieuw en treffend, dat ik het u en mijzelf nog eens in het geheugen wil terug roepen uit vrees, dezen tresoor te verliezen.’ ‘De Masjiaansche koningen,’ aldus koning Sjalomo, ‘moeten den Zoon Gods afschaduwen.’ ‘In 's konings scheppingsprofetie heeft Jahwè hem geopenbaard, dat de Zoon Gods de Wijsheid werd der schepping.’ | |
[pagina 261]
| |
‘In Diens scheppingswerken werd het huwlijk het grootste meesterstuk, omdat het afschaduwt zijn eigen verhouding tot de verloste menschheid.’ ‘Dies moest ook het hoogste werk van zijn schaduwbeeld als Minnaar-Verwinnaar de schepping zijn van een huwlijksbeeld. Daarom moest de drager van het beeld het Charisma der dichtkunst bezitten, dat is het vermogen van den mensch tot scheppen.’ ‘En zie, omdat zijn God zijn vader en hem dat Charisma gaf en zijn vader en hem volgens noodzakelijkheidswet in één persoon de vrouw hunner hoogste liefde toebracht, moest door diezelfde wet zijn gouden schrijfstift het Sjir ha-sjirim scheppen.’ ‘En het is geschapen.’ ‘Daarom zwijgt mijn mond, opdat dat Lied tot u spreke.’ - (k)
Een zacht samenspel van zoete fluittonen en harpgetinkel klonk als smachtend liefdesverlangen op in de roerlooze stilte van den avond. Statig kwam van achter het heesterbosch, links van het beekje der lotosvijvers, over het houten brugje Abisjag getreden in wit zijden meïel, een krans van witte veldbloemen om de donkere haren. Bij de zodenbank bleef ze staan. Ze strekte de handen op den rug, hief het hoofd op. Dan weerklonk haar stem door de stilte: Kus mij met de kussen uws monds!
Uw minne is beter dan wijn!
Hoe geuren uw kostlijke zalven!
Uitgegoten zalf is uw Naam!
Daarom zoekt u de minne der maagden!
Het onzichtbare orkest begeleidde de smachtende melodie met fluittonen en een enkele zachte tambourijnslag. De stem der zangeres zette zich uit, de melodie klom en de begeleiding volgde met forscher fluittonen en herhaalde tactslagen: Neem mij mee, neem mij mee, laat ons ijlen!
Naar uw binnenste vertrek, o mijn koning!
Daar willen w' ons jubelend verheugen,
uw liefde den wijn overprijzen!
Wie zou u, o liefste niet minnen!
| |
[pagina 262]
| |
Intusschen was van rechts een groep vrouwen in kleurige meïels en met gepoederde haren nader gekomen uit de poort der stad. Om aller mond speelde een laatdunkend lachje. Op eenigen afstand van de zodenbank bleven ze staan. Nieuwsgierig blikten ze naar de schoone zangeres. Die blikken troffen Abida's ziel als pijlen. Met een schrikuitdrukking op haar gezicht, met afweer en verzet in haar houding, hief ze aan: Dochters van Jeroesjaleem,
ik ben veldbruin, maar lieflijk,
donker als der Kedarenen dak,
zwart als de tenten der Salmeeërs......
In klagend mineur onderlijnden de instrumenten haar gezang. Met spottenden blik gingen de vrouwen links langs den stadsmuur en verdwenen uit het gezicht. Klagend, maar zelfbewust, vervolgde Abida's zang: Ziet mij niet aan, dat ik veldtint draag!
en met klimmenden nadruk: Zoo trof mij de straal der zonne.
Toen zachter: De zonen mijner moeder wroegden tegen mij.
Ze dwongen den wijngaard mij hoeden......
Hoe kon ik die dwangtaak volbrengen!
Met zinkende stem droeg ze de verzen voor, die Abisjags leed vertolken. In zwellend mineur van groeienden weerzin begeleidde het orkest. Met gebogen hoofd en neerhangende armen stond ze daar. - Maar bij de volgende verzen richtte ze zich weer op: Zeg toch gij, die mijn ziele zoo liefheeft,
waar weidt gij, waar rust g' op den middag?
O Maak in het oog uwer vrienden
uw liefste niet tot een vermomde!
| |
[pagina 263]
| |
In mineur was haar zang blijven doorklinken. - Dan plotseling klonk een mannestem, die van den voet der rotsen scheen te komen en door geen instrument werd begeleid: Wat vraagt gij, o schoonste der vrouwen!
En ziet ge het spoor niet der kudden?
Weid uw vee bij de woning der herders......
Abida had het hoofd gewend en luisterend gestaard in de richting, vanwaar de stem scheen te komen. Was het de zijne? Opeens klonken mannenschreden op de brug. - Machazioth in wit zijden herderskleed met kleurig gebloemte gefestonneerd en een lichte parelkroon op de zwarte haren, trad glimlachend op haar toe, met zuivere basstem zingend en een glimlach speelde om zijn mond: Bij mijn rossen voor Pharao's wagen,
mijn vriendinne, ik u vergelijk,
In een hoofdstel prijken uw wangen
lieflijk en met paarlen uw hals.
Hij nam haar hoofd tusschen zijn handen en kuste haar op den mond. Een hoofdstel van goud laat ik maken
met beng'lende zilveren klokjes.
Fluiten waren verrukt gaan zingen. Staccato's op de tambourijnen trachtten iets van die bengelende klokjes weer te geven. - Abida had zijn kus beantwoord met glimlachend enkele stappen terug te treden. Zacht en beheerscht klonk haar stem, vergezeld door klank van nablasnaren. Als de koning in ring met zijn raden
zich bezint, geurt zijn nardus omhoog
als de geur van een bundelke myrrhe,
dat tusschen mijn borsten vernacht.
Als een hennatros uit de gaarden
van Engedi, lief, zijt ge mij.
| |
[pagina 264]
| |
Toen ze zweeg, hieven de fluiten opnieuw aan, maar sterker en met tokkeling van luiten en cymbelslag. - Dan Machazioth met verrukking: Gij zijt schoon, mijn vriendin, gij zijt schoon,
uw oogen als oogen der duiven.
en zij met begeleiding derzelfde instrumenten: Ook gij, mijn liefste, zijt schoon!
Om ons leger sling'ren de loovers,
om de cederen zuilen daarbuiten,
om het veilig balcon onzer slaapstee.
Fluiten en slaginstrumenten barstten los in een korten jubel met hier en daar trompettonen. Abida verwijderde zich achter begroeide rotsen. Machazioths blikken trachtten haar te volgen in de dalende schemering tot ze was verdwenen. Dan ging hij langzaam denzelfden weg. Een korte pauze trad in, die de slaven gebruikten, om de brandpotten langs den vijveroever te ontsteken. Toen de vlammen tot vollen gloed waren gestegen, trad Abida weer op van rechts en bleef staan voor de zodenbank. Opvallend bescheen het gele licht haar schoone trekken. Zachte, melodieuze fluiten hieven aan. Dan mijmerend voor zich uit starend, zong ze de verzen der zelfgeringschatting: 'k Ben een bloem der weiden van Sjaroon,
een verscholen lelie der dalen.
De fluiten neurieden het motief zachtkens voort. Zelfbewust en kalm kwam Machazioth weer aangetreden over de beekbrug. De fluitstemmen zwollen; een paar cymbels sloegen aan: Wat een lelie is onder de doornen,
zijt gij bij Jeroesjaleems dochters!
| |
[pagina 265]
| |
Een glimlach bewoog haar trekken, een blos kleurde haar wangen. Haar stem en stemming waakten op bij hooge fluittonen: Als een appel de boomen der wouden
gaat mijn liefste alle mannen te boven.
In zijn schaduw begeer ik te droomen,
zijn vrucht is mij zoet en verkwikkend.
Fluiten met nu en dan trompetten en cymbels namen het lied over. De schoone herdersfiguur ging voorbij, stond nog even luisterend stil, verwijderde zich dan naar de rotspartij. Toen klom met lichte extase en uitzetting der stem en terwijl de zangeres het hoofd ophief haar gezang: Hij heeft mij gevoerd naar een wijnhuis,
dat zijn liefdesbanier overgolfde.
Trompet en cymbel vervingen even melodie en begeleiding. Daar verscheen links weer de vrouwengroep, als om met nieuwsgierigen tegenzin kennis te nemen van de droomen dier wondere figuur, die rechten op de liefde van den jongen koning wilde doen gelden en toch geen staatsdochter was, als zij. o Spijs mij met brood van rozijnen,
laat appeldrank mij verkwikken;
mijn liefde maakt krank, ze verteert mij......
Meerdere instrumenten lieten hun stemmen aanzwellen in disharmonieën. De vrouwen stonden weer glimlachend stil. Maar de disharmonieën verhelderden tot passievolle welluidendheid. Abida's zang werd er uit geboren in trillende extase; eerst zacht, Zijn linkerhand onder mijn hoofd,
zijn rechter, die mij omarmde......
dan met een uitbarsting van hartstocht: 'k Bezweer u, Jeroesjaleems dochters,
bij gazellen en hinden der velden,
stoort die liefde niet in haar genieten!
| |
[pagina 266]
| |
Nauwlijks hadden die laatste woorden weerklonken, of krachtig en passievol herhaalde het koor heel het refrein. Zij, wien dat gold, schudden het hoofd. Ze verwijderden zich opnieuw, zwijgend, en verdwenen achter donkere heestergroepen. Als overmand door haar aandoeningen, ging Abida achterwaarts naar de zodenbank, waarachter een tuinmuur stond met een getralievensterde deur. Plotseling klonk een forsch gejodel, als waarmee de herders in het veerijke Gileaad elkander aanroepen. Boven op de rotspartij stond de koninklijke herder. In de rechter hield hij een brandende fakkel. De rosse gloed deed zijn parelkroon stralen. Abida hief het hoofd op. Hoor, is dat niet de stem van mijn liefste?
Fluiten en cymbels namen deel in haar ontroering. Ze wendde het hoofd om. Met sprongen als van hert en steenbok snelde de koninklijke herder naar omlaag. Zie, hij huppelt, hij springt van de bergen
en rent langs de helling der heuv'len
met de snelheid van welpen der herten!
De instrumenten hadden het allegro van het lied bijgehouden en zwegen, toen de held stil stond voor het tralievenster in den muur van den hof. Abida uitte haar ontroering in recitatief. Zie, daar staat hij reeds voor onzen tuinmuur!
Hij tuurt door 't getraliede venster;
hoe blinkt zijn gelaat door de rasters!
Hoor, hij spreekt, hij spreekt tot zijn liefste!
Ze had de laatste woorden nog niet geëindigd, toen helder, melodieus en vroolijk, zwellend en versnellend, instrumenten tegelijk met des herders zang invielen: Sta op, mijn schoone en kom!
Winterstormen en regens zijn over;
de bloemen bedekken de landen.
| |
[pagina 267]
| |
Laagzamer en zachter vervolgde hij: De zangtijd genaakt. Hoe koeren
de tortels van tusschen de takken!
Dan weer krachtiger en levendiger: De knoppen der vijgen gaan zwellen,
de bloesems der wijnstokken geuren......
Sta op, mijn vriendinne en kom!
Langzaam zich verwijderend en glimlachend omziend, rekte hij die laatste woorden passievol en zoet. Een fluit begeleidde ze, zachtjes verflauwend. Dan, op een afstand, klonk het lokkend door den stillen zomeravond, terwijl fluiten langzaam, melodieus en verlangend meezongen: Mijn duive in de kloven der steenrots,
in der steilten verborgene plaatsen,
laat u zien en uw stemme mij hooren,
want uw stem en gestalte zijn lieflijk.
In vervoering voor zich starend, ving de schoone herderin die klanken op. Hem volgen?...... Ze kon niet!...... Die dagtaak! En toch...... o Schrik, wie vervult dan mijn taak in
de gaarden, waar vratig gedierte
den bottenden wijnstok bedreigt en
de zwellende tros in gevaar brengt?
Disharmonisch en gezwollen, aarzelend, zonder oplossing had het orkest haar woorden begeleid. Dan stond ze op, beslist, in onberouwelijke keus: Ik weet slechts, mijn lief, gij zijt mijne,
ik d' uwe en gij weidt uwe kudden
in de bloemrijke velden der vlakte,
tot de avondwind waait en de schaduwen
| |
[pagina 268]
| |
lengen. o Kom, mijn geliefde!
Verlustigen w' ons in den nacht als
gazellen op geurige bergen.
Hoog en sterk eerst, maar zachter en teer bij dien ontwakenden avondwind, hadden de instrumenten geklonken, beslist en passievol bij het besluit der heldin, haar geliefde te volgen. Ze was opgestaan, had de deur in den tuinmuur geopend en zijn voetstappen naar de bergweide op de rotsen gevolgd. Loema kondige opnieuw een korte pauze aan. Slaven met schenkbladen boden koele vruchtensappen, gegist en ongegist. Een snel gesprek ontspon zich met veel uitroepen en vragen van Maqueda, die haar genieten en niet volledig begrijpen van alles, wat ze gezien en gehoord had, vertolkten. Maar reeds klonk weer het signaal voor het opnieuw beginnen van het spel. Weer kwam Abida aangetreden over de brug en hernam haar plaats tegenover de zodenbank. Ze staarde een oogenblik naar de toeschouwers. Dan sprak ze: ‘Een droom heeft mijn ziele verrukt.’ Onrustig begon een mineur van fluiten en nabla's. Na enkele maten hief Abida aan: Ik zocht hem des nachts op mijn leger;
ik zocht, dien mijn ziele zoo lief heeft;
ik zocht hem, maar hij was er niet......
De instrumenten versterkten hun stem; ook de zangeres. Ik wil opstaan en gaan op de straten,
hem zoeken, hem, dien mijn ziel lief heeft;
hem zoeken...... Ook daar was hij niet.
Wel vond ik er wachters en vroeg hun:
‘Hebt gij hem gezien, dien ik liefheb?’
(Zij staarden mij aan als verdwaasde......)
Bij dien laatsten regel was de muziek teruggevallen tot gefluister. Maar sterker dan daarvoor waakte ze weer op, toen de zangeres aanhief: | |
[pagina 269]
| |
'k Vlood weg...... en o zie! daar was hij;
daar was hij, dien vast ik omkneld hield,
totdat ik hem bracht naar ons huis en
in 't binnenst vertrek mijner moeder......
Bij haar verrukt: ‘o Zie, daar was hij,’ hadden de instrumenten meer kracht bijgezet en tegelijk was de groep staatsvrouwen weer links opgekomen, om haar ergernis zwijgend te toonen. Toen was ze uitgebarsten in fel en hoog geluid en het orkest viel haar bij met zijn sterkste affecten: 'k Bezweer u, Jroesjaleems dochters,
bij gazellen en hinden der velden,
stoort mijn liefde niet in haar genieten!
Ook thans weer nam het koor onmiddellijk heel het refrein van de zangeres over. - Dan zwegen koor en orkest. En zie, daar kwam van achter het linksche heesterbosch langzaam een draagkoets nader, omringd door krijgers met flambouwen. Hun zware stappen klinken op de brug. Het koor laat zich hooren van achter het heesterbosch: Wat stijgt daar op uit de steppe?
Vragende fluiten met harptonen omvlochten, leven op: Stofzuilen als brandende wierook!
Wat geuren die kostbare kruiden,
als van verre de kooplieden brengen!
Het orkesttempo versnelt. Taktinstrumenten gaan meedoen. Dan jubelt forsch het koor: Zie, de draagkoets van koning Sjalomo!
Zie ze rukken daar aan: zestig helden
uit het heidenhuis bij de Bronpoort,
die allen ten oorlog geleerd zijn
en zwaarden en lansen hanteeren.
De schrik van den nacht is hun vijand.
Z' omringen de draagkoets des konings,
de cederen koets van Sjalomo.
| |
[pagina 270]
| |
Fluiten met systrumgerinkel en cymbelslag en zacht tambourijnengebons mengt zich met het koor: Pilaren gaf hij ze van zilver,
gouden bodem en purperen hemel.
Van binnen gordijnen en kussens,
naaldwerk van Jeroesjaleems dochters
en geurend als staatsiegewaden.
Bij de zodenbank zetten de dragers de koets neer. - De koninginmoeder stijgt uit. Eén der oude Chebroonprinsessen speelt voor haar. Een diadeem rust op haar grijze haren. En zie, van achter de rotspartijen, zuidelijk van de stad komt de koning-herderfiguur uit het donker van den nacht op en aan zijn arm gaat een bejaarde, slanke vrouw, de moeder van Abida. Machazioth stelt zich met zijn herderstaf naast haar. De koninginmoeder stijgt uit. Eén der oude Chebroonprinsessen zorgt voor loof en bloemen. Dan barsten koor en orkest jubelend los, terwijl de dochters van Jeroesjaleem opnieuw ter poorte uitkomen, om toe te schouwen - tot vlak bij de koets. Gaat nu uit, docht'ren Sioons, aanschouwt hem,
de kroon van den herder Sjalomo!
Die bruiloftskroon gaf hem zijn moeder.
't Is de dag van de vreugde zijns harten.
En de bruid, die zijns harten vreugde was, o dochters van Jeroesjaleem, het is toch wel waarlijk Abisjag, de Sjoenemietische...... Toen koor en orkest zwegen, ging er uit den kleinen kring, die had toegeluisterd een dankbare juichtoon op. Met hun dubbelen last gingen de dragers der koets, door flambouwen dragende krijgers omgeven, langs den weg dien ze gekomen waren. Rechts in de schemering van fakkels bij de rotspartij stonden twee gezadelde kameelen. Het jonge paar besteeg ze en verdween in het rotsig berggebied...... den Libanoon! | |
[pagina 271]
| |
De voorstelling van het eerste gedeelte van het spel was hiermee geëindigd. ‘Komt thans allen mee.’ sprak de koning, ‘uit het rijk der droomen naar onzen avonddisch. Daar werden allen, die meegespeeld hadden, ontvangen met lof naar verdienste. Na den maaltijd wachtte weer het paleisdak met zijn hooge ballustrade en Egyptische gemakstoelen, ontworpen door Choeraamabi naar die van het zomerpaleis van Amenhotep den derde in Noet-Amon, den vorst en de zijnen in de feeststemming nog steeds der culminatie van den bloei van het Masjiaansche koninkrijk, verbonden met zijn voltooide vijftigste levensjaren en verhoogd door de opvoering van het Sjir ha-sjirim. De vorstin der nacht liet, wie haar zijn opwachting wilde maken, wachten tot in den nanacht, maar de starrentrommel draaide reeds enkele uren, zachtkens trillend op gouden kogels, zijn vonkende lampen rond en rond. Tusschen de zilveren millioenen van het starrenheir enkele goudene, enkele van sardius, smaragd of saffier. ‘Mijn God, wat een heerlijkheid,’ sprak de koning met zachten nadruk voor zich heen, het hoofd achterover geleund op den rug zijner lage stoel. ‘Wat zal de pracht der zalen van uw paleis wezen, als de zoldering zijner vloeren boven de aarde vertoont, wat met verstommende bewondering wij nimmer moede worden, aan te staren.’ Na enkele oogenblikken sprak hij tot Maqueda: ‘Mijn lieve gast, hoe klein was ons spel bij het gewelf des hemels, maar zeg mij, wat is uw oordeel over de inleiding, - want meer was nog niet, wat gij er van zaagt en hoordet.’ ‘Mijn broeder, mijn wonderlijke gastheer, schaduw van uw Godszoon, chakaam en leeraar aller volken, dichter van het Sjir ha-sjirim, wat moet uw arme, door zooveel glans verblinde gast antwoorden op die vraag, dat uw scheppende geest en zijn werken niet zou schenden?’ ‘o Leer zelf mij, wat ik heb gezien en als ik dat heb aangehoord en het geheel van uw schepping heb aanschouwd en genoten, het een tijdlang met mij heb omgedragen, dan, ga dan misschien...... Hij glimlachte. Altijd geven! - Wie laat mij eens ontvangen! | |
[pagina 272]
| |
Dat is het lot der hoogste toppen in het gebergte. Zij alleen lezen de taal der kimmen en ontvangen het eerst, wat zon en wolken geven,’ sprak Zaboed. ‘Met andere woorden, wat onze lieve gast zegt: Geef en wij zullen wedergeven!’ ‘Laat mij dan eerst onze beide Rijkszangmeesters, nabi Achia en den heer paleisvoogd danken voor de inrichting van het spel. Nergens stuitte ik op iets onmogelijks, zelfs ook maar onwaarschijnlijks. Alles verliep naar zijn eisch en aard. - Dan dat eene, dat in plaats van Nisaan met zijn jeugd der natuur, waaraan het spel der lente van het menschenleven zich moet paren, - de rijpe middag van tammoez het ontving. Maar dat had weer het voordeel, dat de rijpe middag van het leven onzer kunstenaars als door een wonder dat gemis in de natuur onbemerkt liet en omgekeerd de rijpe natuur ons niet herinnerde aan den middag hunner jaren. Daardoor konden we met volle teugen genieten van hun tot volmaaktheid gerijpte spel, zonder het droombeeld der jeugd te missen, inderdaad een klein - of groot? - wonder dezer opvoering, gewekt door het wondere bezoek onzer gast, de koningin van het geheimzinnige Zuiden.’
‘Mijn wondere broeder op den troon van Sioon, riep Maqueda, is het eigenlijk wel een wonder, dat uw wonderlijke schepping het wonder van haar welslagen immer met zich meevoert?’ Sjalomo glimlachte in oostersche liefde voor spel met het woord. ‘Lieve zuster op den troon van Noebia en Koesj, ik had iets, wat gelijkt op hetgeen uwe woorden opmerken, gezegd tot de vrienden, die voor de inrichting van het spel hadden gezorgd, dat èn in Dawieds voormaligen hof èn in den Libanoon èn thans weer hier, overal, waar het Sjir moet worden gespeeld, ook de voorwaarden voor dat spel worden gevonden. Thans zie ik, dat die waarheid zich behalve tot de plaats der opvoering ook nog uitstrekt tot andere voorwaarden van zijn welslagen.’ Na enkele oogenblikken zwijgen ging de koning voort: ‘Geeft ge er u wel rekenschap van, mijn vrienden en vriendinnen, dat, indien onze Masjiaach-Overwinnaar zelf Medespeler in het spel zou zijn, het in de hemelen zou worden gespeeld?’ (l) ‘Daarom moet het in de wereld der schaduwen gespeeld worden | |
[pagina 273]
| |
in schaduwbeelden van hemel en paradijs: Jeroesjaleem en den Libanoon.’ ‘Dat het, zooals het nu geschapen is, in den hemel niet kan worden gespeeld, bewijzen de dochters van Jeroesjaleem en de broeders der bruid. Hun doen hoort tot het rijk der zonde. Ook behooren zij zelve niet tot het rijk der schaduwen, maar zijn werkelijkheden uit het leven der bruid, beproevingen, om haar vreugde te dempen, die haar anders te groot zou worden, om te dragen.’ ‘En thans,’ vervolgde hij, ‘een raadsel: Wie heeft een gebrek gevonden in het tot nu gespeelde deel van het Sjir, dat ik de inleiding noemde?’ Er ontstond een stilte, zwaar van bezinning en gepeins, die minuten lang aanhield. Eindelijk sprak Achia: ‘Laat mij een poging tot oplossing van uw raadsel mogen doen, o koning.’ De spanning werd groot. ‘Dat onze nabi spreke.’ ‘Die poging zal bestaan in de vraag: Is het mogelijk, dat een gebrek gevonden worde in de schaduw van des Middelaars hoogste scheppingswerk?’ De koning lachte. ‘Die vraag zou gelijk te stellen zijn met deze: Is het mogelijk, dat de Masjiaansche schaduwen, als zij handelen in deze hun roeping, dit doen met zonde en gebrek? - Ik neig er toe, die vraag bevestigend te beantwoorden, omdat Jahwè tot deze daden zondige menschen heeft geroepen. - Maar om deze tweede vraag te ontwijken zal ik de mijne aldus wijzigen: Wie heeft gezien, waar de inleiding van het Sjir een gebrek schijnt te hebben?’ Opnieuw een flikkerende bezinning en...... zwijgen. ‘Indien iemand,’ sprak de koning, ‘dan moeten de Rijkszangmeesters de vraag kunnen beantwoorden. Hij, omdat hij schuldig schijnt, zij, omdat die schuld haar pijnlijk moest treffen.’ Aller blikken rustten nu op de aangewezenen. Die twee zagen elkander glimlachend aan, met wederzijdsch schouderophalen elkander hun onwetendheid bekennend. ‘Zeg het toch o koning!’ riep Abida, die de spanning niet langer kon dragen. Hij lachte opnieuw en sprak: | |
[pagina 274]
| |
‘De goddelijke Chokma heeft de plicht der zoekende liefde op den man gelegd, niet op de vrouw. In de inleiding van het Sjir is het andersom. Van de vrouw gaat er de meeste kracht uit, om tot de wederzijdsche erkenning der liefde te komen.’ Men moest het toestemmen. ‘En nu kan ik opnieuw vragen,’ vervolgde hij: ‘Waarom is dat hier dan geen gebrek? - Wil iemand uwer die vraag beantwoorden?’ Toen niemand ook hier zich meldde sprak hij: ‘Ik acht dat het is, omdat de werking der Goddelijke verlossing in de ziel reeds is begonnen, eer ze er weet van heeft en zij gaat klagen en vragen en roepen om haar Bruidegom, zonder Wien ze verloren is.’ ‘Wat een zaligheden hier in het rijk der Goddelijke Wijsheid!’ riep Maqueda verrukt uit.
De tweede avond van het spel bracht de toeschouwers weer samen in zoelte en eikenschaduw op het groote grasveld. Een wijle had men wachtend neergezeten, toen van rechts twee kameelen het bruidspaar terugbrachten in het park van Etaam, thans in het spel van het Jeroesjaleem der schaduwen. De kameelen werden tot knielen gebracht. De bruidegom steeg af, hielp zijn bruid uit den zadel en geleidde haar naar de zodenbank. Dan trad hij voor de toeschouwers. Krachtig klonk zijn sonore stem: Terug van Libanoon, de bergen der schoonheid,
van Amana en Senir, o blik omlaag!
Chermon is een woning van leeuwen en panters!
(Blik naar het zuiden: Jeroesjaleem!)
Jubelend hield zijn stem in bij dat ‘Jeroesjaleem.’ Een krachtig accent der instrumenten paarde zich met zijn zang. Dan vervolgden hij en het orkest welluidend en zacht: Reizende zing ik u toe, o mijn zuster,
gij hebt mijn hart met uw blikken betooverd;
hoe blinkt die keten om uw slanken hals!
Beter, o bruid, is uw kostbare liefde,
| |
[pagina 275]
| |
beter uw kostbare liefde, dan wijn,
beter dan reukwerk de geur van uw balsem.
Honing druppen uw lippen, o bruid!
Honing en melk wellen op om uw tong!
Libanoongeur dampt er op uit uw kleed'ren!
Met langzaam zwellende kracht had zij gezongen en even zweeg hij. Dan op dezelfde wijze vervolgend: Zuster, mijn bruid, uw fontein is verzegeld,
dan met een veelheid van instrumenten en weeldrig zoete melodie: Zuivere bron in gegrendelden hof!
Wat daar bloeit, is een Eden in weelde:
henna en nardus, citroen en granaat.
Nardus en kalmus en wierook en mirre;
al, wat daar geurt, is van wondere zoetheid
rondom die bron als de levende waat'ren,
die door u vloeien, o Libanoonpracht.
Stem en instrumenten hadden bij ‘Libanoonpracht’ een hoogtepunt van macht en welluidendheid bereikt, waar ze zich handhaafden in de slotverzen: Geuren van sneeuw en van duizenden bloemen,
druischende vreugd' uit der rotsen schoot!
Daar weerklonk achter het heesterbosch aan de linkerzijde, gezongen door een koor, een Libanoonhymne met toepassing op den bruidegom van de woorden: De rechtvaardige zal wassen
als een ceder op Libanoon.
met toepassing op de bruid van: De heerlijkheid van Libanoon
is haar gegeven.
en met toepassing op heel het volk van: | |
[pagina 276]
| |
Ik zal Jisraëel zijn als de dauw;
hij zal bloeien als de lelie
en zijn wortelen uitslaan als de Libanoon.
Als ze was verklonken rees Abida op. Met biddend geheven, tegen elkander gedrukte handen zong ze: Winden van noorden en zuiden, wordt wakker!
Waait door mijn hof, dat zijn geuren ontwaken!
Liefste, o kom, want voor u is zijn schat!
Machazioth trad naast haar. Zuster, ik kwam en ik plukte mijn mirre!
Zuster, ik kwam en ik at van mijn honing,
dronk uit die wel, van dien wind en dien wijn!
Minnaars als ik, doet als ik en wordt dronken!
Ze omhelsden elkaar. Hoog, welluidend en smachtend had het orkest Abida begeleid. Geheel het orkest, geheel het koor had hel en hartstochtelijk des bruidegoms lied meegezongen en zoolang het paar in omhelzing was verbonden, jubelden koor en orkest voort, tot al de toeschouwers oprezen en mede hun jubel niet langer weerhielden. Als alles zweeg keerde Abida terug naar de zodenbank. Machazioth had zich rechts verwijderd. Achter het heesterbosch bij de beekbrug, onzichtbaar voor de toeschouwers, stond Sjalomo's eerste Egyptische strijdwagen. Daar naderden weer de staatsdochters. Zachte fluiten begeleidden haar vraag: Waar is uw liefste heengegaan,
o gij schoonste onder de vrouwen?
Waarheen heeft uw liefste zijn schreden gewend
opdat we hem met u gaan zoeken?
Abida rees niet op, maar met een geringschattend lachje, het hoofd ietwat spottend naar haar oude, thans wijfelende wederpartijdsters | |
[pagina 277]
| |
gewend, door wat ze zagen gebeuren tot lieflijker contact bereid, klinkt haar antwoord, door enkele instrumenten gesteund: Mijn liefste is gegaan naar zijn bloeienden hof,
tot de geuren der balsembedden.
Daar weiden zijn blikken, daar plukt hij zijn bloemen.
Mijn liefste is mijne en de zijne ben ik.
Zijn lust is 't gebloemt mijner hoven!
Nog weerklonen grillig-triumfant de laatste tonen der instrumenten, toen daverend een Egyptische koningswagen, door Machazioth bestuurd tusschen de heesterbosschen door over de brug kwam rollen, die weerklonk van de hoeven der rossen - en voor de zodenbank stil hield. Daar zat Abida niet meer. Even te voren had ze zich naar een groepje heesters in het gazon begeven. Zacht en melodieus zong ze: Ik dacht in een gaarde te plukken gaan
de bloemen, de bloemen der dalen;
te zien, of de wijnstok knoppen dreef,
hoe granaatbloesems 't blad achterhalen.
Op het daveren der beekbrug onder wagenraderen en rossenhoeven wendde ze het hoofd om...... zag hem stilhouden. - Toen, gestuit in haar stemming, vol blijde onrust: Maar plotseling bestierf het mijn ziel!
Een strijdwagen stond voor mijn voeten......
De koning steeg af en ik klom met hem op!
Mijn volk kwam mij juichend ontmoeten!
Bij dat: de koning steeg af en ik klom met hem op, had zich, wat ze zong, voltrokken. De koning wendde zijn wagen, reed weer over de brug en verdween tusschen de heestergroepen door, naar de steppe. Toen begon opnieuw in koorrecitatief en met pressie de groep van staatsdochters aan te heffen, die vol verbazing was blijven toezien. Keer weer, keer weer, o Sjoeneemsche bruid,
keer weer, dat w' u mogen aanschouwen!
| |
[pagina 278]
| |
Plotseling kwam de koningswagen met het edele paar opnieuw op over de brug en hield stand voor de groep Jeroesjaleemsche vrouwen. Met Abida antwoordden koor en orkest in triumph: Wat wilt ge dan zien aan de Sjoeneemsche bruid?
(Eerst bruid van den vader en dan van den zoon?......)
Masjiaach verkoos me! Ik ben één, ik ben één!
Machanajiem: één rei van twee heiren!
De schetteringen van orkest en koor, waarboven haar helle sopraan uitsteeg, ontrukten de vrouwengroep en de toeschouwers geheel aan zichzelf. Een jubel barstte los uit aller mond, als de koningswagen opnieuw over de brug rolde en verdween. Er was een pauze noodig, om de vuurschalen te ontsteken. Haar licht streed een korte wijle met de schemering. Machazioth trad op de schouwplaats. Dan zetten zacht en welluidend de instrumenten weer in. Zacht en welluidend begonnen de zanger en het orkest: Zie, gij zijt schoon, mijn vriendin!
Uw oogen als duivenoogen,
droomen achter uw sluier;
uw lokken zijn grazende kudden
langs de helling van Gileaads bergen,
De rij uwer tanden is blank,
als een kudde geschorene schapen,
die rein uit de waschstede opklimmen.
Geen jongenloos is onder hen.
Uw lippen een purperen snoer,
Als fluweel uw lieflijke stemme.
Als een opengesprongen granaat
uw slaap tusschen donkere vlechten.
De instrumenten namen langzaam toe in kracht bij: | |
[pagina 279]
| |
Uw hals als de toren van Dawied,
die rijst op de hoogte der rotsen
en een krans van duizend rondassen
versiert zijn scherpe kanteelen.
Dan verzwijmend tot het allerzachtste, klonk de stem van zanger en begeleiding: Een gazellentweeling uw borsten
in donzige leliën weidend.
Zang en begeleiding weer zwellend: Tot de avondwind waait en de schaduw
vervluchtigt, - o kom, mijn geliefde
laat mij toe tot die geurende heuv'len......
Een korte wijle zongen de instrumenten door in hetzelfde tempo en met hetzelfde timbre. Dan met versterkt effect ook van den zang: Geheel zijt gij schoon, mijn vriendin!
Wie kan u gebreken verwijten?
De zanger verwijderde zich naar links. - 't Is nu geheel donker en het licht der vlamschalen heeft de alleenheerschappij. Van rechts komt Abida op. Zacht geboem op handtrommels. De zangeres heft aan: Ik sliep, maar mijn hart waakte.
Daar klonk geklop op de deur van den hof......
Duidelijk herkende ik de stem mijnes liefsten:
‘Doe open mijn zuster, mijn duif, mijn volmaakte.
mijn lokken druipen, de nacht is vol dauw......’
Den eersten regel had ze beklemd en langzaam voorgedragen. De twee volgende eenigszins gejaagd. De twee laatste vol uitdrukking en zacht vloeiend. - Toen een verward murmelen der instrumenten bij onrust vertolkend gezang. | |
[pagina 280]
| |
Maar...... mijn rok toog ik uit. Ik kan hem niet vinden......
Maar......ik wiesch mijn voeten en de straat is vol stof......
Dan klagend: ......O brekend hart...... van de traliën trok hij
zijn hand terug...... zijn stappen verstilden.
Snel en gejaagd: Ik vloog van mijn leger - ik greep naar den grendel,
die van vloeiende mirre nog geurde en droop......
Uitdrukkingsvol en klagend: Maar ach, hij was weg in den druipenden nevel......
't Was of ik 't bestierf van zijn spreken alleen......
Snel en verward: Ik rende de straat op, ik zocht hem, ik riep hem......
Ach, nergens, nergens, geen voetstap, geen antwoord......
Een paar wilde slagen op de tactinstrumenten: Op nachtwachten stiet ik. Zij waanden mij slecht!
Ze scholden mij, sloegen mij, namen mijn mantel......
Kracht en verwardheid in muziek en zang: ‘'k Bezweer u, Jroesjaleems dochter,’ zoo ijld' ik,
‘indien gij hem vindt, dien ik lief heb, o zeg hem,
dat mijn liefd' is tot waanzin geworden......’
Met verwardheid en haast, die overging in krachtiger uitdrukking, snelden instrumenten en zang door het slot van den droom: Toen spotten ze luid: uw liefste, uw liefste?
Wat waant ge hem meer dan een anderen liefste!
Wat zweert g' en beweert ons? Uw liefste? - Uw liefste
is werkelijk niet meer dan elk andere liefste
en gij waant u de schoonste der vrouwen?
| |
[pagina 281]
| |
Een oogenblik zette Abisjag zich op de zodenbank, als om tot bezinning te komen, als om te ontwaken uit haar bangen droom. Dan rees ze op, haalde diep adem en met extatisch-wijd geopende oogen, breed en krachtig begeleid door koor en orkest, hief ze aan: Mijn liefste is stralend van blank en rood,
uit duizend, uit duizend te kennen.
Zijn hoofd is gouden, van lokken omgolfd,
zwart als raven.
Zijn oog als der duiven zilverglans,
in het wit als in melkvloed zich badend
en veilig in paarlen omvatting.
Zijn wangen zijn balsemperken,
waar welriekende kruiden in wassen.
Zijn lippen zijn rood als de veldanemoon;
ze druipen van vloeiende mirre.
Zijn armen zijn staven van louter goud,
bezet met kleurig gesteente;
zijn romp een ivoren kunstwerk;
zijn dijen marmeren zuilen.
Hij schrijdt als op goudene voeten.
Zijn gestalte is fier als een Libanoontop
en verkoren als cederen Jahwès.
De aromen zijns monds zijn immer zoet.
Ja, alles aan hem is begeerlijk.
Jeroesjaleem dochters, zoo is mijn vriend
en meer dan alle andere liefsten!
Van ‘zijn wangen zijn balsemperken’ af had ze haar stem steeds uitgezet tot bij ‘De aromen zijns monds zijn altijd zoet’ haar geluid zijn vollen omvang had gekregen en drie verzen lang behield. - Toen ze plotsing zweeg, schelden de rotspartijen en de loovermuren haar gloeienden zang in echo's na.
De heerlijke avonduren op het paleisdak, met de donkere lazuren zolderingen van den starrenhemel boven zich, waren het verlangen aller bewoners van Etaam, die er de hitte der stad waren ontvloden voor een genieten, als het leven nergens ten deel viel als daar. De groote chakaam met de schaduwkroon der eeuwige heerlijkheid op zijn hoofd wekte er als levensgevoel een flauwe herinnering aan | |
[pagina 282]
| |
het paradijs, - onbegrepen, onbekend tijdens het gemeten, maar dat eens als herinnering zou doen vragen: vanwaar die zaligheid?...... ‘Broeder, spreek ons van het spel van heden,’ vleide Maqueda haar gastheer. ‘De lente van den bruidstijd is er in gerijpt tot den zomer van het huwlijk. Het paradijs van den Libanoon bracht het volle geluk. De bruidegom kan van den binnensten kern van dat geluk niet zwijgen. De bruid heiligt zijn spreken met de belijdenis harer overgave en haar zaligheid bereikt haar hoogtepunt, als ze tegenover de zielen, die, haar vernederend en benijdend, haar van haar geluk poogden af te snijden, de overwinning van haar schaduwkroon uitjubelt in den raadselroep: Machanajiem: één rei van twee heiren. Zoo werpt ze de haat der jalouzie, die haar van haar heil tracht te scheiden, van zich af en den sluier der verwarring over het hoofd, waaronder ze niet kan loochenen, dat dat heil werkelijkheid is geworden en niet kan begrijpen, hoe.’ ‘De bruidegom neuriet nog eens over haar wondere schoonheid zijn gedachten uit, de beelden uitputtend, waarmee hij ze kan vergelijken.’ ‘Zij ziet niets, dan de tegenstelling tusschen haar angst, dat haar geluk haar zal ontgaan en de wetenschap, dat ze het vast houdt omklemd. - Daarom herhaalt zich, maar breeder, dieper en forscher dan de eerste maal, haar angstdroom; nog eens, maar scherper, de jalouzie harer hooge benijdsters. - En eindelijk zingt ze haar krachtigen, prachtigen lofzang op haar onontbeerlijken held.’ Abida kon den aandrang van Maqueda niet weerstaan, dien zang nog eens te doen hooren.
Gloeiende zangen van den koninklijken herder wachtten 's konings gasten nog in de derde, laatste afdeeling van het spel. Tijd en plaats weer als te voren. Machazioth trad alleen op de schouwplaats. Breed en krachtig klonk zijn lied: Als mijn Thirza schoon, als Jeroesjaleem lieflijk,
schrikkelijk als vlagoverwapperde krijgers,
- wend af het geweld van die oogen......
| |
[pagina 283]
| |
Alle instrumenten werkten mee aan deze verzen. Dan krachtig, maar een weinig gejaagd, vervolgde hij: Mijn vele koninginnen, mijn meer bijvrouwen,
mijn tallooze maagden! o Eéne,
uw moeders lieveling, uws minnaars volmaakte,
- als die vrouwen u zien, neemt haar loven
en prijzen en roemen geen einde:
‘Wie is 't, die op ons als het morgenrood schouwt,
zacht als maanlicht en klaar als de zonne
en vreeslijk als baanderscharen!’
Hoog, melodieus en krachtig had het weerklonken. De drie slotregels werden herhaald. Na een korte pauze, dat hij neerzat op de zodenbank, sprong de koning-herder op. Krachtig, levendig, extatisch en met van passie trillende stem vangt hij aan: Uwer ranke beenen veerkrachtigen gang,
Vorstenkind, door goudschoeisel gedragen,
hoe wiegen uw heupen en zwenken trots
langs lijnen van kunstenaars smeewerk.
Nog krachtig, maar eenigszins gedempt en teruggehouden: Uw schoot is een beker vol wijn en melk
en als klaproosdoorbloeide tarwe
uw romp; - een gazellentweeling uw borst,
in donzige leliën weidend.
Weer levendig en krachtig: Uw hals een toren van elpenbeen,
uw oogen de vijvers van Hesboon,
die weerspiegelen al wat daar komt en gaat
door de woelige poort van Bath-Rabbiem.
Uw neus is een Libanoontoren,
waar het weeldrig Damascus voor beeft.
| |
[pagina 284]
| |
Overgaand in vocaal en instrumentaal fortissimo: Uw hoofd draagt wouden als Karmel,
als purper glansen uw haren.
Een vorst ligt geboeid in die lokken!
Alsof plotseling een inzinking hem aangreep na deze krachtsinspanning, trad de koninklijke zanger naar de zodenbank. - De toeschouwers wachtten met spanning. Zou Abida komen? Na korte oogenblikken rees Machazioth weer op, trad naar voren. Zwoel en krachtig weerklonk: Wellustrijke, o kind mijner lust,
mijn slanke, hoogrijzige palmboom,
uw borsten zijn vruchtentrossen,
Ik wil dien palmboom beklimmen,
hoog, tot ik die trossen kan grijpen.
Uw borsten zijn het, die trossen,
en uw adem als appelgeur.
Dan zonder onderbreken, maar zachter: Uw mond als de edelste wijn,
die lavend langs mijn gehemelte vloeit
en de lippen in slaap nog bevochtigt.
Die laatste woorden verklonken zeer zacht. De zanger verwijderde zich, terwijl de instrumenten nog even doorzoefden. Van den oogenblikkelijken stilstand van het spel werd gebruik gemaakt om de teerpotten te doen ontbranden. Daar zong een hooge mannenstem van achter de rotsen bij den waterval: Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn
en lieflijk leunt op haar liefste?
Men wendde den blik naar links en achterwaarts. Daar naderde het heerlijk paar, de dragers van de gedachte der | |
[pagina 285]
| |
Wijsheid over het huwlijk, - zij de handen gevouwen over zijn arm. Toen ze op de schouwplaats waren gekomen, hief Machazioth aan: 't Is zij, wier liefde ik heb gewekt
op de plek, waar haar moeder haar baarde,
onder 't lommer des knoestigen appelaars......
o Schoonheid, met smarten gewonnen!
Fluiten en nabla's, droomende tambourijnen, hadden teeder mee geantwoord. Abida liet zijn arm los, hief het hoofd: Mijn liefste behoor ik toe!
Naar mij gaat uit zijn verlangen......
en hem aanziende: Kom liefste, ga mee in het veld,
laat ons gaan in de dorpen vernachten
en vroeg naar de wijngaarden spoeden,
te zien, of de takjes al botten,
of de bloesems reeds openspringen
en of de granaten al bloeien!
o Neem daar de bloem mijner liefde,
wijl mandragoren er geuren!
Aan onze deurposten prijken
edele vruchten, gerijpt en nog rijpend.
Ze zijn slechts voor u, o mijn Liefste!
Langzaam en welluidend had haar zang geklonken, tot ze bij den regel: wijl mandragoren er geuren, - zich schalksch versnelden, door de instrumenten bijgehouden in een zwellend allegretto. Toen hij glimlachend het hoofd schudde, pleitte ze opnieuw: O Als ge een broeder mij waart geweest
gevoed aan de borst mijner moeder,
| |
[pagina 286]
| |
in ons dorp ik u d' eersten kus had geboon,
waar ik vrij van verachting gebleven.
Hij kuste haar zacht. Haar hoofd aan zijn schouder vleiend, vervolgde ze: Ik had u geleid in mijn moeders huis,
gij mij in 't geheim van uw leven
en een kelk met wijn en granatensap
had u 't loon uwer liefde gegeven.
Dan zich losmakend uit zijn omarming, verzette ze zich nog eens en nu voor 't laatst, tegen staatsdochters, die niet teruggekeerd waren, - tegen de verachting en terugzetting door haar mededingsters, althans haar benijdsters - met haar tot refrein geworden: Zijn linkerhand onder mijn hoofd,
zijn rechter, die mij omarmde......
'k Bezweer u, Jeroesjaleems dochters
bij gazellen en hinden der velden,
stoort die liefde niet in haar genieten!
Het koor herhaalde weer met versnelling en passie het refrein van haar wellust en angst. Voor de derde en laatste maal had het orkest dat alles mee vertolkt met sterker affect dan te voren. De bruidegom nam haar hand en beiden zetten zich op de zodenbank, zij het hoofd op zijn linkerschouder, hij haar omvangend, haar troostend met de luid uitgesproken woorden: ‘En thans naar den Jeroesjaleemschen troon, waar geen verachting u meer kan bereiken!’ Glimlachend zag ze naar hem op, nog traag in haar geliefd verleden verwijlend: Wij hebben een zusterke, jong nog.
Haar boezem welfde noch zwol.
Wat zullen we doen, als de dag komt,
dat men zal vragen naar haar?
Glimlachend antwoordde hij: | |
[pagina 287]
| |
Als ze een muur, is, met zilver dien kronen;
een deur, die met cederen versperren.
Toen rees ze op en de borst verheffend: Ik ben een stadsmuur, mijn borsten torens;
toch ontsloot ik mijn poort slechts voor hem!
Zijn hart werd mijn loon en mijn vrede!
Speelsch en lachend zich vleiend aan zijn zijde, vond ze een nieuwe band met het verleden in Sjoeneem: Baäl-Chamoon heeft koningsdomeinen!
Een wijngaard, zoo groot, dat veel pachters
elk brengen hun duizend aan zilver.
Ook ik breng een wijngaard als bruidschat.
Ook hij brengt mij duizend aan zilver;
zoo 't vijfde ik laat aan de hoeders
is al 't overige u, o Sjalomo!
In scherzo hadden de instrumenten haar begeleid. - Teer en pathetisch antwoordde hij: Hovenierstertje, bloem van mijn hof,
hoe stil zal het zijn in uw wijngaard
nu uw zang in mijn hoven zal kwelen!
Geen aarzeling meer! Snel als een hert
naar Jeroesjaleems geurende bergen!
Toen rezen beiden op in extase. Zij met wijd geopende oogen en in volle, bewuste, door de liefde geëischte overgave aan haar bruidegom en koning, - hief aan met hartstochtelijkheid, als nog niet was aanschouwd en in een volheid van geluid en trillende, schallende goudklanken, als nog niet waren gehoord: o Druk m' als een zegel aan hart en arm!
Onvervreemdbaar zijn koningszegels.
Ze gaan met hen mee in het duistere graf.
o Dood, zijt gij sterker dan liefde?
Zoo min als gij slaakt de liefde haar buit.
| |
[pagina 288]
| |
Ze brandt als onbluschbare kolen.
o Liefde, o vuurvlammen Jahwès,
een stortvloed van water bluscht u niet,
een stortvloed van schatten koopt u niet!
Die ze biedt, wordt betaald met verachting!
Nauwlijks zweeg de zangeres, of het koor herhaalde fortissimo, unisono en met octaaf het lied. Ook zij zelf herhaalde haar partij. De instrumenten begeleidden met volle kracht - als een geweldige finale. De toeschouwers rezen op en gaven in een jubel van ontroering uiting aan hun bewondering. Eeuwig bloeie de liefde!
‘De gloed der minne bij den man, is de gloed der zinnen. Hoe doet die de lofzangen op uw herderin tintelen. - En, mijn broeder, wat beteekenen in een liefdezang, baanderscharen, vlagoverwapperde krijgers en vestingtorens?’ Zoo opende de vorstelijke gast uit Noebia en Koesj het gesprek over het laatste deel van het Sjir ha-sjirim, in den namiddag met verrukking gezien en gehoord. ‘Mijn lieve zuster, om dat te verstaan moet gij schijn en wezen scherp onderscheiden in de verhouding van geestlijken en lijflijken hartstocht in de liefde van man en vrouw,’ antwoordde de koninklijke Chakaam der liefde. Bij den man gaat de lijflijke veelszins voorop, bij de vrouw de geestelijke. Lijf en ziel werken in dien stroom met dezelfde kracht bij man en vrouw, als het leven in één van beiden niet door verzwakking in zijn harmonie is aangetast. Alleen het lijdelijke en het dadelijke bepalen de volgorde, zooals God dat in de beide geslachten heeft verordend.’ ‘En wat u bevreemdt, beelden, aan den krijg ontleend, te ontmoeten in een zang der liefde, vergeet niet, mijn vriendin, dat de Minnaar en Verwinnaar in Masjiaach, dooreenspelen in zijn Sjir ha-sjirim. Door den meest omvattenden en ontzettenden strijd, die ooit gestreden is of zal worden, zal Hij zijn Bruid ontrukken aan de macht van Satan en zonde, haar schuld verzoenend door zijn sterven als een Lam, haar vijanden vernietigend door zijn strijden als een Leeuw. Zoo heeft niemand gestreden en overwonnen, dan Hij, dan Hij alleen. En het behaagt Hem in zijn bruid de teerheid van | |
[pagina 289]
| |
het Lam en de kracht van den Leeuw te zien weerspiegeld, opdat ze zijn beeld drage en Hem gelijke.’ - ‘o Schaduw van den Zoon van God, hoe schrijdt gij door de regionen der schepping als Held en als Wijze. Ik dank u en de uwen uit het diepst van mijn hart! - Hoe heeft mij dat alles doen genieten! En die slotzang...... Abida!’ Abida begreep die zielskreet en stond op. Toen weerklonk nog eens door de zoelte van den loovernacht, door mensch en dier en starren - en door God, die ze schiep, beluisterd, het lied der triumf van de liefde over den dood: o Druk m' als een zegel op hart en arm!
Onvervreemdbaar zijn koningszegels.
Ze gaan met hen mee in het duistere graf.
o Dood, zijt gij sterker dan liefde?
Zoo min als gij slaakt de liefde haar buit
Ze brandt als onbluschbare kolen.
o Liefde, o vuurvlammen Jahwès,
een stortvloed van water bluscht u niet,
een stortvloed van schatten koopt u niet!
Die ze biedt, wordt betaald met verachting!
Voor men naar zijn vertrekken ging, sprak Maqueda: ‘Mijn broeder, een bede......’ ‘Spreek slechts, mijn lieve gastvriendin.’ ‘Den koning-herder en de schaduw van het eeuwige Jeroesjaleem heb ik aanschouwd, maar de schaduw der koninklijke herderin en van het Libanoonparadijs niet......’ ‘Zoodra het afnemen der hitte weer reizen mogelijk maakt, zult ge ook die zien.’ | |
f. Een zitting der Wijsheidsdiwan.Maqueda voelde, dat in haar grenzenlooze vereering voor den grooten vredekoning van Sioon, van het eerste oogenblik, dat ze hem had aanschouwt, een draad der liefde was gaan gloeien. ‘Zalig de vrouwenziel, die dien gloed ook in de zijne ontsteekt,’ dacht ze. | |
[pagina 290]
| |
Dat haar veerkrachtig, bloeiend lichaamsleven, door schoonheid, al was het niet der fijnste, onderscheiden, den zinnengloed der mannen wekte, had ze in Jeroesjaleem niet voor het eerst opgemerkt. Dat haar licht ontvlambare, kinderlijke genegenheden, die bekoring ten goede kwamen, wist ze ook. Ook, dat haar wezen in den gekroonden Wijze meer dan hoofsche welwillendheid had gewekt, was haar niet ontgaan. Maar wat overwoog in zijn genegenheden: ziel of zinnen, vleesch of geest? Voortdurend peinsde ze aan de ure, dat ze het gouden paleis van geestelijke en stoffelijke schatten, waarin ze zich de laatste twee maanden bevond, hoe ze ook telkens werden verlengd, eens zou moeten verlaten, wilde ze haar troon in Noebia en Koesj niet verzwakken. Wat kon ze van alles, wat zich aan haar geest had vertoond in dien tijd, vasthouden, - wat er van meenemen naar haar geestelijk arme land? Aan goud ontbrak het haar niet. De voortbrengselen der kunstnijverheid van Mitzrajiem, en Kaftoor en Sidonië had ze in haar land voor het grijpen. - Maar de openbaring Jahwès in den geest van het Sionietische koningschap en in zijn schemerende schaduwendienst, - al die onbegrijpelijk wijde vergezichten, wie of wat zou haar die heropenen in Noebia en Koesj? - De boekrollen van Mosjè, van Dawieds psalmen van het Sjir, - en de mesjalim, waarvan ze reeds zooveel had vernomen en die ze nog moest leeren kennen, kon ze meenemen. - En, misschien één of meer der beste leerlingen van de Wijsheidsschool. Maar hem, wat van hem?...... ‘Mijn broeder Sjalomo,’ had ze hem eens onbeluisterd gevraagd, ‘o wanneer en waar kunnen we eens lang samenzijn?’ Hij glimlachte. ‘Morgenavond, als allen ter ruste zijn gegaan op de bank aan den blauwen lotosvijver.’ - Ze hief haar mond tot hem op. - Hij antwoordde met een kus. ‘Ook van mij, als van de Bruid uit het Sjir,’ dacht ze, ‘gaat meer kracht van zoeken uit, dan van hem. - Maar zoover gaan, dat ik hem die vraag kan doen, kan ik niet. En toch wie om een onderhoud verzoekt, een onderhoud buiten tegenwoordigheid van derden, heeft iets bepaalds te vragen. Een lichte verlegenheid greep haar aan. | |
[pagina 291]
| |
Indien hij als haar opgeheven lippen, haar opgeheven hart zou beantwoorden, o dan!...... Zilveren glans aan het lazuren hemeldak, zoele stilte aan den groenen vijverzoom en de blauwe waterbloemen, drijvend op het zwartgepolijste watervlak...... op de marmeren bank, die blonk in het sterrenlicht, wachtte hij haar. Heerlijk, dat hij er het eerst was. Er was een gevoel in haar beenen, alsof haar geest er alle beweging remde. Hoe moest het afloopen! Een daling in zijn achting, wat ze niet zou kunnen verdragen of een geluk, dat ze misschien evenmin zou kunnen dragen...... Toen ze op spreekafstand genaderd was, stond hij op, nam haar hand en geleidde haar naar de bank. - Enkele uitingen over den heerlijken avond volgden. Dan nam hij opnieuw haar hand en vroeg: ‘Wat heeft u bewogen tot het verzoek om dit onderhoud?’ ‘De gedachte aan scheiden,’ fluisterde ze. ‘Maqueda......’ Even was het stil tusschen hen beiden. ‘Ik weet niet, hoe ik al de schatten van beelden en gedachten, die ik in den tijd, dat ik uw gast ben verwierf, moet vasthouden. En de gedachte, ze te moeten verliezen, is mij ondragelijk. De dienst van Jahwè, de sfeer der schaduwen om u en uw vader en achter u beiden de geschiedenis van uw volk; - uws vaders psalmen, het Sjir, uw Wijsheidsgeschriften, die ik nog moet leeren kennen...... het leven heeft geen zin meer voor mij zonder dat alles, dat nergens is, dan hier.’ ‘Hoe wonderlijk heeft Jahwès Geest uw hart daarvoor geopend. - Hoe geheel anders dan in Nofernere - en in Faroena het tegendeel.’ ‘Jahwè heeft zich getoond binnen in mij. Zijn dienst is mij onontbeerlijk geworden. En toch moet ik terug naar mijn landen en volkeren.’ ‘Lieve vriendin, wat in mijn boekzaal aanwezig is, kan u zijn tot voorbeeld van zooveel afschriften als gij behoeft.’ ‘Heerlijk, mijn vriend, maar wie onderricht mij dieper in dat alles, waarin de wijdte der hemelen is?’ ‘Zal ik een der bekwaamste leerlingen onzer school met u doen gaan?’ | |
[pagina 292]
| |
‘Ook dat zou heerlijk zijn, maar......’ ‘Wat ontbreekt er dan nog?’ Ze legde haar hoofd aan zijn schouder en fluisterde: ‘Het onmisbaarste van alles, gij!’ Hij drukte zijn wang tegen haar voorhoofd. ‘Wou je ook mij meenemen, Maqueda?’ Ze antwoordde met een snik. Hij lokte haar op zijn knie. - ‘Geef mij dan het innigste, wat ik wel kan meenemen.’ Ze hoorde zijn hart bonzen bij die vraag. Hij klemde haar in zijn armen. ‘Lieve kind......’ Een poos zwegen beiden. ‘Dat kan niet, Maqs, zonder openlijke band. En die zijn er twee.’ ‘Welke?’ ‘Toetreding tot mijn vrouwenpaleis, - maar dat past niet voor een regeerend vorstin. De andere is...... een bruiloft in Jeroesjaleem. - Maar dat werd er eene, waarin een oogenblikkelijke scheiding lag opgesloten. En zou dat den roep van Sjalomo's wijsheid niet blootstellen aan spot?’ Ze rees op, wilde zich uit zijn omarming los maken. ‘Spot over Sjalomo door Maqueda? - Dat nooit!’ Hij hield haar tegen, drukte haar opnieuw aan zijn hart. Na enkele oogenblikken fluisterde hij: ‘Er is nòg een weg, mijn lieveling......’ ‘o Zeg mij, welke,’ antwoordde ze hijgend. ‘Die van het geheim.’ Ze kustte hem met niet aflatende hartstocht. - ‘Dat is, wat ik niet kon vragen......’
De koning wilde, dat met vormelijke staatsie zou worden omkleed, de gelegenheid, der koningin van Noebia op haar verzoek geboden, zijn wijsheid, doorzicht, gevatheid - met raadselen op de proef te stellen. ‘Eigenlijk, mijn zuster, komt deze proef te laat,’ had ze Nofernere gezegd. ‘Waarom toch?’ ‘Ik heb te veel van de verhevenheid van des konings wijsheid gezien, om haar lastig te vallen met armelijke raadsels.’ | |
[pagina 293]
| |
En Nofernere had haar moed ingesproken met de opmerking: ‘O, 's konings wijsheid strekt zich uit van den ceder tot de hysop, van het rupsje tot den leeuw.’ - Tegen den vijftienden Aab, de vierde ure van den middag, had de koning de plechtige zitting van den Wijsheidsdiwan doen uitschrijven in de middenlaan van de Woudzaal. De leden van thans waren, behalve de koning en de kroonprins Rehabeaam, de legerhoofden Eliaab, Ammizabad en Itaï, de hoogepriester Achimaäz, de drie opperzangmeesters Zakkoer, Gedaalja en Boekkia, Machazioth en Zaboed, Elichoref, Achia en Loema. - Ook Nofernere, Thamaar, Faroena, Abida en Boeni waren uitgenoodigd, de zitting als belangstellenden bij te wonen. De eenvormige kleeding voor alle leden, behalve van den Koheen gadool, was een geheel witte meïel met witte baret; alleen de hoofdband van die des konings was van goudbrokaat. Toen hij, door Loema voorafgegaan de troonestrade afdaalde, rezen alle leden op. De koning trad voor zijn zetel en bad de Eeuwige Wijsheid des Zoons van Jahwè af tot voorlichting op den arbeid van den diwan. Nauwlijks was men gezeten, of opnieuw rezen allen op. Loema geleidde thans naar haar zetel tegenover dien van den vorst, de vorstin van Noebia en Koesj, die gekomen was om hem te beproeven met raadsel. De koning noodigde haar uit tot spreken. Zij deelde mee haar woorden tot de koningin Nofernere, die haar vrees vertolkten, met haar raadsels ver te zullen blijven beneden het oppervlak der beraadslagingen van dit verheven gezelschap. En hoe deze haar bemoedigd had met er op te wijzen, dat 's konings wijsheid zich uitstrekte over het groote zoowel als over het kleine in Jahwès heelal, over ceder en hysop, over leeuw en worm. ‘En zie, ik kan slechts tot u komen, o groote zoon van Dawied met rupsen op een hysopblad.’ ‘Wij zullen het blad en de kruipende dierkens, die de majesteit van Koesj ons belieft voor te leggen, met belangstelling gadeslaan,’ antwoordde de koninklijke Chakaam. Om aller lippen plooide zich een glimlach. ‘Kan de wijste aller wijzen onder de volkeren der aarde van het heden en verleden mij dan licht ontsteken over deze duistere woor- | |
[pagina 294]
| |
den: Negen gaan, één komt, twee schenken hem in en vier en twintig bedienen?’ De koning peinsde een oogenblik. Dan hieven zijn oogleden zich op boven de donkere spiegels zijner schoone oogen. ‘Dat, o mijne zuster op den troon van Noebia en Koesj, deze duisterheid een ervaring vol heerlijk licht voor u moge worden!’ ‘Zijn niet namelijk die negen gaanden de negen maanden, die voorafgaan aan de komst der lijfsvrucht, voor welke de twee moederborsten schenkers zijn, vier en twintig maanden lang, gedurende welke zij wordt gezoogd?’ Een gloeiende blos besteeg Maqueda's wangen. Hij en zij alleen wisten, wat die wensch, - in zijn algemeenheid voor allen verstaanbaar - in het bijzonder tusschen hen beiden beteekende. - De algemeene strekking verklaarde voldoende haar blos. Een levendig gesprek bloeide een oogenblik op. Men herhaalde elkander raadsel en oplossing met veel behagen in het gedachtenspel. Dan droeg de vorstin, na Loema's stiltewenk, haar tweede raadsel voor. De koning vergunne mij ook voor deze duisternis hem om licht te smeken: Twaalf boomen zag ik ontspruiten, snel opwassen en met frisch groen zich bekleeden. Elk er van kreeg dertig takken.’ Na enkele oogenblikken van beraad sprak de koning: ‘Ook in deze duisternis spelen tijd en getal hun rol. Het getal verraadt er de tijdbeelden. Heeft niet het jaar twaalf maanden en de maand dertig dagen?’ ‘Des konings wijsheid en doorzicht doordringen het duister als de zon, - misschien ook dit: Hoewel een verwante der zon, is zij voor den donkeren nacht bereid. Zij staat als een gouden speer voor ons opgericht. Doet de gloed haar oog druipen, zoo lacht zij en haar traan glipt over haar wang. Dreigt zij te sterven, - neem snel haar hoofd weg en zij wordt genezen.’ Iets langer, dan over de twee eerste, peinsde de vorst over het derde raadsel. Dan sprak hij: ‘Is het oog niet een kaars des lichaams. - Als het oog, kan ook een kaars weenen en haar tranen stollen langs haar wang. - | |
[pagina 295]
| |
Als zij daar rustig staat te branden, is zij het beeld eener speer met gouden punt. Als haar lemmet zich kromt en verbreidt en haar glans doet tanen, nijpt men ze af en haar glans ontwaakt opnieuw. Van zeer verre en zeer zwak is zij verwant aan de zon: zij verdrijft het duister in zeer kleinen kring en slechts flauw......’ ‘Uw licht verdrijft het duister in zeer wijden kring en is sterk als de dageraad in zijn strijd met den nacht. Dat het duister ook wijke voor dit licht in de laatste spelonk mijner raadselen.’ ‘Toon ons ook deze.’ ‘Twee snelle rossen zag ik rennen in een wijden kring, het ééne zwart en glimmend als het water van een diepen vijver, het andere hel blinkend. Zij waren op het verst van elkander en haalden elkander niet in.’ ‘Glimt niet, o mijn zuster, het duister van den nacht door zachte starrenglans en is de dag niet een ongetemperde gloed? Handhaven ze zich niet beide door hun afwisseling en duur?’ ‘Ook van deze uwe wijsheid in het geringe, mijn broeder, is slechts een flauw beeld tot ons gekomen. o Ik dank u, dat ge mij ook daarvan deelgenoot wildet maken.’ ‘Zachtelijk moet ik thans mijn vorstelijke gastvriendin bestraffen over hare geringschatting van het raadsel. Het is de zuster van parabel en masjaal. Al draagt zij het eenvoudigste kleed, als de geest van den dichter haar opvoert naar hooger sferen, gaan ook haar gewaden blinken van pracht. Zij verzinlijkt, wat geestelijk is of vergeestelijkt wat zinlijk is, juist wat het wezen en de middelen der dichtkunst zijn. - Al de raadselen die gij ons voorbracht, kunnen de kern zijn van schoone gedichten en zangen. Al uw rupsen kunnen kleurige vlinders worden.’ - Maqueda was opnieuw geheel verbazing over de kracht van den vleugelslag zijner gedachten in alle richtingen. Toen begon de eigenlijke zitting der Wijsheidskamer met een zacht fluit- en harpspel van de koortribune boven de bronzen zaaldeur. Uit dat weefsel van tonen klinkt plotseling krachtig Abida's gerijpte sopraan omhoog: Roept de Wijsheid niet over luid
en laat het verstand zijn stem niet weerschallen?
| |
[pagina 296]
| |
Alsof de zachte orkestouverture door een schok werd aangegrepen, sloeg ze plotseling haar vleugels uit en hief zich met kracht aan Abida's zang omhoog. Jahwè schiep Mij als Eersteling zijner wegen,
als Eerste zijner werken, die de eeuwen deden ontwaken.
Nadrukkelijk en breed klonken stem en instrumenten als één geheel: Van eeuwigheid ben Ik, van den oorsprong der aarde!
Gedempt en donker klonken de woorden met paukenslag: Als de oceanen niet waren, werd Ik geboren;
vóór het borrelen der bronnen, zwaar van water.
Maar langzaam klimmend uit dien nacht: Voor de bergen werden gegrondvest,
eer dan de heuvelen werd Ik geboren;
eer Jahwè land en velden schiep
en het groene kleed der donkere aarde.
Juichende fluiten met trompettonen gemengd begeleidden Abida's heldere melodie: Ik was tegenwoordig, toen Hij de hemelen bouwde,
als Hij den horizon cirkelde over het oceaanvlak;
als Hij de wolken daarboven bevestigde
en de wellen van den oceaan sterk maakte.
Die melodie zette zich voort met dezelfde instrumenten: Toen Hij de zee haar perken stelde,
opdat de wateren naar zijn bevel zich droegen,
toen Hij de gronden der aarde vastzette,
maar werd bewogen en teer bij: toen was Ik zijn Lieveling, Hem ter zijde
en vol verrukking, dag aan dag,
| |
[pagina 297]
| |
speelde Ik voor zijn aangezicht,
speelde Ik in de wereld zijner schepping
en vermaakte Mij met zijn menschenkinderen.
Als de melodie zweeg, herhaalden haar de fluiten, omspeeld met klankenweefsel van harp- en nablasnaren en zacht gedodijn van tambourijnen. Tot de zangeres het orkest weer opeischte met een forsch en opgewekt: Nu dan kinderen, hoort naar Mij,
want zalig zijn ze, die in mijn wegen gaan!
en besloot met een stroef en dreigend: Allen, die Mij haten, hebben den dood lief!
Van Maqueda's raadselvlinders tot dit openschuiven van de gordijnen der eeuwigheid te komen, had van de aanwezigen geëischt, - een stijgen, dat ze zelf niet konden meten. Zij zat zwijgend voor zich uit te staren. Na enkele oogenblikken sprak de koninklijke profeet, wiens woorden door muziek en zang ontroerend schoon waren vertolkt: ‘Thans zal Elichoref ons de inleiding voorlezen mijner rede, gehouden bij de opening der Wijsheidsschool, in het zesde jaar mijner regeering, dus voor ongeveer vijf en twintig jaar, - om onze koninklijke gast uit Koesj een denkbeeld te geven, hoe wij haar taak en beteekenis opvatten.’ - Een zaaldienaar zette naast Elichoref een gouden credenz neer. waarop een verzameling groote en kleine papyrusrollen lagen. Hij ontrolde er een en begon:
‘Wij zien, mijne vrienden, als wij de woorden dezer profetie weer hooren, de eeuwigheid voor ons opengaan. Jahwès almacht treedt uit haar ontoegankelijk licht en roept een onmetelijke hoeveelheid en verscheidenheid van grondstoffen in het aanzijn, die door onmetelijke krachten over en door elkander bewogen worden.’ ‘Dan spreekt Hij tot zijn eeuwigen, Goddelijk beminden Zoon: ‘Formeer in dat alles de schoonheid onzer gedachten.’ ‘Met een glimlach van verrukking dankt Hij zijn Vader voor die | |
[pagina 298]
| |
opdracht en de Geest van Vader en Zoon omvangt almachtig die ziedende massa en schoonheid na schoonheid ontkiemt, ontluikt, ontplooit naar Mosjès schilderingen in den aanvang van zijn eerste boek.’ ‘Totdat op den morgen van den zesden dag alles is volbracht, behalve de schepping van den mensch.’ ‘Dan keert de Goddelijke Drieheid een wijle in de raadskamer der eeuwigheid terug en wacht de aarde roerloos in haar jonge, volmaakte pracht.’ ‘Laat ons menschen maken naar ons beeld......’ ‘Als Ze wederkomt tot haar werk, worden Adaam en Chawwa tot levende zielen en kennend blikken ze de Goddelijke Drieheid aan en haar werk, dat, zie, zeer goed was.’ ‘Dan wordt heel de schepping Jahwès Goddelijken Zoon ten spel gegeven.’ ‘En in kleurige, geurende zonnedagen en zoele droomende manenachten, wast dat Kind met de schepping op in spel van ondenkbare verrukkingen.’ ‘In dat spel huppelt de menschelijke geest op het uitlokken van Goddelijk voorgaan van het rijk der stoffelijke naar dat der onstoffelijke dingen, van het rijk der tijdelijke naar dat der eeuwige, van het rijk der kleuren en tinten naar dat der tonen en klanken, overal de rijkste mogelijkheden voor des menschen denken en aanschouwen, overal de opdrachten Gods!’ ‘En heel dat spel weerspiegelt in de taal. Gods menschen spreken haar met elkander en met God en om dat spel een aromenwolk van het zaligst gevoel...... en in de ziel, aan de taal beantwoordend, heel een schepping Gods in het onmeetbaar kleine, doch even heerlijk, nog eens weerspiegeld.’ ‘Maar het allerschoonste in dat schoone heelal is het verschil en de eenheid van het manlijk-vrouwlijke, van geest en gemoed, van God en menschheid, het huwlijk van den Zoon des Vaders in oneindige liefde voor zijn menschheidsbruid.’ ‘Daarin schrijdt de Wijsheid van den Vader-Schepper en den Zoon-Formeerder zonneglansend door het zenith der hoogste hemelen en de Vader geeft de Wijsheid als de kroondiamant der Schepping eeuwig ten geschenke aan zijn teerbeminden Zoon.’ ‘Het dooreenspelen der scheppingskringen wekt het gouden spel | |
[pagina 299]
| |
der dichtkunst. Ons Rijkslied speelt dat spel met het hoogste in de schepping - het huwlijk en daarom heet het Sjir ha-sjirim.’ ‘En met het hoogste huwlijk, dat tusschen Masjiaach en de verloste menschheid als zijn bruid!’ ‘Maar wee mij!...... dan is de kristallijne koepel des hemels reeds gebarsten, de krachten der starrenwereld ontzet, de evenwichten op de aarde verbroken, de prachtige wereld-in-het-klein in 's menschen geest verwrongen......’ ‘o Dekken wij onze oogen! Zonde, smart en dood zijn gekomen. Ze hebben het gouden spel ontluisterd, het speelgoed vernield...... Wie beklaagt het naar zijn waarde?’ ‘De koninklijke profeet sprak deze woorden met de rechterhand voor zijn oogen, tranen glipten van uit dat duister......’ Dan barstte hij uit: ‘Heilige Drieheid, hoorde dat ook tot uw spel?...... Gezegende schuld van Adaam......’ ‘Zone Jahwès, Zelf naamt Gij het grootste, het vreeselijkste aandeel in die smart.’ ‘o Wat moet de herschepping zijn, als ze den oceaan van jammer en lijden zal vergoeden, uit de zwarte fonteinen der zonde ontsprongen!’ ‘Wat moet de herschepping zijn, als ze jubelen zal: Gode eeuwig dank...... ook voor val en vloek!’ ‘Daarom mag ons Rijkslied voortklinken door alle eeuwen, totdat het nieuw Jeroesjaleem zal zijn opgetrokken van edelgesteente, gelijk het onze in bergsteen zal verrijzen.’ ‘In onzen val is Masjiaach onze Wijsheid gebleven, ons van Jahwè geschonken tot een Leidstar door het duister der dwaasheid.’ ‘Hij is de geestelijke Gedachte, ingeschapen in de stof.’ ‘Daarom werkt de chookma met de masjaal als sleutel, die de deuren opent, waardoor de zalen van Gods schepping gemeenschap hebben en ons Rijkslied is de groote gouden sleutel, die de deur der gemeenschap opent, één machtig masjaal!’ ‘Daarom onze school aanbiddend aan de Chookma, aan Masjiaach onzen Verlosser van zonde en dood gewijd!’
Reeds bij de uitspraak in Sjalomo's rede, dat de Vader, den Zoon de Wijsheid als kroon diamant der Schepping tot een eeuwig ge- | |
[pagina 300]
| |
schenk had overgegeven, had Maqueda de tranen harer ontroering niet kunnen weerhouden. Aan het einde der rede van den vijf en twintigjarigen wijze vloeiden ze mild. Ze had geen woorden bij deze taal van het gevoel. Het koor brak de stilte, die volgde, op gelukkige wijze met nog eens de teedere slotstrophe van 's konings profetie te herhalen, waaronder Maqueda haar zelfbeheersching herwon. ‘Lieve gastvriendin,’ sprak toen de groote Chakaam, ‘hoe we onze school aan de Eeuwige Chookma hebben gewijd, heb ik in het tweede, grotere deel mijner rede aangewezen. - Dat u ook nog te doen voorlezen, zou dit samenzijn te lang maken. Daarom besluit ik het liever met u in het kort mede te deelen, wat het bevat. Ge kunt dan na uw terugkeer in uw land mijne woorden zelf in afschrift lezen.’ ‘Als het dubbel doel der school noemde ik het zoeken der Wijsheid en haar bewaring in schrift en daarnaast het vormen van mannen, die door de kennis dier Wijsheid, van schrift en van talen het nieuwe koningschap kunnen dienen in de hoogere ambten, die het schiep.’ ‘Het zoeken der Wijsheid Jahwès gaat uit van de gedachte, dat de zonde het hart des menschen heeft verduisterd en tot dwaasheid geneigd. - Over die duisternis heeft Jahwè in Jisraëel licht ontstoken door zijn verlossende openbaring boven de spranken, die Hij daar en in heel de volkerenwereld heeft doen overblijven, opdat niet heel het menschenleven in den nacht der voldragen dwaasheid onder zou gaan, als vóór den Grooten Vloed.’ ‘Jahwè heeft dat werk aangevangen door de verschijningen van Masjiaach in menschengestalte aan onze groote vaderen en met volle stroomen uitgebreid, toen Hij nederdaalde op den Sjinaj te midden van ons volk in de ontzaglijke bergwoestijn van het schiereiland. Daar heeft Hij onder zware onweders en bazuinstemmen met eigen woorden zijn heilige eischen weer kenbaar gemaakt in tien geboden, die den mensch bewust maken, hoe diep hij gezonken is beneden het liefhebben van zijn God boven alles en van zijn naaste als zichzelf, tot niets meer in staat, dan zijn God en zijn naaste te haten.’ ‘Maar tegelijk met dat doodvonnis gaf Hij de heerlijke schaduwendienst der Verlossing: wat gij, o mensch niet meer kunt, zal het | |
[pagina 301]
| |
offer voor u doen, als gij gelooft in Masjiaach als Verlosser van mijn wet in uwe plaats.’ ‘Daartoe gaf Hij een wetboek voor het dagelijksch leven van zijn volk naar den eisch van de grondwet zijner tien geboden.’ ‘Wat er toen te doen overbleef, was de voorlichting door den Geest der Wijsheid uit Masjiaach, om den geloovigen overal weer goed en kwaad, licht en duister in hun willen en handelen te doen onderscheiden.’ ‘Aan Jahwès heilige tien eischen kan niemand iets toevoegen.’ ‘De heilige schaduwendienst van den tabernakel eertijds, van den tempel thans, is volmaakt.’ ‘De profetie heeft geen roeping om Wijsheidslicht te ontsteken, - alleen te eischen van koning en volk, dat naar dat licht wordt gehandeld.’ ‘Alleen de laatste uitstralingen van het Openbaringslicht moeten gebracht worden tot de verborgen schuilhoeken van het menschelijk zinnen en handelen.’ ‘Die taak als een eenheid opgevat, heeft Masjiaach op de schouders zijner schaduwkoningen gelegd, met name op de mijne.’ ‘Daarvoor stichtte ik een Wijsheidsschool en Wijsheidskamer.’ ‘De laatste heeft alle licht, dat bij de volkeren, die Jahwès openbaring niet ontvingen, nog schemerde, trachten op te vangen, uit hun chokmatische geschriften. Uit het oude rijk van Mitzrajiem die van Imhotep, uit het middenrijk die van Amenemheet en Mikaree en uit het tegenwoordige van Ptah-hotep en Amenemope. Van Naboe en Oetnapistjim uit Babiloe, van ongenoemden uit het oude en nieuwe Chetietenrijk. En dichter bij ons in de volkerenverwantschap uit wat in Edom en Seïr uit de nazaat van Esaoe en Abrahaams zaad uit Ketoera nog over is op papyrus en steen.’ ‘Dit alles werd onder het licht der openbaring Jahwès gebracht en naarstiglijk gekeurd en gezift. Toegevoegd aan onze heilige schriften en de psalmen, door onze groote zangers ons nagelaten, werd alleen datgene, wat geheel daaraan beantwoordde.’ ‘Zoo kwamen wij tot een verzameling van meer dan drieduizend mesjalism, die wij in driemaal zeven groepen indeelden.’ ‘Een rijke vindplaats van mesjaliem is daar nog bijgekomen voor enkele jaren, die nog niet door ons is uitgeput. Het is het schoone boek Hijoob, ons nagelaten door onzen beminden opperzang- | |
[pagina 302]
| |
meester Chemaan. Dat ons schaduwenrijk, o mijn lieve gastvriendin, het rijk der heerlijkheid zelve nog niet is, getuigt wel de diepe ellende, waaruit het geboren is. In zijn laatste levensjaren werd de groote vriend mijns vaders en den mijnen, getroffen door de vreeselijke plaag der melaatschheid. In zijn psalm: “o Jahwè, God mijns heils, bij dag en nacht roep ik tot U,” uit hij zijn ontroerende jammerklacht, uit diepen nood geboren. Geen klank van overwinning der smart breek er in door. Een menschenziel verstomt er in door uitzichtlooze ellende.’ ‘Maar toen de berusting in Jahwès wil langzamerhand de overhand in hem kreeg over de krachten, die zijn ziel tot bange kampplaats hadden gekozen, toen heeft hij gevraagd om een schrijfstift en papyrus en dat men hem geven zou het oude verhaal van Hijoob, den wijze uit Oer, evenals hij door melaatschheid uit hoogen geluksstaat, gezonken in een lijden, dat bant uit alle genietingen des levens. Hij heeft dat gebruikt als een raam waarin hij de gesprekken plaatst, die hij Hijoob met zijn vriend laat voeren, die meenden dat zijn lijden zijn oorzaak vond in zijn schuld, tot welker belijdenis zij hem opriepen.’ ‘Zooals Hijoob echter zich met kracht verzet heeft tegen die beschuldiging en opvatting van het lijden des rechtvaardigen, verzet ook Chemaans boek zich daartegen. God zendt den rechtvaardige het leed met een bijzondere bedoeling: hem, die Hij liefheeft, door kastijding te louteren, opdat de liefde Gods hem des te rijker kan toestroomen. God is daarin bovendien rechtvaardig, omdat iedere zondaar het zwaarste oordeel heeft verdiend.’ ‘Wij hebben dat lijden gekenschetst in de masjaal onzer verzameling met deze woorden: Mijn zoon, verwerp de tucht des Heeren niet en wees niet verdrietig over zijn kastijding, want Jahwè kastijdt dengene, dien Hij liefheeft, ja gelijk een vader den zoon van zijn welbehagen.’Ga naar voetnoot83) ‘Deze beproeving moet Jahwè verheerlijken,’ sprak hij tot mij, toen ik hem eens bezocht, ‘als Hij mij de kracht geeft, Hem vast te houden als mijn Redder en mijn Recht.’ - ‘Die kracht gaf hem Jahwè.’ ‘Zoo is hij van ons gegaan, maar zijn boek is gebleven, een onmete- | |
[pagina 303]
| |
lijke rijke erfenis voor de verzameling onzer Wijsheidsschriften.’ - ‘Over het tweede doel der stichting onzer school: mannen te vormen, die door de kennis der Wijsheid en van talen en letterschriften het koningschap kunnen dienen in de hoogere ambten, kan ik korter zijn.’ ‘De kennis der Wijsheid moet hen vormen tot hoogen levensernst, strenge zeden, zelfbedwang, waarachtigheid, reinheid, tot deemoed en bescheidenheid. Die deugden vallen niemand zonder ernstigen strijd toe.’ ‘Daarnaast hebben ze noodig, wat veel gemakkelijker verkrijgbaar is: kennis van letterschriften en talen der volkeren en vaardigheid in de schrijfkunst.’ ‘Bij het plaatsnemen van ons volk in de rij der groote koninkrijken zijn n.l. mannen noodig, die wetten en verordeningen voor het staatsleven en overeenkomsten voor den handel kunnen ontwerpen, mannen, die als rechters de wetten kunnen handhaven en toepassen, die als hovelingen en gezanten voor koningen kunnen staan of opvoeders zijn der prinsen.’ ‘Het is om dit alles te samen genomen, dat aan den wand onzer school de masjaal staat geschreven: De vreeze Jahwès is het beginsel der Wijsheid.’ ‘Reeds vijf en twintig jaar bloeit onze school onder de leiding van den Rijkskanselier en uit Soor en Sidoon, uit Sjamal en Karkemish en uit de steden der vlakte van Naharajiem komen leerlingen, om onder zijn leiding te arbeiden.’ ‘Mijn broeder en chakaam,’ sprak Maqueda, toen ze zag dat de koning was uitgesproken, ‘met diepe bewondering en ontroering heb ik uwe woorden aangehoord. Wat ze in mij hebben gewekt, is de sterke begeerte, in mijn hoofdstad een school als de uwe, geleid als de uwe, te openen bij mijn terugkeer. Geef mij toch een leidsman daarvoor!’ ‘Uwe majesteits wil zal daarin zekerlijk worden verhoord.’ - ‘Waarover ik voor vijf en twintig jaar wel in het tweede deel mijner rede, maar niet thans in haar korte samenvatting sprak, is de roeping van den menschelijken geest, de Wijsheid Gods ook na te speuren in de schepping buiten den mensch, met name in de dieren- en plantenwereld.’ ‘Sinds de opening onzer Wijsheidskamer arbeid ik daarom aan | |
[pagina 304]
| |
een verzameling liederen over dieren en planten, waaruit ik u dat over den Olijfboom en over den adelaar ga voordragen: De olijf is een geschenk Jahwès.
Prijst Jahwè voor den olijfboom.
Hij is in zijn kleed een kind der armen
en vaal als de dood is zijn verwe.
Maar in zijn vruchten is hij rijk en milddadig,
een weldoener des volks, dat zijn gaven eert.
Zijn stam is gekromd als de rug van een grijsaard,
gescheurd en hol als een vervallen toren.
Het land is door de gunst Jahwès met zijn wortelen overdekt.
Uit de dorheid der steenrotsen drinkt hij water,
uit de hemelen hitte en glans.
Daarom mengen zijn aderen goud met water.
De olie zijner vruchten is verzadiging voor den hongerige.
Het vet zijner nieren doet het gelaat blinken.
De vrucht zijner takken is de vrucht der zon!
Zijn lampen verlichten het Huis des Heeren.
De Geest Jahwès is in het licht zijner vrucht.
Daarom is het hoofd van Aäroon met zijn olie overgoten
en geuren de kleederen des konings van zijn welriekende reuk,
wijl Jahwè Masjiaach met den Geest heeft gezalfd.
De weldaden onzes Gods zijn zonder getal.
‘Mijn lied van den adelaar is ontstaan na het bezoek aan mijn hof van de zangers des konings van Tiryns. Het volgt den trant hunner liederen.’ Koost gij de steilste rotsen ter woonplaats u, machtige zeiler,
die langs de wolken zweeft, veel sneller, dan over de wat'ren
't snelste schip der Sidoniers, - om, voor gevaren beveiligd,
't broed van uw nest te leeren, als prinsen met u te heerschen,
in het rijk des hemels, waar niemand in kracht u nabij komt?
Weelde en overvloed dient u. Uw blikken, scherp als der Cherubs,
speuren door afstand en duister, om weerlooze lamm'ren der schapen
of der antilopen ten koningsmaal u te rooven
en hun bloed is de wijn, die uw nebbe en verderen rood verft.
| |
[pagina 305]
| |
Maar voor uw telgen teeder, wanneer hun vleugelen wiessen,
onderschooft gij hun d' uwe, dat trillend hun klauwen zich klemden
in den diepen bodem van 's vaders machtige vlerken
en begont met hen een zweefvlucht naar veilige velden,
om vandaar terug te klimmen naar 't nest op den rotstop.
Zoo hebt Jahwè, Gij, een trek van uw beeld in den aadlaar
ingeschapen, die hem verhief tot koning der vogelen
en een andere, die teederlijk spreekt tot uw hulplooze kind'ren
van uw vadertrouw en uw almacht, die veilig hen brengen
over den diepsten val, naar het lot, dat Gij hun bereid hebt.
‘o Mijn broeder, groot als heerscher, groot als wijze, groot als zanger, gij zijt de adelaar van het rijk der schaduwen. Jahwè geve, dat gij het eenmaal moogt zijn in het eeuwige rijk der heerlijkheid van Masjiaach!’ riep Maqueda in extase uit. ‘Ameen,’ antwoordde eenparig en plechtig de kamer van 's konings wijzen. | |
g. Maqueda en Abisjag.Aab met haar langzaam afnemende hitte was voorbij. De zorg des konings voor zijn gast had haar weerhouden, voor haar reis naar den Libanoon de toch nog zeer warme dagen dier maand te kiezen. Thans was Eloel haar opgevolgd, welker getemperde gloed geen beletsel meer was. Tot den Char SophiemGa naar voetnoot84) had de koning hen uitgeleide gedaan: Maqueda en Zaboed en Boeni. Een eskorte van vijf en twintig lijfwachten met enkele lastkameelen en...... een draagkoets. Lachend had ze de laatste afgewezen, maar zijn bezorgdheid had haar zorgeloosheid overwonnen. Wie weet, door welke reden haar terugreis kon worden vertraagd. Voorzichtigheid was de beste bewaarster van hun geheim. Nu haar vurige wensch aanvankelijk was vervuld, moest niets te veel zijn, om de uiteindelijke vervulling te waarborgen. Zoo had hij gesproken, teer, voorzichtig, verstandig. | |
[pagina 306]
| |
Met een schalksch tikje op zijn wang en een kus had ze geantwoord. Hoog op haar kameelzadel tusschen Zaboed en Boeni genoot ze met de gevoeligheid van haar temperament van den tocht. Zaboeds gezelschap bood haar alle herinneringen van die reis bij maanlicht naar Sjoeneem met alles, wat licht kon werpen op de historie van land en volk en...... van den koning en zijn eerste en schoonste liefde. Toen Zaboed haar de lotgevallen van Abisjag te Jeroesjaleem had verteld tot haar vlucht naar Sjoeneem, moest Boeni het verhaal overnemen tot aan de bruiloft, die weer aansloot aan het nachtelijk verhaal, waarmee Zaboed was begonnen en dat tot aan Migdal Sjekem bij dagverhaal was voortgezet. Zelfs de gesprekken met den koninklijken vriend werden haar gretig begeerde buit. ‘Het Sjir gaat iederen dag meer voor mij leven!’ riep ze uit, toen Ebal en Gerizim in hun blikveld rezen en het kostte Zaboed en Aboeni veel aan overredingskunst, haar te doen afzien van een langen omweg over Sjoeneem. De troost, dat ze morgen de top van den Dachi zou aanschouwen van de burchttinne van Beeth-Sjeaan, kon haar doen berusten. Zoo ging het verder noordwaarts over Thebez, langzaam afdalend naar het immer groene Jardeendal, over Beeth-Sjeaan en Beeth-Abara, tot waar de heirweg het Kinneroothmeer bereikte. Aan den noordwestelijken oever buigt een tak van dien weg naar het noordelijk bergland van Gelil ha-gojiem van den hoofdweg af en voert naar den oostelijken rug van het gebergte. Die hoogte opent den blik op het prachtig noordelijk panorama der hellingen van Libanoon en Chermoon. Aan de oostzijde in de diepte de vlakte, waarin de Jardeenbedding de Meromwateren verbindt met het meer Kinnerooth. Over Hazoor en Kedesh-Napthtali gaat het steeds recht noordwaarts en de vlakte zet zich nog eenmaal voort boven het meer Merom met eindelooze moerassen vol biezen, waarin de Jardeen, door tallooze zijstroomen versterkt, van zijn wilden ren uit het dal tusschen den heuvelrug van Coele Syria en de voorbergen van den trotschen Chermoongroep, tot de kalmte gelangt van een rivier der vlakte.
In de burcht van Beeth-Reechoob ontwaakte Maqueda den morgen | |
[pagina 307]
| |
van de laatste dagreis, die haar nog scheidde van haar doel. Immer stralende zon op haar weg, tot heden de eerste wolken van den vroegen herfst over den Libanoon kwamen zweven uit de schatkameren der Groote Zee. Vlug in den zadel, om de lieve eenzame der Dawiedsburcht te omhelzen, wie reeds gisteren een lijfwacht een brief van Zaboed had gebracht met den groet van haar komende gasten. Heerlijke vochtige geuren van dauw en lauwe zeewind met een hooiaroom vermengd van heel de doode zomerflora, dronken de reizigers met bolle longen in. ‘Voor uwe majesteit haar blikken laat weiden naar noord en oost, wende zij ze westwaarts. Daar ligt aan de kust der Groote Zee een grijs-witte hoogbemuurde veste. Dat is de beheerscheres der zeeën, Soor in 't Sidonisch, Tyrus in de taal der zeevarenden geheeten.’ ‘Ja, de beheerscheres der zeeën is mij uit de geschiedenis van Mitzrajiem niet onbekend.’ ‘Daartoe wete uwe majesteit nog, dat wij straks een kruising zullen bereiken van onzen weg naar het noorden met één, die uit Tyrus komt en die over Abel-Beeth-Maächa, Laïs en Daan naar Damasq voert; die drie steden ontwaart het oog uwer majesteit aan het eind dezer vlakte.’ Maqueda liet zich die steden nog eens noemen en wijzen. ‘En dan nog enkele uren verder,’ vervolgde Zaboed, ‘op een rots, tweemaal zoo hoog gelegen, als die, waarop de Dawiedstoren verrees, ontwaarts uwe majesteit, als uw scherp toeziet een bouwwerk, dat nog slechts korten tijd daar staat en door den koning is opgericht, om de handelsgemeenschap tusschen Tyrus en Damasq te kunnen afsnijden. Langs zijn voet gaat de karavaanweg naar Damasq.’ ‘En de Dawiedsburcht, is die met gelijke bedoeling gebouwd?’ ‘Uwer majesteits vermoeden is juist. Hij heeft dezelfde strekking voor den weg van Damasq naar Sidoon.’ ‘Ik verlang, dat bouwwerk te zien. Waar verschuilt het zich?’ ‘Daar onze weg ongeveer op dezelfde hoogte ligt, als de burcht, onttrekken nog gedurende ongeveer een half uur geboomte, rotsen en dorpen het aan uwer majesteits verlangenden blik.’ Maqueda verlustigde thans dien blik in het prachtig natuurtoneel. | |
[pagina 308]
| |
Ze genoot van de wolken, die met hun schaduwen de kleuren van groen en gebergte telkens wijzigden en in de Meromvlakte, die begon te klimmen naar de terrassen van het voorgebergte van den Chermoon, de zilveren schittering der morgenzon op de tallooze stroomen ondervingen en weer vrij lieten. De majestueuze, drietandige top van den Chermoon in zijn eeuwige sneeuw speelde met de wolk ook zijn spel. - De hoogste groepen van den Libanoon waren vrij van sneeuw, die de tammoez-aabzon had weggesmolten met haar gloeiende stralen en die de naderende winter eerst terug zou brengen. En het lagere bergland van Coele-Syria tusschen Libanoon en bovenloop van den Jardeen, scheidde de groepen van het hooggebergte der beide Libanoons met een lieflijke afwisseling van gelend en immer groen loover, waartusschen de kalkwitte dorpjes vriendelijk het menschenleven behoedden. Glooiende velden, kaalgeoogst of reeds omgeploegd en opnieuw bezaaid, hingen overal van de flanken der heuvels, door wijngaarden en olijventuinen gescheiden. ‘Dat goede gebergte en de Libanoon,’ die Mosjès versterkte blikken eenmaal als in een film waren vertoond, voor hij vertrok naar het nieuwe paradijs. ‘De Dawiedsburcht!’ riep Maqueda uit, toen hij zich plotseling van achter een naburige rotspartij liet zien. ‘Dat is hij,’ antwoordden haar reisgezellen. ‘Geen half uur rijden meer!’ riep ze opnieuw. ‘Dat zou zoo zijn, als het Libanoonbed ons niet scheidde. Eerst een uur stroomopwaarts was het mogelijk een brug te leggen. Dan nog een uur terug aan den anderen oever - dat maakt uwer majesteits halve ure tot haar vijfvoud.’ ‘Dan zullen we onze reis nog wat voortzetten. Het heerlijke landschap maakt ook dat tot een genot.’ Dat landschap begon zich snel te vertrotsen. Aan de overzijde van het Litanidal, - niet te zien, maar aan het donderend geraas van haar waterdiepten nu en dan te hooren, steeg een bergwand eerst glooiend, dan loodrecht omhoog en op dien loodrechten reuzenwal prijkte de Dawiedsveste, een trotsche burcht! Men was hem nu op zijde gekomen. | |
[pagina 309]
| |
‘o Zie, u wordt gewuifd van den torentrans!’ riep Boeni verrast en verrukt uit. - ‘Waarmee zullen we antwoorden?’ Het schenen witte sluiers, wapperend op den noordewind, waarmee de burchtbewoonsters haar welkom vertolkten, - en sluiers hadden de vrouwlijke reizigers niet in haar uitrusting. Men besloot een oogenblik stil te staan, de kameelen de koppen naar den burcht gericht, en te zwaaien met de rechterhand. Dat zou op den burcht zeker gezien en begrepen worden. Het was een lieflijke aanblik, die vrouwenfiguur, half boven de kanteelen uit, haar stemming vertolkend met die golvende sluiers. Het deed vreemd aan, zoo dicht bij haar en toch nog twee uur verwijderd te zijn van de ontmoeting. De reeds grijzende, maar nog rijzige gestalte dezer eenzame koningsvrouwe in de lage, rondoverboogde deuropening van den ouden cyclopenburcht glimlachend haar zoo hartelijk verlangde gasten wachtend, met een smalle diadeem gekroond, - ontroerde Maqueda diep, toen na twee uur ze uit het zadel van haar geknielden kemel steeg en op de woorden: ‘Lieve majesteit van Noebia en Koesj, zie uwe zuster in koningin Abisjag,’ antwoordde ze snel en gul uit het diepst van haar gemoed: ‘En gij, lieve koningsbruid uit het Sjir, de uwe in koningin Maqueda.’ ‘Zoo ben ik nog nimmer begroet,’ lachte Abisjag, Boeni omhelzend. ‘Zoo begroet ook alleen de majesteit van Koesj,’ sprak Boeni. ‘En vooral sinds die majesteit Jeroesjaleem, haar koningspaar, haar tempel, haar Rijkslied en haar God heeft liefgekregen,’ voegde Zaboed er aan toe als basis voor de komende gesprekken en kuste de hand zijner koninklijke schoonzuster. ‘Is het waar, is Jahwè, onze God, uw God geworden?’ riep Abisjag met stralenden blik en greep haar beide handen. ‘De eeuwige gunst heeft Hij mij bewezen......’ ‘o Wat heerlijk! - Dan zijt gij mijn zuster in dubbelen zin.’ Een tweede omhelzing verinnigde den vriendschapsband.
In de burchtzaal op de eerste verdieping met de drie vensters op het noorden werd Maqueda onweerstaanbaar geboeid door den donker beboschten Richaan en daarachter en bovenuit door den sneeuwberg, thans zonder de witte diadeem, die de winter hem spoedig terug zou geven, tot de volgende tammoezzon hem weer | |
[pagina 310]
| |
zou ontluisteren. Links de zee, rechts de Chermoon en daartusschen bergen, heuvels, wouden, dorpen. ‘Jahwès Libanoon is waarlijk een paradijs,’ riep ze uit in extase. ‘Zie toch hoe prachtig die toppen en groepen en terrassen dalen naar de zee!’ En Abisjag nog eens omhelzend: ‘o Mijn lieve zuster, alleen een engel als gij is waard in dit paradijs te wonen.’ ‘Maar vanwaar kent gij mij,’ vroeg Abisjag glimlachend, ‘dat gij mij kroont met zooveel lofspraak.’ ‘Uit het Rijkslied, mede door u gedicht; uit de slotstrophe vooral: o Druk m' als een zegel op hart en arm!
en uit zoo menig vers, dat getuigt van uw zachte, liefdevolle, reine hart. Wie een onderwerp bezingt als van uw Rijkslied, openbaart zichzelf, al bedoeldet gij dat niet. - En Abida heeft uw rol zoo schoon vertolkt en gelijkt u zoozeer in gestalte en schoonheid en jaren, dat het me nu is of ik uzelf heb hooren zingen en zien spelen in dat wondere lied. - Bovendien hebben uw zuster en schoonbroeder mij op onze heerlijke reis geheel uw geschiedenis verteld, waardoor ik u elken dag meer lief kreeg en uw eerste en tweede geluk en ballingschap als zelf heb meegemaakt.’ - ‘o Laat mij u verzekeren, mijn zuster, dat ik u om uw geluk en om uw smart beide heb benijd, maar het meest om de plaats, die Jahwè u heeft gegeven bij de groote schaduwkoningen van Sioon. - Een geluk als het uwe koopt men alleen met een smart als de uwe. Maar wacht op Jahwè, want uw weg is nog niet beëindigd.’ Ze viel Abisjag nogmaals om den hals en kuste haar. Haar gulden woorden, uit een warm toegewijde ziel geweld, hadden Abisjag tot tranen toe geroerd. Wel hoorde ze er de gedachten van haar zuster en schoonbroeder in, maar toch geheel de hare geworden en met passie als de hare vertolkt. ‘Liefste nieuwe vriendin,’ sprak ze, ‘hoe hebben uw woorden mij verkwikt, wijl ze mij bewijzen met hoeveel liefde gij u in mijn toestand hebt verplaatst.’ En toen haar handen naar Zaboed en Boeni uitstrekkend: ‘Dank lieve vrienden, dat gij haar hart zoo wijd voor mij hebt geopend! - Wat is mij dat alles een bijzondere gunst van Jahwè!’ Als gunsten Gods kwamen de snel wentelende dagen Abisjag toe | |
[pagina 311]
| |
met hun rijke gesprekken over het heden, met de rijkere over het verleden. Maqueda met haar levendige ontvankelijkheid voor alles, wat het Jeroesjaleem der schaduwen betrof, werd in de korte reisweek en die van haar verblijf met de vrienden op den Dawiedsburcht geheel hunner één. Op hun wandelingen naar de rotonde der pijnen gingen Maqueda en Zaboed vaak voorop en leidde hij haar voorzichtig in het drama binnen, dat tot droefheid van allen, die den koning en zijn schaduwenbruid beide hartstochtelijk liefhadden, - en daartoe wilde ook zij behooren, - nog steeds wachtte op zijn laatste acte, reeds dertig jaren lang. Abisjag vertelde Boeni van Sjalomo's laatste bezoek, als de held van den slag bij Soba, van de heerlijke koningsglorie, die hij droeg en van zijn bede: kom weer tot ons in Jeroesjaleem; - het paleis, dat er ontbreekt, zal ik er bouwen voor u. En hoe ze hem had geantwoord, dat het haar onmogelijk was, hoe lief ze het vond, - om haar plaats op den Jeroesjaleemschen troon met een ander te deelen. ‘Was hij spijtig daarover?’ ‘Hij bleef er lief onder gestemd. - Toen heb ik hem gevraagd, of, als eens de staatstaak in Jeroesjaleem hem te zwaar zou worden, hij gezind was herwaarts te komen, om onze gouden droom van voor dertig jaar opnieuw als werkelijk te beleven.’ ‘En zijn antwoord?’ ‘Glimlachend: ‘Dat zou een mogelijkheid zijn.’ - ‘Het is ons opgevallen in Jeroesjaleem, dat hij zich hoe langer hoe minder over zichzelf uitlaat in de laatste jaren, - ook tegenover Zaboed en veel en lang in het vrouwenpaleis is. - Daar heeft Faroena onder haar vleugelen genomen een jong meisje uit Soor, als om zichzelf daarmee haar jeugd terug te geven en hem zoo opnieuw te boeien.’ Abisjag schudde het hoofd. - ‘Hoe moet dat alles zijn hart verdeelen......’ Heerlijk waren de lange avonden in de burchtzaal na den maaltijd, als de zon reeds een uur in het westen was verdwenen en zoele, geurige herfstwind door de opene vensters naar binnen speelde. | |
[pagina 312]
| |
De eerste avond was gewijd aan Maqueda's verrukkingen over het veelvoudig licht in Jeroesjaleem haar opgegaan met den koning en hoogepriester...... en den Geest Jahwès als haar leidslieden, - gouden uren van het hoogste genot. Den tweeden kwamen het gesprek op de feestelijkheden, die zich in Jeroesjaleem verbonden hadden met 's konings vijftigsten verjaardag ter eere van het tot zijn middaghoogte geklommen Masjiaach koningschap. ‘Zeg mij, Zaboed,’ begon Boeni, - vooraf tot de anderen zich richtend met: ‘Wij hebben er nog niet over gesproken, maar het is mij, alsof het eerst nu tot mij doordringt, - vondt ook gij niet, dat 's konings tafelrede niet fonkelde van den gloed, die zijn rede bij de tempelwijding overgetelijk maakte?’ ‘Ge kunt gelijk hebben. Ze was, dunkt mij, ook niet zulk een krachtig geheel. Wel werd ze meermalen door bezielde toejuichingen onderbroken, maar dat brachten mee de voorlezing van den kern van 's konings toespraak aan het feestmaal der tempelwijding, zijn woorden tot koningin Nofernere en die tot zijn gekroonde gast uit Noebia en Koesj. Neen, mat durf ik zijn rede niet te noemen. Alleen vergeleken met die der tempelwijding, - dat schijnt mij ook, - was deze iets lager gestemd.’ ‘Waarom koos hij zijn vijftigsten verjaardag tot de viering van het koningschap der schaduwen,’ - vroeg Abisjag. ‘De redenen, die hij er voor aangaf in zijn toespraak, waren de vervulling van Jahwès beloften omtrent zijn stoffelijken bloei door de Ofirvloten, de daardoor versnelde bouw van Jeroesjaleem, de hulde in woorden geschenk uit alle wereldoorden, overwinning op Damasq èn...... de vervulling der dubbele profetie uit de Dawiedspsalmen, dat Koesj zijn handen tot Jahwè zou uitstrekken, in de komst van koningin Maqueda zoo lieflijk vervuld.’ Maqueda's verrukte blikken waren een antwoord op Abisjags glimlach voor haar bij die woorden van Zaboed. Haar mond had niet gezwegen, zoo vaak er gelegenheid was, van alles wat ze had genoten in de weken van haar aanwezigheid in Jeroesjaleem, waarvan ze haar verblijf hier het sluitstuk noemde. ‘Maar, waarom waart gij, mijn zuster, niet in Jeroesjaleem? Gij waart daar toch bij de tempelwijding?’ ‘Ja Biche,’ viel Boeni in, ‘dat hebben wij elkander ook afgevraagd. | |
[pagina 313]
| |
Want wat de koning Tamaar antwoordde, toen zij datzelfde vroeg ten opzichte der opvoering van het Sjir te Etaam: om de hitte, die reizen onmogelijk maakte, - gold toch niet voor heel de feestviering. Hij had de uitnoodiging tijdig kunnen zenden.’ - ‘Mij schijnt het,’ sprak Zaboed, ‘samen te hangen met den lichten nevel, die over het Rijksfeest lag, vergeleken bij den ongetemperden gloed over het tempelwijdingsfeest.’ ‘En, mijn schoonbroeder,’ vroeg Abisjag, ‘ziet ge dien samenhang bewust of onbewust’ ‘Als men bij een geest als des konings kan spreken van onbewuste daden, zou ik het willen zoeken in die richting,’ antwoordde Zaboed. ‘Maar,’ vervolgde hij, ‘waarin zijn geest weer in volle profetische bewustheid heeft geschitterd, dat was zijn spreken over den zondeloozen toestand der menschen in het paradijs. Schitteren deden zijn gedachten daarover, als de sterren boven zijn hoofd, dien eersten avond, dat het hof te Etaam de hitte was ontvlucht.’ - De laatste maal zal zijn, dat harten, zoo wijd voor elkaar ontsloten in de eenheid der liefde voor de hoogste idealen, die poorten nimmermeer doorschreden zullen zien, door wie ze hadden open gezet? Want...... de karavanen uit Araam-Naharajiem, die langs den Dawiedsburcht kwamen over Karkemisj en Chamaat en doorreisden naar Noebia...... dat waren er niet vele. De meeste hadden geen verder doel dan Tanis of Mennefer. Als brieven of kleine geschenken daar werden overgedaan, was het niet heel zeker, dat ze hun doel bereikten. En Maqueda haar bezoek herhalen? Zou ze het niet gaarne, gaarne beloven? Maar hoe zou ze vervulling harer beloften waarborgen? Noebia was zoo ver. Het staatsbewind van haar pas onafhankelijk geworden landen moest geheel worden vernieuwd, een bron van wisselvalligheden en vermoeienissen. - En dan de godsdienstige wedergeboorte van haar volk naar Jahwès Openbaring...... wat een taak voor een vrouw! Maar als Jahwè zegende, maar als Jahwè hielp...... Dat geloof, die bede zou haar bezielen voor haar taak, zou haar het afscheid dragelijk maken van wat haar hier was geopenbaard, en die het haar openbaarden. - Dan kwam ze haar bezoek aan de vrienden | |
[pagina 314]
| |
en vriendinnen van Sioon herhalen. En dat ze welkom zou zijn, hoe welkom ze zou zijn - dat verzekerde men elkander bij een beker zoeten, gouden Libanoonwijn. | |
h. Joma en Afscheid.Een kleine drie weken ontrokken aan haar samenzijn met den eenige...... Toch zou er iets, zou er veel aan haar beeld van het Sioon der schaduwen hebben ontbroken, als ze een der hoofdpersonen, de schaduw van Masjiaachs verloste menschheid, niet had leeren kennen. Ze had het nu leeren verstaan: Zij, Abisjag, was daar koningin, niet Nofernere. Ze had met ontroering en rouw gestaan bij de scheur in den gevel van dat schoone, schoone bouwwerk. Kwaders uit de steengroeven der volkeren hadden het paleis van Jahwès gedachten ontzet. Had ze den grooten bouwheer er minder lief om? - Neen. ‘Herhaal toch voor Biche,’ sprak Boeni, ‘de woorden, waarmee hij aantoonde, dat het Sjir te zijner tijd heeft moeten ontstaan in ons Jeroesjaleem der schaduwen.’ - ‘Ik zal trachten, zijn woorden weer te geven.’ ‘De Masjiaansche koningen,’ zoo ongeveer sprak hij, ‘moeten den Zoon Jahwès afschaduwen.’ ‘In 's konings scheppingsprofetie heeft Jahwè hem, Sjalomo, geopenbaard, dat de Zoon van God de Wijsheid der schepping werd.’ ‘In zijn scheppingswerken werd het huwlijk zijn groote meesterstuk, omdat het afschaduwde zijn eigen verhouding tot de verloste menschheid.’ ‘Dus moest ook het hoogste werk van zijn schaduwbeeld als Minnaar-Verwinnaar zijn: de schepping van een huwlijksbeeld.’ ‘Mee daarom moest de drager van dat beeld de chookma van het lied bezitten, dat is het vermogen van den mensch, schoonheid te scheppen.’ ‘En zie, omdat Jahwè zijn vader Dawied en hem die chookma gaf en zijn vader en hem langs den weg der noodzakelijkheid in één persoon de vrouw hunner hoogste liefde toebracht, die uit hem | |
[pagina 315]
| |
ook de chookma der liederkunst ontving, - moest door diezelfde wet uit hen beide, - dat is uit hem, - het hooge lied des huwlijks zijn oorsprong nemen.’ ‘Zoo, mijn lieve schoonzuster, was de gang zijner gedachten, die ons allen verrukte.’ ‘Ge kunt begrijpen, dat ze dat ook mij doet. Al waart gij alleen en alleen daarvoor gekomen, om mij dat mede te deelen, hoe zou ik Jahwè gedankt hebben, als ik deed nu gij drieën kwaamt! Schrijf die woorden voor mij op papyrus en ik zal ze mee insluiten bij het Sjir in de gouden schrijn!’ ‘Ik zal aan den wensch der majesteit mijner lieve schoonzuster zeker gevolg geven.’ -
Wat is een week voor zulk samenzijn! De dagen waren als Sidonische slagschepen voorbijgevaren. Het was niet te denken, dat ze nimmer zouden terugkeeren, zoo sterk een werkelijkheid waren ze geweest voor de zielen, die ze hadden genoten. - Wat is er aan te doen, zoo vroegen ze, dat het behalve de eerste, ook Zou ze er met hem over spreken? - Ditmaal niet. Haar taak van thans was leeren kennen, bewonderen. Wat die bij haar innig voorgenomen tweede bezoek zou zijn? - Dat zou Jahwè haar leeren, indien Hij haar dat zou toestaan. Het hof hield nog verblijf te Etaam, toen ze in Jeroesjaleem terug kwam. Hartelijk was aller belangstelling in de beelden en indrukken, die ze meebracht. Grootsch en lieflijk die van het Libanoonparadijs, meer dan lieflijk die der koningsvrouw van den Dawiedsburcht. Den volgenden dag had de koning haar uitgenoodigd, met hem den eersten maaltijd in het paleis te Jeroesjaleem te komen gebruiken en zijn eigen wagen gezonden, om haar te halen. ‘Die adelaar, daar hoog aan den wand, heeft die u bezield, mijn vriend, tot het heerlijk lied, ons in de vergadering der Wijsheidskamer voorgelezen?’ vroeg ze na veel gesnap over pas genoten reis en verblijf. ‘Althans, we hebben elkander wel aangekeken, toen ik het dichtte. Weet ge hoe het dier hier komt?’ ‘Ik vermoed, dat uw eigen pijlen het hebben neergeschoten.’ ‘Uw vermoeden is juist behalve dat “pijlen.” Met één heb ik den | |
[pagina 316]
| |
woedenden luchtkoning den kop doorschoten, toen het bij ons verblijf in den Libanoon mij en mijn lieve volkskoningin, nog geen week mijn vrouw, neerstrijkend van zijn nest met jongen, ernstig bedreigde op een tocht in het hoogste deel van het gebergte.’ ‘Mijn vriend,’ sprak ze en greep zijn arm. - En heeft het geen van u beiden bloed of erger gekost?’ ‘We waren in Eden, Jahwès hof en...... onwondbaar.’ ‘Wonderbare jager!......’ Hij nam de hand, die nog rustte op zijn arm en kuste ze. ‘En hoe is het daar?’ vroeg hij glimlachend even later de zijne op haar schoot leggend. ‘Rustig en vast en hoopvol,’ lachte ze en viel hem om den hals. ‘Kind, hoe graag ik je hier zou willen houden, als we ons geheim niet willen verraden, kan je verblijf hier niet heel lang meer duren. Daar in Napata, in de landen van het moederrecht, zal je gestalte van hoopvolle moeder geen aanstoot geven, maar Jeroesjaleem voelt anders.’ ‘o Hoe waarborg je mij een zoon?’ ‘Dat is de vraag, die mij in het vrouwenpaleis herhaaldelijk wordt gedaan, maar altijd weer moet het antwoord luiden: dat ligt boven het bereik van wijsheid en koningsmacht.’ - ‘Wanneer moet ik weg?’ ‘Wat een vorm voor die vraag! Het antwoord wordt niet bepaald door het hart, maar door drie overwegingen van het verstand: Eerst die hoopvolle verwachting, dan het jaargetijde, dan de vraag, of al je vervulbare begeerten zijn vervuld.’ ‘Welke begeerte wilt ge afsnijden met dat vreeselijke woord vervulbaar, wreede?’ ‘Maqqy!’ riep hij glimlachend en kuste haar teer. ‘Luister, mijn koninklijke lieveling, ik heb nog één vervulbare begeerte: één dag nog in de voorhoven Jahwès.’ - ‘Blijf dan nog den tienden Tisjri, als wij onzen Joom ha-kippoeriem,Ga naar voetnoot85) den Joma rabbaGa naar voetnoot86) van onzen schaduwendienst vieren. Dan kan uw wensch niet naar de letter worden vervuld, want niemand mag dan in de voorhoven Jahwès binnentreden, maar aan den westermuur der poort van den onderbouw is een balkon, waar- | |
[pagina 317]
| |
op het koninklijk huis de ritueele handelingen van den Koheen gadool gadeslaat dien dag. Ze zijn de ziel en binnenste kern van geheel den dienst onzer schaduwen: de offers, die alle zonde en onreinheid van het jaar, dat met den dertigsten eloel eindigt, verzoenend.’ ‘Ook de mijne?’ - ‘Ook van de vreemdelinge, die Jahwè en Masjiaach aanvaardt als haar God.’ Een wijle zwijgens verliep tusschen hen. Dan sprak ze: ‘Mijn koninklijke symbolenbroeder heeft er mij één nog onverklaard gelaten.’ - Glimlachend zag ze hem aan. Even beantwoordde hij vragend haar blik. Dan, plotseling zich herinnerend: ‘De kus......’ ‘Ik ken er twee: de welkoms- of begroetingskus en de kus der liefde, waarvan die tusschen minnenden de hoogste vorm is. Welker symboliek moet ik duiden?’ ‘Overbodige vraag.’ ‘Welnu, wat is ze, die laatste? Het drukken van beider lippen op elkaar en het terugtrekken met een zacht geluid.’ ‘Wat zijn de lippen? In hoogste functie de poortdeuren der woorden van het eene hart naar het andere, dus opening of sluiting der gemeenschapswegen van ziel tot ziel. Door deze wegen stoffelijk te verbinden, drukt de kus ook de gemeenschap der lichamen uit, die de liefde eischt en heiligt.’ ‘Maar weinig symbolen hangen dus zoo innig samen met de gesymboliseerde gedachte. - Is mijn koninklijke leerlinge tevreden?’ ‘Mijn koninklijke chakaam en leermeester, tevreden en dankbaar is ze voor de duiding en voor de geduide zaak, die zoo hoopvol tusschen ons zich voltrok.’ - De oogenblikken van verrukkingsvol zwijgen in elkanders armen, die volgden, waren de laatste, die hun te beurt vielen. | |
i. De Joma Rabba.De tiende Tisjri, de Joma Rabba, was aangebroken. Een dag van vasten, een dag van rouw en geween, een dag van stille vreugde, diep, op den bodem der ziel: Jahwès toorn is verzoend, Jahwès genade heeft overwonnen. Jahwè neemt vrede met | |
[pagina 318]
| |
stieren- en bokkenbloed als symbolen van het bloed van Masjiaach, want: zonder bloed geen vergeving!...... De Koheen gadool heeft heel den nacht doorgebracht met lezen en herlezen der thoragedeelten, die zijn taak van den komenden dag omschreven, in gebed om Jahwès goedertierenheden over heiligdom, priesterschap en volk, om zijn persoonlijke bewaring voor het wraakgerichte Gods, als hij - de eenige, maar zondaar als allen, in aller plaats in het binnenste Heiligdom moet verschijnen, waar een dunne, doorzichtige wierookwalm hem tegen den doodelijken bliksemschok moet beschermen...... die alle ongedekte zonde zeker treft, die het waagt de Schechina te naderen. - Bij het eerste morgengloren, dat de kamlijn van den Olijfberg zichtbaar maakte, traden de priesters en levieten uit een zijzaal van den tempel, waar ze de wacht gehouden hadden over het Huis Jahwès en het eeuwige outervuur op het groote altaar, over de bazalten plaveiselsteenen naar de cederen deuren van den voorhof, om die te openen. Een afdeeling hunner ging naar buiten, den hoek om naar de poort der viaduct over het Tyropoeondal, welker zware deuren dreundend open gingen. Een groep volk, die daar stond te wachten, trad binnen met stillen morgengroet, die zacht door den priester en de zijnen werd beantwoord: het was geen dag voor luidruchtigheid. Ze volgde de in het wit gekleeden tot aan de poortdeuren van den voorhof. - Geen lid der gemeente mocht hen daar heden volgen. Maar het was reeds een verkwikking voor hun ziel, staande of geknield voor den ingang, te mogen wachten, tot ze den Hoogepriester zouden zien in het waarnemen van den schoonen dienst waartoe hij heden alleen was geroepen. Daar ziet men hem treden uit de zuider deur van het tempelgebouw, die toegang geeft tot de manteling van zijvertrekken, in drie verdiepingen het eigenlijke Heiligdom omgevend. Hij draagt nog het staatsiegewaad, dat hij straks zal afleggen, treedt de trappen op tusschen de beide bronzen zuilen en opent de deur van den Hekaal, waar thans niemand mag binnentreden, dan hij. - Hij heeft er het priesterwerk te vervullen der verzorging van luchters en reukaltaar. Zeker is een half uur verloopen, als hij weer naar buiten treedt en zijn weg neemt naar het brandofferaltaar. | |
[pagina 319]
| |
Daar hebben de toeschouwers naast het altaarvuur, het eeuwige, dat heel den nacht door gebrand heeft, van nieuwe houtblokken en takkebossen een brandstapel zien bouwen en daarop leggen de voor hun oogen geslachte twee lammeren met een tiende epha fijn meel, een kwart hin fijne olie, daarover uitgestort, - het tammied, dat elken morgen en elken avond gebracht wordt, tot verzoening der zonden van elken dag en elken nacht. Een klein koor van levieten nadert van de noordzijde van het tempelgebouw, waar hun vertrekken zijn. Twee priesters gaan vooraan, ieder met een zilveren trompet. Ze stellen zich op aan de zuidzijde van het altaar. De Hoogepriester, met langzame, statige schreden ter plaatse aangekomen, neemt een pan met vurige kolen en een koperen staaf van een der levieten over, werpt het vuur voor den brandstapel en met de koperen pook werkt hij het tusschen de drooge takken. Knetterend vatten ze vlam en spoedig stijgt de rookzuil op, die Jahwè herinneren zal aan het Lam, dat eenmaal geslacht zal worden, opdat reeds de eeuwen vooraf elke dag verzoening zal brengen der zonden van het gansche huis Jisraëels. Als de vlammen krachtig zijn opgelaaid, giet de Hoogepriester er het vierde van een hin wijn als drankoffer over uit, dat sissend in welriekenden damp opgaat, blazen de priesters schelle tonen uit de trompetten en heft het kleine koor den psalm aan, voor dezen dag vastgesteld. De toeschouwers voor de open deuren werpen zich neer voor het aangezicht huns Gods. Weer richt de eenige, dezen dag geheel eenzame, zijn schreden naar het statige Heiligdom, bestijgt weer de trappen naar het gouden voorportaal en verdwijnt andermaal in den Hekaal. Blootsvoets treedt hij over den gouden vloer naar de zuidwesthoek der zaal. Daar schuift hij een lijst van het gouden paneel op zijde, wat een kleine deur opent, die toegang geeft tot een vertrek zonder venster en ontsteekt er een gouden lamp. Dan sluit hij de deur van binnen zorgvuldig en begint zich te ontdoen van zijn praalgewaad en den misnefet, - dan van zijn onderkleederen. Hij treedt in een groote gouden schaal met water en met een dwale begint hij geheel zijn lichaam zorgvuldig te reinigen. - Na dien moeizamen arbeid opent hij een groote gouden trommel, die het | |
[pagina 320]
| |
gewaad bevat, door Jahwè verordend tot de ceremoniën van den Grooten Dag, - een witlinnen hemd en beenbekleeding en daarover een wit kleed van fijnen byssus met gordel en tulipane van dezelfde stof. Nu dooft hij de lamp, nadat hij een gouden vuurpan op korte pooten en een gouden bus met tot poeder gestampt reukwerk uit een schrijn heeft genomen en treedt daarmee terug in het Heiligdom. Hij richt zijn schreden naar het reukaltaar met zijn zachtkens smeulend vuur, - midden tegenover het prachtige voorhangsel. Zijn slapen kloppen. - Hij staart omhoog in de schemering der vensters daarboven en bidt: Jahwè, wees mijn schild tegen de pijlen uwer Heiligheid. Dan neemt hij met een gouden schepje wat brandende brokjes van het reukaltaar en legt ze in de vuurpan. Het fijne reukwerkpoeder uit de bus strooit hij daar over. Een kleine, heerlijk geurende rookkolom begint op te stijgen. Ze vergroot zich en breidt zich uit in golven. Nu treedt hij tusschen de helften van den zwaren voorhang door en staat voor de vijfhoekige massieve gouden deur, die de woning van Gods Heiligdom van alle menschelijke gemeenschap scheidt. Weer als de eerste maal na zijns vaders dood, toen hij hier stond, hoort hij zijn hart kloppen. - Hij herhaalt zijn bede van daareven, opent dan met bevende hand de deur en met gesloten oogen schuift hij de rookende vuurpan voorzichtig, zoover zijn arm strekt, naar binnen en sluit de deur weer geluidloos. Aan deze zijde van den voorhang terug, dankt hij Jahwè voor zijn leven...... Reeds vroeg in den ochtend had paleispersoneel de beschotten, die in de kamer der poort van den onderbouw de loge afsloten, waar de koninklijke familie deelnam aan ritueele plechtigheden, weggenomen en op den vloer tapijten en kussens gelegd, waarop, geknield of staande, men de handelingen van den Koheen gadool kon volgen. Toen hij zich van het ontstoken morgenoffer naar den Hekaal begaf, werd dit snel ten paleize geboodschapt. Daarop ging de koning met de koninginnen Nofernere en Maqueda aan zijn linker- en rechterhand en gevolgd door de Gebira en den kroonprins, de legerhoofden en de civiele grooten met hun vrouwen | |
[pagina 321]
| |
zonder eenig ceremonieel - men kwam als verzoening behoevend zondaar en in geen andere kwaliteit - naar plaats en teeken, waar Jahwè die verzoening na schuldbelijdenis door het offer waarborgde. Op het altaar brandde nog het morgenoffer. Aller blikken vestigden zich op de deur van het Heiligdom. - Toen ze werd geopend, kwam een geheel in het wit gehulde gestalte naar buiten en langzaam naar het altaar aangetreden. Daar stond een jonge stier te wachten, op wat tot zijn dierenziel niet doordrong. Op een wenk van den Hoogepriester bonden twee Levieten snel zijn voor en achterpooten. Het dier verloor zijn evenwicht en viel met doffen smak voor het altaar neer. - Een derde opende het den bek, legde een lus om de tong en trok zoo den kop achterover. Dan gaf een derde den Koheen gadool een vlijmgeslepen outermes. Hij bukte zich voorover over het brommende dier en het staal gleed door strot en aderen. Een woedend gebrul, langzaam overgaand in gerochel en gekreun, vertolkte zijn korten, feilen doodstrijd. - In een puntig gouden vat had de Koheen gadool van het bloed opgevangen, dat uit de geopende wonde opspoot, dat Jahwè als symbool van Masjiaachs zoenbloed had verordend en aanvaard. Snel roerend met een gouden staafje, om dat bloed alle begin van stollen te beletten, trad hij thans met haast naar het heiligdom terug, om er mee te verschijnen voor Jahwès Heerlijkheid, omsluierd door de wolk en omneveld door de welriekende rook van het reukwerk. Vol vreeze opende hij thans de deur van het binnenste Heiligdom geheel en trad blootvoets voor de ark der Getuigenis...... Zijn oogen op te heffen tot den dubbel getemperden gloed die uit de Schechina straalde, waagde hij niet. Bevend doopte hij zijn vinger in het bloed en sprenkelde droppelen op het goud der Kapporeeth voor het aangezicht der gouden cherubs...... Gloed en glans uit de Schechina straalden voel- en zichtbaar op zijn hand...... Gloed en glans uit Jahwès Wezen...... Snel deed hij een stap achterwaarts. De zonden van het huis van Aäroon waren verzoend. | |
[pagina 322]
| |
Dan nog eens den vinger in het bloed, tot zevenmaal. De druppelen vielen op den gouden vloer voor de ark. Daarmee waren de onreinheden van dit Heiligdom, welks lucht met onreine menschenadem was vermengd en zijn grond door onreine voeten betreden, - weggenomen. Achterwaarts gaande, diep gebogen, kwam hij terug in den Hekaal. Geruischloos sloot hij de deur, te nauwernood den dood ontkomen...... Dan, roerend het zoenbloed, om alle begin van bederf te voorkomen, stond hij even bij het reukaltaar en weer doopte hij den vinger in het nog lauwe bloed en besprengde de gouden vloer er voor zeven maal tot reiniging van den Hekaal, waar heel een jaar menschentongen, menschenvoeten en menschengedachten onreinheid hadden gebracht. Weer opende zich de deur naar den Oelaam en zag men Gods Priester terugkomen van het eerste deel zijner ontzaglijke taak. Nog immer roerde zijn hand het staafje in het bloed, tot hij, stilhoudend voor het groote altaar begon met den vinger er de vier hoornen mee te bestrijken. Dan besprengde hij met den vinger zevenmaal het plaveisel aan de oostzijde, bij den ingang, ontzondigend den Voorhof, heel een jaar door de onreinheid der menschen en offerdieren besmet. Toen goot hij het overige uit in het altaarvuur. Daar hief een machtig koor, door Gedaalja geleid, in een wijden boog aan de westzijde van het altaar opgesteld, dat gewacht had op deze handeling van den Hoogepriester, den psalm van Dawied aan, van den man naar Gods harte, wiens hart het diepst de gedachten Jahwès over zonde en verlossing had gepeild van heel zijn tijd en heel zijn volk: Ik heb lief, want Jahwè hoort
mijn stem, mijn smeekingen.
Want Hij heeft zijn oor tot mij geneigd;
dies zal ik levenslang Hem aanroepen.
Banden des doods hadden mij omringd,
hadesangsten mij aangegrepen.
Benauwdheid leed ik en smart,
maar ik riep den Naam Jahwès aan:
o Jahwè, red mijn ziel!
| |
[pagina 323]
| |
Matig sterk en opgewekt klonken de vier eerste verzen, door fluiten mee gezongen, door nabla's begeleid. Met de drie volgende daalden zang en begeleiding in droef mineur en zetten in de twee laatste zich sterker uit tot de zielskreet: o Jahwè, red mijn ziel! Het zilveren duo van twee trompetten verbond dien uitroep met de lofverheffing, die volgde in een helder, gedragen forto: Genadig is Jahwè en rechtvaardig,
onze God is een Ontfermer.
Jahwè bewaart de eenvoudigen.
Ik was verzwakt, maar Hij verschafte mij heil.
Keer weder, mijn ziel, tot uwe rust,
want Jahwè heeft u welgedaan.
Gij hebt mijn leven van den dood gered,
mijn oog van tranen, mijn voet van aanstoot.
Ik zal wandelen voor Jahwè
in het land der levenden.Ga naar voetnoot87)
Toen trad het koor eenige schreden achterwaarts. De tweede scène van het ritueel der Joma Rabba ging zich afspelen. Zie, daar komen van de noordzijde van den voorhof twee levieten, met zich voerend twee bokken en hen volgt een tempelslaaf met een touw in zijn hand. Men stelt de dieren voor den Hoogepriester. Een der levieten geeft hem twee kleine perkamentkaarten met de onbeschreven zijde naar boven. De Hoogepriester neemt ze uit zijn hand en zonder ze om te keeren, - rijgt ze aan de spitse punt van een der hoornen van elk dier. Toen lazen de levieten de onderzijde. Op de eene stond: voor Jahwè, op de andere: voor Azazeel. De tempelslaaf bond het laatste dier zijn touw om den hals en trok het ter zijde. Snel werd het eerste door den outervlijm des Hoogepriesters geslacht en het bloed weer opgevangen in een puntig vat, dat niet mocht staan. Hij hoorde weenen en klagen des volks uit een zacht gemurmel zich | |
[pagina 324]
| |
verheffen tot Jahwè, terwijl hij zich spoedde met het bloed naar de Kapporeeth om hunnentwil. Dit was zijn tweede tocht naar de heilige zetel der Schechina, - thans met bloed, dat de miriaden zonden van daad en woord en gedachte van het geheele volk,, van heel een jaar moest verzoenen...... Nog hing de wierooknevel om de heilige wolk, toen hij, bevend, meer, dan de eerste maal, binnentrad in het Debir. Maar geen angstige gejaagdheid mocht de heilige handeling verhaasten: weer sprengde des Priesters vinger de bloeddroppen op het goud, dat de heilige wet Gods bedekte...... Dan bukte hij zich, nam de wierookpan op, verliet achterwaarts het sacrosanctum...... en sloot voor een jaar de gouden deur der verzoenende genade weer toe. God dank, dat hij ten tweeden male zijn leven uit de tegenwoordigheid van Jahwès Heiligdom had mogen redden...... Zijn verlichte treden spoedden zich ditmaal rechtstreeks naar het outer in den voorhof. Slechts daar was de verontreiniging gepleegd, die dit bloed moest verzoenen en andermaal streek hij er, rondom het altaar gaande, bloed met zijn vinger aan de hoornen en plengde het zevenmaal voor het oostelijk altaarfront. Dan wenkte hij den tempelslaaf, die stond te wachten met den bok voor Azazeel en legde de beide handen op den kop van het dier. Hij sprak zoo luid, dat de aangegroeide menigte op het tempelplein het kon hooren: ‘o God, uw volk, het huis Jisraëel, heeft gezondigd. Zij hebben ongerechtigheid bedreven en tegen U overtreden en onreinheden begaan. - Zie, wij leggen al hunne ongerechtigheden op dit dier, om die uit ons midden weg te doen en te brengen naar de woestijn, naar een onvruchtbaar oord.’ Terwijl de tempelslaaf zich naar buiten begeeft, snijden levieten het vet uit de beide offerdieren en de Hoogepriester werpt dat op het altaarvuur. Intusschen is een wagen genaderd met hollen bak, door twee ossen getrokken. Daar worden al de onreine resten der twee offerdieren met dof gewrijf en gestommel in geworpen. Ook een tempelslaaf is er mee belast, dezen afval te verwijderen. Hij ment den wagen | |
[pagina 325]
| |
door de voorhofpoort, over de viaduct, door de Efrajiempoort - ‘buiten de legerplaats’ heette het in de tijden van den woestijntocht - thans buiten de heilige stad, tot waar in de verte een groot vuur brandde, dat het alles moest verteren. De Koheen gadool gaat terug naar het Heiligdom. De menigte klaagt en bidt voort en voort. Dan gaat een groep netiniem met witgeverfde staven in de hand den weg op achter den begeleider van den bok voor Azazeel, die zoo snel zijn voeten toelaten, zich spoedt naar het Kidroondal, eens de holle weg der wateren naar de Zoutzee. In het Heiligdom gekomen, schuift de Koheen gadool den regel weer op zijde der deur van het vensterlooze vertrek in den zuidwesthoek der zaal. - Hij ontdoet zich van het heilige witte kleed. Zijn onderkleed is vochtig door de spanning, waaronder zijn bloed heeft gestaan, al die uren van zwaren arbeid, zwaar door hun gevaar en hoogen, heiligen ernst. - Het water in de groote gouden schaal reinigt opnieuw heel zijn lichaam. Dan trekt hij het staatsiegewaad weer aan, treedt den Hekaal binnen en wandelt heen en weer in de koele schmering van het heerlijk Heiligdom in de kalme stemming na een gelukkig volbrachte, zware, heilige taak. - Totdat daarbuiten een schelle trompettoon hem uit die stemming terugroept tot een nieuwe verrichting van zijn heilig ambt, - het teeken dat al het oude van het verloopen jaar voorbij is. De tempelslaaf namelijk, die met den bok voor Azazeel het Kidroondal is ingedaald, heeft er met het dier een hooge rots beklommen en het vandaar te pletter geworpen in een diepe kloof aan haar voet. Dat heeft hij gemeld aan een der slaven met de witte stokken, waarvan er van afstand tot afstand één is achtergebleven. Door met zijn staf te zwaaien gaf deze het teeken aan wie hem het naast stond - en zoo terug naar de stad, totdat hij, die onder aan den tempelmuur stond, het gaf aan een leviet daarboven. Toen blies een priester het trompetsein, dat aan den eisch van het laatste van Jahwès Joma-symbolen was voldaan, - dat de Joom ha-Kappoeriem was vervuld. Nog eenmaal opende zich nu de deur van het Heiligdom en de zoon van Sadok kwam opnieuw naar het outer. | |
[pagina 326]
| |
Terwijl hij naderde hief Gedaalja's koor als tusschenzang aan de strophe uit de Dawiedshymne: Vurig verwachtte ik Jahwè: In slacht- en spijsoffer hebt Gij geen behagen.
- Mij hebt Gij geopende ooren gegeven. -
Brand- en zondoffer hebt Gij niet verlangd.
Toen zeide Ik: Zie Ik kom!
In de boekrol is van mij geschreven.
Ik heb lust, o mijn God, om uw wil te doen
en uw wet is mijn binnenste midden.
Breed, rustig en klaar werden die wondere woorden voorgedragen. Dawieds ziel zong boven haar zelve uit, toen hij dus sprak van zijn Adonaj, Masjiaach. ‘Die ark met Gods wet wordt vervangen door het hart van uw Verlosser, o mijn volk.’ ‘Geen verzoendeksel meer! Ik verzoende uw schuld. Mijn volmaakte gehoorzaamheid bedekt uw tekort in het volbrengen van de wet Gods. - Ik ben het Offerlam, waarin Jahwè welbehagen heeft. - Als mijn bloed eens gevloeid heeft, verdwijnen al die offers; eens...... maar nog niet.’ Want terwijl het koor die heerlijke profetie vertolkte, werden twee rammen naar het altaar gebracht en nog eenmaal had het hoogepriesterlijk outervlijm bloed te vergieten; nog eenmaal blaakte het offervuur. De twee eerste dankoffers van een verzoende priesterschap en een verzoend volk! Hoe zal ik Jahwè vergelden
al zijn weldaden jegens mij!
Den kelk der verlossing zal ik opheffen
en den Naam Jahwès aanroepen.
Mijne geloften zal ik Jahwè betalen
in de tegwenoordigheid van al zijn volk.
De ontroering der dankbaarheid had het koor zoo merkbaar aangegrepen, dat die aandoening overging op de gemeente daarbuiten, die de bekende melodie mee aanhief en jubelend met koor en orkest besloot: | |
[pagina 327]
| |
Mijn geloften wil ik Jahwè betalen
in de tegenwoordigheid van al zijn volk,
in de voorhoven van het Huis Jahwès,
in uw midden, o Jeroesjaleem!
Halleloejah!
Maqueda vatte ontroerd des konings handen, ‘o Hoe dank ik Jahwè en u, dat ik dat heb mogen aanschouwen!’
Achimaäz was gast aan 's konings tafel dien avond te Etaam. Maqueda zat aan tusschen den koning en hem. ‘Zeg mij toch, Hoogepriester Jahwès, wat neemt gij waar, wat ziet gij als gij daar binnentreedt in die gouden woonstede van de Heiligheid onzes Gods?’ ‘Vooreerst stelle uwe majesteit zich voor de heerlijkheid van het enkel goud! Goud de vier wanden, zoldering en vloer. Goud de prachtige reuzencherubs, door den koning toegevoegd aan het door Jahwè verordende: de gouden ark met haar cherubsdragend deksel. - En daarboven, - o Heiligheid der Heiligheden! - een licht, heller als der zon door zware, zwarte wolk omsluierd en toch nog heel het vertrek doorstralend met een zachten, witten glans.’ ‘Vooral de indruk, dien de staande cherubs van dubbele menschengrootte maken, met in de rechter hun gouden zwaard, is overweldigend. Ze brengen iets bovenmenschelijk persoonlijks in de roerlooze, strakke stilte van het Debir.’ ‘En het is mij wel voorgekomen bij het binnentreden met het bloed van den bok voor de zonden van heel het volk, alsof een zacht geknetter van vonken in de Schechina ontstaat, een beven van haar glans, alsof dat bloed er strijd tusschen toorn en genade verwekte. Maar zeker ben ik des niet, of die geluiden in de wolk of in mijn bange ziel ontstond.’ - ‘Het priesterschap der schaduwen is dichter bij Jahwè, dan het koningschap,’ sprak Sjalomo gedempt voor zich heen.
De dag volgende op den eersten Sjabbaat na den Joom ha-Kippoeriem was die van Maqueda's vertrek. Heel het vorstelijk huis en de trawantenwacht met de groote en | |
[pagina 328]
| |
de kleine gouden schilden uit de troonzaal, deed haar uitgeleide tot de oude Dawiedstad Chebroon. Bij het laatste vaarwel daar - vloeiden meer tranen, dan de hare...... Zij liet een leegte achter en voerde er een met zich, die zich moeilijk weer lieten vervullen...... (m). |
|