De Aetiopische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
V. Voor de Kithara het zwaard‘Rezon van Damasq is de Syrische vallei binnengedrongen en heeft Soba bezet.’ Dat was de boodschap van den ijlbode, die van Sjekem was gekomen en haar had overgenomen van dien van Beth-Sjeaan, nadat hij in Abel-Beth-Maächa was overgegeven door een ontsnapte der vermoorde bezetting. Een half uur later was de koning in vergadering met Eliaab, Ammizabad en den bevelhebber der ruiterij, waartoe Itaï was benoemd, hij, de jongste zoon van Sjamma, den nu ook tot zijn volkeren verzamelden held uit de eerste ternare van Dawied, - reeds een vijftiger. Ook Zaboed en Loema waren aanwezig. Behalve hen was er nog de dertigjarige kroonprins Rehabeaam. - Strakke ernst lag op aller wezen. ‘Mijne vrienden, voor het eerst in de dertig jaren mijner regeering is de vrede des rijks geschonden. Rezon van Damasq heeft zijn sluwe hand uitgestoken naar Soba, door mijn vader aan Hadad-Ezer ontrukt. Reeds heeft hij bij mijns vaders dood zijn schatplichtigheid aan het rijk gebroken. Thans heeft hij, waarschijnlijk nadat hij van onze plannen heeft vernomen tot het bouwen van een sterkte met voorraadsteden in het Arantoedal tot bescherming der handelswegen naar Nacharajiem en Anatolia en het versterken van Hazoor tegen zijn hoofdstad, zijn slag willen slaan, om onze karavanen naar het Noorden den pas af te snijden en alle handel met het Zuiden zoo over Damasq te dwingen.’ ‘Het eenig mogelijke antwoord op zijn euvelmoed is, dat twee deelen onzer legermacht naar het noorden oprukken. Eén deel moet met de grootste snelheid over den Jardeen worden gevoerd en Rabbath-Ammon bezetten, om Ammon en Moaab voor de verzoeking te bewaren, het spel, driemaal gespeeld onder de regeering mijns vaders, te herhalen, om met de Syriërs gemeene zaak te maken.’ | |
[pagina 173]
| |
Eliaab verschoof op zijn zetel met teekenen van instemming. ‘Aan dit deel onzer heermacht, het zuider leger, moeten wagens en ruiterij, ten zuiden van de Esdraelonvlakte gestationeerd, worden toegevoegd, daar dit wapen hoogere waarde heeft in de vlakten van het Overjardeensche, dan in het gebergte rondom Soba. Het geheel zal staan onder de bevelen van Ammizabad, bijgestaan door Itaï met zijn ruiterij. De kroonprins zal deze aanvoerders vergezellen. - Daar hij, zooals u allen bekend is, dezer dagen zijn dertigste levensjaar heeft vervuld, heeft hij recht op een plaats in dezen raad, waarin hij heden binnentreedt om het gewicht van het oogenblik. In de eerstvolgende voltallige zitting zal zijn plechtige intrede plaats hebben.’ ‘Zelf neem ik het bevel der hoofdmacht op mij en mijn vriend Eliaab zal mij daarbij ter zijde staan.’ ‘Ammizabad en Itaï beginnen dus na het sluiten dezer samenkomst de garnizoenen van het Zuiden met de grootst mogelijke snelheid samen te trekken in de vlakte van Rephajiem. Vandaar gaat hun weg eerst naar de vlakte van Jericho, dan over de Jardeenveren naar Rabbath-Ammon.’ ‘Morgen ruk ik zelf met de lijfwacht op naar Megiddo. Reeds is een ijlbode naar mijn schoonzoon gezonden, om de garnizoenen van het tweede leger samen te trekken in de Esdraelonvlakte - en naar Abel-Beeth-Maächa tot samentrekking der bezettingen in het Noorden in de vlakte van Merom.’ Na deze snelle uiteenzetting vroeg de koning: ‘Is er iemand onder u, die een ander inzicht heeft in wat het tijdsgewricht van ons eischt, of die iets wil toevoegen aan het mijne?’ Even zweeg men. Dan sprak Eliaab: ‘De wijsheid van mijnheer den koning heeft een veldtochtplan ontworpen, dat in zijn groote lijnen niet te verbeteren is, - althans niet door mij.’ ‘Ik dank mijn opperbevelhebber, nog uit de krijgsschool mijns vader voortgekomen, voor zijn woorden. - Mijn vriend Zaboed, in uwe handen leg ik ditmaal de teugels van het burgerlijk bestuur. De paleisvoogd zal mij vergezellen op den veldtocht.’ Toen rees hij op en hief de beide handen omhoog. ‘Jahwè Zebaoth, God der hemelsche heirscharen, ga met ons en onze legermachten, de legers van het vrederijk van uw Masjiaach en verdelg den vijand voor ons aangezicht, gelijk Gij hem hebt | |
[pagina 174]
| |
verdelgd voor het aangezicht onzer vaderen, Jahwè Zebaoth, onze God!’
Reeds van den laten avond aan en heel den nacht door waren groepen krijgers uit alle richtingen samengestroomd naar de Rephajiemvlakte ten zuid-westen van Jeroesjaleem. Zwaar bewapenden, kenbaar aan hun groote schilden, leeren wambuizen met bronzen schubben en dij- en beenbedekking van dezelfde samenstelling. In bijna even grooten getale spoedden zich naar de aangewezen verzamelplaats de boogschutters, eveneens met groote schilden met stalen bogen en zware pijlbundels - en in nog grooter getal de lichtbewapenden, kenbaar aan hun kleine schilden, korte lansen, strijdbijlen - alle wapenen voor den strijd van nabij, - hun leeren wambuis zonder schubben, te samen een honderdduizend man, vormend het eerste of zuidelijke leger. Tusschen hen door draafden nu en dan ruitergroepen en rolden strijdwagens, maar hun getallen waren nog niet vol. Trots op hun lid zijn der groote legermacht van het rijk van den grooten koning Sjalomo, vol ernst en moed, om den brutalen inbreuk op den rijksvrede te straffen en te wreken, schreden ze onder de leiding hunner hoofdlieden naar de tot een legerkamp geworden Rephajiemvlakte krachtig voort. De vroege morgen zag ook binnen de muren van Jeroesjaleem, de vredestad, de onrust van den verstoorden vrede. Op de vlakte ten westen van het Tyropoeondal klonken bevelen, woelden dooreen de vierduizend uitgelezenen uit de zwaar gewapenden, de langsten, de sterksten, de dappersten, de behendigsten. De witroode pluim op hun bronzen helm was hun herkenningsteeken. Tusschen hen door draafden de bereden hoofdlieden. Langzamerhand kwam er teekening, lijn van groepeering. Achter hen was nog de ongeordende beweging der kameelen en muildieren, beladen met voorraden. - Eindelijk overwon ook daar de orde voor den opmarsch. Door de groote zaal van het paleis liepen de koning en zijn legerhoofd langs de lengteas heen en weer, te wachten op een boodschap, dat de troep marschvaardig was. - De zilveren helm met goudversiering en de twee struisveeren, rood en wit, sierlijk golvend en zich spreidend dekte 's konings hoofd met de donkere gelaats- | |
[pagina 175]
| |
kleur, zwarten baard en lokken. Zijn lederen kolder was bedekt met zwaar vergulde bronzen schubben. Zoo ook zijn beenbekleeding. Uit vergulde schede stak het gouden handvat van zijn zwaard. De prachtige Egyptische dolk, huwlijksgeschenk van Nofernere, en de Mitannische strijdbijl met de zilveren steel, Chiraams schoonste geschenk na Faroena, hingen rechts aan zijn gouden gordel. Gord uw zwaard aan uw heup, o Held,
Uw heerlijkheid schittert, uw majesteit glanst.
Loema trad binnen in reisgewaad, meldend, dat de marschvaardigheid der lijfwacht was geboodschapt. Geflankeerd door zijn leger- en paleisvoogd daalde de koning de marmeren trappen van het zijportaal af. De paleiswacht boog zich ter aarde. De deuren gingen open. Drie rossen stonden trappelend onder de luchtbrug te wachten. Snel reed men het park in. Nofernere ontving voor een openraam nog een handgroet. Eveneens in het vrouwenpaleis Faroena met de haar omringenden. Dan klonk de hoefslag der drie ruiters hol over de viaduct. Toen ze den troep naderden, ging een geestdriftig gejuich op. Met geheven rechterhand ter begroeting hield de koning stil voor zijn front. Dan wendde hij zijn ros en strekte de hand voorwaarts. De bereden hoofdlieden voegden zich achter den vorst en zijn legervoogd en stapvoets werd opgemarcheerd, langs de helling, die afdaalde in het Tyropoeondal - onder den tempelviaduct door, door de Noorderpoort naar den Scopus langs Rama en Mizpa en Sjekem naar Megiddo. Het slagveld der volkeren van ouds, van Nijldal en Nacharajiemvlakte en de berglanden van Noord en West - de vlakte van Esdraelon, de rijke korenefa Jisraëels, had op haar pas gezichte velden de duizenden krijgers zien samenvloeien, door den koning ter heirvaart opgegroepen. Met welgevallen had hij, omringd door zijn hoofdofficieren, komend met zijn lijfwacht van Taänach naar Megiddo vanaf den hoogen weg over den noord-oostrand van het gebergte van Efrajiem, de bewegingen zijner tweede legermacht, het middenleger, gadegeslagen. ‘De samentrekking der troepen schijnt vlotten voortgang te hebben | |
[pagina 176]
| |
gehad. Op hoeveel man schat gij, wat we daar beneden aanschouwen?’ ‘Veel minder dan honderdduizend kan het dunkt me niet zijn, mijn vorst,’ antwoordde Eliaab. ‘Laat ons spoedig zekerheid hebben,’ sprak de koning en zette zijn paard in draf, door zijn staf gevolgd. De troep marcheerde verder. Snel ging het de helling af naar beneden en weldra kreeg men het veldteeken van den staf in het oog. Men had er reeds begrepen, dat de groote legerafdeeling, voorafgegaan door bereden officieren de koning met zijn lijfwacht moest zijn en toen de ruiters zich hadden losgemaakt van den troep en in draf naderden, had men zich gereed gehouden, den vorst en zijn opperbevelhebbers te ontvangen. Ook Baäna, 's konings schoonzoon was onder hen. De ontvangst der opperste legerleiding was eerbiedig, geestdriftig hartelijk. Men deelde den vorst mee, dat de samentrekking der troepen geheel naar verwachting was verloopen. Gisterenmiddag waren de laatste groepen lastdieren, die in de voorbijgetrokken voorraadsteden graan hadden opgeladen, aangekomen. Voor die steden, die men nog voorbij zou komen, werden nog onbeladene achtergehouden. - De koning betuigde zijn tevredenheid, onderhield zich een oogenblik met zijn schoonzoon, besteeg dan opnieuw zijn paard, om met Eliaab, Baäna en den bevelhebber van het middenleger de troepen te gaan inspecteeren. Geestdriftig werd de vorst toegejuicht, hun groote Dawiedszoon, hun krijgsheld, hun Masjiaansche koning. Den volgenden morgen zou worden opgerukt naar Abel-Beeth-Maächa in de Meromvlakte tusschen Nazareeth en den Tabor door, over Safed en Kedesh-Naftali en Beeth-Reboth, waar het Noorderleger zich verzamelde. Reeds vroeg hadden Baäna en Tafath het dak van den burcht bestegen, om het schouwspel der oprukkende heermacht te genieten. De lange, breede stoet werd geopend door een betrekkelijk kleine groep ruiterij en strijdwagens. Voor de laatste werd zooveel mogelijk effen weg gekozen, waarop het voor de drie opstaanden geen genoeglijke rijtoer, maar een doorloopende poging tot bewaring van het evenwicht was, te gemakkelijker, hoe effener de weg, niet | |
[pagina 177]
| |
al te moeilijk, omdat de paarden stapvoets gingen: men moest met het voetvolk één geheel blijven vormen. Achter hen reed de vorst met zijn staf. Meer dan een groep ruiters viel van hen niet te onderscheiden. De daarop volgende lijfwacht deed zich, voor wie het wist, kennen aan het rood met wit der helmpluimen. En achter hen de zwaargewapenden, wier bronzen helmen en met staal gerande schilden schittervlakken boden aan de stralen der ijaarzon. Dat deden ook de schilden en stalen bogen der schutters, maar schooner de koperen punten der korte lansen van de lichtbewapenden. Het felst en schoonst echter de koperen leeuwen op de veldteekenen, vereenigingssymbolen van duizend man, welker groepeering zij langs heel den langen rug van den stoet honderd maal herhaalden. En achter hen ten leste de lange zware tros der zwoegende lastdieren, de kudden runderen, schapen, geiten met hun drijvers, alles het derde deel van de heirkracht des rijks van den grooten koning van Jeroesjaleem, wiens naam om de einden der aarde zweefde. Zoo ging het met forschen tred naar het noord-oosten, recht op den Tabor aan. Er was alleen beweging in den langen stoet te bespeuren, waar het terrein wat golfde en steeds aan de weerkaatsing der zonnestralen op lanspunten en veldteekenen, die geen oogenblik in rust was. ‘Hij keert toch als overwinnaar terug?’ vroeg Tafath. ‘Ik kan het mij moeilijk anders voorstellen. Dat Rezon tweehonderd duizend man op de been zou kunnen brengen acht ik uitgesloten. Dat ze even goed bewapend zouden zijn eveneens.’ ‘Wat was vader rustig, vond ik.’ ‘Den zoon van Dawied waardig.’ Geen bede om de overwinning bij dit schouwspel tot den God van Jisraëels legerscharen kwam over der sprekenden lippen, werd in hun hart geboren.
In den Libanoon, van de tinne van den Dawiedsburcht, waren ook de legerscharen van Jahwès koning gadegeslagen. - Benarde dagen had koningin Abisjag met haar kleine bezetting binnen de niet oversterke muren harer veste doorgebracht, toen het bericht was gekomen: Rezon van Damasq heeft den vrede verbroken, | |
[pagina 178]
| |
Soba is gevallen en Syrische legerscharen trekken zuidwaarts, om ook den Dawiedsburcht te veroveren. In allerijl was de oogst binnengehaald, die op het gebergte later rijpt dan in de vlakte, waren enkele stuks vee binnen de muren gebracht, was met de bewoners uit den omtrek, die een wapen konden voeren, de bezetting versterkt. Zoo kon men zich althans eenigen tijd verdedigen, tot ontzet uit het zuiden kwam. Verlichting bracht het gerucht: het Noorderleger verzamelt zich bij Abel-Beeth-Maächa en de koning is onderweg met het Middenleger. Verlossing bracht de mare: met snelle dagmarschen rukt een krijgsmacht van tweehonderd duizend man op in de Syrische inzinking. Rezon trekt terug op het plateau van Soba. De wagens en ruiters kregen bevel: op elk paard twee man op elken wagen vier, zoo snel mogelijk contact met de Syrische achterhoede! Een zich scharen in slagorde van Rezons leger moest zoo mogelijk worden verhinderd. Het terrein der Syrische inzinking liet een zekere snelheid van het bereden wapen toe. De lijfwacht moest trachten zoo snel mogelijk te volgen. Achter hen vierduizend boogschutters en evenveel lichtgewapenden. De hoofdmacht daar achter. Het was het voorbijtrekken van die formaties over het tandig plateau langs de kloof der Litanni, die Abisjag met een van dank kloppend hart gadesloeg in verre verte. Over haar lippen kwam een bede om voorspoed voor Jahwès wapenen, om de glorie van Jahwès koningsschap,...... om het leven en de eere van Jahwès grooten koning. ‘God, vergeef zijn verbroken trouw, God, bewaar...... mijn lieveling. - Met een snik bracht ze die laatste woorden uit. Des middags, toen zij peinzend neerzat in de burchtzaal boven de poort met de drie vensters op het noorden, bracht Anna haar een perkamenten brief met het koninklijk zegel, die de wacht had aangenomen van een renbode. Een oogenblik staarde zij op het zegel, den Jehoedeeschen leeuw met het onderschrift: Sjalomo, - dan verbrak ze het: ‘Heb geen vrees, de Syriërs vluchten, Soba wordt hernomen, wacht mij over enkele dagen.’ Toen de hoofdmacht den volgenden morgen de vlakte van Soba naderde, lagen langs den weg van afstand tot afstand gesneuvelde Syriërs. Men had dus gisteren hun achterhoede ingehaald. Hoe verder het Jisraëelleger opmarcheerde, hoe grooter hun getal werd, over steeds grooter breedte verspreid. Het aantal zwaar gewonden, | |
[pagina 179]
| |
stervenden, versche dooden - nam toe. - Tegen den middag hoorde men krijgsrumoer. Toen besteeg de koning zijn krijgswagen, dien hij bij zich had gehouden. Eliaab deed als hij. De zweep ging over de rossen, de wagens snelden vooruit. Toen de achtersten der strijders hen bemerkten, gingen luide juichkreten op. Ruiterij, lijfwacht, boogschutters, lichtgewapenden, waren sinds gisteravond in zwaren strijd met de achterhoede der Syriërs, die dubbel zoo talrijk was, als zij, maar alleen uit lichtgewapend voetvolk bestond. Reeds hadden de boogschutters rijen geveld, maar hun pijlbundels werden dunner. Ook van de bemanning der strijdwagens, die snelden naar de meest bedreigde punten, had menige pijl zijn doel niet gemist, had menige lanssteek getroffen, had menige zwaardhouw een leven afgesneden. - De ruiterij stortte zich telkens in de dichtste hoopen vijanden. Lijfwachten en lichtgewapenden streden elk voor twee. De koning deed zijn wagen richten op een kluwen van strijders, het middelpunt van den tegenstand, en reed met een boog op de flank der vijanden in. ‘De koning, de koning!’ schreeuwden de Syriërs, heesch van haat en schrik. Daar stoof de wagen van Eliaab die des konings op zij. Alle wagens uit den omtrek wendden zich derwaarts. De lijfwachten verdubbelden hun leeuwenmoed en kracht. De vijand moest vallen, wijken, vluchten. ‘Leve Sjalomo, leve de overwinning!’ Intusschen hadden renboden der Syrische achterhoede hun hoofdmacht bereikt, die dadelijk rechtomkeerd maakte, om hun aangevallen wapenbroeders te helpen. Bereikt was daarmee, dat de hoofdmacht geen versterkte stellingen aan den rand der hoogvlakte van Soba had kunnen inrichten, maar slag moest leveren op het heuvelterrein, waar de achterhoede nog streed. - Hij had de vluchtenden opgevangen en voerde hen mee terug. Maar tegelijk had de hoofdmacht van het Jisraëelleger het terrein van den strijd bereikt. Een loeiend geblaas op de horens verkondigde aan de vermoeide strijders van dat de zon verrees, dat hun hulp daagde; ze werden weldra afgelost door de boogschutters, wier pijlen de Syrische hoofdmacht gingen aantasten. Rij na rij werd tot op een derde gedund. - Toen stortten de zwaar- | |
[pagina 180]
| |
gewapenden zich op hen - onweerstaanbaar. De koning had een versch ros bestegen en zwaaide zijn bloedige zwaard opnieuw. Eliaab had zich intusschen met de achterhoede onder langs den plateaurand naar het westen begeven en daar de hoogten beklommen. Toen ging het in stormloop naar de rechterflank der Syrische hoofdmacht. De verwarring werd er onherstelbaar. Rezon moest zijn eenige heil, dat nog mogelijk scheen, zoeken in de vlucht. Die vlucht werd een jacht. Drie uren lang ging het over het plateau van Soba, dan de enge dalen in, die tusschen de uitloopers van den Chermoongroep en den Antilibanoon naar hun hoofdstad voerden. Toen dwong de dalende zon vervolgden en vervolgers tot rust.
Rondom de kampvuren werden wonden verbonden. En er ging van mond tot mond een vreemd gerucht: Niemand der slagorden Jisraëels was gevallen...... Was dàt te gelooven? En toch op de vraag: hebt gij een gevallen wapenbroeder? - antwoordde ieder: neen. 't Gerucht was ontstaan toen de hoofdmacht gisterenmorgen, oprukkend achter de strijdende voorhoede, nergens een gesneuvelde volksgenoot vond...... Waren gevallenen denkbaar in de legioenen van den Masjiaanschen Triumphator?
Hij en zijn grooten zaten als eenvoudige soldaten mede rondom de kampvuren. ‘Lof en dank Jahwè Zebaoth voor de overwinning,’ had hij uitgeroepen. Die uitroep wekte de eerste honderd vlak bij hem, dan als een steen in het stille wateroppervlak, schiep hij in steeds wijder kringen, de duizend maal duizend kreten ter eere Jahwès, tot de rotswanden rondom moeilijk tot hun nachtlijk zwijgen weerkeerden. En nauwlijks weergekeerd, was het Eliaab, die het opnieuw verstoorde. ‘Lof onzen Held Jahwès en zijn bloedige zwaard!’ - Opnieuw vervulde de geestdrift van Jahwès legerscharen den nacht met gedruisch. | |
[pagina 181]
| |
‘Wat raden ons onze vrienden voor den dag van morgen?’ vroeg de koning aan de hoofdofficieren, die om hem zaten. - Niemand hunner waagde het het woord te nemen vóór Eliaab, om wiens slapen nog de aureool lag der Dawiedische periode. ‘Een kleine afdeeling, mijn vorst, houde Soba ingesloten. De overigen zetten van het eerste morgengrauwen af, de vervolging der Syriërs voort. Damasq worde bezet en gevoegd bij het rijk van Dawied.’ - ‘Het laatste van uw raad blijve in overweging tot morgenavond. - Aan de uitvoering van het eerste worde begonnen na korte rust.’ De koning, in het besef van zijn plicht als opperste aanvoerder, was ook heden in de voorste rijen der boogschutters en lichtgewapenden bij de achtervolging der Syriërs. Of zijn staf hem al waarschuwde, dat thans in hem, gelijk eens in zijn vader, de lamp Jisraëels in gevaar was, hij deed naar hunne woorden niet, zich veilig en onkwetsbaar gevoelend als Masjiaasch verwinnaar. De eerste uren ging het door rotskloven en ravijnen, waar de wegen den Syriërs beter bekend waren, dan hun achtervolgers. - Toen kwam men aan een vijf uur breede vlakte, uit krijtrots bestaande. Ook hier waagden de Syriërs het niet, weer slagorde te vormen. Ze bleven vluchten. Vluchtenden en vervolgers dreigde hier een gemeenschappelijke vijand. Onverzoenlijk begon na de eerste morgenuren de ijzaarzon te branden en de gloeiend heete, witte rotsgrond kaatste haar bijna loodrecht nedervallende stralen terug tot een glans en gloed, voor oogen en longen onverdragelijk. Wee wie neerstortte. Als hij niet door het zwaard viel, was zijn lot zonnesteek en verstikkingsdood. Eindelijk klom de avondwind uit de laagte tot op het plateau, begon de zon langzaam naar het gelend westen te neigen. De ondragelijke hitte nam af. Het horensignaal werd geblazen, om de achtervolging te staken. Doodelijk vermoeid, met zweet en stof bemorst, zag men achterom naar den tros. De lastdieren met de drinkvaten kwamen. Na een lavenden dronk beklom de koning met zijn staf den lagen rotswal der vlakte, die een verrukkelijken blik op Damasq bood. Daar lag het met zijn krijtwitte muren in een bed van groen, door de wateren, van den Antilibanoon dalend, de Amana en de Pharphar. en de zuider zon gekweekt. Dat groen is een omlijsting van vrucht- | |
[pagina 182]
| |
boomen, in boschjes bijeen geplant tot een krans van meerdere duizenden ellen breed. - Daartusschen en daaronder koren- en gerstevelden. Popels, cypressen en palmen verheffen hun slanke gestalten overal. Walnoot, granaat, oranje, abrikoos en vijg staan beladen met hun kleurige vruchten. De zuidewind draagt de geuren, waarmee ze de lucht vervullen tot hier op den bergrand. De beide stroomen van den Antilibanoon gieten hun vloeiende zegengaven in tallooze kanalen, doen er huizen en tuinen in deelen, vloeien dan af naar verre moerassige graslanden, ongeveer zes uren oostelijk van de stad. Witte nevels beginnen er in de verte uit op te stijgen. En hier vlakbij, aan den voet van het plateau, onder schaduw van treurwilg of wilden vijg aan den groenen oever der stroomen en bronnen staan ooievaars tusschen lammeren in het klare water te staren, waarin het blinkt en wemelt van zilveren vischjes, terwijl de duiven kirren in de twijgen. ‘Heeft het verleden een tijd gekend, waarin gij er niet waart?’ sprak de koning, nadat hij een wijle dat schouwspel had genoten. - ‘Zoodra menschen het waagden uit Nacharajiem de woestijn in te trekken naar de sneeuwtoppen van het gebergte in het westen en naar de zee, vonden ze u, schoonste oase van alle woestijnen!’ ‘Uw weg ging in het westen naar Tyrus, in het zuiden naar Jeroesjaleem en Egypte, naar Edom en Arabia, in het noorden naar Chamaath en Karkemisj, naar Ninoea, naar Babiloe en Asjoer.’ ‘Uw door ons getuchtigde bewoners zijn hoogmoediger op u, dan alle volken, die Jisraëel omringen.’ ‘o Koning, uw bevel en morgen hechten wij deze parel opnieuw aan de kroon van het huis van Dawied!’ riepen de hoofdmannen, die vol eerbied en bewondering naar des konings woorden hadden geluisterd. Even peinsde hij. Dan sprak hij de gedenkwaardige woorden: ‘Mijne heeren, ik wensch geen mededingster van den parel Jeroesjaleem aan die kroon, maar boodschapt Rezon uit mijn naam,’ - en hij wees naar Damascus - ‘dat al die schoonheid tot verwoesting zal worden, als hij morgen voor den middag niet in mijn tent is verschenen.’ | |
[pagina 183]
| |
Oranje, geel, blauw, groen, paars en violet speelden dooreen aan den avondhemel boven Damasq, het oog van het oosten.
‘Rezon, waarom hebt gij uw hand uitgestrekt naar mijn stad Zoba?’ vroeg Sjalomo op strengen toon aan den grijzen heerschzuchteling, die aan zijn voeten lag voor de koninklijke veldtent, de kroon van Damasq voor hem op den grond. ‘Uw knecht, o koning, heeft als ideaal steeds nagestreefd, alle Arameeërs tot één rijk te vereenigen met Damasq als hoofdstad.’ ‘Voorwaar een schoon ideaal, maar mijn vader Dawied was u voor met het zijne, hem door den God zijner legerscharen toegezegd, dat zijn scepter zou regeeren van de rivier van Egypte tot aan den Eufraat. Om uw hulp, hem bewezen tegen Hadadezer heeft hij u toen de kroon van Damasq gelaten. Mijn vader was edel en goedertieren, ook voor zijn vijanden. Maar eigenlijk had hij u tot zijn landvoogd moeten maken. - Inplaats van dank voor wat de vader u aan edelmoedigheid bewees, hebt gij den zoon ondank vergolden met uw brutalen aanslag op Soba, nadat gij reeds jaren lang slecht uwe verplichtingen waart nagekomen tot betaling der jaarlijksche schatting, door mijn vader u opgelegd. - Zijt gij bereid, Rezon, uw trouwelooze handelingen te herstellen?’ ‘De koning Sjalomo spreke en zijn knecht zal gehoorzamen.’ ‘Indien gij dan in het bezit van uw Damasceensche kroon wilt blijven, zoo zult gij een oorlogsschatting van honderd talenten gouds, een vergoeding van uw achterstallige schattingbetallingen - eveneens van honderd talenten en opnieuw ieder jaar een schatting van tien talenten betalen.’ Rezon verbleekte. Hij zag de bodem van zijn schatkist. ‘Wat de koning Sjalomo eischt, zal hem worden gegeven.’ - ‘Twee uren tijds worden u gelaten. Zijn uw gezanten binnen dien tijd niet hier met de vastgestelde som, dan krijgen mijn legerscharen bevel, uw stad tot een puinhoop te maken en haar tuinen tot een woestenij. - Ga naar uw stad en doe naar mijn bevel.’ De grijze Arameeër stond op en ging heen.
Nog voor de twee uren verstreken, was Rezons schuld voldaan en kregen de legerscharen Jisraëels het bevel tot den terugtocht op Soba en de Syrische inzinking. | |
[pagina 184]
| |
Verheugende geruchten over den krijg waren tot den Dawiedsburcht doorgedrongen. ‘De Syriërs zijn verslagen op het plateau van Soba; op hun vlucht door de bergengten naar het zuiden zijn nog duizenden gevallen; Rezon heeft twee honderd goudtalenten oorlogsschatting betaald; de koning Sjalomo heeft geweigerd, Damasq te bezetten, maar Soba is hernomen. Geen enkele man onzer legioenen is gevallen!’...... Hoe verheugde het hart van Abisjag zich, dat er veel van haar bede in die berichten scheen verhoord. Om Jahwès wil, om het huis van Dawied, om de slagorden Jisraëels, om hem...... Met doodsverachting had hij gestreden, den leeuw van zijn zegel getrouw. De dagen van het wachten waren haar lang gevallen, maar hij was gekomen met Loema en vijf en twintig lijfwachten. Aan zijn wapenrusting was te zien, wat hij doorstaan had. De prachtige struisveeren op den helm waren geknakt, een gouden oplegsel losgeslagen. Een lange snede in het leer van zijn wambuis met de goudplaten, wees den weg, dien een Syrisch zwaardpunt had genomen en een deuk in de vergulde schede van zijn zwaard, dat het op het oogenblik waarop die werd aangebracht, niet in die schede stak. ‘Maar hoe komt het, dat gij geen enkele wonde beloopen hebt, mijn vriend?’ vroeg Abisjag. ‘Omdat Jahwè zijn Masjiaanschen koning onkwetsbaarheid heeft verleend,’ antwoordde hij glimlachend. ‘Zijn Masjiaanschen koning’...... Als zoodanig was hij dus haar gast. De grootste hitte van den ijjaardag was voorbij, toen Jisraëels Masjiaansch koningspaar...... als in lang vervlogen dagen...... ter poortdeur uittrad en den weg insloeg naar het noorden, den weg van zooveel herinnering. Die met de scherpste beelden zonder begeleidend smartgevoel, die van enkel zonneglans, van bovenaardschen glans...... waren reeds dertig jaar oud, maar in de ziel van Abisjag onverdoft. Ze waren verbonden met de eerste schreden van hun avondwandeling. De vroege lentebloei van toen was door de hitte van den voorzomer verschroeid, de lentegeuren met die van den herfst der gestorven planten vermengd. Zoo ging | |
[pagina 185]
| |
het langs de plek, waar hun paradijs eens bloeide, waar de hinde haar schuwheid had afgelegd, waar...... Abisjag had de grootste moeite, haar tranen terug te houden. Hij voelde het, sprak veel en had, om haar af te leiden: de veldtocht, zijn toespraak tot Damasq, tot Rezon, het voorstel zijner legeroversten, zijn antwoord. 't Was ook wel geschikt, haar aandacht tot zich te trekken. - Wat was hij groot, grooter nog dan toen, de forsche, slanke, gebruinde Dawiedszoon; - voor den jongeling van toen den man van thans. Dan kwamen ze aan de oorden, waar het Sjir was herspeeld. Wat was het haar waard geweest, vergeleken bij de eerste maal in Dawieds tuinen? Daar was het alleen voor haar. Hier drongen er zich zielen binnen, die het ontheiligden. - Nofernere wel nauwlijks, maar Faroena...... En nog verder de rotsenrotonde met de honderd reuzenpijnen. - Daar was het samen praten en spijzen geweest, het samen lachen, over het leed heen der Sjemoeëlisch-Dawiedisch gestemde zielen. En voor hem alleen...... de Sidonische op zijn knieën, de Sidonische aan zijn hart...... Sidoon en Tyrus lagen in flauwen nevel beneden aan de blanke kustlijn, door de grauwe golven der Groote Zee met sneeuwwit schuim aangedikt. Ze stonden even stil, staarden een poos sprakeloos naar het verrukkelijk natuurtooneel met de dalende zon, door nevels omsluierd. Op den terugweg nam hij haar hand in de zijne. ‘Abisjag, ik heb een voorstel.’ ‘Spreek, Sjalomo.’ ‘Aan de paleizen op den nieuwen versterkten Moriah ontbreekt er een voor mijn Masjiaansche vorstin. Beveel, lieveling en uw vriend zal er ook voor haar een doen verrijzen en gij zult weer bij ons zijn in mijn prachtige, nieuwe hoofdstad, gelijk eens in de oude van mijn vader. Gij hoort daarbij. We missen er u allen.’ Abisjag bleef staan, legde de hand op zijn arm...... ‘Spreek, Abisjag, stel mij niet te leur.’ ‘Sjalomo, ik kan niet. Ik kan slechts in Jeroesjaleem een blijvende plaats innemen, als ik er alleen den troon met u deel. - Dat is niet meer mogelijk. - Hoe lief gij het bedoelt, vraag thans niet van mij, wat ook niet meer mogelijk is.’ | |
[pagina 186]
| |
‘Abisjag,’ sprak hij, hare hand nemend, die op zijn arm rustte, ‘ik versta het anders, maar indien gij het zoo gevoelt, zal ik daarin berusten.’ Een eindweegs gingen ze zwijgend verder. Dan sprak zij: ‘Sjalomo, Jahwè heeft mij nog slechts ééne hoop doen overblijven, wat betreft ons Masjiaansche koningschap.’ ‘Welke?’ ‘Als er nog eens een tijd komt, dat gij het besturen van den staatswagen moede de leidsels aan den kroonprins overgeeft, kom dan tot uw oude vriendin en laten we ons leven hier besluiten zooals we het begonnen zijn, als een werkelijkheid, niet te onderscheiden van een gouden droom.’ ‘Dat is een mogelijkheid,’ sprak hij glimlachend. Toen ze de poort van den Dawiedsburcht weer binnentraden, vluchtte Abisjag naar haar vertrekken, om haar tranen den vrijen loop te laten. Tijdens de avondwandeling van het koningspaar had Loema den ouden burchtvoogd van Abisjag verteld van zijn woorden en daden tijdens de bruidsweken van het koningspaar hier - en welhaast dertig jaar geleden.
De bezetting van Soba had, toen ze zag, dat Rezon verslagen was, overgave aangeboden. Ze was daarmee in krijgsgevangenschap gegaan. Het noorder- en middenleger waren onder leiding van Eliaab naar het zuiden getrokken. In de vlakte van Mizpa zou op den koning worden gewacht. Ook het zuiderleger onder Ammizabad en den kroonprins was derwaarts geroepen. Heel de rijksmacht zou door Jeroesjaleem trekken naar de vlakte van Rephajiem en daar ontbonden worden. En Jeroesjaleem jubelde op dat vooruitzicht! Van den indrukwekkenden noordermuur, door welks poort de legerscharen zouden binnentrekken, vlak tegen den kwadermuur van het tempelterras, hingen overal tapijten naar beneden, van de poorttorens kleurige bandelieren, bewogen door den Ajaarwind en groene guirlandes spanden boven den doorgang. En langs den weg naar de zuiderpoort in de stad, van afstand tot afstand palen, door guirlandes van takkengroen verbonden. Uit | |
[pagina 187]
| |
de vensters der paleizen tapijten en wapperende banieren, op tempel- en paleisviaduct. Lachende gezichten en bereidvaardige handen, om de legerscharen en hun leiders te eeren voor het hooggehouden gezag van Jahwès koninkrijk. Na enkele dagen kwam het bericht: de koning is in Mizpa aangekomen; morgen zal de feestelijke intocht plaats hebben. Den volgenden dag stonden op den Scopus levietenkoren tot een ondrukwekkend geheel vereenigd met muzikantengroepen, eenerzijds tot begeleiding der harmonisch gecomponeerde psalmpartijen, anderzijds tot versterking der unisono's; daartoe een priestergroep van honderdtwintig man met zilveren trompetten. Des morgens tegen de derde ure zag men, tusschen de heuvelen kronkelend, de lange slang van Jahwès legermacht naderen. De zesde had de kop den Scopus bereikt. Toen gaven de omhooggestoken veldteekenen tot in de achterste groepen het sein, om stand te houden. Reeds hadden de priesters zich in marschrij opgesteld; de levietenkoren eveneens, met de orkesten er tusschen. Een machtig geluid uit honderdtwintig trompetten blies den komenden welkom en hulde toe. De koning met Eliaab, Ammizabad, Itaï en den kroonprins, gevolgd door een groep hoofdofficieren, reden hen groetend voorbij en stelden zich aan het hoofd van den stoet. Na enkele oogenblikken stak de koning zijn zwaard omhoog. Ten tweeden male een over bergen en dalen ver verklinkend trompetgeschal met het opheffen der veldteekenen - en de stoet zette haar tocht voort, Jeroesjaleem tegemoet. Voor de Noorderpoort stond een menigte, waartusschen wachten een open pad onderhielden. Achter de poort en langs heel den weg door de stad breede, geestdriftige menschenhagen. Het gejuich der wachtenden buiten, bewees binnen, dat de stoet nabij was. De scharen daar namen het gejubel over. Toen sloegen klinkende symbalen onder de poort en een tweehonderdtallig koor hief des konings bruiloftspsalm aan in ontroerende harmonie, begeleid van kinnoors, psalteria en nabla's: Mijn hart vloeit over van heerlijke woorden
Ik weet, mijn zangen gelden een koning!
Mijn tong wordt veder eens vaardigen schrijvers.
| |
[pagina 188]
| |
Het gejubel verstomde bij de ontroering door het indrukwekkend koorgezang. Tamboerijnslag kondigde een zwelling aan: Bij uw schoonheid verdwijnt die der menschenkinderen!
Met gena zijn uw lippen als overgoten.
Des zegene U Jahwè in eeuwigheid!
Intusschen kwamen 's konings gestalte en die van Eliaab op hun rossen uit het poortduister te voorschijn. Het ontbloote rijkszwaard hield hij in de vuist, de struisveeren hingen geknakt van zijn helm...... De menigte begreep het en een machtig gejuich brak los, dat het levietenkoor tot zwijgen doemde en de paarden des konings en zijner legergrooten onrustig maakte. Een felle bekkenslag bracht de menigte tot bezinning, van welk oogenblik het koor gebruik maakte, om aan te heffen met alle kracht van stemmen en instrumenten: Gord uw zwaard aan uw heup o Held!
Uw heerlijkheid schittert, uw majesteit glanst!
Opnieuw een forschen cymbelslag en met zwellend forte: Geluk op uw onweerstaanbare vaart
voor waarheid, zachtmoedigheid, recht;
en uw rechterhand leere u vreeslijke daden!
Opnieuw barstte de menigte los in bruischende ontroering: Leve onze Heer, leve onze koning! - tot de honderdtwintig trompetten ditmaal de stilte weer herwonnen, waarin het koor breed en gedragen zong: Uw troon, o God, staat immer en eeuwig,
de scepter uws rijks is een scepter des rechts!
Gerechtigheid mint Gij, verkeerdheden haat Gij.
Des heeft U, o God, uw God gezalfd,
met vreugdolie boven uw broed'ren.
Daarmee was de stoet genaderd tot de paleisviaduct. Daar stond een schare vrouwen. Aan hun hoofd zaten op rossen: Nofernere in het midden en naast haar de Gebira en Faroena, wachtend op haar held. De koning stuurde zijn paard vlak naast dat der Egyptische, beiden bogen over en kusten elkaar. - Toen trad | |
[pagina 189]
| |
een der princessen met een grooten krans naar voren. De koning nam den voet uit d enstijgbeugel, noodigde de hare daarin, hielp haar met zijn rechter bij het zich opgeven en boog het hoofd door het kleurig huldeblijk. Opnieuw barstte het volk uit in jubel, zoodat er voor het koor geen kans meer was, het tweede deel van den bruiloftspsalm te doen hooren. De drie vrouwen stuurden haar paarden mee in den stoet. Overal wekte de legerleiding te paard de hoogste geestdrift. Op haar volgden de priesters; dan het met zijn begeleiding tweehonderd vijftig man sterke levietenkoor; dan de duizend krijgsgevangenen der bezetting van Soba met aan elkaar gebonden ellebogen, dan de wagens en ruiterij en dan: de driehonderd duizend der legerscharen Jahwès, overal met bloemen beworpen en bestrooid door de vrouwlijke jeugd van Jeroesjaleem. Toen ging het door de Zuiderpoort naar de vlakte van Rephajiem, waar al de grooten van hof en tempel en plaatselijke besturen den stoet wachtten. Daar was Zaboed met zijn Boeni, om zijn triumpheerende vorst het burgerlijk regiment weer terug te geven. Daar waren de hoogepriester Achimaäz, de zoon van den diep betreurden Sadok, met de drie opperzangmeesters, daar waren Elichoref en Achia met Thamaar, Machazioth en Abida, de zangmeester en zangmeesteres van het Rijkslied, de stamvorsten en gouwbestuurders, de leden der handelsdelegaties der vreemde vorsten. Ook hier hield zich een groot levietenkoor gereed, om den zegepralenden vorst te verwelkomen. Nadat de koning was afgestegen, had hij zijn vriend omhelsd en hem gedankt voor het gevoerde regiment. Een korte begroeting door de overigen volgde. Dan hief het koor aan: Zalig het volk, welks God Jahwè is,
het volk, dat Hij zich ten erve verkoor.
Jahwè schouwt uit den hemel
en ziet alle kind'ren der menschen.
Hij formeert hun aller hart
Hij let op hun werken.
Met rustige kracht was de strophe voorgedragen. | |
[pagina 190]
| |
Sterker en met meer nadruk gingen stemmen en instrumenten verder: Een koning wordt niet behouden door een groot heir,
een held wordt niet gered door groote kracht;
het paard feilt ter overwinning
en bevrijdt niet door groote sterkte.
Dan met de rust eener krachtige overtuiging, forto en gedragen: Zie, Jahwès oog is over die Hem vreezen,
over die op zijn goedheid hopen,
om hun ziel te redden van den dood.
Dan uitbrekend in volle kracht van onwankelbaar geloof: Onze ziel verbeidt den Heere,
Hij is onze hulp en ons schild.
Ons hart is in Hem verblijd
Op zijn heiligen Naam vertrouwen wij!
En de sluiting met de plechtige bede, zacht en gedragen: Uw goedheid, Jahwè, zij over ons,
gelijk als wij op U hopen.
De koning prees de opperzangmeesters voor de keus hunner stof.Ga naar voetnoot74) Hof en grooten bestegen de wagens, die op hen wachtten en reden terug naar Jeroesjaleem, dat zeven dagen feest vierde, omdat Jahwè in zijn koning en legerscharen den triumpheerenden Masjiaach had doen aanschouwen. |
|