Beschryving van Ysland, Groenland en de Straat Davis.
(1756)–Johann Andersonn, Niels Horrebow– AuteursrechtvrijWaar by gevoegt zyn de verbeteringen door den heer Niels Horrebow, opgemaakt in zyn tweejarig verblyf op Ysland
[pagina 125]
| |
Beschryving van Groenland en de Straat Davis.§. I. EEn yverig predikant in Drontheim, Ga naar margenoot+ genaamt Hans Egede, welke een byzondere drift by zich gevoelde, om de arme blinde Groenlanders tot de kennisse van den waren God en zynen Heiland te brengen, verliet in Noorwegen zyn standplaats, die, ofschoon wel slegts middelmatig, echter verre boven een kommerlyke en elendige zending naar Groenland te schatten was, en begaf zich in den jare 1718 naar Bergen, en voorts in den jare 1719 naar Coppenhagen, alwaar hy zich de uitterste moeite gaf, om zyn voornemen en voorslagen, die hy te voren bereids enige malen door derwaards gezonden memorien bekent gemaakt, doch 'er geen voldoenend antwoord op bekomen had, thans beter voort te zetten, en tot een wenschelyken stand te brengen; maar trof alzints zo vele en niet qualyk gegronde bedenkelykheden en zwarigheden aan, dat hy in die vreemde onderneming niet naar wensch slagen konde. Wel is waar, dat enigen in Bergen zich lieten bewegen, zo wel uit christelyke goedwilligheid, om de bekering van zo vele elendige Heidenen te ondersteunen, als door de vlyende hope, enig voordeel by die lieden te behalen, vermits de Walvisch zedert enige jaren van Spitsbergen sterk verlopen was, en in de Straat Davis in tamelyke menigte gevonden werd, onder malkander een genoodschap aan te gaan, om een volkplanting op een bequaam eiland onder koninglyk octrooi, wanneer het zelve te verwerven was, op te rechten, doch in Coppenhagen betoonde zich byna niemand genegen, daar aan deel te nemen, waar toe de aanhoudende lange oorlog ook een onverwinnelyke hinderpaal was. Ondertusschen deden de bergsche kooplieden voor zich zelven de een en | |
[pagina 126]
| |
andere pogingen, die door de verbeelde hoop niet verminderden. Eindelyk was hy zo gelukkig, dat de koning in den jare 1721, zyne allerhoogste toestemming verleende, en zo wel hem, predikant, als het koopmans genoodschap in Bergen het vereischte octrooy uitvaardigde en gaf. Tot meerder bevordering van dat werk werd een lotery uitgeschreven, waarin de pryzen gedeeltelyk in baren gelde, en gedeeltelyk in actien, dat is, in een of meerder aandelen in het Straat Davis genoodschap en de redery op de nieuwe Walvischvangst bestonden; doch zoude door de slegte bestiering der bewindslieden, en vermits de zaamgebragte penningen welhaast alle versmolten, dat werk daar door zeer weinig bevordert zyn; weshalven op 's konings bevel, alle steden, zo wel als den geestelyken en waereldlyken bedienden in de koningryken Denmarken en Noorwegen, een ordentelyke schatting werd opgelegt, die dan ook, gelyk ligt te denken is, een toereikende somme gelds opbragt, waar mede in de zaak een goede aanvang gemaakt, en allerly vereischte noodwendigheden, tot oprechting en onderhoud van een nieuwe Colonie, verzorgt konden worden. In het gemelde jaar 1721 vertrokken de eerste schepen naar Groenland, om een bequame plaats ter nederzetting te zoeken, in te nemen, met de Wilden ook kennisse te maken, en zo veel mogelyk een handel te beginnen, met welke schepen de blyde geestelyke zich zo spoedig op de reize begaf, dat hy ook zyne hoogzwangere vrouw, die even zo veel yver en lust, als hy, tot die reize betuigde, zo veel tyd niet liet, dat zy alvorens aan land verloste. §. II. Ga naar margenoot+ De reize werd genomen van Bergen, achter Ysland om, naar de oostkust van het oude Groenland; namelyk, naar den zogenaamden Statenhoek, gelegen op de hoogte van 60 graden, alwaar zy 7 of 8 mylen breed ys vonden; weshalven zy noch 30 of 40 mylen westwaarts zeilden, voorts steeds noordwaarts stevenden, en eindelyk aan de rechter hand den wal, of het land, op 64 graden zochten, alwaar zy op 64 graden 7 minuten een eiland vonden, op het welke zy zich, vermits het tot hun oogmerk bequaam scheen, den 3. july 1721 nederzetteden, en het, zo goed mogelyk, inrichteden. Dit eiland legt | |
[pagina 127]
| |
in den mond der Baals-rivier, en heet by de Groenlanders Kangremijune, doch de Denen hebben het, na hun schip, de Hoop genaamt, en vol goede hoop, Gothaab, Gudhöp, dat is, Goede hoop geheten. Zyne grote strekt zich niet veel verder, dan een grote myl in den omtrek, uit, en het legt slegts twe mylen van het vaste land. ` §. III. Ga naar margenoot+ De reden, waarom men het ter woning verkoos, was, dat de koude aldaar in den winter redelyk draaglyk is, en mitsdien zo wel des zomers als des winters een goed getal Wilden en inwoonders, die in hunne taal Kalalen heten, zich aldaar gestadig onthouden, by welke men waarschynlyke verwachting hebben konde, zo wel in de religie als handel een goed begin te maken. §. IV. Ga naar margenoot+ Doch toen men bespeurde, dat de Walvisch zich aldaar niet in de gehoopte menigte bevond, maar veel hoger noordwaarts te zoeken was, zettede een twede volkplanting, met een predikant, genaamt Albert Top, van Sogen, uit Noorland, of het noorder gedeelte van Noorwegen, geboortig, die in de lente van den jare 1723 te Coppenhagen als groenlandsche zendeling tot priester geordent was, zich noch 45 mylen hoger opwaarts in de Straat Davis op een eiland neder, 't geen zo wel by de Groenlanders als Denen Nepissene geheten, en in de zogenaamde wyde baay op ongeveer 67 graden gelegen is. Dat eiland legt ontrent 30 mylen van het groot eiland Disco, en dus zeer naby de Visch-plaats, en de Walvisch eilanden, op de nieuwe paskaart van Laurens Feykes Haan aangewezen, alwaar de rechte Walvisch in de maanden february en maart in grote menigte gevonden, en ook door de Groenlanders gevangen word, van waar hy voorts westlyk zynen loop benedenwaarts naar de americaansche kusten neemt. §. V. Ga naar margenoot+ Onaangezien die voordelige legging; wilde het echter met die volkplanting zo weinig, als met de eerste, naar wensch gelukken. Wel is waar, dat men, zo veel het werk der bekering betreft, met de Groenlanders tamelyk wel en zonder merkelyke zwarigheden slaagde, behalven die, de landstale veroorzaakte, niet alleen, vermits die in zich zelve moeyelyk te vat- | |
[pagina 128]
| |
ten is, maar ook, nadien die elendige menschen religie noch godsdienst kennen, ja zelfs geen woorden hebben, om God en geestelyke dingen, of 't geen naar religie zweemt, uit te drukken, aangemerkt dezelve geheel niets van een God of Schepper weten, en met gantsch gene vooroordelen ener religie, van hunne ouderen geleert, behebt zyn, ook gene afmanende priesters hebben, en mitsdien, door de aangebore nieuwsgierigheid van alle menschen, met begeerte horen, en zonder moeite aannemen, 't geen hun goed en verstandig voorgestelt word. Wat een uitwendig deugdzaam leven betreft, had men veeleer van hun te leren, dan zy te leren waren, en hun alleen deszelfs waren grond, omtrek en oogmerk volgens aanleiding van de heilige schrift aan te tonen; doch de verwachte voordelen in den handel, waren, gelyk men zich voorgestelt had, niet te vinden. §. VI. Ga naar margenoot+ 'Er zyn eigentlyk maar twe bronnen, waar uit dezelve te dezer plaatse te scheppen is. De ene is de Walvischvangst, of de daar van te verkrygen traan en baarden; de ander den handel met de ingebore Groenlanders, of zogenaamde Wilden te land; doch de vangst van den Walvisch, die alhier zeer groot is, heeft de compagnie niet alleen, ja hare schepen zyn de minste, nadien voor meer dan anderhalf honderd jaren de Straat Davis door de Hollanders Ga naar voetnoota, Hamburgers en andere volkeren bezocht, en wel inzonderheid zedert, vermits de Walvisch van Spitsbergen, alwaar hem, om zo te spreken, gantsch Europa vervolgde, byna geheel verjaagt is, in menigte bevaren en bevist word. Wel is waar, dat men had mogen denken, dat nadien de deensche volkplantingen de vischoorden zo naby zyn, en de Walvisch, volgens waarnemingen, zich reeds in january en february in de Disco-Bocht, en by het | |
[pagina 129]
| |
zogenaamd Nepissene vertoont, die colonisten ten minsten veel vroeger, als alle vreemdelingen, die zich eerst in het laatst van maart derwaarts begeven, by dezelve zouden konnen komen, en dezen te voren visschen; doch de ervarenheid leert, dat de vreemdelingen even zo vroeg, en dikwerf noch vroeger, op de vischplaats konnen zyn, dan zy zelven; want zy zyn des winters niet alleen met veel langdurend ys ingesloten, maar moeten noch een gunstigen wind afwachten, die het zelve van hun wal en strand dryft, aleer zy van land en in de open zee by de Walvisschen komen konnen; en wanneer ook een dergelyke wind het ys vroeger, als wel anders, van de kusten dryft, is de vorst aldaar noch zo streng, dat de roeyers op de sloepen met de riemen in de dollen (of roeypennen) een zo luid gerucht maken, 't geen door het besmeren met spek, vet, talk of dergelyken niet te verhoeden of te beletten is, dat de Walvisch, die een zeer snel gehoor heeft, daar door genoegzaam gewaarschouwt en schuuw gemaakt word; waar by noch koomt, dat, gelyk de Groenlanders berichten, al het visschers gereedchap, door de te strenge doordringende koude, zo hart en styf word, dat het zich niet behandelen laat. Ja deze koude is dan noch zo hevig, dat de lieden van de volkplanting, dezelve in de open vaartuigen onmogelyk wederstaan konnen, maar tegen den nacht weder naar het land keren moeten. Zo veel nu daarenboven de vangst betreft, is het zonneklaar, dat het genoodschap in Bergen, vermits zyne visschery zo weinig inbrengt, niet vermogend kan zyn, zo vele schepen, als eigentlyk daar toe vereischt worden, zelf byeen te brengen en uit te reden; want het koomt by de vangst in dat oort op de veelheid der schepen aan, vermits de wind op die zee dikwerf verandert, Ga naar margenoot+ en nu eens uit het oosten, dan weder uit het westen waayt, waar door enkele schepen in de ongelegenheid geraken, dat, als hun een van zodanige winden op het lyf waayt, en het ys toedryft, de Walvisch, die open water hebben moet, verdreven, en hun de vangst onmogelyk gemaakt word; waar tegen, wanneer enigen van hun een maatschappy maken, of in gelyke delen vis- | |
[pagina 130]
| |
schen, en gedeeltelyk zich naar de ene, en gedeeltelyk naar de andere zyde houden, de wind mag wayen hoe hy wil, ten minste een gedeelte van dezelve het water geheel open, en gelegenheid tot de vangst heeft. Dit nemen de Hollanders, die zo sterk varen, in acht, en verkrygen ook daar door alle jaren, gelyk bekent is, hunne zo goede vangst. Velen in de verenigde provincien provianderen ook de schepen voor 9 maanden, doen den visch zelfs op de americaansche kusten vervolgen, en de visschery tot het einde van de maand augusti voortzetten. §. VII. Ga naar margenoot+ Geen minder zwarigheid ontmoeteden zy in den handel, die aan land met de Wilden gedreven zoude worden; want van dezen ook hebben de nyvre Hollanders zich niet minder van tyd tot tyd by alle gelegenheid bedient, en dryven denzelven noch. Wel is waar, de redery in Bergen heeft, na men op het gezegde eiland voet gezet, en de volkplanting opgerecht had, op allerly wyzen getracht, dien inlandschen handel alleen meester te worden, en de vreemdelingen 'er van uit te sluiten. Tot dat einde wilde men een kleine vesting op de zuidkust van het eiland Disco aanleggen, doch die de ruime zee niet zoude hebben konnen beschieten en bestryken. Vervolgens werd in overleg genomen, twe fortressen, de ene op een der Walvisch eilanden, en de andere op een der Honden eilanden te bouwen; doch daar door was ook, vermits zy zo verre van elkander liggen, dat de doorvaart met kanon niet bestreken kan worden, het doorsluipen niet geheel te beletten; weshalven men van dien voorslag afzag. Waar by noch quam, dat de Wilden veel liever met de Hollanders, dan met de Denen handelen, vermits gene hun beter en frayer koopwaren veilen, en dezelve veel beter koop geven en geven konnen, dan de Noormannen; weshalven het ook hierin aan een toereikend voordeel ontbrak, om het gantsche werk te ondersteunen, en den koopman in Denmarken en Noorwegen aan te lokken. Daartegen was het hier mede zo slegt gelegen, dat de menschen op de volkplantingen geen genoegzame gelegenheid hadden, zelfs voor hunne personen, hun levensbestaan door | |
[pagina 131]
| |
hunne visschery en handel met de inboorlingen te vinden en te verdienen, maar door hunne principalen van huis met alles wat tot levensonderhoud en nooddruft behoort, gestadig en op nieuw voorzien moesten worden. §. VIII. Ga naar margenoot+ Om welke redenen wylen zyne koninglyke majesteit Christiaan VI welhaast na het aanvaarden zyner regering goedvond, het bergsche genootschap op te heffen; waarom in den herfst van den jare 1731 alle de lieden, die men naar de beide volkplantingen overgebragt had, voor zo veel dezelve noch in leven waren, na dat zy de vensters hunner huisjens met planken toegenagelt, en de sleutels op de deuren gestoken hadden, alle met zak en pak weder van daar vertrokken, behalven alleen de getrouwe predikant Egede, die zyne verzamelde kudde, wier getal op ontrent 500 beliep, niet verlaten wilde, maar met 18 deensche lieden, die hy overrede, het by hem uit te houden, op het eiland de Hoop verbleef, in het vast besluit, van daar niet te wyken; waar by hy standvastig volharde, tot ene ongeneeslyke gemoeds en lighaams krankheid hem in den jare 1736 noodzaakte, zyn post te verlaten, en naar Coppenhagen terug te keren. §. IX. Ga naar margenoot+ Ondertusschen doet de koning voor rekening van de kamer jaarlyks twe schepen naar de Straat Davis vertrekken; veelligt met het hoofdoogmerk, om eenmaal een opening aan te treffen of uit te vinden, waar door men weder aan het oostergedeelte van het oude voor verloren geachte Groenland zoude konnen komen. Zo lange de volkplantingen geduurt hebben, is ook daar toe veel moeyten aangewend, en geen gering geld besteet. §. X. Ga naar margenoot+ Ik zal daar van, zo veel ik van een zeer vernuftig schipper, die daar toe inzonderheid gebruikt was, verstaan heb, hier kortelyk aantekenen. Dat de nieuwe volkplanting aan deze zyde der westkust van het oude Groenland gelegen was, blykt hier uit klaar, dat men aan deze zyde van de Baals-rivier op het land verscheide ruïnen van oude muren vind, en op 60½ graden, even binnen den Statenhoek, niet alleen het muurwerk van een vervallen kerk, met het | |
[pagina 132]
| |
noch kenbaar choor en de overblyfzelen van een autaar, maar daarenboven een groot stuk van een metale klok, welke de vinder naar Coppenhagen bragt, gevonden heeft. Zo ook bespeurt men noch enige, ofschoon zeer weinige, en wel in later tyden eerst geleerde, noordsche woorden in de taal der Wilden, en die Wilden weten te zeggen, dat hunne voorouderen van elders aldaar gekomen zyn, en menschen, die voor hun het land bewoonden, dood geslagen hebben, tot geheugen van 't welke zy noch een plaats aanwyzen, waar op een grote slag geschied zoude zyn, die deswegens noch den naarm Pisikslarbick, dat is, plaats alwaar men met bogen schiet, behouden had. Doch het is voornamelyk naar de oostzyde dat men heen wil; want aldaar is voor dezen de hoofdzetel der Christenen, volgens de aanwyzing der oude jaarboeken en geschichten, geweest Ga naar voetnootb en niet onwaarschynlyk te vermoeden, dat, zo men derwaards komen konde, zo al niet noch vele afkomelingen der oude Christenen, immers noch een aantal gebouwen, gelyk ook goede documenten en dienstige narichten, beneffens een bewoonbaar land gevonden zouden worden. Uit de zee aan de oostkust te komen, schynt thans volstrekt onmogelyk. Hem, die my dat bericht gaf, is het eens in zo verre gelukt, dat hy tot op 2 mylen aldaar quam, doch verder te geraken was hem, door het voorleggend besloten ys, geheel onmogelyk geweest; ja hy had zwarigheid en moeite gehad, weder terug en zich uit het losdryvend ys weder in de open zee te arbeiden. Er liggen, namelyk niet alleen langs de kusten, zeer enge scheren in verschrikkelyke menigte, waar achter en tusschen alles met ys gestopt is, maar 'er dryft en staat ook buiten voor dezelve tot op enige mylen in de zee gestadig jaar uit jaar in, zeer veel dryfys, 't geen van den Noordpool, Spitsbergen enz. onophoudelyk af koomt, door den stroom en den wind tegen de kusten gedreven, en ook alleen bywylen iets daar van door | |
[pagina 133]
| |
een zeer sterken stroom voorby den Statenhoek gezet word. De gezegde schipper had by gelegenheid, dat hy alhier dachte door te sluipen, doch niet konde, zich veel moeite gegeven, de op de kaart aangewezen rest van het verzonken eiland van Bus te vinden; hebbende meer dan twe maanden aldaar doorgebragt, en naar alle zyden in de 50 mylen gekruist; doch geen spoor van land, maar alomme een grote diepte gevonden, en alleen op ene kleine lengte, onaangezien de diepte van 100 vademen, een onbegrypelyke branding, waar door het water aldaar hoger stond, dan rondom in de zee, en een groenachtig water, beneffens een menigte dryvend groen lis bespeurt. Is het niet waarschynlyk te vermoeden, dat in den grond warme springbronnen zullen zyn, welke die opstyging en beweging van het water veroorzaken? §. XI. Ga naar margenoot+ Maar, nadien zich zo weinig hoop opdoet, den naasten weg door het ys naar het land te vinden, heeft men te zorgvuldiger getracht, van de westzyde en dus van achteren over land 'er in te komen. Doch aldaar word op de westkust, de gantsche lengte langs, een keten van rotzen gevonden, die met nimmer smeltende sneeuw en ys bedekt, en de 'er tusschen gelegen dalen ook daar mede dermaten vervult zyn, dat het wegens de nederstortingen, de grote holen en spleten, en het brokkelig valsch ys t'enemaal onmogelyk is, 'er over te komen. De gemelde schipper had het op allerly wyzen beproeft, en zelfs op de lange houte voetplankjens, waar van, gelyk bekend is, de Lappen en anderen zich tot de wintertochten bedienen Ga naar voetnootc, doch wegens de gezegde omstandigheden niet zeer verre in het land voort konnen komen; maar, na dat hy één van zyn volk (die zich noch iets verder vooruit waag- | |
[pagina 134]
| |
de, en voor zyn ogen verzonk, wiens schryen en kermen hy wel hoorde, doch niet by hem konde komen) verloren had, zonder dien elendigen en buiten hoop, hem ooit weder te zien, terug moeten keren. Ook is langs de kusten, zo wel opwaards, zo verre men slegts komen konde, als benedenwaarts tot op 60 graden, met een groten boot te meermalen bezocht, om ergens door een vloed of straat door te komen, doch tot noch toe alles te vergeefs. Ondertusschen is by die gelegenheid ('t geen ik ter verbetering van de Geographie niet nalaten kan aan te merken) gebleken, dat de zogenaamde Straat van Forbisser, of een dwalend voorgeven, of dezelve thans met ys en sneeuw zodanig gevult en bedekt is, dat zy niet meer te kennen, veelmin te passeren zy. En om de waarheid te zeggen, vind men ook in de voorhanden zynde beschryvingen van Groenland, die echter de zeeboezems, bochten en hoeken omstandig en eigentlyk genoeg aanwyzen, gantsch geen engtens of straten, die het land van een zouden delen. Ook weten de daarom streeks wonende Groenlanders, die daarover naauwkeurig ondervraagt zyn, niets het geringste van een doorvaart te zeggen, gelyk dan ook de zogenaamde Berenzond op verre na zo diep in het land niet gaat, als op de gemene kaarten aangetekend staat, veelmin door het zelve; daarenboven is dezelve ondiep en met lis bezet, waar onder zich veel visch onthoud. §. XII. Ga naar margenoot+ Voorts heeft men van de inwoonders verstaan, dat verder op naar het noorden zich menschen onthouden, die veel wilder dan zy zyn, en geslagt menschenvleesch eten zouden, welkers hutten met Narwal of eenhoorn-hoornen, in plaats van stylen, opgezet en gehegt waren. Want die arme menschen begeven zich bywylen, uit honger gedwongen, en om hunnen kost te vinden, in hunne grote vrouwenboten, zodanig, dat zy steeds onder het land blyven, wel 100 noordsche, dat is, over de 150 duitsche mylen van hunne woningen naar het noorden, en dus veel hoger dan de Denen met hunne vaartuigen komen konnen. Zy verhalen ook, dat enigen van hun noch hoger en verder, dan hunne grote vaartuigen komen | |
[pagina 135]
| |
konnen, geweest zyn; zulks zy het tegenoverliggend land van America zo naby waren, dat, wanneer ten dien tyde aldaar menschen gestaan hadden, zy hun bequaamlyk zouden hebben konnen toeroepen; doch niet by dezelve komen, vermits een stroom van water tusschen de beide oevers doorvlietede, die zo hoog viel en zo sterk ruiste, dat men denzelven enige mylen wegs horen konde. §. XIII. Ga naar margenoot+ Om nu nader tot de landsbeschryving te komen. In de Straat Davis zyn de kusten vol scheren, en ook kleine en groter eilandjens, die alle uit rotzen bestaan, en zeer hobbelig zyn. In het vaste land gaan grote en diepe zeeboezems en bayen, die gedeeltelyk monden der rivieren, en gedeeltelyk goede reden en havens uitleveren. Het vaste land is ook alomme vol rotzen, waar van de hoogste steeds met sneeuw en ys bedekt, en de dalen daar mede ook alle vervult zyn. §. XIV. Ga naar margenoot+ De Luchtstreek is, zo verre de deensche volkplantingen gekomen zyn, noch redelyk dragelyk, doch het Weer zeer onbestendig. In den Zomer schynt de zon helder en warm, weshalven het op het vaste land, alwaar geen nevel valt, aangenaam en bestendig licht is; doch rondom en op de eilanden hangt een gestadige vochtige en koude nevel, waar door men de zon weinig geniet; maar in de maand augusti is geen nevel, en alsdan ook op de eilanden helder en fraay weêr. Op die eilanden en in de zee bespeurt men ook in een kleine tusschenwyte grote veranderingen in het weêr. Het regent niet dikwils, noch veel. Zelden dondert het, en zeer bedompt; ja zelfs in het gebergt is het geluid geenzints zo sterk, als in andere oorden, 't geen vermoedelyk aan de dikke lucht, de jagtsneeuw en het brokkelig ys toegeschreven moet worden. Hevigen storm heeft men hier zelden, en wanneer zulks voorvalt, duurt dezelve niet lang. Het kan op de zee stormen, zonder dat men op het land veel 'er van gewaar word. De zwaarste stormen hebben zy uit het zuiden. De gewone Winter is alhier voor de Denen en Noorwegers redelyk dragelyk geweest, waar toe dient, dat zy een klaren doorstaanden vorst heb- | |
[pagina 136]
| |
ben. Den strengsten vorst bekomen zy met een noordoostelyken wind, die gedeeltelyk van het land, 't geen met sneeuw en ysbergen vervult is, en gedeeltelyk van de wyd zich uitstrekkende ysvelden, die voor de oostkust liggen, overkomen en de afgebroken ysdeeltjens in groter, ja dikwils zulk een menigte, dat zy gelyk een dikken regen of nevel in den zomer aan te zien zyn, toevoeren, en daar door de strenge en snydende koude veroorzaken Ga naar voetnootd. Het stille weêr brengt te weeg, dat het hier vroeg toevriest; en het ys, dat achter de scheren in de kleine bayen of boezems ligt, duurt gemeenlyk tot in het laatst van may, vermits de golven der zee daar by niet komen en het breken konnen, maar het aldaar liggen blyft, tot de zon het door haar kracht bros maakt, breekt en smelt. | |
[pagina 137]
| |
§. XV. Ga naar margenoot+ Van juny tot in augusti is het lighaam der zon gestadig boven den Horizont. Des middernachts vertoont zy zich, wegens haren lagen stand en de opstygende aarddampen, waar door zy schynt, enigzints roodachtiger, dan by ons, als zy des avonds ondergaat; doch schynt nochtans zeer hel, en by klaar weêr is het zo licht, als op den middag. §. XVI. Ga naar margenoot+ Doch hoe aangenaam zulks in den zomer wezen mag, zoude het in het tegendeel den inwoonderen aldaar ondraaglyk zyn, wanneer zy in den winter ook zo lange in een dikke duisternis zouden zitten; weshalven de wysheid en menschenliefde des alomtegenwoordigen Gods, die geen plekje op den aardbodem, hoe klein en verre afgelegen het ook wezen mag, buiten zyne toeverzicht laat, daar voor meer dan op ene wyze gezorgt heeft. Ik heb van verscheiden gehoort, dat men niet alleen den 21. december, zynde den kortsten dag, de zon ¾ van een uur aan den Hemel gezien, maar ook door behulp van de wederomkaatzing harer stralen in de dikke dampen van den dampkring, die de morgen en avondschemeringen veroorzaakt, de dag enige uren lang geweest is. Men zoude, volgens de gemene leerstellingen van de Geographie en Astronomie, denken, dat het lighaam der zon, zelfs ontrent dezen tyd, op deze Pools hoogte boven den Horizont niet hervoort konde komen; doch een ervaren schipper heeft my omstandig bericht, en daar beneffens ernstig verzekert, dat hy op 66 graden 30 minuten een kleinen berg gezogt, en na deszelfs hoogte boven het oppervlak der zee naarstig gepylt, ook de miswyzing van het Compas (welke in dat oort zo wel op het land, als op de zee, zeer merkelyk is) gade geslagen te hebben, op denzelven de hoogte der zon volgens de kunst genomen had; als wanneer hy na aftrek zyner hoogte, en de wederomkaatzing bevond, dat de zon werkelyk boven het oppervlak der zee, en dus boven den Horizont verheven geweest was. §. XVII. Ga naar margenoot+ De Nachten genieten ook niet alleen het maanlicht, en het wederschynzel van het door de aanhoudende ster- | |
[pagina 138]
| |
ke en heldere vorst verharde witte en genoegzaam flonkerende sneeuw en het ys, maar ook by de nieuwe maan, en zo lang dezelve niet schynt, bestendig het aangenaam, en de volle maan zelfs overtreffend Noorderlicht, of schynzel, waar van in de beschryving van Ysland omstandig gesproken is. §. XVIII. Ga naar margenoot+ En nadien deze menschen zich gedurende den winter, vermits buiten voor hun weinig of niets te doen valt, merendeels in hunne duistere woningen blyven onthouden, doch geen talk tot licht, noch spanen tot fakkelen hebben, zyn, in plaats van dezelven, hunne Wal- en andere visschen van zo veel te meer spek voorzien; zulks zy daar van overvloedige voorraad van traan tot hunne lampen, noodwendig licht tot alle hunne bezigheden, en teffens genoegzaam vuur tot het verwarmen hunner woningen en het toebereiden hunner spyzen erlangen konnen. §. XIX. Ga naar margenoot+ Het in andere landen zo zelden gezien wordend luchtverschynzel der Byzonnen, laat zich hier jaarlyks meer als eens zien; doch tot geen geringe bekommering van de op de zee zynde, vermits de ervarenheid, volgens eenstemmig verhaal der schippers, geleert heeft, dat daar op altoos hevige storm volgt. §. XX. Ga naar margenoot+ Men heeft hier ordentelyk Eb en Vloed, die zich ook naar de verandering van de maan richt, hoewel men 'er zo vast, als wel elders, niet oprekenen kan. De vloed trekt van het oosten naar het westen. By storm kan dezelve tot 7 of 8 vademen stygen. §. XXI. Ga naar margenoot+ De Grond bestaat in de dalen en vlaktens uit enige Moer of Turfaarde, waarop hier en daar, vermits dezelve door de vogelmest zeer vet is, lang gras en verscheide goede kruiden wassen. Men heeft beproeft, enige aardgewassen te planten. Kruid of Kool gelukte tamelyk wel, ook de Rapen; maar Wortelen zyn, zo dra zy boven den grond quamen, vergaan. Van de Thym is aangemerkt, dat zy zeer klein en kort bleef, en, als de nachtvorst 'er op viel, smaak en reuk verloor. Granen te zayen, is wegens de te | |
[pagina 139]
| |
korte zomers en aanhoudende koude, onmogelyk. Bomen ziet men niet, behalven op het vaste land aan verscheide bayen enige struiken van Berken, Elzen en Wilgen, waarom de volkplanting het grootst gebrek aan brandhout lyd. De schryver van de aangehaalde Groenlandsche Perlustratie zegt, dat 60 mylen zuidwaards van de volkplanting de Hoop aan een baay een bosje staat, waar van de bomen twe vademen hoog en een arm dik zyn. Voorts vind men hier en daar enige Geneverstruiken (Eeneberträre), een zoort zwarte Aalbeziën (Kräkebär), noch een ander zoort kleiner Aalbeziën (Tyttebär), een byzonder goed zoort van Braambeziën (Multebär), doch die door den nevel niet ryp word, en de Kraakbeziën (Blockebär) by de Noorwegers genaamt. §. XXII. Ga naar margenoot+ Wat het gebergt betreft, het zelve is tot noch toe niet onderzogt. Men vind vele Amiantbergen, waar van de ader redelyk breet, en het vlas lang, gemoedig, en zeer wit is. Het is te verwonderen, dat die bergstof zich in de grootste menigte en van het beste zoort in de noordlykste landen laat vinden Ga naar voetnoote. Doch wy kennen hare ei- | |
[pagina 140]
| |
genschap te dezer tyd niet genoeg, om de eigentlyke oorzaak, waarom? te konnen vinden. Wat ons daar van bekent | |
[pagina 141]
| |
is, is, dat het een smakeloze steenachtige stoffe zy, die zich in oly laat weken, en zo buigzaam maken, dat zy in draden gesponnen kan worden. De heer Egede verhaalt in zyne beschryving van oud Groenland bladz. 40. uit eigen bevinding, dat dit steenvlas, zo lang het zyne olyachtige vochtigheid heeft, als een licht brand, en in zyne hoeveelheid niet vermindert, gelyk hy zelf beproeft schynt te hebben Ga naar voetnootf. | |
[pagina 142]
| |
§. XXIII. Ga naar margenoot+ Noch meer gebergte bestaat uit een zogenaamde Veecksteen, dat is, weeksteen, gelyk de heer Egede schryft, een onvolkome Marmer, van verscheide verwen, als groen en rood, ook geheel wit, met zwarte vlekken, welk laatstgenoemde zoort dieper, dan het eerste, zoude leggen. Hier uit maken de Wilden, vermits het niet zeer hart is, hunne lampen, kookpotten en dergelyken. Ook word een zogenaamd gesteente menigvuldig in Noorwegen gevonden, en de brokken, welke ik 'er van bekomen heb, zyn graauw en glanzig, enigzints talkachtig, en komen het Gangebirge, 't geen de noorweegsche berglieden Grauglimmer noemen, en onzer berglieden Greisgestein is, zeer naby; behalven dat het zo vast niet is, en meer talkachtige schilfers heeft. §. XXIV. Ga naar margenoot+ Uit dat gesteente, 't geen het laatstgenoemde edele Gangebirge zo naby koomt, en een ander, dat ik niet gezien, maar verstaan heb, dat het, wanneer men'er op slaat, terstond als een klok klinkt, zoude ik gissen, dat hier goede erts, ten minste koper en zilver moet zyn. In welk vermoeden ik noch meer gestyft worde, als ik verneme, dat men een gebergt op enige plaatsen groen en blaauw uitgeslagen gevonden heeft. De Heer Egede gewaagt ook van een gevonden brok, die als loot-erts uitzag. Yzersteen of yzeraarde vind men ook doorgaans in het land; doch waar vind men dezelve op den aardbodem niet? weshalven het geen wonder is, dat, volgens het bericht van Egede, aan den zeeboezem Junnulliarbik, een zoort bruinrode Verwe, en Roodaarde met witte vlekken, elders een gele verwe met rode | |
[pagina 143]
| |
aderen, het Cinaber gelyk, doormengt, en noch op ene andere plaats een schone bruinrode verwe gevonden word. Men zegt ook, dat een bergkundige door den koning derwaards gezonden zoude zyn, om aldaar enige ontdekkingen te doen, van welke veelligt met den tyd iets venomen zoude konnen worden. Doch men vinde, wat men wil, het gebrek aan hout zal alle ondernemingen ondoenlyk maken. De meergemelde Egede verhaalt ook van ene proeve van Steenkolen, die zy, welke tot het bezichtigen van de Disco-bocht afgezonden waren, daar te lande gevonden en terug gebragt zouden hebben. Wanneer zulks verder nagespoort wierd, zoude het ongetwyffelt met den tyd tot merkelyk voordeel der volkplanting, ten minste tot vervulling van het ontbekend hout konnen dienen. §. XXV. Ga naar margenoot+ Het zoet water word als zeer goed en gezond geroemt, 't geen gedeeltelyk uit de gesmolte sneeuw van de bergen afstroomt, en gedeeltelyk uit dezelve ontspringt, en dikwerf, als het zo magtig is, schromelyke en landverdervende overstromingen veroorzaakt. Ontrent de plaats, alwaar de Straat van Forbisser gemeenlyk gestelt word, vind men een warme bron mineraalwater, 't geen, volgens het bericht der Groenlanders, in den winter zo heet zoude zyn, dat, als men grote stukken ys 'er inwerpt, dezelve aanstonds smelten, en het rondom den rand des winters en zomers groen is. Dat water zoude een wrangen smaak en een sterken reuk hebben. §. XXVI. Ga naar margenoot+ Op het vaste land bevinden zich Hazen, die zeer klein, en in den zomer graauw, doch in den winter geheel wit zyn. Gelyk ook een klein zoort wilde Harten, vermits de bestendige koude die dieren belet, alhier tot hunne rechte grote te geraken. De laatste heten by de Noordlanders Reensdyr, doch zyn de Reën of Reëndieren der Laplanders geheel niet, maar veeleer onze Harten gelyk; inzonderheid wat hunne klaauwen betreft. Het is het zelve zoort, 't geen op Spitsbergen gezien word, ook graauw van verwe, ofschoon men nu en dan enigen vind, die geelachtig zyn. De | |
[pagina 144]
| |
kronen zyn t'enemaal met een dikken ruwen huid overtogen, en hebben aan ieder zyde 3 of 4 takken, die platachtig zyn, en de Reëndieren nader, dan de Harten, komen. Zy zyn grover van lighaam, dan onze Harten, en vermits zy vreselyke koude moeten wederstaan, van enigzints ruige hairen. Hunne bronstyd is alhier ook in october, als zy het vetst zyn, en mitsdien op dien tyd door de Groenlanders het meest gejaagt worden. Zedert verminderen zy welhaast, en trekken ongetwyffelt naar zachter oorden, van waar zy des zomers weder terug komen. Onze Groenlandsvarers merken aan, dat de Harten op Spitsbergen in de maand augusti het vetst zyn, en een van hun heeft my verhaalt, dat hy eens in die maand een schoot, die 60 ponden talk tusschen vel en vleesch had; doch daarna nemen zy, by de lange nachten en hevige vorst, steeds meer en meer af, tot in juny als het jonge kruid weder hervoort koomt, en zyn op het laatst zo doodmager en dun, als of al het vleesch weggesmolten was, doch 't geen in korten tyd op nieuw genoegzaam weder zo geweldig aanwast, dat het dier reeds in augusti tot de te voren gemelde vetheid toeneemt. Het kruid, 't geen het eigentlyk eet, heeft een rond blad, dat niet groter dan een halve drieling, doch zeer dik, en van een redelyk bitteren smaak is. Maar ik moet hierby niet verzuimen, de Goddelyke alwyze voorzienigheid aan te merken, die zich daarin openbaart, dat, tegen den aart van andere landen niet alleen deze Harten, en de overige viervoetige dieren, als Vossen en Beren, maar ook de Vogelen, en de Walvischzoorten, in dit koude waereldsdeel boven over het vleesch, of tusschen het zelve en het vel, zeer vet zyn, en die dieren een zeer mager bruin vleesch hebben, doorgaans met meer bloed vervult, dan de dieren en vogelen in de warme landen; waaruit niet moeyelyk te oordelen is, dat het veelvuldig bloed in die schepzelen, tot het wederstaan der hevige koude, een onbeschryffelyke hette te weeg brengt, en het vet, 't geen het vleesch van boven omvat, zowel de uitdamping der inwendige warmte, als het indringen der koude van buiten grotelyks beletten en verhinderen moet. Voorts hebben onze lie- | |
[pagina 145]
| |
den ook by de Harten noch deze byzondere eigenschap van dit oort aangemerkt, dat ofschoon het gedurende den tyd, dat zy aldaar zyn, gestadig, gelyk men weet, dag is, zy nochtans bestipt des nachts ten 11 uren aftrekken, of zich ter rust versteken, en ten 2 uren 's morgens weder te voorschyn komen en zich vertonen. En gelyk zy dan ten dien tyde zeer weinig rusten, maar steeds, als men hen ontdekt, etend gevonden worden, om in twe maanden zo veel in vetheid, gelyk gezegt is, toe te nemen, hebben zy veel voedzel nodig. De Vossen zyn blaaugraauw, wit en zwart, ook zwartbruin, en grover en ruiger van lighaam, dan in warmer landen. Zy weten dezelve met zekere uitgezette vallen te vangen. Op het vaste land laten zich bywylen witte Beren zien; doch die welhaast door de Groenlanders verdelgt worden. Zy zyn de onze niet, maar wel de spitsbergsche met de langachtige wolfskoppen gelyk, waar van Martens in zyne reisbeschryving van Spitsbergen IV. deel 4. hoofdst. n. 3. ene beschryving en afbeelding geeft. De Beren zyn alhier, uiterlyk aan te zien, den wolven gelyk. Ik heb den opgezetten balg van een spitsbergschen wolf gehad, wiens kop klein en spits, het lyf langachtig met dikke, wrede, lange aschgraauwe hairen, de staart kort, de poten zonder gewrichten, en de klaauwen lang en styf waren. §. XXVII. Ga naar margenoot+ Van tamme dieren hebben zy gene, dan Honden, doch die alleen tam zyn, wanneer men dezelve jong daar toe gewend, en zy by huis gehouden konnen worden, anderzints zyn zy wild en zeer bytachtig. Op de na hun genaamde Honden-eilanden (waar van een ieder ontrent een myl groot, en met gras bewassen is) onthouden zich meer dan 4000 van die dieren, welke de Groenlanders gewoon zyn des winters met wier of zeegras, tang, mosselen en dergelyken, ook met robbenspek, doch zeer spaarzaam (vermits zy het zelven tot hun onderhoud noodwendig gebruiken) te voederen; want die arme menschen eten die honden winddroog, en ook versch, vermits zy hun vleesch zowel des zomers als des winters onder de sneeuw en het ys bewaren. Zy jagen en schieten | |
[pagina 146]
| |
dezelve gelyk ander wild. Dit zoort van honden is spits van kop en neus, en heeft hoge spitse oren. Zy konnen niet blaffen, maar alleen knorren en huilen, daar by zyn zy blode, en geenzints tot de jagt bequaam. Katten hebben de Groenlanders geheel niet, en vrezen voor dezelve, wanneer zy die by de Denen zien, gelyk zy mede een byzondere afschouw en vreze voor de Zwynen betuigen, wanneer zy dezelve by hunne gasten vinden. Ook hebben zy gene Katten nodig, vermits zy Ratten noch Muizen hebben, behalven een korten en dikken Aardrat, die zeer weinig gevonden word. Slangen en degelyk giftig gewormte kan hier te lande niet duren, waar van de oorzaak in de beschryving van Ysland gezegt is. §. XXVIII. Ga naar margenoot+ Van Landvogelen hebben zy gene eetbare, dan de Rypen, waar van in de zo even aangehaalde beschryving melding is gedaan. Dezelve zyn wit, met zwarte vlekken op de vleugelen en ruige poten, nestelen zeer hoog aan de klippen, en leven van het zelve rond gebladert kruid, waar mede de Harten en Reën zich op de te voren gezegde wyze generen. Een opmerkend commandeur van onze Groenlandsvarers had enige malen, als hy hunne nesten zag, bespeurt, dat zy in dezelve van de medegenomen spyze een gedeelte afzonderden en bewaarden, om gedurende den winter, als zy alhier verblyven, en niets voor hun te bekomen is, daar aan de nodige nooddruft te vinden. Voorts ziet men ook Exters, Musschen, en een witten vogel, die een weinig groter dan een Distelvink is, in de maand maart in grote menigte gevonden word, en zeer fraay zingt, gelyk ook Arenden en lichtgraauwe Valken. §. XXIX. Ga naar margenoot+ Van Strand en Watervogels is daar tegen ene verbazende menigte. Hier worden alle de zoorten gevonden, die Martens in zyne meermaals aangehaalde Spitsbergsche reisbeschryving IV. deel 2 hoofdst. n. 3. beschryft, en noch vele anderen. Ik heb bereids het een en ander, die vogelen betreffende, in de beschryving van Ysland bygebragt. Doch nadien ik van enige schippers, die lange op Groenland gevaren hebben, noch verscheide byzonderheden en aanmer- | |
[pagina 147]
| |
kingen, door hun aldaar gemaakt, zo wegens de zorgvuldigheid van enigen dier vogelen, om hunne nesten met de mogelykste zekerheid aan te leggen, hunne jongen te water te brengen enz. te weten ben gekomen, zal ik dezelve ten genoegen der natuurbeminnaren hier byvoegen. Het is namelyk hier alles vol roofvogels en roofdieren, Beren, Vossen en dergelyken. De laatstgenoemden zyn hier ook zo listig, als in de warmer gewesten; doch vermits zy in deze met sneeuw en ys bedekte landen, wat tot vulling hunner hongerige magen vereischt word, noch minder dan elders vinden, belagen zy de weerloze vogelen des te nyveriger; weshalven dezen ook aan hunne zyde te meer op hunne hoede zyn, en zo veel mogelyk allerly behoedmiddelen te werk stellen. De Lumben, die op eenmaal niet meer dan twe jongen voortbrengen, nestelen aan den top der hoogste rotzen, waar aan ergens van een steen slegts zo veel uitsteekt, dat zy 'er met moeite opzitten konnen; zulks hun de Vossen aldaar niet beklimmen, noch de roofvogels niet dan zwevende en zeer moeyelyk bykomen, en zy zich, aan de rotzen vasthoudende, tegen dezen te beter met byten en kraauwen verweren konnen. Zo dra de jongen tot enigen wasdom geraken, worden zy door de ouden te water gebragt, alwaar zy door het duikelen volkomen zekerheid en hun voedzel vinden, en wel zodanig, dat een der ouden onder vliegt, op dat, zo een jong onmagtig wierd, het zeer zacht op den rug van den ouden mogt vallen, en niet op de stenen of harde aarde nederstorten, en dus verpletteren, of gewis den steeds loerenden Vossen ten deel worden; terwyl de andere oude, by zo verre zich ergens een roofvogel vertoont, ter zyner afwering tot aan het water steeds boven het jong blyft zweven. Wanneer onvoorzichtig een jong uit het nest, of anders by toeval op den grond valt, dragen het de ouden zodanig ene liefde toe, dat zy het niet verlaten, maar best mogelyk verdedigen, en zich gemeenlyk door de Vossen laten verslinden, of van de menschen, wanneer dezen toeschieten, doot slaan. Zo dra die vogels maar eens met de jongen de zee bereikt hebben, keren zy nooit weder naar land, maar een ieder der ou- | |
[pagina 148]
| |
den neemt een jong by zich, leert het door zyn voorbeeld duikelen en zyn voedzel zoeken, zwemt ook zodanig steeds meer en meer met het zelve van het land en op het water voort, tot hy daar mede in zachter en min duisterer gewesten, dan dit, en die hy vermoedelyk in America vind, geraakt, van waar zy gezamentlyk tegen den zomer weder naar Groenland terug komen. De ouden, die hunne jongen door een toeval verloren hebben, of door ouderdom tot telen onbequaam zyn, komen niet op het land, maar houden zich gestadig in hopen van 60 tot 100 sterk op de zee; doch begeven zich ook in augusti alle weg. Wanneer men een jong neemt, en het hun in de zee toewerpt, ylen zy 'er na toe, en willen, als om stryd, alle het jong hebben; zulks zy onderling geweldig byten en kampen, wie het behouden zal. Maar zo de rechte moeder 'er by koomt, en zich het jong toeëigent, laten de anderen af en het welhaast varen. Andere vogelen zetten zich, een ieder na zyne gewoonte, enigzints lager aan de steile rotzen, en zoeken in de sleuven of kloven, door het nederstorten van enige stukken veroorzaakt, gelyk ook op alle plaatsen, alwaar slegts een hoekje van een steen uitsteekt, een plaatsje, om te broeyen. De kleine Rottjens, of Rattjens (gelyk zy door de Hollanders en Hamburgers genaamt worden, vermits zy zo zwart van verwe en klein zyn, dat zy jonge Ratten gelyken, en ook als dezelve piepen) zoeken mede beneden aan de nedergestorte rotzen, onder de brokken, en zo naby het zeestrand als doenlyk is, enge en diepe gaten tot nesten, sluipen, zo dra hunne jongen enigzints vliegen konnen, met dezelve tusschen en onder die nedergestorten rotsbrokken en stukken (op dat geen vyand hun bykomen mogt) naar het water, en zwemmen met dezelve steeds verder voort. De Duiven, die de wilde Duiven in lyfsgestalte en vlugt t'enemaal gelyk zyn, nestelen ook, gelyk de anderen, in de kloven der steenrotzen; doch zoeken, zo veel mogelyk, de zulken uit, die met water omgeven zyn, of uitstekende hoeken in de zee hebben, op dat hunne jongen, wanneer zy sterk genoeg zyn, teffens met hun uit de nesten, zonder dat een | |
[pagina t.o. 149]
| |
[pagina 149]
| |
dier of roofvogel dezelve bereiken kan, onmiddelyk in zee konnen geraken. Op gelyke wyze nestelen ook de door ons zogenaamde Papegayen, ofschoon zy met dezen niets dan den snavel gemeen hebben. Noch verhalen onze lieden, dat de Mallemukken, Papegayen en Duiven, wanneer zy een stuk spek of vleesch van een doden visch willen afrukken, met de uitterste spitsen hunner enigzints uitgespreide vleugelen, en met hunne brede endepoten het water ter wederhouding drukken, en dus met de snavel een stuk losbreken en inzwelgen. Wie doch heeft hun die kunstgreep geleert? Dit is 't, wat ik van dat zoort vogelen met zekerheid heb konnen ervaren, waar mede ik my te meer heb moeten vergenoegen, vermits geen geleerd opmerker op dergelyke plaatsen koomt, en ik ook geen van die dieren levend heb konnen magtig worden, om 'er zelf aanmerkingen over te konnen maken. §. XXX. Ga naar margenoot+ Alleen ben ik in het jaar 1733 zo gelukkig geweest, een levenden Mallemuk, die met een uit de Straat Davis terug komend schip herwaards gebragt was, te bekomen. Wat ik aan denzelven waargenomen heb, zal ik, beneffens deszelfs afbeeldzel, hier byvoegen, in hope, dat zulks de liefhebbers der natuur, die zich alles ten nutte weten te maken, niet onaangenaam zal zyn. Ik deed hem enigen tyd, ter ontdekking van zyn aart, op de plaats lopen, en eindelyk, om hem naauwkeuriger te beschryven en te openen, worgen. Hy scheen van een harde natuur te zyn, gelyk zulks ook in een ruuw en koud land alzints vereischt word, vermits hem allerly weêr en de spyze zeer aangenaam was; was noch jong, derhalven by my noch merkelyk groter geworden, en zoude waarschynlyk lange geleeft hebben, zo myne begeerte, om hem in volkomen welstand inwendig te zien, zyn leven niet verkort had. Hy was zeer gulzig, zo wel ontrent allerly visch, als inzonderheid raauw vleesch. Alles, wat hem voorgeworpen werd, slokte hy gretig binnen, en wel de visschen geheel, en het vleesch in grote brokken, en ontlaste schielyk de Excrementa, die, gelyk | |
[pagina 150]
| |
van de andere roofvogels, altoos dun waren, waarna hy weder nieuwe eetlust verkreeg, en alles verslond, wat hem voorquam. Onbeschroomt ging hy op klein gediert, als Ratten enz. los, en tegen wat groter, als Katten enz. verweerde hy zich dapper, sloeg met den groten snavel fris toe, en als hy een kat by den staart vatten konde, neep hy haar zodanig, dat zy vreeslyk schreeuwde; weshalven alle dergelyke dieren, als zy hem zagen, vluchteden. Alleen voor menschen was hy vreesachtig, doch niet schuuw, en ontrent den genen, die hem voeder gaf, tam en mak genoeg. Als ik hem enige dagen by een schilder gegeven had, om hem uit te tekenen, en hy weder t'huis gebragt werd, liep hy zo gezwind naar myn koetzier, die hem veel goeds deed, als of hy zich verheugde, weder by bekenden te komen, gelyk hy dan ook gedurende den tyd, dat hy by den schilder geweest was, niet sterk eten wilde, en steeds treurig zat. Als hy bedreigt of bang gemaakt werd, inzonderheid door een witten doek, schreeuwde hy zeer luid en met een helle keel. By naauwkeurige beschouwing vond ik zyne gantsche lengte van de spits van zyn snavel, tot aan het einde der staartvederen, een paryschen voet en 7 duimen; den snavel tot aan den kop 1¾ duim; den snavel met den kop 4¾ duimen; den hals 6 duimen, die hy steeds verkort droeg, doch uitrekken konde, en den staart 7½ duimen: zyne hoogte, als hy recht op stond, was 8 duimen, de lengte der poten met den schenkel 8¾ duimen; doch als de vogel stond, had hy alleen de hoogte van 6¾ duimen, en de onder poot maar 2½ duimen. De Snavel, die recht voor uit stond, was na mate van den vogel smal, en merendeels onbedekt, hoornachtig en zwartgroenachtig, het overige met een vedervel overkleed; zulks zyn gantsche insnyding 3 duimen lang was. De bovenste snavel was, zo verre hy blood stond, dikker dan de andere, en gelyk als met een bekleedzel voorzien, voor met een haak gekromt, in welke de gantsche rechte ondersnavel sloeg en zich sloot. Die onderste had noch na voren toe een driehoekigen knobbel, gelyk ook anderen van zyn geslacht hebben, en Willugby tuberculum | |
[pagina 151]
| |
s. prominentia angularis noemt, en voorts meent, dat het dient ad eam (mandibulam) roborandam, quo fortius & firmius pisces retineat. Ornitholog. Lib. III. Sect. 3 Membr. 2. Tit. 4. cap. 1., gelyk de snavel ook in 't algemeen zeer krachtig scheen te wezen, en fyne sterke spieren had. In het bovengedeelte van den snavel ('t geen my tot noch toe in geen andere vogels voorgekomen is) waren vier neusgaten, als in het onbeklede gedeelte twe langachtige en smalle, en in het met vederen bewassen gedeelte noch twe rondachtige en groter, gelyk zulks in de hier bygevoegde afbeelding te zien is. De kop was plat, en enigzints langwerpig. De ogen tamelyk groot en helder, de oogappelen pekzwart met een enigzints lichter kringetje omgeven, de oren wyd en open. Deze vogelen zyn zeer dik van vederen, die aan den kop en in den nek wit en graauw, aan den hals, borst en buik enigzints witter, op den rug, de vleugelen en de staart, wit, licht en donkergraauw, zwart en bruingeel onder een vermengt zyn, 't geen hun een aartig bonte gedaante geeft. Dezelve zitten ongemeen diep en vast in den huid, waar by noch koomt, dat de schaft aan dezelven, en byzonder aan de grote, ongemeen ruig en enigzints gedraait is. Onder de grote vederen bevind zich een dekzel van dichte pluimvederen, gelyk de Zwanen, ja byna als de Eider-Enden hebben, 't geen den vogel tegen het water en de koude beschutten moet. De vleugels waren wel enigzints smal, doch teffens zeer lang, sterk en met vele vederen voorzien. De gantsche wytte strekte zich, wanneer zy uitgespreit waren, van de ene spits tot de andere, ter lengte van 3 voeten, 8¾ duimen uit, waartegen de rug tusschen de hechting der vleugelknokken slegts 2 duimen had. De Staart was mede dik en dicht van vederen, zat plat en breedachtig, gelyk een klederveger, die de vogel aartig uitspryden, en 'er mede spelen konde. De poten en klaauwen waren lichtgraauw, een weinig roodachtig, aan dezelve drie grote tonen, en achter een veel kleiner. De drie voorsten waren door een dubbel vel, 't geen zich met een mes van een deed klieven, aaneen gehecht, en hadden zwarte, smalle | |
[pagina 152]
| |
voor aan rondachtige en menschelyke nagels, doch aan de achterste een kleine vogelklaauw. Na dat de vederen uitgeplukt waren, werd noch een teder dun velletje over den gewonen huid gevonden, dergelyken men ook weleer (Vide Memoir. des Mathem. & Physiq. d. 1693. p. 177 seq.) aan den Pelicaan, of den Kropgans opgemerkt heeft, waarmede die zware vogel ongetwyffelt door den alwyzen en goeden Schepper boven anderen begiftigt is, om zo wel ter zyner verlichting, als tot het bequaam matigen zyner vlucht in het stygen en dalen, vermits hy daar tusschen veel lucht vat, dezelve naar vereisch te konnen vermeerderen of verminderen. Boven op het vleesch lag hier en daar het vet, gelyk in het koude Groenland het vet der vogelen doorgaans over hun vleesch zit, en daarby hun mager vleesch met meer bloed, dan dat der vogelen elders, vervult is; 't geen doet oordelen, dat zulks hun een grote warmte, die zy ook wel nodig hebben, te weeg brengen moet. De Borstspieren waren sterk en dik, en de grote vleugelen zeer evenmatig naar de verre vlucht die deze vogelen zo wel van de nesten over de zeer wyde ysvelden, tot het verkrygen van hun voedzel, als, by het naderen der lange nachten en scherpe koude, naar een warmer en lichter, ongetwyffelt verre afgelegen, gewest volvoeren moeten. De Tong was smal, glad, 1¾ duim lang, en aan den wortel met enige spitsachtige enigzints styve hairen bezet, dergelyken ook achter de opening van de longpyp (rima laryngis) stonden, en beide tot derzelver dekzel en beschutting, by gebrek van een strotlapje (Epiglottis), dienden. De ringen der Trachea, of longpyp, waren geheel en gesloten rond, vermits die vogel tot zyn geluid, 't geen slegts in ene toon bestaat, geen verandering of speling van dezelve, gelyk de zingende vogels, gebruikt. Aan het beneden einde was dezelve, gelyk gemeenlyk by de vogelen, in tweën gespleten, en met twe dikke kraakbenige ringetjes versterkt, waar van de armen zydwaarts in de Long gingen. Deze bestond niet zo zeer uit twe Lobi of uitterste delen, als wel (zo veel ik zien konde, vermits ik het borstbeen, om het geraamt op te zetten, niet gaarne quetzen wilde) uit | |
[pagina 153]
| |
twe onderscheiden en onderling geen gemeenschap hebbende stukken, waar van een ieder een byzondere long maakte, die, gelyk een goudbeurse, boven eng en onder wyd, gevormt, en rood geelverwig was. Het Hert, 't geen ¾ duim lang was, en slegts ene kamer had, lag geheel boven over de Lever, en niet tusschen de Lobi. De Lever was na mate van den vogel zeer groot, en had ook een grote Galblaas. De Milt was 2 duimen lang en donkerbruin van verwe, gelyk de Lever. De Maag was als een zak van dikke en vaste vliesjens, inwendig vol zeer diepe rimpelen. Ik vond 'er geen spyze meer in, en ook geen blyk van maagzap. Niet verre van de Pylorus, of beneden opening der Maag, zat aan het gedarmt een Viscus van gedaante, gladheid en consistentie natuurlyk als een snoekslever, 't geen na alle vermoeden het Pancreas zal zyn. Het Mesenterium was met ongemeen veel bloedvaten doorweven. Het Gedarmt der Maag tot aan het uitterste einde maakte 3 voeten 4 duimen uit. De Nieren lagen aan de beider zyden ter gewone plaatse, en waren van dezelve gestalte als die der andere vogelen: boven ieder lag een tamelyk grote eyvormige bal, welke de bruine verwe der Nieren had; doch dien ik liever voor de testiculen wilde houden, als ik maar verzekert was, dat men in andere vogelen dergelyken, en wel van die verwe, aantreft, vermits ik anders in myn vogel geen testiculen vond, en dezelve nochtans (gelyk het gebrek van een eyerstok toonde) van het mannelyk geslacht was. Noch bespeurde ik aan de uitgenomen Ogen ene brede, het vierdedeel zyner ronding beslaande, spier, wier eigentlyk gebruik ik niet weet te raden. De Sclerotica, of het harde oogvlies, was ongemeen hard en vast. Het crystallyne vocht was spherisch, dergelyken de ontleedkundigen te Paris ook aan de Cormorant, of water-Rave, waargenomen hebben, vermoedelyk om te beter onder water te konnen zien, vermits de Mallemuk, even gelyk gene, ook onder het water zyne spyzen zoeken moet, en de visschen gemeenlyk hun crystallyn vocht van dezelve gedaante hebben. Het vergrote ook de letters, wanneer men 'er door zag, zeer veel. | |
[pagina 154]
| |
Wanneer ik al het te voren aangehaalde te zamen neem, kan ik niet anders oordelen, dan dat deze Mallemuk een eigentlyke Meeuw was, aangezien de merktekenen, die de vogelbeschryvers van het Meeuwengeslacht gewoon zyn te geven, als de sterkte, langachtigsmalle, spitze en vooraan enigzints gekromde snavel; de langwerpige neusgaten, de lange en geweldige vleugelen, de tedere poten, en het op zich zelven ligte, doch met veel vederen dik en dicht bedekt lyf, beneffens de gulzigheid, het schreeuwen en de gezelligheid met de menschen enz. aan myn vogel insgelyks volkomen te vinden waren. Ik bediene my voorts van de vryheid, welke men gewoon is aan iedereen te vergunnen, die allereerst een Dier, Vogel enz. beschryft, en geef dezen vogel den volgenden naam: Larus marinus maximus ex albo, nigro & fusco varius, Groenlandicus: een bonte Groenlandsche Meeuw van het grootste zoort (vermits hy groter dan een grote End was) met wit- zwart- en bruingele vederen, met een rechten voor aan den boven kinbak slegts een weinig gekromden snavel, en achter kruiswys over elkander geslagen vleugelen. De naam Mallemukke, of hollandsch Mallemokke, 't geen zo veel als zot Dier of dom Beest beduid, en van Mal, malle, stupidus, stultus en het oude duitsche woord Mokke scropha (gelyk men ook noch in Holland een onrein vrouwspersoon een vuile Mokke noemt) afstamt, is hem door de hollandsche Groenlandsvarers, om zyne domheid, gegeven, vermits hy, eens op een Walvisch gevallen zynde, zich aan denzelven zonder wyken uit overmatige gulzigheid vast houd, en doodslaan laat. §. XXXI. Ga naar margenoot+ Ondertusschen moet noch meer dan een zoort van Mallemukken zyn, vermits de gene, die door Martens in zyne spitsbergsche reize IV. deel 2. hoofdst. n. 11. beschreven word, in meer dan een stuk van den onzen verschilt. 't Geen ook te eerder zyn kan, als die benaming van de matrozen slegts in het wilde gegeven is, en van een eigenschap ontleent, die meer dan een zoort gulzige en zeer hongerige vogels gemeen hebben. | |
[pagina 155]
| |
§. XXXII. Ga naar margenoot+ Voorts zyn hier ook menigerly Ganzen en Enden, inzonderheid Eyder-Enden, Aederfugle,welke alle te gelyk tegen den zomer, of met de naderende lange dagen, zich naar Groenland, maar tegen den winter en de lange nachten weder na America of andere gewesten begeven, alwaar zy meer licht en zachter weêr genieten. Uit het bericht van enigen, die te Spitsbergen overwintert hebben, blykt (by Zorgdrager III. deel 10 hoofdst. bladz. 223.) dat de aftogt met het begin van october geschied. §. XXXIII. Ga naar margenoot+ In de kreken en beken worden Forellen en veel Kreeften, doch noch meer Zalmen gevonden. In een rivier, die in de Baals-bocht valt, heeft men eens 18 tonnen Zalmen gevangen; ook vangt men 'er vele Elften, of Lachsauen, welke, naar myn vermoeden, de door de Noordlanders zogenaamde Rothfischen zyn, die in Noorwegen Auen heten. §. XXXIV. Ga naar margenoot+ De zee is ongemeen ryk in allerly visschen, doch Oesters heeft men 'er niet, maar wel zeer schone Mosselen en grote Kreeften (Paguri) Ga naar voetnootg. Van de kleiner vischzoorten vangen de Wilden inzonderheid de Lodden, een klein Haringzoort, in het noorweegsch Lodder genaamt, doch dat noch meer den Grondeling gelykt. Deze worden door hun menigvuldig in fuiken gevangen, en tot hunne winterspyze op de rotzen gedroogt. Ook heeft men 'er vele Kabeljauwen, Roggen, Schollen en Heilbot, in het noorweegsch Queter geheten, en die alhier zo groot valt, dat men van één gantsche tonnen vullen kan. §. XXXV. Ga naar margenoot+ Van de Zeevisschen, die de natuurkundigen on- | |
[pagina 156]
| |
der het geslacht der grote visschen rekenen, heeft men hier en in de overige zeën onder den Noortpool ene ongelooflyke menigte, en ik gelove, dat geen zoort derzelve zy, die hier niet te vinden is; want hier heeft de milde voorzienigheid van den Schepper hun voedzel (waar van hier na meer gesproken zal worden) toebereid, en voor hunne zeer hitzige en vette lighamen is geen andere luchtstreek bequaam, wegens hun vet, 't geen, wanneer de zon hun meer op de ruggen brandede, welhaast smelten zoude. Derhalven zal ik gelegenheid nemen, om van dezelve enigzints uitvoeriger te handelen, en hunne natuurkundige beschryving, zo veel mogelyk, in een beter licht te stellen, dan tot noch toe door anderen geschied is, doch voornamelyk aanleiding geven, op dat men van tyd tot tyd daarin tot te meerder kennisse gerake. §. XXXVI. Ga naar margenoot+ Dat vischgeslacht onderscheid zich merkelyk van andere vischzoorten; want het heeft van dezelve niets, dan de uitterlyke gestalte, komende zyn inwendige, ja zyne gantsche geschapenheid, met de landdieren overeen. Het heeft warm bloed, schept adem door middel van een long, en kan derhalven niet lang onder water blyven: het teelt op ene dierlyke wyze, brengt levende jongen voort, en stilt dezelve met zyn melk en zog: Daar ook de andere visschen hunne flosvederen uit graten bestaan, die met dunne tusschenhuidjens aan malkander gehecht zyn, hebben de Walvisschen daar voor gewrichten, gelyk een menschenhand met vingeren verbeeld Ga naar voetnooth, met spiertjens of veel zenuwachtig vleesch bekleed, en met zulk een dikken huid en zwoort als het overige lyf bedekt, welke ook daarom ter onderscheiding door onze en de Hollandsche Zeelieden vinnen Ga naar voetnooti genaamt worden, waar tegen de ande- | |
[pagina 157]
| |
ren floßen of floßfedern heten; doch hierin heeft de wyze Schepper voor hun zeer wel gezorgt, vermits gemene flosvederen voor hun veel te zwak geweest zouden zyn, om hunne styve lighamen te wenden, of in het nederzinken den last van het nadringend zware lighaam te wederstaan, en de storting te verhoeden; gelyk dan dit gezamentlyk vischgeslacht daarenboven noch een breden, horizontaal op het water leggenden, dikken Staart heeft, die ongetwyffelt ook inzonderheid geordent is, om de vinnen te hulp te komen, en te verhoeden, dat die visch, welke wegens zyne plompen en zwaren kop of voorste gedeelte, tegens het overige lyf te rekenen, een grote overwicht heeft, wanneer hy naar den grond wil, niet te haastig over en nederwaarts op de rotzen storte, maar langzaam zinken en zynen val matigen zoude konnen. §. XXXVII. Ga naar margenoot+ Eindelyk heeft het Walvischgeslacht boven andere visschen noch dit byzonder, dat zyn dierlyk vleesch rondom tamelyk hoog met een zeer taay, zenuwachtig en poriachtig of sponcieus spek ('t geen de engelsche visschers Blubber noemen) bedekt en omgeven is. Tot wat einde dit alles van den alwyzen en almagtigen Schepper verordent zy, blykt ten dele, uit 't geen deswegens te voren van de Harten is aangemerkt. Op dat men ook hierby de verdere Goddelyke oogmerken tot deszelfs lof erkennen moge, zal ik den duitschen lezer alhier noch de fraye gedachten mededelen, die de scherpzinnige, geleerde en vrome Ray van het nut van dat byzonder spekdekzel in de Philosoph. Transact. Ga naar voetnootk heeft doen lasschen. Hy oordeelt, eerstelyk, dat het het koude water een zekere wytte van het bloed, 't geen werkelyk en voelbaar warm is, af houd; dat het ten twede de uitwaasseming der warme dampen uit het bloed belet, en gevolglyk de natuurlyke hette van den visch behoud, en ten derde, dat het ook het plompe lighaam van den visch, 't geen in zich zelf te zwaar mogte zyn, om zich te bewegen en te zwemmen, ter verlichting en tot een te- | |
[pagina 158]
| |
genwicht verstrekt. Waar by ik ene byzonderheid voegen zal, die ik van onze Groenlandsvarers verstaan, en noch by niemand, myns wetens, aangemerkt gelezen heb, ofschoon ik het volle naricht daar van tegenwoordig noch niet geven kan. De Walvisch heeft een groot wyd gedarmt, 't geen onze lieden den hoofddarm noemen, en dus beschryven, dat hy van de keel nederwaarts gaat, ofschoon zy teffens zyne lengte en legging (vermits zy den visch zeer zelden openen, noch zich aan zyn ingewand gelegen laten leggen) niet weten te bepalen. Hy is zo wyd, dat een volwassen man 'er in kruipen kan, en te gelyk tamelyk dik. Als men een stuk 'er van uitgetrokken had, had men daarin geen spyze noch drek, gelyk in de rechte darmen, maar slegts een weinig slym of quyl gevonden, dergelyken men ook alleen in de maag vind. Wanneer de visch een wyl dood geweest is, verheft hy zich uit het water, en om dit te verhoeden, steken zy een Lens, of yzere Lans, by de vinnen in den visch, en pogen een gat in den gemelden hoofddarm te maken, met het gevolg, dat wanneer zy dezelve treffen en openen, 'er niet weinig lucht uitgaat, en te weeg brengt, dat de visch weder dieper in het water zinkt, 't geen my doet denken, dat die Darm een groot luchtbehoud is, welke de levende visch, na 'er veel of weinig in is, ligter of zwarer, en gevolglyk tot opheffen en zwemmen bequaam maakt, en mitsdien van een gelyken dienst, als de luchtblaas in andere visschen. My is te binnen geschoten, dat ik in de Dorschen een aan den rug vastzittende luchtblaas gevonden heb, die van boven van de keel nederwaarts tot voorby den aars liep, en hun tot een gelyk behulp verstrekte. Wat ik voorts van dezen visch noch merkwaardig ervaren mogt, zal ik niet verzuimen, by het verhaal der byzondere zoorten aan te merken. §. XXXVIII. Ga naar margenoot+ 'Er zyn, gelyk gezegt is, veelerly zoorten Walvisschen. De verdeling der eerste zoort konde zyn in die Blaasgaten, en die Neusgaten hebben. Onder de zodanige, die door Blaasgaten of Pypen ademen, hebben enigen twe, als de eigentlyke Walvisch, de Vinvisch enz. en an- | |
[pagina 159]
| |
deren slegts één gat, als de Cachelot. Die Neusgaten hebben komen zelden voor. Onze schippers hebben dezelve nooit in Groenland noch in de Straat Davis gezien, en ik zoude het schier voor verdicht gehouden hebben, zo niet, behalven Faber Ga naar voetnootl, de door zynen Prodromus historiae Naturalis Scotiae welbekende en geloofwaardige D. Rob. Sibbald in zyn zeer zelden voorkomende Balaenologia nova van twe onderscheiden zoorten, die op de schotsche kusten gestrand waren, melding gedaan had Ga naar voetnootm. Voorts verdeelt men dezelve natuurlykst en kenbaarst in de zulken, die een vlakken, en in de zodanigen, die een uitgewassen rug hebben. Een vlakken rug heeft de eigentlyke Walvisch en de Noordkaper. Een uitgewassen rug hebben en wel (1) met ene vin de Vinvisch, de Jupiter, of (2) met een of mee Bughels, de Zwaartvisch onzer Groenlandsvarers, de americaansche Pflockfisch enz. Voorts hebben de Walvisschen Baarden, gelyk de Groenlandsche, Noordkaper, Vinvisch enz. of Tanden. De laatsten hebben, 't zy slegts (1) enen Tand, als de zogenaamde Eenhoorn, of (2) vele en onder dezelve, 't zy maar alleen of meest in de onderkaak, als de Cachelot en de Witvisch, of in beide de kaken, als de Potskop, de Dolphyn, de Bruinvisch enz. §. XXXIX. Ga naar margenoot+ Onder de genen, die Baarden en een vlakken of gladden rug hebben, is de voornaamste, en waarom alle uitredingen geschieden: De rechte Groenlandsche Walvisch, Balaena vulgaris edentula, dorso non pinnato. Ray Balaena major laminas corneas in superiore maxilla habens, fistula donata, bipennis, Sibbald. Isl. Slettbakr, Dan. Slichtebak, Vlakrug, gelyk ook Sand-hual. Het is een plompe en dikke visch, wiens kop het derde gedeelte uitmaakt, gelyk men deszelfs afbeelding by Martens in zyne spitsbergsche reisbeschryving, die | |
[pagina 160]
| |
de beste is, vind. Hy word 60 of 70 voeten lang. De vinnen aan de zyden zyn 5 tot 8 voeten lang, en de staart, die horizontaal ligt, doch aan de beide zyden iets in de hoogte gekromt is, zulks hy een ‿‿ verbeeld, 3 of 4 vademen breed, waar mede hy, zich op de zyde geworpen hebbende, geweldig slaan kan. De huid is glad en zwart, doch in enigen met wit en geel, inzonderheid op de vinnen en den staart, sierlyk gemarmelt: de buik wit. Met den staart roeyt de visch zich voort, en wel zo gezwind, dat het, als men de vreselyke grote en zwaarte van den visch overweegt, ten hoogsten te verwonderen is. De vinnen gebruikt hy alleen, om zich te wenden; doch het wyfje bedient 'er zich ook noch van, als zy vlucht, om hare jongen met dezelve voort te slepen, door de vinnen achter de uitstekende vleugelen, of einde van den staart der jongen te slaan. Onmiddelyk onder den huid, die slegts zo dik als papier of dun pergament, en het zwoort, 't geen een vinger dik is, ligt het spek onmiddelyk boven over het vleesch 9 tot 12 duimen dik, zynde schoon geel van verwe, zo de visch gezond is; doch het vleesch in zich zelven mager en hoog rood. Aan de bovenkaak zitten aan de beide zyden de baarden, die tamelyk scheef benedenwaarts in de onderlip, als in een schede sluiten, en de tong van beide zyden genoegzaam omvatten, gelyk zy dan ook op hunne scherpe kanten met hairen of vezelen voorzien zyn, op dat zy aan de ene zyde de lippen en tong voor het kerven en quetsen bewaren, en teffens aan de andere zyde het ongediert, 't geen de visch inslurpt en tusschen de bladen der baarden tot zyn voedzel vermaalt, als in een net opvange en houde, tot de visch het inzwelgt. De baarden zitten als orgelpypen in de kaken, de allerkleinste en kleiner voor en achter, de grootste in het midden, welke laatste 6, 8 en meer voeten lang zyn. De tong zit meest vast, en eigentlyk is het alleen een groot stuk spek, waar mede men enige tonnen vullen kan. Het oog is niet groter, dan een osseoog, en het gedroogd crystallyne vocht als een grote erwete. Zy zitten in het achterhoofd, alwaar het zelve het breedst is, van waar zo wel de kop voor, als het lyf achterwaarts, steeds smaller word, | |
[pagina 161]
| |
op dat zy enigzints voor en achter zich konnen zien, en den visch zo veel te nutter zyn; doch eigentlyk zitten dezelve zodanig, dat zy voornamelyk daar mede over zich heen, en wat boven hun is, zien konnen, als waar toe zy dezelve het meest gebruiken; want vermits zy zich ter hunner zekerheid gaarne onder het ys ophouden, doch zonder lucht te scheppen 'er niet zeer lange onder duren konnen, loeren zy boven zich, waar het licht doorvalt, en het ys mitsdien het dunst is, en dringen tegen het zelve (en wanneer het ontrent een elle dik is) met hun kop zodanig, dat het aldaar bersten en hun de nodige frissche lucht ter inademing doorlaten moet, vermits zy anderzints tot dat einde alle van onder het ys zouden moeten hervoort komen, en zich steeds aan het uitterste gevaar bloot stellen. Ter beschutting van de ogen heeft de dierlyke Walvisch, tegen den aart van alle andere visschen, oogleden en winkbrawen, gelyk de landdieren. Hier by, en vermits hy zo zeer, beide van de zwaartvisschen en de menschen, vervolgt en gedood word, en zyn geslacht niet sterk vermeerdert, heeft de wyze voorzorge van den goeden Schepper hem ook met een ongemeen scherp en wyd gehoor, ter zyner redding, voorzien. Wel is waar, dat men aan den kop uitterlyk geen het geringst spoor van oren of oorlappen ontdekt, die hem ook in het zwemmen hinderlyk zouden zyn, en allerly moeyelyke toevallen onderhevig maken; doch zodra de opperhuid van den kop weggenomen word, vind men recht achter de ogen en een weinig lager een zwarte vlek, en op die plaats een tedere pyp, waar door ongetwyffelt het geluid tot aan het trommelvlies dringt; want door dezelve boren of stoten de matrozen met een bootshaak ongevaar twe ellen diep op de Cochlea, cavitas cochleata buccinata, antrum buccinosum, gelyk de ontleedkundigen spreken, 't geen een byzonder ter gehoor dienend been, en door hun Walvischoor genaamt is Ga naar voetnootn, welke zy, wanneer de visch | |
[pagina 162]
| |
reeds een wyl dood geweest is, en een weinig rot (want in een versch gedoden zit het te vast) met die haken, om aan de apothekers of drogisten te verkopen, uitscheuren, doch daar door enigzints quetzen. Iets meer of eigentlyker is my tot dezen tyd van de ledematen en inwendige gesteltheid van den kop van dezen visch niets bekent geworden, vermits noch niemand, die de ontleedkunde verstond, of zich daar aan te oeffenen lust had, 'er toe geraakt is. Dit is ook de oorzaak, dat men weinig van de inwendige delen van zyn lighaam en het ingewand te zeggen weet; behalven het gene ik hier voren §. XXXVII. van den zogenaamden hoofddarm bygebragt heb. Wanneer zy een doden visch, die door de rotting reeds open gebersten is, vinden, zien zy wel iets van zyn gedarmt, 't geen, na het verhaal van onze lieden, uit negen onderscheiden huiden, die men den een na den anderen aftrekken kan, en waar tusschen ieder reis enige vetheid gevonden word, bestaan zoude; doch waarop zy geen acht geven. Zyne Excrementa nemen enigen bywylen 'er uit, vermits dezelve als een enigzints vochte zinnober poeder uitzien, ook een rode en op lywaat enigen tyd durende verwe geven, en niet zeer onaangenaam rieken zouden. De uitwendige teelleden zyn by de mannetjens een roede van 6 voeten lang, welke lengte, wegens hunnen dikken buik, wel nodig is. Dezelve bevat onder 7 of 8 duimen in haar Diameter, doch boven naauwlyks een duim, zo spits loopt dezelve toe. Zy trekt zich geheel in het | |
[pagina 163]
| |
vast lighaam, en ligt daarin als in een schede bewaart, gelyk dan ook de opening van dezelve met muskelen, als een sluitspier, vast gesloten is, op dat zy niet aan den grond der zee in het zwemmen gequetst worde. Het teellit der wyfjens is dat der viervoetige dieren gelyk, doch ook zeer vast gesloten. Beneffens het zelve zit aan ieder zyde een borst of pram, die gewoonlyk plat zyn, doch door de moeder, wanneer zy haar jong te zuigen geven wil, van 6 tot 8 duimen in de lengte, en van 10 tot 12 duimen in de rondte, tot gemak van het jong, uitgedrongen konnen worden Ga naar voetnooto De vermenging geschied, volgens eenstemmig bericht onzer Groenlandsvarers, zodanig, dat zy beide op hunne brede en plat liggende staarten als staan, met opgereche lighamen tegen malkander stoten, en zich boven door middel hunner vinnen aan een sluiten. Echter bericht P. Dudley in de aangehaalde Transactions de volgende andere (doch vermoedelyk alleen aan zekere zoorten gewone) wyze: het wyfje, zegt hy, werpt zich op den rug, en buigt haar staart terug; het mannetje rust op denzelven, en word van haar met hare vinnen als omarmt en vastgehouden. Zy vermengen zich, volgens zyne aanmerking, slegts alle twe jaren. Een bezwangerde zoude 9 of 10 maanden dragen, en is dan het vetst, voornamelyk ontrent den rytyd. De vrucht zoude, slegts 17 duimen lang zynde, reeds volkomen gebeeld en wit, doch wanneer zy voldragen is, doorgaans 20 voeten lang en zwart zyn. Gewoonlyk brengen zy maar een jong, zelden twe, voort. Wanneer de moeder haar jong stillen wil, werpt zy zich op zyde in het oppervlak des waters, en laat het zuigen. De melk is als koemelk. Zy draagt zeer grote zorg voor haar jong, 't geen zy, vervolgt wordende, door middel harer vinnen op de bovengezegde wyze tegen zich gedrukt voortsleept, en ook, ofschoon gewond zynde, niet verlaat; ja, als zy zich naar den grond begeeft, onaangezien het gevaar, en alhoewel zy een half uur onder het water kan blyven, nochtans | |
[pagina 164]
| |
om het jong, 't geen zo lang zonder versschen adem niet duren kan, veel gezwinder weder naar boven koomt. Gelyk zulks door den boven bygebragten Dudley aangetekend is Ga naar voetnootp. De Walvisschen blyven een ieder by hun zoort, en vermengen zich met geen ander. Voorts houden zy zich steeds in grote hopen byeen, en verrichten zodanig alle hunne grote reizen. Het gewormt, waar van de Walvisch alleen leeft, behalven wat hy van zeer kleine visschen in het zog mede inslurpt Ga naar voetnootq schynt geenzints genoegzaam ter verzadiging van een zo groot dier, en nochtans word het 'er zo vet van, dat het in vetheid zyn gelyken niet heeft. Ik heb alle bedenkelyke moeite aangewend, om enigen dier wormen in liqueur te bekomen, op dat ik dezelve naauwkeuriger zoude konnen beschouwen en beschryven, doch wegens de ongelooflyke nalatigheid der zulken, die op de vangst uitgaan, tot heden daar toe geenzints konnen geraken. §, XL. Ga naar margenoot+ De Noordkaper, die door onze en de holland- | |
[pagina 165]
| |
sche Groenlandsvarers naar het noordlykst voorgebergt in Noorwegen, de Noordkaap geheten, dus benaamt word, vermits hy zich in een grote menigte aldaar onthoud, of zy hem aldaar het eerst en het meest aantreffen, is den eigentlyken Walvisch in alles gelyk, behalven dat hy zo wel van kop als lyf smaller en kleiner (nadien hy maar 10, 20 tot 30 quartelen spek, en zeer kleine Baarden uitlevert, gelyk Martens betuigt) ook mitsdien veel vlugger en gezwinder, doch ook zo veel te gevaarlyker als gene is. Zyn huid is ook zo fluweelzwart niet, als de eigentlyke, maar enigzints witter, en zyne kaken minder langachtig, doch ronder. Ik wilde hem noemen: Balaena minor edentula dorso non pinnato. Op deze zoort en de naastvolgende worden de balani gevonden, waar van nader gesproken zal worden; doch niet op de grote Walvisschen. 't Geen my van dien visch merkwaardig voorgekomen is, heb ik in de beschryving van Ysland, vermits hy zich in de yslandsche bayen steeds bevind, bladz. 78 en volgende aangehaald. XLI. Ga naar margenoot+ Nu volgen die Baarden en te gelyk een uitgewassen Rug hebben. Onder dezen koomt eerst voor de Vinvisch, na zyn achter op den rug naar den staart verheven staande vin alzo genaamt. Engelsch mede Finfish, Fransch Gibbar. Balaena major edentula corpore strictiore dorso pinna mucronata notabili. Hy is zo lang, ook wel langer dan de rechte Walvisch, doch veel smaller en langachtiger Ga naar voetnootr, ook veel vlugger, en, wanneer hy ook noch zo lange vervolgt word, niet zo haast moede te maken als de grote Walvisch, ook veel kwaadaartiger, en wegens zyn heftig slaan met den staart en de vinnen veel gevaarlyker, als dezelve. Zyn huid is zo fluweelzwart niet, als die van den Walvisch, maar als de zeelt; zyn buik wit; zyn vin op den rug 2½ tot 4 voeten hoog, recht op staande en spits; doch de zyvinnen ieder 6 of 7 | |
[pagina 166]
| |
voeten lang, en mitsdien langer dan die van den Walvisch Ga naar voetnoots. Hy heeft veel minder spek, dan de rechte met den vlakken rug. Zyn Baarden vallen ook korter, daarby knobbelig en slegt. Zyn keel of strot is veel groter, dan de anderen, want hy leeft van Haring, Makrelen en andere visschen. §. XLII. Ga naar margenoot+ Van dezelve zoort is de Jupiter of Jupitervisch, welke benaming ongetwyffelt hervoort koomt van de by andere gebruikelyke benaming Gubartes of Gibbartas Ga naar voetnoott, die ook uit een andere, by de Biscayers ten minsten voor deze gebruikelyke, benaming Gibbar verdorven Ga naar voetnootu is. Ondertusschen kan ik noch niet recht eigentlyk en met volkomen zekerheid zeggen, wat Walvisch de zeelieden onder den naam van Jubartes verstaan. Nochtans zal ik, wat ik van den Jupiter heb konnen ervaren, aanhalen, of uit deszelfs vergelyking met het geen anderen van de Jubartes geschreven of verhaalt hebben, een duidelyk begrip gemaakt zoude konnen worden. Die Ju- | |
[pagina 167]
| |
piter is, zo als ik uit den eigen mond van den commandeur of schipper, die in den jare 1723 één gevangen had, en enige andere berichten verstaan heb, niet zo dik van kop als de rechte Walvisch, maar van een veel smaller of spitser en langer kop en bek, en ook achter scherper en spitser van lyf; heeft twe blaasgaten, en fluit by het uitblazen, gelyk een mensch, met den bek, doch veel sterker; 't geen de eigentlyke Walvisch niet doet. Zyne lengte gelykt, ja overtreft bywylen, die van den eigentlyken Walvisch, ofschoon die, welke deze schipper gevangen had, maar 50 tot 60 voeten lang was. Zyn huid legt hem genoegzaam los op het lyf met vele vouwen en kreuken. Hy is zwartblaauw van verwe. Op den rug heeft hy een stompe niet veel gekromde en 2 voeten verheven vin, weshalven hy tot het geslacht der Vinvisschen behoort; doch heeft daar achter nog een bughel, die veel lager en enigzints langachtig is. Als de in den jare 1723 gevangene gewond was, had hy ongemeen hevig en gelyk een geslagt wordend varken gescheeuwt. Dezelve had geen tanden, maar Baarden gehad, die slegts kort van 1½ ook 2 voeten, en onder zeer breed, zulks zy een driehoek schenen, wit en broos waren; gelyk hy ook maar 14 quartelen en daarby dun waterachtig spek gaf, 't geen by het uitbranden verrookte en niet tot Traan werd. Hy mag heten: Balaena major corpore strictiore edentula, dorso pinnato. Voorts was dezelve zeer kwaadaartig, en daar de gemene Walvisschen voor hunne vervolgers vluchten, was hy de sloep nageylt, en had ook drie mannen uit dezelve, en zo deerlyk geslagen, dat zy hun leven verloren Ga naar voetnootw. Die visch was doenmaals een paar, waar van de een den anderen niet verlaten wilde, maar, na dat de een gedood was, de ander zich 'er overgelegt en verschrikkelyk gewoed had. Ten besluite is aan te merken, dat aan dezen visch, inzon- | |
[pagina 168]
| |
derheid onder den gorgel, op den nek en rug, ja zelfs op de vinnen, een menigte grote en kleine Zee-Ekels (Balani) Ga naar voetnootx of Pokken diep in den huid en het spek zaten, en waarin zich wormen onthielden, die een geelachtigen huid of dekzel over zich hadden. Het geschied meer, dat dergelyk Mossel- of schelppokken zich, volgens het bericht onzer Groenlandsvarers, op de gantsch oude visschen zetten Ga naar voetnooty, gelyk men dan ook de Conchae Anatiferae, Bernaclen shels genaamt, gemeenlyk aan lang in het water gelegen hout, en doorgaans de insecten in menigte niet anders als aan oude dorrende bomen vind. | |
[pagina 169]
| |
§. XLIII. Ga naar margenoot+ De Paal of Staakvisch, the Bunch- or Humpback-Whale op de kusten van Nieuw-Engeland, kan heten: Balaena major edentula pro pinna paxillum in dorso gerens. De zelve heeft een Bunch of Bult, in de gestalte van een paal of staak, die achterwaarts staat, ter plaatse de Vinvisch zyn vin draagt. Deze is een voet hoog, en zo dik als een mans hoofd. De zyvinnen zyn tot 18 voeten lang, zeer wit van verwe, en staan ter halver lyf. Het spek koomt dat der Walvisschen zeer naby, en de Baarden zyn ook niet veel waardig, ofschoon een weinig beter als die der laatstgenoemden Ga naar voetnootz. §. XLIV. Ga naar margenoot+ De Knobbelvisch, the Srag-Whale op de kusten van Nieuw-Engeland genaamt Ga naar voetnoota, is in plaats van de vin op de hoogte van zyn rug met een half dozyn knobbelen of bulten bezet. Ik zoude hem noemen: Balaena major edentula dorso versus caudam nodoso. In gestalte en veelheid van het spek koomt hy den rechten Walvisch het naast by. Zyn Baarden zyn wit, die niet willen splyten. §. XLV. Ga naar margenoot+ En hier mede kome ik tot de Walvischsoorten, die Tanden hebben, waaronder een Tand heeft de Narhwal, Μονόδους, in 't gemeen Monoceros, de Eenhoorn, Eenhoornvisch Ga naar voetnootb by de Groenlanders Towack genaamt. Dat dit een Walvischsoort zy, is genoeg af te nemen, vermits hy vinnen en een staart gelyk een Walvisch heeft, met blaasgaten in den nek, ter ademhaling, en met spek over | |
[pagina 170]
| |
het gantsche vleesch, gelyk deze visch, voorzien is, en ook levende jongen zoogt enz. Zyne eigentlyke gestalte is tot noch toe niet geheel beslecht, vermits onze lieden hem zelden gezien, en noch zeldener met opmerkende ogen beschouwt hebben. De vrucht, die uit een twehoornig wyfje voor enige jaren gesneden en herwaarts gebragt werd, was noch te jong, en door onvoorzichtige droging zo zeer ingekrompen, dat men 'er zich geen rechte verbeelding van maken konde. De schippers, die de Straat Davis vlytig bevaren, hebben my willen verzekeren, dat de Eenhoorn smal van lyf, en in gestalte den Steur veel meer gelyk, doch niet zo spits van kop is. De huid is glad en zwartachtig, by enigen appelgraauw, gelyk Martens Ga naar voetnootc bericht; de buik wit. Hy had slegts twe vinnen en een gladden rug; spek had hy ook niet veel, waar van Traan koomt, die dunner is, en ook zo onaangenaam niet riekt, als die van den Walvisch. Een van 20 ellen, wiens langer Tand van 7 voeten was, had alleen 1½ ton spek gegeven. Uit den snuit aan de linker zyde gaat de lange gedraayde tand, die in de zee met allerly onzuiverheid, als met een schede, overtogen zoude zyn, en bywylen t'enemaal groen schynen. Aan de rechter zyde is dezelve iets korter, stomper en dicht toe Ga naar voetnootd. Zo de yslandsche bisschop, die aan Wormius Ga naar voetnoote narichten gaf, recht gemeten heeft, had een visch van 30 ellen en iets daar over een Tand, die 7 ellen uitsteekt. Voor dezen hebben de goede lieden, welke den Tand voor een Hoorn aanzagen, uit het voorbeeld der Hinden en Reën gewaand, dat de wyfjensvisschen geen Hoornen of Tanden hadden (en welke waan onze groenlandsche commandeurs merendeels noch byblyft) en daar uit voorts gegist, dat de Bruinvisch de Phocaena of Delphinus Septentrionalis ('t geen doch een | |
[pagina 171]
| |
eige soort op zich zelven is, die mannetjens en wyfjens onder zich heeft) het wyfje van den Eenhoorn was Ga naar voetnootf. Doch zo weinig de wyfjens der Walrusschen, of Elephanten de uitstekende lange Tanden ontbreken, zo weinig ontbreekt het ook de Eekhoornnin 'er aan. Ja, die in den jare 1684 door een hamburgs commandeur gevangen werd, had twe Tanden Ga naar voetnootg. Maar dewyl ik van dit twetandig wyfje gewag maak, kan ik niet nalaten, hierby te voegen, dat ofschoon verscheiden vermoeden, als of de Narhwal gewoonlyk twe Tanden, en de eentandige zyn tweden alleen door een toeval verloren had, ik deswegens nooit overtuigt zal worden; want de grote zeldzaamheid staat in den weg Ga naar voetnooth dat men altoos alleen visschen | |
[pagina 172]
| |
met een Tand aantreft; behalven dat aan den kop, dien men bywylen bekoomt, geen het geringste spoor van een afgebroken Tand gevonden word, maar veeleer de andere zyde van den snuit dicht besloten en bewassen. Zy zyn gezwinde zwemmers, vermits zy zich met hunne staarten voortroeyen, en met de vinnen, die echter daarenboven wegens hunne kleinheid onbequaam schynen, naar vereisch wenden. Zy zouden bezwaarlyk geharpoeneert konnen worden, zo zy niet schaarswyze zwommen, en, als men hun nadert, dicht by elkander, en wel zodanig zamendringen, dat de achtersten den voorsten de Tanden op den rug leggen, en daar door zich zelven verhinderen, dat zy niet gezwind naar den grond duikelen en weg geraken konnen, waar door een of twe van de achtersten geschoten en gevangen worden. Eindelyk is my het geluk dus gunstig geweest, dat in den jare 1736 een Eenhoornvisch of Narhwal in de maand february in een smakschip naar Hamburg gebragt werd, die met een hogen vloed op de Elbe geraakt, doch by een schielyke eb gestrand, en, na hevig getobt en zich vermoeit te hebben, eindelyk afgemaakt was. De visch was van gestalte meer dik dan langachtig, met een stompen kop, een reiskoffer niet ongelyk; had aan de linker zyde een uitstekenden Hoorn, twee kleine vinnen of flossen, en een breden horizontaal op het water liggenden staart. De huid was sneeuwit, met ontelbare zwarte vlekken, en als men door hare gantsche dikte, die niet geringe was, sneed, door en door gemarmelt, de onderbuik geheel wit en alomme glanzig, ook in het bevoelen zo zacht als fluweel. De gantsche lengte van den rand van den snuit of kop tot aan het einde van den staart 10½ parysche voeten en 11 voeten 8 duimen hamburger maat. De Hoorn, of veelliever de Tand, stont 5 voeten 4 duimen parysche maat uit den kop. Een ieder vin had slegts 9 duimen in de lengte en geen twe vlakke handen in de brete; doch de brete van den plat liggenden staart bedroeg 3 voeten 2½ duimen. | |
[pagina t.o. 172]
| |
De Kop van boven. Bladz. 171. noot (g).
Bladz. 174. Afbeelding van een jonge Eenhoorn in den jare 1684 in de moeder gevonden; zynde naauwlyks ⅛ groter dan de nevensstaande afbeelding, en, volgens het bericht der hierin ervaren Schippers, noch niet ter helfte voldragen. Bladz. 171. noot (g). De Kop van onderen. Bladz. 171. noot (h). Afbeelding der hoofdstukken van een Eenhoorn, in den Jare 1706 in Groenland gevangen. No. 1. De kop met 2 Hoornen of Tanden. No. 2. Het boven gedeelte van de Harsenpan met de grote zowel als kleine Tanden, by de opening van den Kop allereerst ontdekt. No. 3. De alleen verholen Tand in gedaante en stoffe de grote t'enemaal gelyk. No. 4. De Staart van den Visch. No. 5. De rechter Vin van boven. No. 6. De linker Vin van onder. No. 7. Het Teel-lidt. | |
[pagina 173]
| |
De Tand, die lings gedraait was, quam aan de linkerzyde uit de bovekaak recht boven de opperlip. De rechter zyde was dicht toe en met de gantsche huid geheel overtogen, en bevoelende geen de geringste holte in 't been van den kop te bespeuren. De bek zat zeer diep benedenwaarts, en de onderlip was smal en kort, ja de gehele bek zeer klein, vermits de insnede niet veel meer dan een hand breed was, zonder enige Tanden, alleen de rand van den bek een weinig hart en ruig, de tong ongevaar een hand breed. Boven op den kop was een blaasgat, 't geen als met vleesch gevoedert en met een klapvlies, dat geopent en gesloten konde worden, voorzien was, door welk gat de visch het ingeslurpt water by de uitademing weder uitspuiten konde. De ogen zaten diep nederwaarts en slegts een weinig hoger, dan de bek, hunne opening was zeer klein, en met een zoort van oogleden voorzien. Het was een mannetje, doch de roede quam niet buiten de opening van het lighaam. Dit is alles, wat ik daar van uitterlyk konde waarnemen, vermits de visch in een smakschip vast geperst lag, en zeer bezwaarlyk te beschouwen was; weshalven het ook moeite koste, de hier bygevoegde afbeelding te bekomen, ofschoon ik daar toe meer dan een schilder gebruikt heb. Ik had hem zeer gaarne geopent, om zyn ingewand naauwkeurig te bezien en te beschryven; gelyk dan ook tot zyne ontleding bereids schikkingen gemaakt werden; doch een verschil tusschen den amptman en den landheer, en ook tusschen den laatstgenoemden en de visschers over den eigendom van den visch ontstaan, veroorzaakte, dat hy onvermoed van hier weg en weder naar de plaats gebragt moest worden, alwaar hy gevangen was. Ondertusschen word ook ene beschryving en bericht van denzelven visch in de hallische Anzeigen van den jare 1736 No. XIX. gevonden. Voorts schynt het, Ga naar margenoot+ als of meer dan een soort van Eenhoornen in de zee zouden zyn. Eens zyn dergelyke gladde of onge- | |
[pagina 174]
| |
draaide Hoornen of Tanden naar Hamburg gebragt Ga naar voetnooti, die myns erachtens van een enigen visch waren. Men dachte wel, dat het Hoornen of Tanden van ongebore Eenhoornen waren; doch ik weet van geen dier in de gantsche natuur dat met Hoornen ter waereld koomt. Een opmerkend commandeur, die een zwangere heeft zien openen, 't geen een zeldzaam geval is, heeft my ook verzekert, dat die vrucht zonder Hoornen was; ja het schynt my ook zelfs onmogelyk; want naar alle vermoeden zoude gedurende de dracht of in de geboorte de baarmoeder door dergelyk een pen gequetst moeten worden, Aan de te voren verhaalde vrucht, in den jare 1684 uitgesneden, werd dergelyken ook geheel niet bespeurt, en ik heb een gedraaiden Eenhoorntand, die niet zeer lang is, waaruit men ziet, dat van de eerste jeugd af aan de Tanden aan de bekende Eenhoornen reeds gedraait hervoort komen Ga naar voetnootk. Eindelyk merke ik noch aan, Ga naar margenoot+ dat de Groenlandsvarers de Eenhoornen voor een blyk van hun navolgende Walvisschen houden, en, dezelve ziende, zich tot de jagt gereed maken; vermits de bevinding geleert heeft, dat waar zich Eenhoornen laten zien, ten zelven tyde of niet verre van daar ook altoos Walvisschen gevonden worden; 't geen vermoedelyk van daar koomt, dat zy van soortgelyk aas leven, en zich mitsdien ook op enerly banken onthouden; want ofschoon hunne Bekken zeer verschillende zyn, nadien de Eenhoorn geen Baarden als de Walvisschen heeft, is deszelfs Bek nochtans zo gesteld, dat hy wegens gebrek aan Tanden geen visch noch iets hards vatten, veelmin kaauwen kan, maar het Walvischaas schynt eigentlyk zyn gewoon voeder te zyn. En nadien zyn | |
[pagina 175]
| |
bek zo klein is, gebruikt hy de hairige baarden niet, welke de Walvisch om zyn vervarelyke keel nodig heeft. §. XLVI. Ga naar margenoot+ Nu volgen zy, die onder den bek vol Tanden; doch boven geen of zeer weinige Baktanden hebben, als de Cachelotten Ga naar voetnootl Holl. Cazilot, gelyk ook de Potvisch, Potwalvisch, by enige Noordkapers Ga naar voetnootm genaamt, Cete dentatus, Clus. Van welke enige dikke en boven platronde, enige smaller kromme en sikkelachtige Tanden hebben. Onder de diktandige hebben enige kleiner, andere groter Tanden. Dat Walvisgeslacht is te merkwaarder, vermits het, behalven de beide kostbare heelmiddelen, de Sperma ceti (Walrath, Holl. Walschot, gelyk ook witte Amber, Zeeschuim en Visch mist, Fransch Blanc de Baleine) en de Ambergries, Amber by zich heeft. In de Straat Davis en by Spitsbergen bevind zich alleen het soort met de kleine dikachtige en stompe Tanden, die een dikken kop, twe lange zyvinnen, een kleine hoogte, gelyk een vin, achter aan den rug en een zeer breden staart van 12 of ook wel 15 voeten hebben. Balaena macrocephala tripennis, quae in mandibula inferiore dentes habet minus inflexos & in planum desinentes Sibbald. Doch worden by gantsche hopen en schaarswyze gevonden. Een oud ervaren commandeur heeft my verhaalt, dat hy eens in Groenland zulk een zwarm zag aankomen, voor | |
[pagina 176]
| |
welke één groter, meer dan 100 voeten lang, als een koning zwom, die, als hy zyn schip gewaar werd, door een sterk, al de andere overtreffend en als klokken door elkander klinkend geblaas, waar van het schip schudde en beefde, den hoop een teken gaf, waar op zy alle vluchten en wegzonken. Noch meermalen en in groter hopen worden zy by de Noordkaap en onder Finmarken gevonden; doch die, vermits hunne wildheid, en nadien zy slegts een of twe plaatsen boven de vinnen hebben, waarin men een harpoen werpen kan, en ook, aangemerkt hun zenuwachtig spek, maar weinig Traan geven, niet veel gavangen worden. Dat vischsoort is zo dik, plomp en zwaar niet, dan de rechte Walvisch, maar smaller, ligter en mitsdien gezwinder, kan ook langer onder water verblyven, doch is teffens styver en vaster van benen, weshalven het niet zo veel en sterk slaan kan, als de Walvisschen. 'Er zyn twe soorten, die volgens het bericht van onze lieden, welke die beide gezien hebben, elkander in lighaams gestalte en Tanden geheel gelyk, maar alleen daar in onderscheiden zyn, dat het een iets groenachtig van verwe is, en een hard dekzel van benen over zyn harssenpan draagt, waar tegen het ander boven graauw, aan de buik wit van verwe is, en alleen een taay huiddeksel, een vinger dik over zyn harssenpan gespannen heeft. Een der hamburgsche commandeurs, die in den jare 1727 een Cachelot van het laatste soort ving, verhaalde, dat dezelve alleen voor een blaasgat had, waardoor hy het water recht vooruit blies. Op den snuit had hy veel en meer dan een el dik, doch recht op den dikken kop onder de huid slegts maar drie vingeren dik spek, waarop dat taay deksel der harssenen ter dikte van een vinger volgde, Het brein zelf had in 28 kameren of vakjens gezeten, die hy de een na de andere had geopent en geledigt. Het Sperma Ceti was zo klaar als brandewyn geweest, en had, na het uitgeschept was, naar sneeuwvlokken geleken. Het spek van den gantschen visch was korlachtig van Sperma, en in het zelve hadden veel holen met zodanig Sperma vervult geweest. Het aanmerkelykst, 't geen hy 'er byvoegde, was, dat de visch | |
[pagina 177]
| |
achter op den rug tegen den staart drie boggels had, waar van de eerste 1½ voet, de twede ½ en de derde en achterste ¼ voet hoog waren. Wanneer zy te gronde wilden gaan, wierpen zy zich alle eerst op de rechter zyde, en schoten dus op zyde naar de diepte. Ik ben in den beginnen van gedachten geweest, dat zy, die een zacht deksel hadden, iets jonger waren, en het deksel met de jaren verharde, en benen werden; doch de commandeur, die den zo even gemelden visch gevangen had, heeft my verzekert, dat dezelve zyne volkomen grootte en een lengte van 26 tot 27 ellen had, waar tegen de terzelver tyd door een hollandsch visscher neffens hem gevangene groenachtige met een knobbelig deksel slegts 40 voeten lang was. Ook had hy van den zynen 36 quartelen spek bekomen, waar by hy noch aanmerkte, dat de Cachelot, als de bek gesloten is, een dikke tong heeft, doch welke, als hy denzelven opent, zodanig ingetrokken word, dat zy zich geheel verliest. Ik heb een voor- en achtertand van hem uit dien Cachelot bekomen. Een hollandsch schipper had voor korte jaren het geluk, by de Noordkaap een visch van dat soort te vangen, uit wiens verhaal, door de in de voorgaande note aangehaalde Köhne medegedeelt, ik dienstig oordele, het een en ander tot nutte vervulling van de historie der Cachelotten hier by te voegen. De kop, zegt hy, maakte de helft van den visch uit, en had ene byzondere gestalte, byna als de kolf van een snaphaan, of het omgekeerd voorste gedeelte van een schoenleest. Voor op den neus had hy alleen een blaasgat; achter op den rug een boggel, een vin gelykende Ga naar voetnootn; veelligt had die schipper den platten langachtigen bult niet opgemerkt. In den bovenkaak had hy alleen aan de ene zyde 3 of 4 kiezen of baktanden, en voorts slegts holen of kassen, waarin de Tanden van de onder-kaak pasten; doch de onder-kaak zat rondom vol Tanden, waar van de grootsten voor aan, en de kleinsten | |
[pagina 178]
| |
achterwaarts stonden, en, uitgebroken, de gedaante van een dikke komcomber hadden Ga naar voetnooto. Vermits aan dezen visch het inwendige van den kop het merkwaardigste, en voor dezen noch van niemand zo naarstig, dan van dien commandeur, opgemerkt is, die den vorengenoemden predikant zyne aanmerkingen medegedeelt heeft, zal ik een uittreksel 'er van hier by voegen. Na dat de huid weggenomen was, werd het spek ongevaar ter dikte van een handbreed gevonden, en daar onder een dik, taay, hard deksel van vaste zenuwen, dat in plaats van een harssenpan dienden: hierna volgde een twede afzondering uit dergelyke zenuwen een hand breed dik, welke van den snuit tot in den nek over den gantschen kop uitgespannen was, waar door het eerste gedeelte van den boven kop van deszelfs twede gedeelte gescheiden werd. Die eerste kamer werd de klapmuts genaamt, en besluit de kostelyke ware, namelyk het zeer teder brein, 't geen ik niet ten onrechte Cerebellum noemen zal, en waaruit het beste Sperma Ceti vervaardigt word. In die kamer bestaan de kassen of vaten uit een stoffe, die een dik floers gelykt, en uit dezelve had de schipper 7 quartelen van het kostelyk breinoli zeer heller en wit geschept; 't geen op water gegoten als kaas runde en zamenliep, en, 'er van afgeschept, weder zo vloeybaar als te voren werd. Op die kamer volgt de andere, welke op het bovenste gedeelte van den bek rust, en, naar de grote van den visch, 4 tot 7½ voeten hoog is. In dezelve word weder spermatisch brein ('t geen ik Cerebrum noeme) in kleine vaten of cellen uit een stoffe, de eyerschalen niet ongelyk, en niet anders dan de Honig in de raten gevonden. En uit deze kamer kan men niet alleen het brein, zo veel 'er in is, nemen, maar zodra men dezelve ledig gemaakt heeft, verzamelt men het Sperma uit het gantsche lighaam door een grote ader langzaam weder in dezelve; invoegen men het 'er uit scheppen kan, welk alles wel eens 11 quartelen bedragen heeft. Al de breinkassen van de bei- | |
[pagina 179]
| |
de kameren zyn wel met dunne vliesjens omsloten; doch door derzelver tedere gaatjens of pori loopt van het brein een gestadige invloed in de ogen, oren en andere delen. Ja een grote ader of buis strekt zich onder den ruggraat van den kop tot aan den staart uit, welke aan den kop de wytte van een mans lende, en achter by den staart slegts van een vinger uitmaakt. Deze moet aan den gevangen Cachelot by het afsnyden van het spek en anderzints zorgvuldig in acht genomen worden; want by zo verre men in denzelven de geringste opening maakt, zoude al het Sperma uitvlieten. Die ader is de bron van de grote kracht, die in dat soort van visschen gevonden word, nadien uit dezelve vele honderden kleine vatjens of buisjens hunnen oorsprong nemen, die het harssensap door den gantschen visch leid, en zyn vleesch, spek, ook zelf het traan, 't geen 'er uit gekookt word, spermatisch maakt Ga naar voetnootp. De Tong is na de grootte van den visch zeer klein, maar daar tegen de keel of slonk des te groter, en wel zo wyd, dat 'er een gantsche os bequaamlyk door kan; gelyk dan ook in een maag allerly grote riften en graden, wel 7 of meer voeten lang van half verteerde schepzelen gevonden zyn. Onze lieden hebben van enen weleer 40 grote quartelen spek gesneden. Het vleesch, 't geen zeer hart is, bestaat uit grove draden, en is met veel dikke en styve zenuwen doorvlochten; gelyk dan ook deze visch zeer weinig plaatsen heeft, waar door een harpoen dringen kan. Ik moet hierby noch aanmerken, vermits de natuurkundigen het tegendeel willen beweren, dat de wyfjens zo wel als de mannetjens spermatisch brein in den kop hebben Ga naar voetnootq 't geen ook alzints met de natuur overeenstemt, nadien zy beide immers brein moeten hebben, en by geen schepzel het onderscheid van het geslacht teffens een onderscheid in den aart van het brein maakt. | |
[pagina 180]
| |
Doch een soort met groter en breder Tanden zyn die op de kusten van Nieuw-Engeland gevangen worden. Men heet dezelve aldaar Sperma Ceti Whale Ga naar voetnootr en by de Bermudas Trumpo Ga naar voetnoots. Hunne Tanden zyn (gelyk op de laatstaangehaalde plaats gezegt word) als de Tanden van een kamrad in een molen; 't geen gewis een recht wel getroffen uitdrukking is, of gelyk den arm, daar hy aan de hand zit Ga naar voetnoott. Dudley Ga naar voetnootu zegt, dat zy graauw van verwe zyn, een boggel op den rug, en een ry elpenbene Tanden van 5 of 6 duimen in den bek hebben. Hy spreekt van een van 49 voeten, wiens kop 12 tonnen Sperma Ceti gegeven had. De Traan uit hun spek is klarer en zoeter, dan dat der Walvisschen; zy zyn veel tengerer dan deze, en wanneer zy gequetst zyn, werpen zy zich op de ruggen en verweren zich met den bek. Die visschen geven niet alleen het Sperma Ceti, maar ook het Amber, 't geen een nieuwe en zeer schone ontdekking is, welke der ouden beuzelary en twist, die men tot noch toe van deszelfs oorsprong lezen mag, t'enemaal overhoop werpt. Ik zal uit de Philosophic. Transact. No. 387 p. 267 het nodigste hier by voegen: 'Het Ambergries word maar alleen in de Sperma-Ceti-Whales; dat is, Cachelotten gevonden, en bestaat uit ballen of kogelachtige lighamen van onderscheide grootte van 3 tot 12 duimen in haar diameter, die 1½ tot 20 ponden zwaar vallen, en in een wyden eyvormigen zak of blaas, welke 3 tot 4 voeten lang, en twe of 3 voeten diep en wyd is, los ligt. De gemelde blaas heeft de gedaante van een osseblaas, nochtans aan het einde spitser, of gelyk een lange blaasbalk, die de grofsmeden gebruiken. Aen dezelve zitten twe buizen, waar van de een steeds spitser in en door de gantsche lengte der roede gaat; maar de andere hare opening in het ander | |
[pagina 181]
| |
einde van den zak heeft, en van de nieren herkoomt. Die zak ligt recht over de testiculen, die meer dan een voet lang zyn, en de lengte benedenwaarts tot aan den wortel der roede ongevaar 4 of 5 voeten onder den navel en 3 of 4 over den aars liggen. Dezelve is geheel vervult met een donker oranje verwige vochtigheid, die niet wel zo dik als een oly is, en dezelve reuk heeft, ja noch sterker riekt, dan de amberkogelen, welke 'er los in dryven en zwemmen. Het inwendige van den zak is met dezelve verwe, welke die vochtigheid heeft, sterk en donker, gelyk ook het canaal der roede, geverwt. Die kogelen schynen, zo lang de visch levend is, zeer hard te zyn, dus dat dikwerf by het openen van den zak brede holle scherven of schalen, die van gelyke stof en vastigheid van de kogelen afgeschilfert zyn, gevonden worden; de kogelen zelven zyn als uit verscheide bedekzelen of schorssen, de schalen of huiden der uyen niet ongelyk, die de een de ander omvat, te zamen gezet. Nooit heeft men boven 4 kogelen in een zak gevonden, en als men eens een van 20 pond vond, die de grootste was, welke ooit voorquam, waren geen andere meer in den zak. Dit Ambergries zoude maar alleen in oude volwassen visschen, en, zo men in 't algemeen meend, niet dan in de mannetjens gevonden worden'. Hier mede is het beslecht, dat het Amber in dit Walvischsoort zynen oorsprong neemt; doch wat het zy en waaruit het ontstaat, is noch zo zeker niet. Een geleerd man is van gevoelen, dat de meergemelde zak de urinblaas en de amberkogelen een verdikking uit de vette en stinkende deeltjens der daarin besloten vochtigheid zoude wezen; vermits dezelve (bladz. 162), als zy eerst uitgenomen worden, vochtig en van een ongemeen sterke en geen onaangename reuk zyn; waarby ik ene kleinigheid, die weleer tot allerly vragen en verkeerde antwoorden gelegenheid gegeven hebben, niet onaangeroert zal laten. In de Amberstukken worden dikwils kleine zwarte spitsche snavels gevonden, die glasachtig en voor scherven van gebroken mosselen of slakwormtjes aangezien zyn. Voor dezen heeft men dezelve voor snavels van | |
[pagina 182]
| |
kleine vogelen gehouden, en daar uit zeldzame besluiten wegens den oorsprong van het Amber gemaakt; doch thans heeft de meergenoemde Dudley, lid van het koninglyk groot-brittannische genootschap, getoont, dat die snavelen van zekere kleine visschen zyn, Squid genaamt, welke dat Walvischsoort in menigte, als zyn meeste voedzel, inslokt. Kaempfer heeft ook van Ga naar voetnootx twe Walvisschen melding gedaan, die Amber in hunne ingewanden hadden, en op de kusten van Japan gevangen zouden zyn, waar van de ene Fianfiro en de andere Mokos heteden; doch hy beschryft dezelve niet, en wat hy anders daar van bybrengt, schynt zeer verdacht. In den jare 1720, den laatsten dag van dat jaar, gebeurde het, dat by een hevigen storm en zeer hoog water, een Cachelot van dat soort op de Elbe geraakte, en, vermits hem door de 'er op volgende eb het water te veel ontliep, op de gronden zitten bleef; als wanneer, nadien hy door het geweld der op hem stotende baren gedood werd, het boerenvolk hem naar Wischhaven, een dorp iets meer dan een myl van Stade gelegen, sleepten, en van zyn spek, zo veel men konde magtig worden, beroofden. Vermits geen natuurkundige zich ten dien tyde de moeite gaf, dien visch te beschouwen en te ontledigen, heeft de natuurkunde het voordeel van die zeldzame gebeurtenis niet genoten, die zy had konnen genieten; ondertusschen, op dat ook het weinige, 't geen ik gedeeltelyk uit het verhaal van die den visch gezien hebben, gedeeltelyk uit nader beschouwing van de weinige stukken, die van denzelven naar Hamburg gekomen zyn, heb konnen opmerken, niet verloren ga, zal ik het zelve hier aantekenen, in hope, dat het den natuurbeminnaren niet onaangenaam zal zyn. Zyne lengte was 60 tot 70, en zyne hoogte 30 tot 40 voeten, doch zyne gestalte, gelyk de afbeelding van een van zyn soort by | |
[pagina 183]
| |
Jonston Lib. V. de piscibus Tab. XLII. voorstelt, hoewel men zich 'er in vergist heeft. De kop was na gelegenheid van den visch ongemeen groot, en deszelfs bovendeel, tegen het onderdeel gerekend, zonder evenredigheid, hoewel alleen na het uitterlyk aanzien, maar gewis niet na het wyze oogmerk van den Schepper; want daarom heeft de kop van die visch zo groot moeten zyn, op dat hy de ruime kas in zich zoude konnen besluiten, waarin hy de niet alleen tot zyn nooddruft, maar voornamelyk ook ter genezing van de menschen (inzonderheid in de ruwe noordelyke gewesten, alwaar de borstziektens menigvuldig zyn) zo noodzakelyke als nutte schat van zyn brein in genoegzame menigte met zich dragen en bewaren moet; gelyk dan ook, als de gezegde boeren den kop onverstandig geklooft hadden, dat brein als een dikke vochtigheid 'er uitgelopen was, uit welke een apothekar alhier, die 'er iets van bekomen had, volgens de regelen der kunst gemakkelyk het beste Sperma Ceti maakte. De onderkaak had aan de beide zyden 25 Tanden, die byna een span wyd de een van de ander, en een weinig scheef voorwaarts ingezakt zaten. Het uit den kaak gezaagde stuk, 't geen ik kogt, bevattede, zonder de huid en het spek, een goeden voet in 't vierkant. Het tandvleesch was, gelyk het verhemelte, sneeuwwit en van een zeer taay zamenweefsel als een paardenhoef, van boven met een gerimpelde en ingekerfde schors bedekt, die zo vast was, dat men dezelve voor rotsachtig zoude hebben aangezien, waar van ik noch een stukje in Liqueur tonen kan. Als ik myn stuk, om 'er de Tanden te gemakkelyker uit te halen, in water op het vuur had doen zetten, had het 12 uren gestadig gekookt, aleer men het met een mes iets konde verwrikken, en het vleeschachtige van het been los maken. Doch ten laatsten werd het als gekookt ossenverhemelt, doch zonder quade reuk of smaak, zulks men het met een weinig zout zonder afkeer konde eten. De beide Tanden, welke ik 'er van bezitte, zyn de ene 6½ duimen lang, 8 duimen in de ronte dik, de andere 6¾ duimen lang, en in de dikte als de vorige, doch platter. Boven hebben zy een tamelyk brede vlakte; doch die niet te meten is: | |
[pagina 184]
| |
(twe jaren 'er na heb ik een veel groter Tand bekomen, die 7 duimen lang en 8½ duimen dik en platachtig is, maar dezelve moet van een andere en veel groter Cachelot, als waar van ik nu spreek, gekomen zyn). Of achter in den bovenkaak enige Tanden geweest zyn (gelyk uit het bovenaangehaalde gelooflyk is, doch door de schippers gelochend word) daarnaar had men by dezen visch niet gezien, ofschoon het van zelf in de ogen viel, dat de bovenkaak overal even zo veel groeven had, als zich in de onderkaak Tanden bevonden; nadien dezelve, als de bek gesloten was, een ieder zich als in een schede voegden. De ogen waren zeer klein, en het gedroogt crystallyne vocht was niet veel groter, dan dat der rechte Walvisschen, of als de kogel van een gemene vogelsnaphaan. Die visch had over zyn lyf ten minsten 1½ handen breed spek onder de huid boven over het vleesch gehad, waarna het boerenvolk alleen had getracht, en als zy het afgesneden hadden, om het tot Traan, 't geen toen zeer duur was, uit te branden, hier en daar verkogt; doch men had hem niet geopent, veelmin naar zyn maag of ingewand gezien, maar vleesch en benen laten dryven; ook heb ik het genoegen gehad, dat de gehele staart, aan den rug afgehouwen, naar Hamburg gebragt, en voor geld getoont wierd; waar door ik gelegenheid bequam, over denzelven de een en andere aanmerkingen te maken. Dezelve was enigermaten driekantig, en zyn uitterste rand in het midden als een halve maan, doch zeer weinig ingedrukt. Aldaar, namelyk aan het breedste einde, was hy, van de ene spits tot de andere gerekend, acht goede hamburgsche voeten breet, en op het midden gerekent 5 voeten en 8 duimen lang. Aan het einde, alwaar de staart aan den rug gezeten had, was hy in zyne ovale ronte 16 voeten 4 duimen dik. De huid was zwart, doch enigzints muisvaal, en met het zwoort gerekent op verre na zo dik niet, dan die der gemene Walvisschen, van buiten zacht gelyk fluweel in het bevoelen, en inwendig aan de vleeschzyde zeer gekerft. Het vleesch was versch, schoon root, doorgaans taayachtig of grofdradig, met vele zenuwen doorwassen; voorts zeer sterk en vast, 't geen te meer nodig is, | |
[pagina 185]
| |
vermits in den gantschen staart gene benen zyn, maar slegts het uitterst einde van den ruggraat van 1½ el, uit enige vierkante allengs kleiner wordende zachte wervelbenen bestaande, zich in den staart uitstrekt, waar door alle beweging van denzelven naar vereisch verricht word. My dunkt, dat de vastheid van het vleesch aan dezen Cachelot daaruit was af te nemen, dat het zelve, onaangezien het weêr toenmaals vochtig en zacht was, nochtans enige weken zonder verrotting duurde, en ook geen walchelyken stank van zich gaf, ofschoon het, om 'er noch enige Traan uit te trekken, met het spek gekookt was. De daaruit gekookte Traan brande in de lamp, zonder stinkenden damp, met een zo helle en reine vlam, als een witte waschkaars. Dat de schone breinoli zich door den gantschen visch verspreiden, en denzelven door en door spermatisch maken moet, heb ik overtuigend konnen besluiten, vermits men my uit de uitterste stukken van zyn staart, waar mede ik het deed beproeven, goed zuiver Sperma Ceti, ofschoon in geen grote menigte, hervoort bragt. Uit de overgebleven kanen Ga naar voetnooty had men voortreflyk lym gekookt Ga naar voetnootz. §. XLVII. Ga naar margenoot+ Het twede, doch veel zeldzamer, dan het eerst, voorkomend soort der Cachelotten, is dat, welk smaller is, en rechte boven spitse Tanden heeft. Balaena macrocephala in inferiore tantum maxilla dentata, dentibus acutis, humanis non prorjus absimilibus, pinnam in dorso habens. Vermits zodanig een Cachelot, of Cazilot door de Bremers ongevaar op de hoogte van 77½ graden gevangen, en door den Heer de Haze Ga naar voetnoota wel beschreven is, zal ik my van deszelfs naricht bedie- | |
[pagina 186]
| |
nen. Die visch was 70 voeten lang, hoewel men 'er ook van 80, ja 100 voeten heeft, die gevolglyk groter dan de eigentlyke Walvisschen zyn. Zyne verwe was donkergraauw (nigricans), onder den buik allengs witachtig. De kop groot en verschrikkelyk, den kolf van een snaphaan, of het voorste deel van een schoenleest (waar van de afbeelding te zien is) redelyk gelyk, en maakte byna de helft van het gantsche lighaam uit. Voor aan het uitterste gedeelte van zyn voorkop had hy maar ene opening, waar uit hy water blies. Hy had geen zo brede ook zo wyden bek als de Walvisch, maar een veel wyder slonk, vermits dezen visch een gantschen Hayvisch van 12 voeten lang weder uitgespogen had. De onderbek, die, tegen het bovengedeelte te rekenen, niet groot was, was echter op zich zelven niet klein, want het blote been van de onderkaak hield 16½ voeten, die achter wyder was, doch allengs spits toeliep. Hy had 52 grote boven spits toelopende Tanden, de menschelyke niet ongelyk, die gelyk de tanden in een zaag stonden, en ieder 2 ponden wogen. In den bovenbek waren even zo veel gaten, waarin dezelve, een ieder als in zyn eige kas of schede, sloten, en ook de gantsche onderbek zowel in de bovenste paste, dat hy door dezelve t'enemaal bedekt en ingevat was. De ogen waren glimmend en geelachtig, doch klein, gelyk by de andere Walvisschen. De tong spits, rond en vurig, hoewel na de grote van den visch maar klein. Naast aan den kop zaten twe vinnen, waar van ieder slegts 1½ voet lang, doch in ieder been der vingeren 7 gewrichten of leden waren, daar in die der Walvisschen slegts 5 gevonden worden. Boven op den rug stond niet alleen een hoge boggel, maar ook naby den staart een kleiner, gelyk een vin. De huid was naauwlyks een halve vinger dik, doch vermits zy over een zeer vast zenuwachtig vleesch gespannen is, ondoordringelyk, weshalven de visch alleen op weinig plaatsen met den harpoen gewond kan worden. Uit zyn kop had men 10 quartelen brein gehaalt, 't geen gewis niet weinig is, en daar van Sperma Ceti gemaakt. §. XLVIII. Ga naar margenoot+ Het derde en allerzelzaamste soort der Ca- | |
[pagina 187]
| |
chelotten is dat smalle, kromme en sikkelvormige Tanden in de onderkaak heeft. Balaena macrocephala, in inferiore tantum maxilla dentata, dentibus arcuatis falciformibus, pinnam in dorso habens Ga naar voetnootb. Van dat soort strandeden den 2. december 1723 by een geweldigen storm en ongemeen hogen watervloed 17 in den mond van de Elve op de zee-banken by 't zogenaamd nieuw werk voor Ritzebuttel op hamburgsch grondgebied. Doch dewyl ik van dezelve niets ter opmerking bybrengen kan, dan 't gunt de toenmalige amptman en raadsheer L**n in liters ad Ampl. Senat. meld, zal ik daarvan een uittrekzel alhier mede delen, nadien noch geen schryver, zo verre my bekent is, 'er van iets aangetekent heeft. 'Dat die van Cuxhaven, wanneer zy om de Scharhoren by Ostertill gekomen waren, op het winterzand veertien en noch enige van 't zelve soort, in alles zeventien grote visschen vonden, welke men Cachelotten noemt, en die in alle delen overeen kwamen met de afbeelding, die Zorgdrager in zyne Groenlandsche Visschery bladz. 162. van enen geeft. Van deze Visschen was de helft van 't mannelyk en de andere helft van 't vrouwelyk geslacht; zulks men meende, dat zy uit geilheid, en om op de lage gronden te spelen, derwaards gekomen waren, doch door de eb en oosten wind overvallen zynde, hadden moeten stranden. By de aankomst van die van Cuxhaven, scheen het, als of aldaar zo vele kleine hollandsche smak-schepen lagen, waarby zich hunne schuiten slegts als boten vertoonden. De lengte der visschen was 40, 50, 60 tot 70 voeten, en dewyl zy op hunne zyden lagen, konden 8 mannen in een gelid op dezelve staan. Hun kop was boven de ogen de grootste bakovens gelyk. De vinnen, staart en bovenkaken quamen in | |
[pagina 188]
| |
alles met de gemelde afbeelding van Zorgdrager overeen. De onderkaak, die iets korter, dan de bovenkaak, en van gelyke breedte van ontrent 12 duimen, en van voren rond was, had 42 Tanden, welke uit de kaken ontrent een vinger lang staken, en als een kegel, of veelliever wolfstand, onder 2 vingeren dik, in een gekromde spits toeliepen, en ook in de kamers en kassen der bovenkaak sloten. Deze visschen lagen alle op ene zyde, met den kop naar het noorden, en naast ieder mannetje een wyfje, en werden by de aankomst van die van Cuxhaven noch zo warm bevonden, dat zy eerst dien nacht gestorven moesten zyn. Hunne Verwe was bruin, hun Huid een halven vinger dik, hun Spek, dewyl het noch zo versch lag, by enigen een quartier, by anderen 2 quartieren dik, en zo wit, dat men het, zo het onder varkens-spek gemengt geweest ware, niet zoude hebben konnen onderscheiden. Naar de mening van enige Groenlandsvarers, zoude zulk een visch, wanneer zyn spek aan beide de zyden had, konnen afgesneden worden, 40 tot 50 quartelen gegeven hebben. Uit den kop hadden enigen 4, 5 en meer tonnen breins of raauw Sperma Ceti getapt, en noch niet alles 'er uit halen konnen. Doch dewyl de visch niet omgewend konde worden, hadden de speksnyders denzelven moeten verlaten en aan den vloed overgeven, die hen alle van een gedreven had enz.' Hier by moet ik noch voegen, dat de kromme Tanden, welke ik van dezelve bekomen heb, 7¾ duimen hamburgsch lang waren, en onder aan het dikste einde 7 duimen in de rondte. Doch die visschen hadden, 't geen noch door niemand opgemerkt is, gene loutere spitse oogtanden, maar vermits dezelve tot kaauwen niet bequaam zyn, achter noch enige (ik weet niet hoe vele) baktanden van 5 duimen. Dezen zyn ook wel een weinig in de gedaante van een halve maan, doch in het midden 4¾ en boven 3 duimen in de rondte; ook loopt het boven einde niet in ene, maar in verscheide ongelyke spitsen en oneffenheden toe, op dat zy in 't kaauwen de spyze des te beter vermorzelen en vermalen konnen. Of deze visschen ook | |
[pagina t.o. 189]
| |
Het Luchtgat.
Hy heeft 50 Tanden in de onderste kinbakken; Doch in de bovenste alleen zo veel gaten, waar in de Tanden net Sluiten. Het mannelyk Lid is 5 voeten lang, en 1½ voet dik in de ronte. Ware en eigentlyke afbeelding van de Cachelot, die den 24 January 1738 naby S. Peter in Eydersted gevonden is, en 48 voeten lang, 12 voeten hoog en in de ronte 36 voeten dik was. | |
[pagina 189]
| |
achter in de bovenkaak enige baktanden hadden, heeft men my niet konnen zeggen. Echter twyffele ik daaraan geenzints, vermits andere Cachelotten met dezelve voorzien zyn, en hun nooddruft zulks schynt te vorderen, nadien de onderbaktanden zo veel korter, dan de oogtanden zyn, mitsdien niet tot aan de bovenkaak reiken, en derhalven, ten ware anderen van boven hun te gemoet en te hulpe komen, buiten staat zyn, het groot geweld, 't geen tot kaauwen vereischt word, aan te wenden. In den jare 1738 wilde het geval, dat niet verre van St. Peter, in het eiderstandsche, een Cachelot strande, die in de onderkaak voor aan den snuit ene, en op iedere zyde 25, dus in alles 51 sikkelvormige Tanden had. Dezelve was 48 voeten lang, 12 voeten hoog, en op zyn dikst in de rondte 36 voeten; had achter op den rug naby den staart een knobbel van 4 voeten lang en anderhalf voet hoog. De vin was 4 voeten lang en anderhalf voet breed, de staart 12 voeten breed, het luchtgat 1½ voet lang, en het mannelyk teellid aan het lyf 1½ voet in de rondte. Ik ben een tekening van denzelven magtig geworden, welke ik, zo zy is, alhier mededele. §. XLIX. Ga naar margenoot+ Het laatste Walvischsoort, dat alleen onder Tanden heeft, is de Witvisch, albus piscis cetaceus Raj. Ik wilde zetten: Balaena minor alba in inferiore maxilla tantum dentata sine pinna in dorso Ga naar voetnootc. Dezen worden in de Straat Davis in den zuidbocht gevangen, zyn den rechten Walvisch tamelyk gelyk, uitgenomen dat hun kop veel spitser is; hebben ook den bult aan den kop gelyk de Walvisch, insgelyks gene vinnen op den rug, maar wel aan ieder zyde ene, die tamelyk lang is. Hun staart koomt overeen met dien van den Walvisch. Men zegt, dat zy maar een blaasgat hebben; doch in de harssenpan, die ik bezit, zyn duidelyk 2 gaten. Echter zou- | |
[pagina 190]
| |
de het konnen wezen, dat zy boven in een vleeschachtige buis te zamen lopen, en dus maar enen straal uitwerpen. Hunne verwe is geel wit, waarom zy door de Groenlandsvarers Witvisschen genaamt worden. Hunne grootte is 2 of 3 mans lengte; doch zy hebben slechts een of 2 quartelen spek in, en dat daarenboven noch zo week, dat den ingeschoten harpoen 'er dikwerf weder uitslipt. Hierom geeft men zich zelden de moeite, jagt op hen te maken Ga naar voetnootd: doch men ziet hen zeer gaarne, vermits men hen, wanneer zy zich in menigte vertonen, voor een teken van een haast aanstaande goede Walvischvangst houd. Uit het been van den kop, 't geen ik magtig geworden ben, heb ik opgemerkt, 't geen door niemand aangehaalt is, dat zy onder in den muil aan iedere zyde agt kleine, een weinig gebogen, boven ronde en platachtige Tanden hebben, die gelyk als op den rug liggende in de kaak steken. Ik heb met vlyt nagevorscht, doch kan gene kentekenen vinden, dat zy in de bovenkaak ergens enige Tanden of achter aan enige baktanden hebben, gelyk ook gene der groenlandsche schippers, welke ik 'er na gevraagt hebbe, zich herinneren konnen, dergelyken in de bovenkaak opgemerkt te hebben. Het smert my, dat myne harssenpan, gedurende den tyd, dat ik op reis geweest ben, zeer beschadigt geworden is; zulks ik daar van gene volkome aftekening heb konnen laten maken, noch dezelve alhier mededelen. §. L. Ga naar margenoot+ Nu zyn noch overig die Walvischsoorten, welke boven en onder in den muil Tanden hebben. De Butzkopf, by de Hollanders Putskop of Potvisch, by de Engelschen Grampus, Flounders-head, Raj. en by de Schotten Northcaper (gelyk Sibbald aanmerkt) genaamt, Orca Bellon. & Rondelet. Porcus marinus major, Gesner.; by my: Balaena minor utraque maxilla dentata, pinnam in dorso gerens. Deze heeft een zwarte en donker bruine gladde huid en is wit onder den buik. Zyne lengte strekt zich uit tot 20 voe- | |
[pagina 191]
| |
ten, en geeft 15, zomtyds ook meer quartelen spek. Zyn kop in van voren bot, dat is stomp, gelyk als zich een omgekeerde boot van voren, of als een pot vertoont, waar van hy by de Neder-Saxen en Hollanders den naam draagt; doch hy heeft een muil of snuit, die een weinig uitsteekt, van voren en achteren even dik, en waar door hy van het Zeevarken of den Tonyn onderscheiden is, wiens snuit van achteren dik is, doch naar voren spitser toeloopt. Zyn lighaam is slechts kort. Hy heeft, zo men my verzekert, vier Tanden aan iedere zyde, en enige baktanden; doch boven slechts kleine Tanden; voorts een blaasgat in den nek, op den rug een grote vin gelyk het Zeevarken, en twe voorste vinnen, als die van den Walvisch, dien hy ook in opzicht tot den staart gelyk is Ga naar voetnoote. §. LI. Ga naar margenoot+ De Bruinvisch, het Zeevarken of de Tonyn, gelyk Martens wil, by de Yslanders Suinhual of Witing, by de Denen Brunskop, om zyn plompen kop, en Springhual,dat is Springer, by de Franschen Marsouin of Soffleur; by de Engelschen Porpus of Porpesse; by de Schotten Seapork; by Rondelet en Gesner. Phocaena; by Bellon. en Scalig. Phocaena of Tursio; by Schoneveld Delphinus Septentrionalis, en by my: Balaena minor, utraque maxilla dentata, pinnam falcatam in dorso habens. De verwe van dezen visch is zwart op den huid, wit aan den buik, en zyne lengte van 5 tot 8 voeten. Volgens Willughby heeft hy het blaasgat op den kop, en koomt hierin, gelyk ook in 't opsperren van den muil, naast aan den Putskop, behalven dat de snuit meer naar een varkensmuil gelykt. De muil zit boven en onder vol scherpe kleine Tanden. De rugvin, die midden op den rug staat, is naar de kant van den staart als een halve maan uitgeholt. De buikvinnen zyn gelyk die van den Walvisch, zo ook de staart, behalven dat hy denzelven in de gedaante van een sikkel heeft Ga naar voetnootf. 't | |
[pagina 192]
| |
Geen voorts in dezen visch aanmerkelyk is, vind men in de Beschryving van Ysland bladz. 83 en volgende. §. LII. Ga naar margenoot+ De Dolphyn, of, gelyk hem onze schippers in de Noord-zee noemen, Tummeler, en de Hollanders Tuimelaar, van tuimelen of springen Ga naar voetnootg, 't geen hy inzonderheid doed, wanneer onstuimig weêr aanstaande is. Delphinus antiquorum, de Dolphyn der ouden, by de Noorwegers Nyssa geheten; kan ook genaamt worden: Balaena minor utraque maxilla dentata, dorso pinnato, Delphinus vulgo dicta. Deze visch is het Zeevarken zeer gelyk, behalven dat de snuit van den Dolphyn meer vooruit steekt en snavelachtiger is. Hy is van voren dik, van achter smal, heeft twe blaasgaten, doch boven het voorhoofd een opening in de gedaante van een halve maan, waar in de beide stralen zamenlopen, en door ene pyp in een zwaren straal opgedreven worden. De vin op den rug is hoog na mate zyner grootte, de staart ligt horizontaal, als die van den Walvisch Ga naar voetnooth. De noordelykste Noorwegers maken een soort van Caviar van zyne eyeren. In de westzee is de Dolphyn alomme smaller, en den steur (behalven dat de snuit van dezen te spits is) zeer gelyk. §. LIII. Ga naar margenoot+ De Zwaardvisch der Groenlandsvarers, die noch door niemand, zo veel ik weet, beschreven is. Ik verstoute my, hem te noemen: Balaena minor utraque maxilla dentata, pinnam gladio curvo similem in dorso habens. Deze visch heeft een stompen kop, gelyk de Putskop of Potvisch, en den muil vol kleine doch scherpe Tanden; blaast water, en heeft een horizontaal liggenden staart, gelyk de Walvisch. Aan het | |
[pagina 193]
| |
einde van zyn rug zit het zogenaamde Zwaard of de Sabel, waar van hy zyn naam draagt Ga naar voetnooti. Het is 1½ tot 2 ellen hoog, een half el tot 3 vierdedeel onder aan den rug breed, doch boven veel smaller, naar de kant van den staart tamelyk terug gebogen, dik en krom; zulks het veeleer een gekromden enigzints spits gehouwen paal gelykt, daarenboven noch met de huid en het zwoort overtogen, gevolglyk ten enemaal onbequaam, om 't zy den Wal- 't zy enigen anderen visch daar mede een steek of snede toe te brengen. Echter kan hy hem met den muil genoeg beschadigen; te weten dus: enigen van hun (want zy gemeenlyk by kleine scholen zwemmen) rand den Walvisch aan, beangstigen hem, en scheuren hem gantsche stukken uit het lighaam, waar door hy zodanig afgemat en verhit word, dat hy den muil enigzints opspert, en de tong, zo veel hy kan, uitsteekt. Naar deze schieten zy in een ogenblik, vermits het hun daarom het meest te doen is, en zy anderzints weinig of niets van den Walvisch eten, of, uit hoofde van de dikke huid, iets van zyn vleesch afscheuren konnen. Doch schieten, zodra hun doenlyk is, hem in den muil en rukken de tong geheel uit, van waar het koomt, dat onze lieden nu en dan een doden Walvisch vinden, die van zyn tong berooft en daar aan gestorven is. Onze Groenlandsvarers zien die Zwaardvisschen menigwerf by Spitsbergen, ook in de Straat Davis, alwaar zy 10 tot 12 voeten lang worden. Zomtyds zyn ook wel kleinen of jongen zelfs by Hilgeland gezien. Men kan hen, om hunne grote gezwindheid, onmogelyk vangen, ten ware men een jongen met een snaphaan treffen konde. Een ervaren schipper, dien ik vroeg, tot wat nut hy meende dat den visch die paal strekken konde, oordeelde niet onwaarschynelyk, dat hem dezelve in 't zwemmen tot stuiten of ophouden en diergelyke te stade koomt. Ik twyffele geenzints, of de op de kusten van Nieuw-Engeland zich onthoudende, en door de Walvischvangers aldaar zo | |
[pagina 194]
| |
genaamde Killaers Ga naar voetnootk dat is Walvisch-doders, zyn dezelve zo even door my beschreven Zwaardvisschen, doch daaromstreeks van een groter slag, namelyk van 20 tot 30 voeten lang. Want van hun word gemeld, dat zy in beide de kaken Tanden hebben, die in elkander sluiten, en hun een vin van 4 tot 5 voeten hoog tegen 't midden van den rug zit: Zy zwemmen altoos by scholen van een dozyn met elkander, en vallen den jongen Walvisschen als de Bulhonden een te vervolgen Stier aan. Enigen hechten zich aan zyn staart, om hem het slaan met denzelven te beletten, terwyl anderen zyn kop aandoen, en hem daar aan byten en slaan, tot het arme dier, dus verhit, de tong een weinig uitsteekt, waarop als dan enigen zyne lippen, en, zo mogelyk, zyne tong trachten te grypen. Wanneer zy hem eindelyk gedood hebben, vreten zy voornamelyk van zyn tong en kop; doch verlaten hem, zodra hy begint te stinken. Deze Killaers, of Doders, zyn van een zo onverwinnelyke sterkte, dat wanneer enige sloepen met elkander een doden visch voortslepen, een enige dier Doders, welke 'er zyne Tanden in zet, vermogende is, den Walvisch in 't ogenblik weg en met zich naar den grond te rukken. Zomtyds heeft men deze visschen gevangen en goede traan van hun gemaakt. §. LIV. Ga naar margenoot+ Eindelyk zal ik van noch twe viervoetige Zee-Dieren spreken, namelyk van den Walrus en den Zeehond, of Rob. De Walrus Ga naar voetnootl Rosmarus, Ga naar margenoot+ is den Zeehond in gestalte des | |
[pagina 195]
| |
lighaams zeer gelyk; doch groter, dikker en zwaarder Ga naar voetnootm. Zy hebben vier poten of (zo onze zeelieden dezelve ter onderscheiding noemen) Vlaaren Ga naar voetnootn welke niet zo zeer dienen om te gaan, als wel tot zwemmen, gelyk dan ook de vingeren of tonen alomme met een huid bedekt en tusschen aan gevult, doch van voren met klaauwen gewapent zyn. De huid is een duim dik; de hairen zyn kort, wreed, bruin en bruingeel; de kop dik, plomp en van voren plat. Aen het voorhoofd heeft hy twe blaasgaten. De muil is met dikke styve borstels als een baard voorzien. Hy heeft drie Tanden onder en vier boven. Behalven dezen steken ook uit de bovenkaak noch twe lange een weinig gekromde schone Tanden, welke de beste Elephants Tanden in hard- en witheid | |
[pagina 196]
| |
overtreffen. Zy zyn niet recht rond, maar platachtig, ook niet gantsch glad, maar een weinig ruuw. De rechter Tand is altoos een weinig langer en groter dan de linker. Dewyl deze Dieren niet bestendig in het water duren konnen, maar dikwerf te land moeten komen, doch inzonderheid steile klippen en afgebroken ysvelden zoeken, waarop zy met hunne korte en zydtwaards zittende poten onmogelyk klimmen, noch hunne zware en logge lighamen na zich slepen konnen; heeft hun de alwyze en goede Schepper deze lange Tanden gegeven, om dezelve in den grond of het ys te slaan, en zich dus op en over het gladde ys te trekken. Vermits daarenboven hunne spyze een zoort van Mosselen zyn, welke wel een half el en dieper in den modder steken, dienen hun ook die uitstekende Tanden als tot snavels, om den modder aan een kant te stoten en de Mosselen 'er uit te halen. Eindelyk konnen zy zich met dezelve geweldig verweren en vervarelyk rondom zich houwen. Na hunne grootte is ook, gelyk niet zwaar valt af te meten, de grootte en lengte hunner Tanden gevormt, Myn zal. vader was eens een paar magtig geworden, welke ieder 2 parysche voeten en een duim in de lengte, en aan het dikste einde 8 duimen in de rondte hadden; hoedanige ik zedert dien tyd nergens meer gezien hebbe. Ik bezit noch een van dezelve; doch heb den anderen onlangs, om zyne zeldzaamheid, aan een voornaam heer voor het keizerlyk kunst-Cabinet vereert. Zeldzaam is het te vinden, die recht grote, en noch zeldzamer, die twe volkome en gezonde Tanden hebben. Voor vele jaren heb ik een gantschen tamelyk groten kop van een paryschen voet en 10½ duimen, niet alleen met 2 gezonde Tanden, maar ook met het vleesch en de huid, in pekel gezouten, bekomen. Dewyl hy dus niet lange goed te houden was, deed ik hem afkoken, en heb de benen van dien kop noch in myne geringe verzameling hangen. Hiervan een afbeelding. Wat aan hem eetbaar is, heeft Martens aangemerkt. Een commandeur heeft my eens gezegt, dat hy met zyn volk van de nieren gegeten had, en zy alle daar van bedwelmt in 't hoofd | |
[pagina 197]
| |
geworden waren, 't geen echter niet lange daar na met zware hoofdpyn verdwenen was. §. LV. Ga naar margenoot+ De Zeehond, Phoca, gemeenlyk Robbe, ook wel Salhund, by de Denen Sälhund; by de Noorwegers Raabe; by de Engelschen Seal of Sealhund; by de Franschen Veau de mer; in Noord-America Loup marin, en by de Groenlanders Pusa genaamt, word tamelyk wel by Martens Ga naar voetnooto beschreven en afgebeelt, is daarenboven een zeer bekend Dier. In het jaar 1724 bekwam ik een kleinen opgezetten Zeehond, die in de Straat Davis gevangen was. Zyn kop was klein, maar natuurlyk gelyk die van een Hond, welken men de oren glad afgesneden heeft. Hy had enige baardhairen, gelyk een knevel, die glad, styf en op een gantsch zonderlinge wyze gedraayt zyn. De bovenlip sloeg een weinig over de onderlip. De hals was dun en weinig langachtig; doch het eigentlyk lighaam kort, van voren dik met een brede borst, achterwaards veel smaller en geheel spits uitlopende. Zyne vier poten waren kort, en in gedaante als ganze poten; hadden gene Benen, maar slechts gelyk een dikke lap van ruighairig leder. Aan de voorste poten waren 5 lange zwarte klaauwen, welke met de spitzen uit den voorsten rand van 't vel een weinig vooruit staken. De poten zelven waren zonder benen, en zo kort, dat wanneer hy op het land lag, hy uit hoofde der rondheid van zyn buik dezelve slechts even roeren en een weinig naar voren slaan konde, gelyk hy zich dan ook kommerlyk, ofschoon gezwind genoeg, voortsleepte: want zy eigentlyk tot roeyen en zwemmen in 't water geschapen zyn. De achterste poten stonden achter uit, en wel de brede einden perpendiculair als de staarten der visschen. Zyne hairen waren kort en styf. Over den rug had hy bruine strepen en vlekken; voorts was hy graauw wit en onder aan den buik geel. De staart was niet langer, dan de stomp van een Ree. Ik heb dit Dier een weinig naauwkeurig gemeten, | |
[pagina 198]
| |
ten einde het by gelegenheid tegens anderen van elders in zee te vergelyken. Het gantsche Dier was van de spits van zyn snuit tot aan de bovenspits der vleugel aan de achterste poot 2 parysche voeten 4 duimen lang; de kop enkel 3⅓ duimen lang, en boven over dwars 2⅓ duimen breed; de hals 2½ duimen; de dikte of hoogte, voor by de voorste poten gemeten. 8⅙ duimen, en de breedte aldaar over den rug 9 duimen; de borst een weinig hoger 9 duimen; achter, daar de achterste poten zaten, was de dikte in haar diameter 3⅙ duimen; de staart 3¾ duimen; de voorste poot lang aan den voorsten hoek 3¾ duimen, aan den achtersten 1½ duim, in de breedte boven 15/12 duim, en onder 2⅓ duim; de achterste poot lang 4¼ duimen, boven een weinig breder dan een duim; doch onder 6¼ duimen Ga naar voetnootp. Zy groeyen in de Straat Davis tot zodanig een grootte, dat zy twe mans lengte bereiken, en hebben wel vier vingeren dik breed spek boven op het vleesch liggen, waar van zeer goede traan koomt. §. LVI. Ga naar margenoot+ Thans, nu deze tot een zo hogen prys gestegen en de Walvischvangst gemeenlyk zo slecht is, worden enige kleine Schepen naar Groenland en de Straat Davis op de Robbenvangst uitgereed, die men Robbenslagers noemt, dewyl door dezen de Zeehonden inzonderheid opgezogt, en op het ys, wanneer zy liggen te slapen, overvallen worden, daar zy dezelve, door hun voor de neus te slaan, alwaar zy zeer teder zyn, doden, of met kleine stevige lensen of pieken afmaken. §. LVII. Ga naar margenoot+ Den wilden inwoonderen in de Straat Davis zyn de Zeehonden de allernutste dieren, want zy hun niet alleen met hun vleesch tot voedsel Ga naar voetnootq, en met hun bloed tot artzeny, | |
[pagina 199]
| |
maar ook met hunne huiden tot kleding, tot bouwing hunner schuiten enz., met hunne pezen en darmen tot vensteren, zeilen, ja tot nayen en binden, met hunne benen tot allerley huis en jagtgereedschap, en tot meer ander gebruik dienen, 't geen men niet alles optellen kan. Zo veel goeds steekt in een enig schepzel, wanneer de overvloed van veelerly schone zaken, welke den mensch wellustig, kiesch en vadzig maken, geen plaats heeft; maar gebrek en honger hem aandryven bedacht te zyn, hoe het weinige, dat hy heeft, tot allerly gebruik bekwaamst aan te wenden Ga naar voetnootr. §. LVIII. Ga naar margenoot+ Alvorens ik van de Robben of Zeehonden scheide, zal ik noch van ene byzondere zeldzaamheid gewag maken. Een voornaam en geloofwaardig schryver Ga naar voetnoots namelyk bericht, dat in groot Tartaryen in het zoete en helder meer Baikal ('t geen de Russchen ten onrechte More, dat is zee, noemen, nadien het enkel een verzameling van verscheide zoete vloeden is) een grote menigte derzelve gevonden worden. Dewyl ik nu zulks, zo veel ik weet, by niemand elders aangetroffen had, werd ik des te meer aangezet, by den zeer weetgierigen en Berg-ervarenen heer Heidenreich (dien het russisch Opperberg-Collegie te Petersburg door gantsch Siberien en Tartaryen tot aan de chinesche grenzen gezonden heeft, om zo wel nieuwe bergwerken op te zoeken, als ouden na te sporen en te verbeteren) daar naar te vernemen. Deze verzekerde my, dat zulks de zuivere waarheid was, en hy die Dieren zelf op de plaats met zyne ogen gezien had; ja voegde 'er noch by, | |
[pagina 200]
| |
dat zy die in de Oostzee volkomen gelyk, doch enkel een weinig kleiner zyn; ook dat, dewyl zy niet bestendig onder 't water duren konnen, hier en daar in het ys, wanneer het meer toegevrozen is, openingen weten te behouden, om tot het zoeken van nooddruft uit en in te komen. De daarom streeks wonende Tartaren en Russchen schieten hen met driehoekige Harpoenen, en gebruiken van die Dieren niets, dan de traan, in hunne lampen tot licht. Ik heb nagedacht, hoe zy in dat meer gekomen mogten zyn, en opgemerkt, dat hunne voorouderen zeer bequaamlyk met de daarin ook gevonden wordende Steuren uit de Yszee de Denisei op en door de Tunguske in het meer geraakt, en verdwaalt konnen zyn. Nu is het te verwonderen, dat hun nageslacht niet alleen in zoet water voortgekomen, maar zelfs tot een zo aanzienelyke grootte en vetheid gedeid is. Hieruit ziet men duidelyk, hoe vermogende de gewoonte zy, die met de eerste jeugd een aanvang neemt; 't geen by verder nadenken veelligt gelegenheid tot het een en ander verder nuttig onderzoek zoude konnen geven. §. LIX. Ga naar margenoot+ Nu zal het tyd zyn, tot de redelyke Schepzelen, de Inboorlingen van de Straat Davis, die men gemeenlyk de Wilden heet, te komen. Dezelve zyn door den bank, zo wel de vrouws- als manspersonen, kort en gedrongen van lighaam, daarby wel geproportioneert van ledematen, vet en gezet, vol van aangezicht, 't geen echter een weinig plat is: gelyk ik ook aan dien Groenlander bespeurt heb, die voor enige jaren herwaards gebragt werd. Door den bank hebben zy zwarte en slechte hairen, bruine en rode aangezichten, doch zulks niet van nature, maar van hunne vuile, ontyge en haveloze manier van leven, vermits zy veel met traan en spek omgaan, en met ongewasschen handen hun aangezicht wryven, niet anders, dan gelyk de bekende Heidens zich door smeren met allerly vet roodbruin maken: want zy niet alleen blank geboren worden, maar men zelfs zomtyds onder hun, inzonderheid onder de vrouwspersonen, blanke en gantsch niet onaartige aangezichten vind, welkers | |
[pagina 201]
| |
aanminnigheid weleer enigen der derwaards gekomen colonisten zo zeer bekoorde, dat zy dezelve ten vrouwe begeerden. Zy zyn zelden met enige natuurlyke gebreken behebt, maar hebben doorgaans onverminkte ledematen, en zyn van een gezonde lighaams gesteltenis; weten ook, gelyk de schryver van de groenlandsche Perlustratie zegt, van gene kinderpokjens en dergelyke krankheden. Doch uit het naricht van deze zending, door hem naderhand uitgegeven, blykt, dat in den jare 1733 een gedoopte Groenlander, die door de pokken in Denmarken aangetast was, zyne landslieden had aangestoken, waar door enige honderden weggerukt waren, nadien, ter oorzake van de grote koude dier luchtstreek, de pokken niet hadden konnen doorbreken, en het hun daarenboven aan artzenyen en oppassing mangelde; en dat de overige hun leven niet, dan door de vlucht en het vermeiden der kranken, gered hadden. §. LX. Ga naar margenoot+ Aan de andere kant zyn zy gemeenlyk met de landziekte, het Scorbut of Blaauwschuit, enige zelfs met een zo boos soort van 't zelve behebt, dat het met witte bladders en vlekken, als bloemen, uitslaat; waartegen zy, behalven Lepelblad, noch een ander kruid, 't geen een dikbladerigen bloem en zeer scharpen smaak heeft, met nut gebruiken; waar van de Denen de kracht ook hoog roemen. Zy hebben noch Wondhelers noch Geneesheren. Wanneer iemand een wonde ontfangt, word over dezelve een ledere riem gebonden, waaronder de quetzuur gemeenlyk zo wel geneest, als of de beste plaaster 'er op gelegt ware. Enigen onder hun vind men, die Angekoken genaamt worden, en zich voor Toveraars, Waarzeggers en Artsen uitgeven, en het domme volk by den neus leiden. Wanneer iemand krank is ('t geen zy Domick noemen) maken zy allerly zotte potsen en gebaarden, welke inderdaad een eigentlyk gochelspel zyn, en gedragen zich, als of zy een pees van enig Dier, of iets dergelyks, uit de lydende plaats halen, 't geen zy tonen, en voorgeven, dat de krankheid veroorzaakt heeft; doch dat dezelve nu geheelt is Ga naar voetnoott. | |
[pagina 202]
| |
En dewyl de kranken merendeels door hunne goede en sterke lighaams gesteltenis, gelyk ook door de inbeelding, dat dit een waarheid zy, genezen, vinden die bedriegers tamelyk veel geloof, en verdienen op die wyze hun nooddruft. Dezelve hangen ook den kinderen, als mede zomtyds volwasse lieden snoeren, als pater nosters, van zeker soort van Benen gemaakt, en andere dingen om den hals Ga naar voetnootu, het domme volk diets makende, dat, die dezelve dragen, gezond blyven. Men vind onder hun oude lieden, en zoude hun getal waarschynlyk veel groter zyn, wanneer zy door hunne levenswyze dagelyks niet zo vele gevarelyke toevallen onderworpen waren. §. LXI. Ga naar margenoot+ Hunne Taal is zeer zonderling en zo vreemd, dat ik niet weet, waar dezelve t'huis te brengen: zo ook hunne uitspraak, dewyl zy den mond wonderlyk trekken, en door een gantsch eige wyze van de tong tegens het verhemelte, de tanden enz. te slaan, een onnabootsbaar geluid geven, 't geen alzints zeer bezwaarlyk te vatten, en noch bezwaarlyker door letters uit te drukken is. Ik heb het geluk gehad, door mededeling van een hoog en aanzienlyk persoon een klein deensch en groenlandsch Woordenboekske magtig te worden, 't geen de meergemelde prediker Egede opgestelt had, en ik met een duitsche verklaring der woorden en enige weinige byvoegingen als een Aanhangzel dezer Beschryving mededeel. 'Er zyn wel enige weinige woorden, als Kinneka, een kind, Kona, een vrouwspersoon; Noria, eten, welke men onbezwaarlyk te recht kan brengen: zo ook heeft de schryver der Perlustratie enige noordsche woorden; als Quan, de wortel Angelica, in het noordsch Quanne; de visch Nise, by de Noren Nisa; Rolleck, een lamp, by de Noren Rolle genaamt, enz. aangemerkt. Echter is dit alles weinig, en kan door den omgang met vreemden in latere tyden aangenomen en in zwang ge- | |
[pagina 203]
| |
bleven zyn. Doch de Taal in haar zelve heeft geen de minste overeenkomst met de noordsche, oud-gothische of yslandsche, fin- of laplandsche Talen; ja niettegenstaande het noordelykst gedeelte van America zo naby hun ligt, vind ik echter geenzints, dat zy met het geen la Hontan en anderen van de spraken der wilde volkeren in en ontrent Canada enz. aantekenen, enige de geringste verwandschap heeft. Ofschoon ons ook Strahlenberg in zyn noord- en oostelyk deel van Europa en Asia een Tabula polyglotta der Talen van twe en dertig Tartaarsche Volkeren gegeven heeft, vinde ik niettemin onder die alle mede gene de minste gelykheid, ik wil niet zeggen afstamming in de groenlandsche Dialect of taaluitspraak. Ondertusschen heeft my een kundige in die Taal verzekert, dat hare grootste aangenaamheid in de klank, en veel aartigs en nadrukkelyks in hare zegswyzen en uitdrukkingen gelegen zy. Zy schynt ook gantsch zo ruuw niet, als men by een zo ruuw en eenvouwig volk, gelyk de Wilden zyn, verwachten zoude; maar veeleer voorheen door lieden, welke meer opmerking en ledigen tyd, dan zy, gehad hebben, met vlyt opgestelt te zyn, inzonderheid wanneer men den aart, buigingen enz. hunner Verba, of werkwoorden, overweegt, gelyk ook wat gebruik zy van de Pronomina suffixa, of aan gehechte voornaamwoorden, weten te maken, dat zy een Dualis, of twevoud, hebben en diergelyken Ga naar voetnootx. | |
[pagina 204]
| |
Volgens het bericht van den schryver der Perlustratie in het I. hoofddeel word merendeels enerley Taal door het gantsche land gesproken. Zo hebben ook de vrouwspersonen een byzondere uitspraak voor zich, nadien hare woorden gemeenlyk op een N uitgaan. §. LXII. Ga naar margenoot+ Betreffende de Kleding der Groenlanders, dezelve word van Reën- en Robbenvellen, welke zy door veel kloppen met stenen, en met pis, traan en dergelyken enigermate bereiden, ook wel uit vogelhuiden gemaakt, en met draden genaait, welke zy uit de darmen van Robben en andere visschen, na dat zy dezelve opgeblazen en opgespleten hebben, weten te snyden. Over de borst, naast aan het lighaam, dragen zy een vel van Eiderenten, de zagte pluimzyde binnenwaards. De Mannen hebben een engen rok van Reën of Robbenvellen met armen en een kap, Ga naar margenoot+ gelyk een monnikskap, welke rok hun tot aan de knien reikt, en zo wel van achteren als voren een nederhangende slip heeft. Des zomers dragen zy het ruige buiten en des winters binnenwaards: ook dragen zy enge broeken tot om hunne lendenen, insgelyks kous- | |
[pagina 205]
| |
sen of laarsen met het ruwe binnenwaards. Enigen bedienen zich ook van gevolde yslansche koussen, welke zy van de Denen enz. handelen. Hembden noch ietwes anders van linnen hebben zy niet, dewyl by hun noch Hennip noch Vlas wassen kan, en hunne armoede hen buiten staat stelt, enig lywaad van de Denen te kopen. Doch wanneer iemand een hembd vereert word, trekt hy 't zelve over zyne gewone kleding aan, en pronkt daar mede, als met een zonderling sieraad. Wanneer zy naar zee, en inzonderheid ter Walvischvangst gaan, trekken zy over hunne klederen een gantsch hembd of overtreksel, uit wambes, broek, koussen en schoenen in een stuk bestaande, 't geen van gladde Robbenvellen zonder enig hair gemaakt en met darmen zo dicht aan een genaait, ook alomme zo vast toegesnoert is, dat geen water 'er doordringen, noch het zwaar maken kan. Daartegen hebben zy boven aan de borst een kleine met een pen gesloten opening, waar door zy 't zelve, door inblazing, met zo veel wind konnen aanvullen, dat zy niet zinken, ja ter halver knie in 't water over einde gaan konnen, ook zich door matiging der lucht, na 't hun goed dunkt, op den grond laten nederdalen, en weder naar boven ryzen: zulks een geloofwaardig schipper my verzekert heeft, dat hy het niet alleen zelf verscheide malen met eigen ogen had beschouwt, en hen het een of ander in zee van den grond doen ophalen, maar ook een matroos gehad, die, na zich een weinig geoeffent te hebben, insgelyks op het water gaan en voortwandelen konde. De KLeeding der Vrouwen is niet zeer verschillende van die der Mannen; Ga naar margenoot+ behalve hare rokken enigzints wyder en hoger op de schouderen zyn, om hare kinderen, die zy altoos, waar zy gaan of staan, op den rug met zich voeren, daarin des te bekwamer te konnen dragen. In den zomer hebben zy korte broeken; zulks hare benen en knien merendeels bloot zyn; doch des winters lange, die tot over de knien reiken Ga naar voetnooty. De vrouwen binden hare hairen in een bos zoda- | |
[pagina 206]
| |
nig op, dat zy eerst 'er onder een band leggen, alsdan het hair 'er over slaan, en het noch eenmaal binden, zulks het rond, dik en styf moet opstaan. In dezen bos vlechten zy tot sieraad allerley glascoralen, welke zy ook in de oren, om den hals en de armen, ja ook zomwylen op de schoenen hangen. Enige vrouwen, welke zich mogelyk by de mannen bekoorlyk willen maken, nayen zich zelven met een draad, die zy alvorens wel door het roet harer lampen getrokken hebben, tusschen de ogen, op de wangen, aan de kin en ook aan de oren, in mening, dat het fraaiste sieraad is, met allerly kleine naden tusschen vel en vleesch te gaan, waar van de zwarte kentekenen, wanneer de wond geheelt is, bestendig overig blyven, en even alzo uitzien, als my een persoon toonde, die zich dergelyken op den arm had doen nayen, gelyk de bekende beeltenissen, welke enigen, die het H. Graf bezien, zich op den arm laten tekenen Ga naar voetnootz. Men heeft my, als iets zekers, gezegt, dat dat versiersel die schepzelen, wanneer zy anderzints niet hesselyk zyn, aartig genoeg staat. Is het niet een grote ere voor het mannelyk geslacht, dat de vrouwelyke kunne gewillig zo veel uitstaat, om zich by de mannen aanminnig te maken? Ofschoon de groenlandsche vrouwen enige acht op versiering schynen te geven, zyn zy echter even zo morssig, als de mannen, want de enen zo wel als de anderen zeer onrein leven, en zich zeer zelden, of wel zomtyds in hun eigen water wasschen. | |
[pagina 207]
| |
§. LXIII. Ga naar margenoot+ Zy hebben tweërley zoort van Woningen, als ene voor den winter, en de andere voor den zomer. Hunne Winterhuizen zyn de grootsten, welke zy tegen den winter, of wanneer zy lange op ene plaats menen te blyven, oprechten: en dit is eigentlyk het werk der vrouwen. Zy bouwen dezelve vierhoekig van stenen en afgevallen rotsbrokken, welke zy met tusschen ingeworpen mos of turfaarde weten vast te maken, en zo dicht te verbinden, dat geen wind 'er indringen kan. Zy laten dezelve niet ligt hoger dan twe ellen uit of boven den grond opryzen, maar het overige tot meerder vastigheid en beschutting tegen wind en koude in den grond zinken. Boven op de muren leggen zy enige latten, en bedekken dezelve, in plaats van een dak, met aarde zoden of graslagen; ook zetten zy 'er enige vensters in, die zy uit opgespannen en in de lengte met pezen dicht aan een genaaide Robben- of andere vischdarmen vervaardigen, waar door het licht valt, en de woning lichter, dan men vermoeden zoude, maakt. De ingang word onder de aarde als de loop van een Mol gegraven; echter, op dat de wind en koude niet in het huis mogten vallen, niet recht uit, maar krom en lang. De buiten opening is altoos naar de zee gekeert, op dat zy, 'er uit komende, dezelve, als de voornaamste bron van hun levensbestaan en nooddruft, terstond in het gezicht mogten krygen, en zien, of zich ergens iets opdoet, om aan werk te geraken. Voor den ingang hangt, in plaats van een deur, een vel, en wanneer men door die duistere gang op de knien of zeer gebukt gekropen heeft, koomt men in het midden van het huis uit. In zodanig een huis, 't geen niet veel meer dan 20 voeten in het vierkant heeft, wonen, vermits zy niet kyfachtig zyn, en geen dienstboden houden, of gene meubelen bezitten, die de ruimte te eng maken, dikwerf 7 of 8 huisgezinnen, inzonderheid bejaarde en gehuuwde kinderen, bloedvrienden en zwagers byeen; gelyk dan ook alles, wat gevischt of gejaagt word, hun alle gemeen behoort, en in goed vertrouwen verteert word. Aan ieder zyde van het huis hebben zy een slaapstede van hout of planken, op stenen, een halve | |
[pagina 208]
| |
el boven de aarde verheven, die, in plaats van bedden, met ruige Reevellen belegt zyn, waarop ieder huisgezin zyn eigen slaapplaats heeft, welke van de anderen door een 'er tusschen gespannen vel van 2 ellen hoog afgescheiden is. Die van een huisgezin zyn, slapen zodanig zamen, dat man en vrouw byeen, de zonen aan de zyde van den vader, en de dochters aan de zyde van de moeder liggen. Voor de slaapstede heeft een ieder huisgezin zyn eigen keuken staan, welke in niets anders dan een lange lamp, uit de te voren beschreven Weeksteen gehouwen, bestaat; want in dezelve is een diepe sleuf gemaakt, waarin men, door middel van een met spek en traan wel doorkneed vast ineen geperst pit van gedroogt mos, met traan begoten, een zachte, niet flikkerende of springende, en weinig damp verwekkende vlam onderhoud. Over dezelven hangt een ketel, aan de latten vast gemaakt, waarin alles gekookt word; weshalven die lamp zowel tot het koken der spyzen, als het verlichten en verwarmen der huizen dient; ook hebben enigen daarenboven de wanden, zo ik my niet vergisse, met ruige pelteryen, waar van de hairzyde binnenwaarts gekeert is, bekleed; waarom het in die hutten zo warm is, dat men van de gestrengheid van den winter dus weinig ongemak gevoeld, dat de bewoonderen, mannen en vrouwen, zo lange zy in dezelve zyn, steeds met het bovenlyf naakt zitten. Ondertusschen hebben die woningen voor vreemdelingen een onlydelyk gebrek, ik mene de afschouwelyke stank van het daarin byeen gelegt half verrot vleesch, de visschen en traan, welke stank zo hevig is, dat men meent te bezwyken; men zwyge dat alles vol luizen is. Vreemden, die by hun komen, ofschoon zy van hunne natie zyn, vermits zy elkander 10 mylen in het rond bezoeken, laten zy niet by zich slapen, maar wyzen dezelve ene byzondere plaats met een plank daar toe aan. By hunne huizen maken zy kleine kuilen, die zy met stenen opzetten, en daarin de in den zomer gedroogde Lodden en het Zeehonden vleesch tot winter voorraad opleggen. 't Geen zy in de herfst en winter vangen, leggen zy op den bloten grond onder de sneeuw, en bewaren het dus voor het verderf. Als | |
[pagina 209]
| |
zy niet meer ter zee konnen gaan, slepen zy hunne vrouwenboten aan hunne huizen, leggen dezelve omgekeert op vier palen, en bedekken daar onder hunne pelteryen, en andere waren van waarde. De Winterhuizen betrekken zy in october, en verlaten dezelve weder in het begin van may, 't zy voor een tyd, wanneer zy in de nabuurschap blyven, of wel geheel en al, als zy van plaats veranderen, en een beter gewest zoeken, alwaar meerder te vangen of te jagen is, als wanneer de verlaten woningen die genen ten deel worden, welken na hun by toeval aldaar komen. Hunne Zomerwoningen zyn ligte tenten van gladde Robbenvellen, twe vellen over elkander gehangen, geheel rond, boven in de spits niet groter, dan een gemene hut. Dezelve worden met houte staken opgezet, en heeft een ieder huisgezin zyne eigen, waarin het zich behelpt. De vermogensten onder hun behangen of voederen hunne tenten van binnen met ruige Ree- of andere vellen. Die tenten zouden in der daat sierlyk gemaakt zyn en veel reiner, dan hunne huizen gehouden worden, zulks dezelve zich zeer wel laten bewonen. Een ieder huisvader heeft ook in zyn tent een lamp, en een ketel, tot het koken der spyzen, 'er over hangen. Als zy met hunne grote of vrouwenboten in zee gaan, voeren zy hunne tenten mede. §. LXIV. Ga naar margenoot+ Gelyk deze Groenlanders in hunne eenvouwigheid zonder veel omslag en volgens de natuur leven, weten zy ook by hunne Verlovingen en Huwelyken van gene wydlopigheden, plechtigheden of ceremonien. Een manspersoon eischt slechts, dat een meisje naar 's lands gebruik zich op den haar opliggenden huisarbeid, inzonderheid het nayen en kleermaken, versta, en deze vraagt enkel, of een vryer een bekwame, vlytige en gelukkige visscher of jager zy. Dewyl ook gene vryster een bruitschat aanbrengt, en geen vryer iets te vermaken heeft, begrypt men ligt, dat zich aan beide zyden gene zonderlinge zwarigheden opdoen, noch veel onthalens nodig zy. Doch by deze gelegenheid openbaart zich een blyk van de aangeboren schaamte, en (indien ik dus spreken kan) natuurlyken welstand van de vrouwelyke kunne. Vol- | |
[pagina 210]
| |
gens het 12. hoofddeel der Groenlandsche Perlustratie van den te meermalen aangehaalden schryver (die in dit stuk beter bericht geeft, dan ik ergens elders heb konnen bekomen) word de gantsche zaak op de volgende wyze begonnen, behandelt en volbragt. Wanneer een jong gezel willens is, in den echt te treden, en noch ouders in leven heeft, openbaart hy hun zyn voornemen, en geeft hun te kennen, op welke persoon hy verlieft is, ofschoon hy het meisje daar van noch geen woord gesproken heeft. Indien het met den zin der ouderen is, en het meisje hun wel aanstaat, beloven zy hem, dat zy haar zullen laten halen, waarop zy twe of drie oude vrouwen afzenden, welke zich naar de ouders van de vryster, of indien dezelve niet meer in leven zyn, naar hare bloedverwanten begeven. By dezen gekomen zynde, spreken zy niet terstond van de vryagie, maar beginnen een ander gesprek, roemen echter, daar het pas geeft, den vryer, hoe bequaam hy zy, en wat geluk hy in de vangst hebbe. Eindelyk komen zy tot de zaak, en verzoeken van de ouderen het meisje, zonder haar zelfs het geringste deswegens te zeggen. Indien de vryster tegenwoordig is, gaat zy terstond heen, en gedraagt zich, als of zy niets van diergelyke reden weten wil. Terstond daar op staan de ouders het verzoek toe, geven het ja-woord, roepen het meisje weder binnen en geven haar de zaak te kennen. Deze rukt daarop haar hairbos los, trekt denzelven in de ogen, begint te wenen, zegt noch ja noch neen op de zaak, maar gedraagt zich veeleer of zy niet wil. Doch zulks helpt haar niets, nadien de oude vrouwen haar onder den arm nemen en met zich wegvoeren. Wanneer zy in 't huis koomt, daar zich haar toekomende man ophoud, zit zy steeds by haar zelve en weent, en word haar in den beginnen niets van haren bruidegom gesproken, maar de bloedverwanten vertroosten haar en zeggen, dat zy noch vergenoegt en vrolyk zal worden, zodra zy maar een weinig beter kennis met haren bruidegom gemaakt heeft. Na dat zy dus een wyl by haar zelve gezeten en geweent heeft, spreekt haar ten laatste de bruidegom aan, en verzoekt haar, naast zyn zyde te willen komen liggen; 't geen | |
[pagina 211]
| |
zy dan, na ernstig aanzoek, veelligt uit de aan beweging gerakende neiging der natuur, eindelyk doet. Anderen daartegen, welke zich op generley wyzen willen laten overreden te blyven, lopen weder naar huis by hare ouders, die haar niet terug zenden, maar wachten, tot een bode van den bruidegom koomt, om haar weder af te halen. Doch indien zy dus twe of driemaal van haren man wegloopt, laat hy, om eens vooral een einde van de wederspannigheid te maken, ten laatsten een zak vervaardigen, waarin de weggelopen of al te blode bruid door de afgezonden oude vrouwen gestoken, de zak boven zodanig, dat niet dan haar hairen 'er uithangen, toegesnoert, en zy op die wyze weder naar 't huis van haren bruidegom gesleept word: waarna zy dan eindelyk willens onwillens by hem blyft. §. LXV. Ga naar margenoot+ Het is ook zonderling, dat dit volk zonder een wet desaangaande te hebben, uit natuurlyke eerbaarheid of oude gewoonte, waar van zy zelven zo min den oorsprong als grond weten, zich van hunne magen tot in den derden en vierden graad onthouden, en dezelve niet trouwen. In 't gemeen heeft een ieder slechts ene Vrouw, 't geen by louter gebrek aan wetten, waarin deze menschen leven, des te meer te verwonderen is, dewyl gemeenlyk de neiging der verdorve menschelyke natuur tot de begeerte des vleesches, en gevolglyk tot de veelwyvery meer dan tot enige andere zonden aanprikkelt, ook hedendaags bezwaarlyk een ander Heidensch volk gevonden word, by 't welk dezelve niet in zwang ga. Echter vind men nu en dan een onder hun, die twe vrouwen heeft, niet zo zeer uit geilheid; want zo men hem vraagt, waarom hy daar toe gekomen is, antwoord hy zonder bewimpeling, en gelyk het by hem ligt, dat de ene bequamer dan de andere is, en hy ze beiden onderhouden kan. Hunnen echt komen zy heilig na, en heeft men nooit gehoort, dat een man het met ene andere dan zyne eige vrouw gehouden hebbe. Echter is de Echt geenzints zo onverbreeklyk, dat niet somwylen een man van zyne vrouw, wanneer zy niet naar zyn zin is (gelyk gewis welligt door hunne wyze van vryen gebeu- | |
[pagina 212]
| |
ren kan) Scheiden en een andere zoude nemen. Zo zy kinderen by den anderen hebben, ziet de man veel door de vingeren, en blyft by haar tot haar dood. Ondertusschen zoude men zich niet verbeelden, hoe zeer deze anderzints eenvouwige menschen hun mannelyk voorrecht over hunne vrouwen weten te tonen. De man zet zich het eerst aan 't eten, en laat zich door zyne vrouw bedienen, welke niet durft toetasten, voor dat hy verzadigt en opgestaan zy. Zomwylen, wanneer zich madame niet wel gedraagt, zwayen ook stokslagen; doch zyn zy daarna terstond weder zo goede vrienden als te voren. Wanneer een der echte lieden sterft, hertrouwt de overgebleven weduwenaar of weduwe, naar 't hem of haar goeddunkt. §. LXVI. Ga naar margenoot+ Het is ligt op te maken, dat dit soort van vrouwvolk hartvochtig, zo wel in als na het baren zyn moet; ook bevind men dit alzo; want men haar noch voor noch na van barenswee hoort klagen. Doch de natuurlyke moederlyke genegenheid jegens hare kinderen heeft by haar in den hoogsten trap plaats, nadien zy dezelven ene ongemeen grote liefde toedragen, en hen met de uitterste zorgvuldigheid oppassen. Zo lange zy klein zyn, dragen zy dezelve alomme, waar zy gaan of zitten, op den rug (die den kinderen in plaats van een wieg dient) en stillen hen met hare borsten, tot zy 3, 4 of meer jaren oud zyn. Van hunne Opvoeding maken zy, gelyk ligt te begrypen is, weinig werks Ga naar voetnoota: want men hen nooit hunne kinderen hoort bestraffen; maar zy hen hunnen eigen wille laten involgen. Niettemin bespeurt men in hun, wanneer zy groot worden, gene zonderlinge neiging tot ene onbehoorlyk grote ligtvaardigheid; en ofschoon zy gene zonderlinge gehoorzaamheid, in zo verre de uiterlyke beleefdheid betreft, jegens hunne ouders betuigen, vermits zy niet beter geleert noch opgevoed zyn, tonen zy echter ook gene wederspannigheid noch moedwil in de uitvoering van het een of | |
[pagina 213]
| |
ander, dat zy hun bevolen hebben. De jonge knechtjens en meisjens blyven by hunne ouders, tot zy in den echten staat getreden zyn. Daarna zorgen zy voor zich zelven; doch de ouders en kinderen verlaten elkander nooit, maar blyven steeds in één huis by elkanderen. §. LXVII. Ga naar margenoot+ De Groenlanders konnen zich naar alles schikken, ongelooflyk honger lyden, wanneer de nood zulks vereischt; doch ook vervaarlyk vreten, wanneer zy voorraad hebben. Zy houden genen bepaalden tyd tot hunne maaltyden, en eten, als hun de honger of eetlust bekruipt, doch hun beste maal houden zy des avonds. Velen staan ook des nachts op, als zy ontwakende eetlust bespeuren, en gaan eten. Zy komen nooit in enes anderen huis, indien zy 'er iets te doen hebben of iemand spreken willen, zonder terstond aan 't eten te vallen. Ondertusschen zyn hunne Spyzen en de toebereiding derzelven gantsch niet aantrekkelyk. Vleesch en visch is alles, wat zy konnen hebben, dewyl hun land niet anders voortbrengt; namelyk Vleesch van Reën, Harten, Zeehonden, en allerley land- en watervogels en visschen, die hun uit het zoete water of uit de zee voorkomen, ook Walvisschen, doch inzonderheid hunne kleine Lodden, die byna als onze Grondelingen zyn. Het vleesch eten zy nu eens raauw, namelyk wanneer het half verrot of op de klippen in de zon Ga naar voetnootb gedroogt is, dan eens gekookt; want zy zeer harde en taye spyzen, ja zelfs in tyd van nood, riemen van het leder hunner klederen en oude schoenen, een weinig in water gekookt, kaauwen en verdouwen konnen; weshalven zy de een zo wel als ander stompe afgebeten tanden, gelyk de boerenhonden hebben. Verschen visch eten zy altoos gekookt; drogen echter ook veel, als Elften en dergelyken, inzonderheid de Lodden (welke in de maanden may en juny in menigte gevangen worden) in de zon tot hunne wintervoorraat. Gedroogden visch eten zy ongekookt en in plaats van brood. Hunne spyzen koken zy in enkel water, zonder zout ('t geen | |
[pagina 214]
| |
zy niet hebben) slechts des zomers in het veld met een weinig vet, smeer of traan, en des winters in hunne huizen met Robbenspek. Het koken geschied in een uit weeksteen gehouwen, ook wel in een rood of geel-koperen ketel, wanneer zy zodanig een by handel verkrygen konnen, over een grote stenen lamp, waarvan hier boven melding gedaan is. Hun vuur maken zy door middel van twe stukken hout, waarvan het een als een wigge in het ander gestoken, en met een riem zo snel gedraait word, dat door de hevige beweging het ene stuk houts in brand geraakt. Zodra de spys naar hunne wyze gekookt of half gaar is, gieten zy allereerst het nat af en drinken het zelve; schudden vervolgens het gekookte in schotelen, die nooit gewasschen worden, of zo zy dezelven niet hebben, op de blote aarde, welke zy met hunne voeten betreden, en zwelgen het dus in. Hunne grootste lekkernyen stellen zy in 't bloed der Robben of Zeehonden, welke daarvan meer dan andere dieren voorzien zyn. Wanneer zy die dieren vangen, zyn zy bezorgt, 't zelve niet alleen door de schielyke toestopping der wonden in te houden, maar ook naderhand best mogelyk 'er uit te krygen. Zy geven daarvan niets aan hunne vrouwen, maar behouden het enkel voor zich, 't zy om het te drinken, wanneer zy daarvan een goeden voorraad hebben, of een weinig 'er van over hunne spyzen te gieten, (om dezelve een haut gout à la Groenlandienne te geven) indien de voorraat gering is. §. LXVIII. Ga naar margenoot+ Hunne Drank is klaar Water, gelyk het de lieve God geschapen heeft. Lange heeft het geduurt, aleer zy van de spyzen der Denen iets wilden eten; doch naderhand hebben zy, welke enige omgang met hun gehad hebben, dezelve leren eten. Zommige heeft men ook overreed, Brandewyn te drinken, waarvan zy veel verdragen konnen, aleer zy dronken worden, ongetwyffelt Ga naar voetnootc uit hoofde van de menigte vets, waarmede hunne magen bezet zyn, waar door | |
[pagina 215]
| |
de geesten van den Brandewyn zodanig gedempt worden, dat zy niet konnen opstygen. Tabak roken heeft men hun niet konnen leren, vermits hun zulks te bitter en te scharp op de tong voorkoomt. §. LXIX. Ga naar margenoot+ Thans zal het insgelyks tyd zyn, enig bericht te geven, hoe zy hun levensbestaan en nooddruftig onderhoud erlangen. Dit geschied door Visschen en Jagen, waarin de handtering en bemoeinis der mannen enig en alleen bestaat, en hun de vrouwen ook, zo veel zy konnen, behulpzaam zyn. Hun Visschen geschied nu en dan wel eens in stromen en beken; doch weinig en zelden: het meesten echter in zee, voornamelyk op Wal- en ook andere visschen, die hun de zee levert. Het Jagen doen zy in zee, op Robben of Zeehonden en Watervogels; te land op Reën, Hazen, wilde Honden en Patryzen. In beide gelegenheden betonen zy zich niet alleen onvermoeit, vaardig en behendig, maar hebben ook by hunne armoede en gebrek aan behoorlyke werktuigen, zo wel uitgedachte en toebereide gereedschappen, en in 't gebruiken derzelven zo schrandere en genoegzame manieren en voordelige behendigheden, dat men zich by een naauwkeurige beschouwing daarover niet genoeg verwonderen kan. §. LXX. Ga naar margenoot+ Ik zal met hun Vischtuig of Vischgereedschap een begin maken. Weleer gebruikten zy Angels van been; doch hebben dezelve thans van yzer, welke zy van de Denen of Hollanders magtig geworden zyn. De Netten, welke zy op de vloeden gebruiken, zyn van lange smalle uit Walvischbaarden dun gesneden repen of riemen gemaakt, waarmede zy vaardig weten om te gaan, en voortreffelyk te vangen; weshalven ook de Denen betuigen moeten, dat daarmede beter, dan met hunne hennippe garen, te visschen is. Zy hebben ook uit Reënpezen gevlochte Schepnetten met enge mazen, waarmede zy de Lodden scheppen Ga naar voetnootd. Hunne Harponen of Harpoenen Ga naar voetnoote, met welke zy de Robben en Walvisschen schieten, | |
[pagina 216]
| |
hebben getakte spitsen van been; doch die dezelve beter voorzien willen of konnen, zetten noch een yzere spits voor de bene. En nadien deze schamele menschen geen ander hout hebben, om 'er hunne gereedschappen van te maken, dan 't geen hun van de americaansche kusten by geval toedryft, of door de Denen of Hollanders overgelaten word, en ook noch een groot gebrek aan yzer lyden, zyn zy zo behendig en voorzichtig, dat zy midden aan de harpoenstok een opgeblazen Robbenblaas (Avata door hun genaamt) hechten, op dat, zo dezelve niet wel treffen of uitscheuren mogt, zy niet verloren gaan, maar dryvend op het water gevonden, gevischt, en weder gebruikt zoude konnen worden. Daarenboven zyn die spitsen dus gestelt, dat zy, naar vereisch der omstandigheden, in allerly stokken gestoken, met riemen van leder en balein vastgehecht, en mitsdien genoegzaam verveelvuldigt konnen worden. De Harpoenen, die zy op de Walvisch schieten zyn tamelyk groot, en de stokken tot te betere indringing zwaar, ook in de rondte noch met een tap van been voorzien, om den duim 'er achter te leggen, en het werpen des te nadrukkelyker te volvoeren. Hier by hebben zy ook langer en zwaarder stokken met grote spitsen 'er aan, die zy, gelyk onze lieden de lenzen, tot steken gebruiken. Behalven dezen hebben zy noch een groot soort van werppylen, om grote Robben en Walvisschen te schieten, aan welkers stokken boven twe bladen, van Walrustand gemaakt, in plaats van vederen gehecht zyn, om een te zekerer, gewisser en nadrukkelyker schoot te doen. Noch gebruiken zy, om de Watervogelen, die zeer loos zyn, te schieten, een soort van pylen, | |
[pagina t.o. 216]
| |
Een Groenlands Vaartuig, met de daar toe behorende Windblaas en Lyn-Werktuig. Bladz. 217.
lang 20½ breet 1¾ in de midden hoog 1¼ de opening...... 1⅓ Voeten. De daartoe behorende Riem, lang 4½ Voeten Bladz. 220. Een Groenlandsche Boog lang 3½ Voeten. Bladz. 222. De Pyl' er toe, lang 1⅔ Voet. Een Groenlandsche Kona of Vrouwen Boot, lang 50 Voeten, breed 5½ Voeten, hoog 2½ Voeten. Bladz. 218. Een Groenlandsche Werpspies met een bene punt en bene vederen, lang 4¼ Voeten. Bladz. 216. Een dito met een Blaas, a 4 Voeten. Bladz. 216. Een dito tot Vogelschieten met 4 benen haken. Bladz. 217. Eigentlyke grote van een Stene Pyl, in een Walvisch gevonden. Bladz. 222 Noot (i). Dezelve in Profil. | |
[pagina 217]
| |
die niet slegts voor aan de spits met een scherp been, maar ook te midden in het vierkant met noch vier ingekerfde spitse haken van benen voorzien zyn, op dat, wanneer de vogel, by het zien aankomen van den pyl, gezwind dalen of ryzen, of op de een of andere zyde een weinig ontwyken, en dus de voorste spits missen mogt, echter een der middelste, op alle gevallen gerichte, en met weerhaken voorziene spits, zoude treffen; weshalven hun het werpen zelden mislukt, aangemerkt zy van kindsbeen af door gestadige oeffening wel hebben leren treffen. Op dat daarenboven de schoot des te rechter ga, en te dieper indringe, hebben zy aan deze en andere werppylen een zeker driehoekig werktuig uitgedacht, 't geen onder breed en boven spits, in het midden langs de lengte met een kleine sleuf, waarin het boven eind van den pylstok gelegt word, en boven aan met een kleinen nagel van been voorzien is, die boven op het eind van den pyl of de werpspies vast steekt, en, als de schutter met de hand aan een zwik, in dat werktuig gemaakt, trekt, een zo veel te krachtiger nadruk geeft. §. LXXI. Ga naar margenoot+ Twederley Vaartuigen hebben zy, om ter vischvangst te gaan en te varen, werwaards zy best hun bestaan vinden; een Klein, 't geen alleen voor de mans-, en een groot, 't geen voor vrouws- en manspersonen dient. Het kleine is een langachtige smalle sloep gelyk, en slechts voor een persoon gemaakt. De bodem bestaat uit enige lange houte ribben, met dergelyke dwarsribben, door smalle riemen van balein verbonden en zaamgehecht: waar over vellen van Robben of Zeehonden, met draden van pezen dicht benaait, getrokken zyn Ga naar voetnootf. | |
[pagina 218]
| |
Die Boten zyn zo ligt, dat een man den zynen, werwaards hy wil, met zich dragen kan. Behalven deze kleine hebben zy ook, gelyk gezegt is, grote Boten, die zy ter onderscheiding Vrouwenboten heten, dewyl de vrouwen in dezelven meestentyds roeyen, of vermits zy gedeeltelyk 'er mede hunne reizen doen, wanneer zy zich met vrouw en kinderen, zak en pak in dezelve begeven, en een bequamer woonplaats zoeken, of ook ter Walvischvangst gaan, waartoe zy hunne vrouwen medenemen, om zo wel de spyze te bereiden, en hun andere handreiking te doen, als wel om hunne gehele hembden of windhoudende overtreksels, wanneer hier of daar een gat in dezelve geraakte, terstond te herstellen. Deze Boten zyn eigentlyk open pramen, voor en achter spitsachtig, ondiep en met een hogen rand of boort. Zy worden, gelyk de kleine, van dikke houte ribben gemaakt, insgelyks met balein verbonden, en met leder overtrokken. Ook besmeren of bepekken zy dezelve met oud Robbenspek, inzonderheid de sleuven of naden, die zy vlytig en gestadig toesmeren; zulks zy eindelyk gantsch vast en dicht worden. Voor aan tusschen de voorsteven hebben zy een kleinen mast met een zeil, 't geen uit gespouwen en gedroogde darmen van Walvisschen striemswyze met draden van Reënpezen of darmen te zamen genaait, lang, doch slechts 3 of 4 ellen breed is, zonder touwen, om te brassen, of dergelyken; weshalven zy daar mede niet recht onder den wind zeilen konnen, vermits de Boten smal zyn en ligt omslaan. Ondertusschen konnen zy met dezelve gezwind spoeden, en voert zodanig een Boot 20 en meer menschen met hunne bagasie en tenten, ook wanneer de vangst goed geweest is, noch daarenboven een menigte Walvischspek en Baarden. Des niettemin zyn zy op hun zelven zo ligt, dat zy door enige mannen over het land of ys gedragen konnen worden. Wanneer zy ter vangst willen uitgaan, maken zy al hun gereedschap gereed, en trekken hunne daar toe byzondere gemaakte klederen aan. Indien het op de Robben en Vogelvangst gaat, steken zy de kleine harpoenen of spitsen aan de 'er by behorende stukken vast, en binden aan dezelve met | |
[pagina 219]
| |
een lange lyn van leder een toebereide en opgeblaze Robbenhuid, waar van de kop, poten en staart afgesneden, en alle hairen glad afgeschrapt, vervolgens alle openingen met darmdraden zo dicht toegenaait en bezorgt zyn, dat zy wind houden kan. Alleen is ineen ingehecht en uitgeholt been een kleine opening, met een bene pen gestopt, waar door men den wind inblazen en uitlaten kan. Met deze opgeblaze huid hebben zy het voordeel, dat wanneer een harpoen, waaraan zy vast zit, in een Rob geworpen word, dees daar door niet naar den grond duiken kan, maar terwyl hy spartelt en tobt, den jager tyd en gelegenheid geven moet, hem nader by te komen en de rest te geven Ga naar voetnootg. | |
[pagina 220]
| |
Op den Boot of het klein schuitje word voor de zitplaats van den visscher een klein hout met benen gehecht werktuig, gelyk de afbeelding toont, vastgemaakt, waarom de lyn van de harpoen ordentelyk gewonden, en vervolgens achter de zitplaats de gemelde aan het ander einde van de lyn gebonden Robbenhuid, opgeblazen of met wind aangevult, gelegt word. De visscher trekt over zyne gewone klederen, of een gedeelte derzelve, een wambes met de armen en het keursje van gladde Robbenvellen, 't geen hy rondom zich vast maakt, ten einde al het water, 't geen hem tegens het lighaam slaat, terstond weder aflope. Daarenboven heeft hy ook wel zodanig een broek aan. Voor het hoofd ligt, om de ogen tegen de zon te bedekken, een houte Voorhoofdblad of Voorhoofdscherm, 't geen van gestalte als een halve boog en aan de hoeken met benen sierlyk genoeg vast gemaakt is Ga naar voetnooth tot zodanig een wytte, dat het genoegzaam om het gantsche voorhoofd tot achter de oren sluit. Alsdan zet hy zich in zyn klein schuitje plat op zyn aars, met de benen recht voorwaards stekende, en stopt de opening van zyn zitplaats rondom met zyne klederen en Robbenvellen zo dicht en vast toe, als immer mogelyk is. Nevens hem aan beide zyden legt hy zyne werppylen, en maakt dezelve vast. In de hand neemt hy slechts een riem van vurenhout, welke aan beide einden een blad of spaan heeft, die hoog en breed is, op de einden, ter meerder stevigheid en duurzaamheid, met een rand van benen bevestigt. Met denzelven weet hy zich niet alleen zeer snel voort te roeyen en in evenwigt te houden, maar ook, wanneer hy omgeworpen word, zich weder over einde te helpen. Het is ongelooflyk, als men het niet gezien heeft, hoe snel die vaartuigen door het water schieten. Ik heb eens iemand gehad, die daarin varen konde, en was niet in staat, met een | |
[pagina 221]
| |
anderzints snelle sloep, waarin vier kaerls uit alle hunne krachten roeyden, hem in te halen. Zy konnen 10 tot 12 noordsche mylen op een dag afleggen, en by storm en holle zee, wanneer onze boten en sloepen niet uit durven komen, onbeschroomt varen; want zy met de golven op en neêr gaan, en het niet achten, wanneer een baar over hen heen slaat, nadien het water nergens by hun indringen, gevolglyk op hun niet vatten kan; en zo zy geheel t' onderste boven geworpen worden, deert hun zulks niet, vermits de meesten zo behendig zyn, dat zy met behulp van hunnen riem zich weder oprechten en over einde helpen konnen. Echter is daar toe meer bequaamheid, sterkte en oeffening nodig, dan men menen zoude. Tot noch toe heb ik onder vele jonge en fluksche lieden slechts één gevonden, die zich in zodanig een schuitje recht op houden, en, onaangezien het zwenken, voortroeyen konde. Doch nooit heb ik enen gezien, die, omgeslagen zynde, zich weder konde oprechten, of over einde helpen; want zodra men buiten het evenwigt geraakt, word men zodanig topzwaar, en valt zo gantschelyk om, dat men met het hoofd lynrecht nederwaards hangt. Desniettemin weten het velen der Groenlanders te doen, en zyn enige jonge waaghalzen onder hun zo behendig, dat zy den riem op den nek leggen, denzelven met beide de handen alzo liggende aangrypen, en zich zelven met kracht omwerpen, en ook aan de andere zyde, zonder de handen los te laten, of enige verandering met den riem te maken, weder te voorschyn brengen en oprechten, 't geen echter iets zeldzaams is, en zelfs onder hun voor een groot konst- en meesterstuk gehouden word. §. LXXII. Ga naar margenoot+ Tot de Walvischvangst behoort enige meerdere toerusting. Zy trekken daartoe hun geheel wambes of overtreksel aan, waarvan hier boven breedvoeriger gesproken is, hangen ook een groot mes, om spek te snyden, met een slypsteen aan hunne zyde, nemen de grootste harpoenen, werppylen en lenzen, en aan de harpoenen grote blazen, van de grootste Robben gemaakt, voorts hunne grote Boten en vrouwen mede. Zodra zy een Walvisch ontdekken, gaan zy | |
[pagina 222]
| |
in hunne kleine schuitjens van alle kanten op hem los, en wel met zodanig een drift, dat men 'er zich over verwonderen moet. Zy zoeken hem door de harpoenen aan enige blazen vast te krygen; want hoe groot ook zulk een dier is, word het echter door enige van die blazen, om hunne ligtheid en tegenstand, opgehouden en verhindert, naar den grond te zinken. Wanneer het hun gelukt, zodanig een Walvisch als het ware te arresteren, naderen zy hem met lenzen, en zien hem zo vele steken toe te brengen, dat hy, door 't verliezen van te veel bloed, sterven moet. Alsdan werpen zy zich in hunne met wind naar behoren opgeblazen wambesen of gantsche overtrekzels in zee, en zwemmen naar den visch; blyven ook dus dobberend, dewyl zy niet zinken konnen, by en rondom denzelven, tot zy het spek afgesneden hebben, 't geen zy terstond in hunne grote Boten werpen. Daarenboven weten zy, onaangezien hunne slechte werktuigen, de Baarden, of ten minsten het grootste gedeelte derzelve, uit den muil te halen, tot schaamte onzer speksnyders en matrozen, welke zo velerly grote en kostbare werktuigen daar toe nodig hebben. §. LXXIII. Ga naar margenoot+ Tot de Land-Jagt gebruiken zy, naar de eerste, oudste en algemene wyze van alle volkeren der waereld, Bogen en Pylen Ga naar voetnooti. De Bogen zyn lang, uit americaansch | |
[pagina 223]
| |
vurenhout gemaakt, gelyk ook de Pylen, welke gedeeltelyk voor de Patryzen zonder spitsen, ten delen voor de Harten en Reën met benen spitsen of punten voorzien zyn. De vederen zyn van Ravenvederen. Met dat geweer begeven zy zich te veld, en zoeken zo lange, tot zy een dier aantreffen. Indien zy een of meer Harten bespeuren, omringen zy dezelven met volk (aangemerkt zich de vrouwen en kinderen by gantsche hopen mede ter jagt begeven) zulks zy nergens weg konnen, behalven in het water, of anderzints naar een plaats, alwaar zy met hunne Bogen en Pylen oppassen en gereed staan, om te schieten. Men zegt ook, dat zy goede boogschutters zyn. §. LXXIV. Ga naar margenoot+ Buiten dit visschen en jagen weet men by deze Wilden van gene andere handteringen, ja zelfs niets van Handwerken. Want ieder manspersoon maakt zyn nodig visch- of jagtgereedschap zelf, en dit is ook het enigste, waarmede zy zich eigentlyk en alleen op het land bezig houden. Het overige, als nayen, kleermaken, en huizen bouwen en oprechten, is het werk der vrouwen. Beide zyn in hunnen arbeid zo bequaam en vernuftig, dat, wanneer men derzelver aartigheid, bruikbaarheid en nuttigheid beschouwt, men bekennen moet, dat zy andere zich meer inbeeldende volkeren daar mede beschamen. §. LXXV. Ga naar margenoot+ Buiten dit behoeft men volgens hunne opvoeding en levenswyze gene Kunsten noch Wetenschappen by hun te zoeken. Zy konnen niet verder dan tot 21 tellen, en weten van 't geen voor hunnen tyd geschied is, in 't geheel niets, noch te zeggen, hoe oud zy zyn, vermits zy gene andere tydrekening, dan naar de maan kennen; en ook in dit stuk slechts zo veel weten, als tot hun handtering nodig is: gelyk zy dan naar de maanrekening elkander beduiden, wanneer de Walvisch of wanneer de Cachelot koomt; ook wanneer deze of gene visch zich op de kusten laat vinden en vangen. Dus hebben zy zelfs dit de Denen in den beginne vroed gemaakt, en nooit in hunne opgave gefeilt. Daarenboven zyn by hun enige weinige ken- | |
[pagina 224]
| |
bare Sterren, waarnaar zy zich waarschynlyk op hunne reizen by nacht richten, en te recht weten te komen Ga naar voetnootk, byzondere namen gegeven, gelyk Egede in zyne Beschryving van Oud Groenland getuigt. De Wagen (dit zal ongetwyffelt de grote Beer, Ursa major zyn), zegt hy, noemen zy Tugta, dat is, een Rendier; de Noordstar (Noordpool, Ursa minor) Kaumorsok, dat is, een die van de Robbenvangst terug koomt, vermits het schynt, als of hy uit de zee stygt en voor den dag koomt. Het Zeven Gesternte, Killukturset, vermits deze Sterren zo naby elkander staan, dat het schynt, als of zy aan elkander gebonden waren. Die schryver voegt | |
[pagina 225]
| |
'er noch by, dat zich de Groenlanders van het Weerlicht en het Noorderlicht ('t geen altoos by helder weêr alomme in de lucht gezien word) inbeelden, dat het zielen der afgestorvenen zyn, welke gins en herwaards lopen, en met elkander den bal kaatsen. §. LXXVI. Ga naar margenoot+ Dat de Groenlanders noch minder enigen Handel of Koopmanschap onder elkander dryven, spreekt van zelven. Een ieder huisgezin, of de huisgezinnen, welke zich by elkander houden, verschaffen zich zo veel mogelyk hun nooddruft, en zyn gelukkig genoeg, wanneer zy dezelve rykelyk magtig worden. Dus heeft een ieder wat een ander heeft, en niemand bezit iets overvloedigs, veel min iets byzonders, 't geen hy den anderen zoude konnen byzetten. Wat daarboven tot gemak en nut dienen kan en verlangt worden, moeten zy ten allen tyde van vreemden verwachten, die toevallig by hun komen. §. LXXVII. Ga naar margenoot+ Doch de Handel met vreemden heeft ook weinig te beduiden. 't Geen de Wilden aan hunne zyde opbrengen en leveren konnen, bestaat in Walvischspek en Baarden, Eenhoornhoornen, Reën- Vossen- en Robbenvellen. Hiervan echter konnen zy, naar hunne omstandigheden, geen groten overvloed hebben. 't Geen zy van de buitenlanders begeren, bestaat in enig grof wolle goed en linnen, yslandsche gevolde koussen en wanten, kopere of blikke ketels, messen, scharen, naaynaaldens, als mede tafels, kassen, houte tafelborden, mouten Ga naar voetnootl, delen, planken, spaansche balken, enig yzer en dergelyken. Gelyk deze echter eensdeels gene dingen van zonderlnge waarde zyn, anderdeels ook de weinige en behoeftige inwoonders daarvan terstond hunne nooddruft erlangen, is ligt te gissen, dat met en by deze lieden geen grote Handel te dryven is. Waarby daarenboven noch koomt, dat zelfs geen ene buitenlandsche natie tot noch toe in staat geweest is, met uitsluiting der overigen | |
[pagina 226]
| |
den geringen handel met de inboorlingen voor zich zelve te behouden, veelmin de markt noch verder bedervende sluiphandelaars en lorrendrayers af te keren. §. LXXVIII. Ga naar margenoot+ Door deze omstandigheden heeft noch kent men alhier geen Geld: want men het nergens toe besteden kan. Hier zyn goud en zilver noch in hunne natuurlyke waarde, namelyk naar hun gebruik en nut, dat is, in gene. Daartegen behoud het yzer, Ga naar margenoot+ het geen alhier de beide grondoorzaken van allen prys, te weten nut en schaarsheid heeft, zyne wezentlyke waarde. Men heeft wel eens een Groenlander een stuk goud van enige ducaten, en daar benevens een paar naainaaldens of een hakbort (als waarmede onze kinderen spelen) met een paar snaren, om te klinken, voorgelegt, wanneer hy het laatstgenoemde of de naaldens koos; want naainaaldens weten zy te gebruiken, en wegens het hakbort behoeft men zich mede geenzints te verwonderen, vermits zy grote liefhebbers van de muziek en het zingen zyn Ga naar voetnootm. | |
[pagina 227]
| |
§. LXXIX. Ga naar margenoot+ Wanneer zy te zamen komen, moet 'er getrommelt, gezongen en gedanst worden. Eerst zetten zy zich aan | |
[pagina 228]
| |
't eten, en vreten meesterlyk; daar na staan zy op, om te spelen. Zy hebben, namelyk, een zoort van Trommen, welke niet anders zyn, dan een weinig brede en rond te zamen gezetten hoepelen van benen van dieren, waar over een vel strak is gespannen, en waaraan, vermits alleen de bovenzyde overtogen is, van onder met een stok een geraas gemaakt word. Die Trom neemt een in de hand, stelt zich in het midden, en de overigen rondom hem. Welhaast begint hy de Trom te roeren en te zingen van hunne vischvangst, jagten, reizen en wat hem voorts in de gedachten schiet, naar zekere wyzen, die hun bekent zyn, en gezegt worden, enigzints aartig te luiden, en maakt ook allerly kluchtige grimassen, gebaarden en sprongen; wordende hy, die zulks het zotst doen kan, altoos voor den besten man gehouden. De overige aanwezende mannen en vrouwen stemmen hierin overeen, en huppelen ook wel van het ene been op het ander. Als de een vermoeit is, treed de ander in zyne plaats, neemt de Trom, en zet het spel voort, tot zy alle moede worden; ja alles, wat zy met malkander te spreken, te handelen, of af te doen hebben, geschied by het trommen en zingen. Wanneer zy een togt of vangst zullen ondernemen, word zulks op die wyze afgesproken. Als iemand gaarne iets wil verruilen of vertuisschen, veild de trommelslager dat ding, en zegt daarby, dat dit of dat 'er voor begeert word; als dan iemand onder den | |
[pagina 229]
| |
hoop de ruiling aanstaat, geeft hy zyn toestemming door een slag op den aars van den trommelslager, waarmede de ruiling richtig en vast is Ga naar voetnootn. Wanneer de een den ander misdaan heeft, bespaart de beledigde zyn wraak tot de Trom. By de eerste gelegenheid, als een gezelschap, om zich vrolyk te maken, byeen koomt, neemt hy de Trom, treed in den kring, en klaagt trommende, huppelende en zingende de omstandigheden van zyn wedervaren, en maakt zyn wederparty deerlyk uit. Deze verantwoord zich op gelyke wyze, en zingt den anderen de waarheid toe, waar over het volk lacht, en dus is de twist geëindigt, waar na de partyen weder als goede vrienden naar huis gaan. Gewis een lof- en navolgenswaardige manier, om, alwaar geen recht noch richter gevonden word, de twisten te beslechten, waaruit men ziet, dat in de natuurstaat niet alles door het zwaart beslecht moet worden, maar dat naar den aart der menschen noch door andere schrandere of laakbare middelen de zaken te beslissen zyn. Ook hebben de Denen, na zy de landtale enigzints kundig geworden waren, dikwerf moeten horen, dat hun een trommelslager, als zy gekomen waren, om den Groenlanderen het hunne te ontfutselen, hunne vrouwen te verleiden, en dergelyken meer, de waarheid zingende schamper onder den neus wreef. Daarentegen heeft men ook dikwils bespeurt, hoe aangenaam hun hunne Trom moet zyn; want als een Deen dezelve neemt, 'er een weinig op speelt en daarby zingt, strekt hun zulks tot zodanig een vreugde en welgevallen, dat zy niet weten, wat liefde hem daar voor weder te bewyzen. Ook heeft het vrouwvolk noch een kring of rondendans, waarin zy elkander by den hand houden, zingen, en nu eens voor dan achter zich en in een kring rondom huppelen. Wanneer vreemdelingen aankomen, die hun aangenaam zyn, beginnen de vrouwen aan het strand onder malkanderen lustig te zingen, en dezelven daar mede te | |
[pagina 230]
| |
verwelkomen. Het jonge manvolk heeft noch veelerly spelen en oeffeningen, als het balslaan des winters by het maanlicht en anderen, die men my niet recht wist te beschryven; waar by zy wonderbare proeven hunner behendigheid, bequaamheid, vlugheid en stoutmoedigheid geven, als waarop voornamelyk by hunne spelen hun toeleg gericht is, die daar door schrander, onberispelyk, ja nut worden. §. LXXX. Ga naar margenoot+ Aleer ik deze beschryving sluite, moet ik noch iets van het gedrag en de zeden der Groenlanders, van hunnen Politieken toestand en van hunnen Godsdienst aanmerken, nadien zo vele uitzonderingen, waarna de menschelyke handelingen in het gemeen gewoonlyk afgemeten worden, by die Wilden voorkomen, dat zy een gantsch byzonder en zelf ontstaan volk schynen te zyn, dergelyken noch in geen deel der bekende waereld ontdekt schynt te wezen. Van hunne geboorte af, leven zy in de allergrootste vryheid, In hunne kindsche jaren ondervinden zy niets van enige tucht of bestraffing der ouders; wanneer zy volwassen zyn niets van de banden van enige wetten, doch allerminst van een overheids bedwang. Een ieder leeft zo hy wil, zorgt voor zyn onderhoud, zo hy het verstaat, en de gelykheid is zo groot, dat de een den ander niets tegen te werpen, min te bevelen heeft. Ik maak geen zwarigheid te zeggen, dat die lieden in den eigentlyken staat der natuur en der vryheid leven; doch zodanig enen, die denzelven geheel niet gelyk schynt; want velen, die van het recht der natuur schryven, zulks in hunne Systemata gemeenlyk afkeuren, en op de afschouwelykste wyze afmalen Ga naar voetnooto. | |
[pagina 231]
| |
§. LXXXI. Ga naar margenoot+ De Groenlanders zyn eenvouwig, doch niet dom, ongeleert, doch aan hunne gemoedsneigingen niet verslaaft, aan gene gezelschappen verbonden, doch gezellig, vreed- en behulpzaam Ga naar voetnootp. Uitwendige plichtsplegingen en welgemaniertheid vind men by hun niet veel. De een betuigt tegen den ander geen eerbied, en het koomt hun wonderlyk te voren, als zy by de Denen zien, dat de een den ander hoger dan zich zelven acht, en dat de een beveelt, de ander gehoorzaamt. Wanneer zy elkander bezoeken, groet de aankomende den huiswaard niet, en deze heet den ander niet welkoom, maar wyst hem alleen de plaats, waar hy zich nederzetten kan. Als de vreemde weder weg gaat, geschied het ook, zonder dat wederzyds een woord gewisselt word; en dus is de gantsche verkering, die zy met malkander hebben, in allen delen en by alle gelegenheden gesteld; waaruit men ziet, dat vriendschap zonder complimenten en zonder reverentien bestaan kan. Zy zyn zeer onrein en smullig, bemorsschen hun- | |
[pagina 232]
| |
ne klederen, handen en aanzicht met vischspek, traan en andere vetheden, en wasschen zich zelden; ook wasschen zy hun vaatwerk en schotelen nooit, als de honden dezelve afgelekt hebben, Zy schromen niet, in de tegenwoordigheid van anderen een wind te laten vliegen, of voor hunne ogen hun gevoeg te doen. Anderzints zyn zy in hunnen omgang vriendelyk en vrolyk, en hebben gaarne, dat men met hun scherst Ga naar voetnootq; want van nature zyn zy tot droefgeestigheid geneigt, laten, alleen zynde, het hoofd hangen, en zuchten dikwils, zonder dat zy, naar de oorzaak gevraagd wordende, daar van eigentlyke en byzondere redenen konnen geven. Zy hebben een gevoel van hun elendig, onrustig, arbeidzaam, moeyelyk en gevaarlyk leven, en zien geen beterschap te gemoet. Ja hoe kan het anders zyn, nadien zy geen grond tot troost uit de wysgeerte, veelmin uit den Godsdienst kennen, §. LXXXII. Ga naar margenoot+ Voorts leven zy onder elkander in de grootste verdraagzaamheid en enigheid, weten van geen haat, nyd, vyandschap, vervolging, gekyf en stryd, en noch minder van slaan of geweldadigheid, straatrovery, moord of doodslag, ook nooit van oorlog met de naburen, waarom hun schietgeweer niet daar toe, maar alleen ter jagt Ga naar voetnootr bequaam is. Van hoeren of hoerery hoort men niets; zelfs houden de ongehuuwden zich kuisch, en verlokt of verleid niemand een ander tot ontucht. De Denen hebben weleer het een of ander jong meisje op de proef gestelt, maar altoos te vergeefs. Hunne weinige natuurlyke neiging tot vleeschelyke lusten blykt daar door klaar genoeg, dat zy, gelyk hier voren aangemerkt is, zelden twe vrouwen nemen, 't geen hun echter geheel vrystaat. De echte lieden blyven zo naauw aan elkander verbonden, dat men van echtbreuk geen voorbeeld heeft. Den eigendom kennen zy, en de een laat den ander, wat hy heeft of | |
[pagina 233]
| |
vangt; doch diefstal en roof is iets onbekents. Alles ligt en staat open: men heeft gene deuren noch sloten, kisten noch kassen, en men hoort ook niet, dat de een den anderen ergens in bedriegen of bedotten zoude. §. LXXXIII. Ga naar margenoot+ Ondertusschen hebben deze lieden gene Wetten, om hen te leren, wat zy doen of laten moeten; veel min, die hen daar toe verbinden, maar zy zyn hun zelven een Wet, en hebben derhalven noch bedienen zich van gene Overheid, als die ter handhaving van de wetten, ter beschutting der goede en straffing der quaden verordent is Ga naar voetnoots. §. LXXXIV. Ga naar margenoot+ Mynes erachtens is het niet onopgemerkt over het hoofd te zien, maar alzints ten uitterste aanmerkenswaardig, dat deze lieden, welke noch opvoeding, noch scholen, noch zedenkundige boeken, noch leraars, ja niet dan een zelfs-gevormt en onbeschaaft begrip hebben, uit een inwendige natuurlyke neiging, welke zich reeds vroeger dan het begrip by hun bevind en van 't zelve weinig nut trekt, zo veel boos, onnuts en schadelyks achterlaten, en daartegen zo veel goeds, nuts en heilzaams in 't werk stellen. Dit is buiten twyffel noch | |
[pagina 234]
| |
een klein overblyfsel van het ingeschapen Goddelyk evenbeeld. Doch wanneer men zulks, als het ware, met het licht van een opgehelderd vernuft beschouwt, bevind men, dat het by deze Wilden niet recht geoeffent of aangewend, maar veeleer noch verduistert word; nadien zy niet tot de rechte tedere banden of plichten komen, maar slechts by de allergroofste gehoudenheden of zodanige plichten blyven, zonder welke de uitwendige rust niet behouden kan worden, noch de omgang met zynes gelyken of de menschelyke zamenleving bestaan. Daarenboven zyn hunne omstandigheden zodanig gestelt, dat zy hun tot de gezegde deugden, of veelliever tot onthouding van de daar tegen overstaande ondeugden, niet alleen gelegenheid geven; maar hen zelfs daartoe aandryven en dwingen. De onkunde van het quaad, en het mangel aan middelen ter aanprikkeling, zo ook van snode en quade voorbeelden, maakt, dat in deze eenvouwigheid blyven. De ruwe luchtstreek, de weinige voorraad van het nodige, en de moeyelyke wyze van 't zelve te bekomen, houd hen in te vredenheid en gelykheid. Dewyl niemand meer weet noch heeft dan de ander, heeft hy ook gene reden, zich boven den anderen te verheffen, en deze gene beweegoorzaken, hem enige meerderheid in te willigen. Vermits een alleen niets uitrechten kan, moet hy trachten, de anderen ten vrienden te behouden, hun bystand bieden, om bystand van hun te genieten. Des moeten zy ook, 't geen zy gevangen hebben, dewyl de een zo goed als de ander is, en de een zo veel moeite als de ander aangewent heeft, gelyk delen. Een ieder moet den anderen het zyne laten, anderzints nam deze hem op zyn beurt het zyne af. Gekyf, twist en vyandschap moeten zy vermeiden, want dezelve geen ander einde hebben, dan dat zy elkander zouden aantasten. Het land is zo elendig en ontoegangelyk, hun getal zo gering, hunne gantsche gesteltheid zo ongeschikt daar toe, of, om beter te zeggen, zy hebben gantschelyk niets, 't geen naar enige krygstoerusting gelyken zoude, dat zy op anderen onmogelyk verwinningen konnen maken, en by hun staat het alzints zo slecht, dat niemand de lust bekruipen kan, hen te overhe- | |
[pagina 235]
| |
ren. Hunne arbeidzame levenswyze verdryft hun de wellust, ja hun ontbreekt alle sterke drank, die by andere volkeren meest tot aanprikkeling derzelve dient enz. En op die wyze spruit hunne schynbare deugdryke wandel niet zo zeer uit een inwendige aansporing, als wel uit de uitwendige omstandigheden, waarin zy zich bevinden. §. LXXXV. Ga naar margenoot+ Ook openbaart zich inderdaad onder deze zo eenvouwig levende lieden hier en daar het zaad des quaads, 't geen in de herten aller stervelingen gewortelt is. Want zy achten de Denen minder, dan zich zelven Ga naar voetnoott; beelden zich in, | |
[pagina 236]
| |
dat de andere volkeren van hun afkomstig zyn, en wanneer zy jegens hun een goede mine maken, geschied zulks enkel uit vreze, vermits zy hen voor moediger en sterker, dan zich zelven, houden. Inzonderheid word over de onverwinnelyke halsterrigheid en eigenzinnigheid der Groenlanders, voornamelyk harer vrouwen, zeer geklaagt. Ook zegt men, dat zy gene zwarigheid maken, den Denen, wanneer zy het heimelyk doen konnen, iets te ontnemen. Indien hun van dezen een weldaad geschied, laten zy gene erkentenis noch dankbaarheid blyken. Daarenboven heeft men my verhaalt, dat toen twe jaren voor het aanleggen der volkplanting een schip ter ontdekking derwaards gezonden werd, en een der deensche matrozen zich te verre onder hun waagde, enigen van hun hem terstond nedergeworpen, verscheide gaten in het lyf gesneden, en het bloed met grote begeerte 'er uitgezogen hadden: waarvan men echter zedert niets vernomen heeft. Maar wanneer men nu hieruit den toestand van een mensch, die geheel aan zich zelven gelaten is, rypelyk overweegt, en daarby aanmerkt, hoe slecht hy op den weg van 't goede en der deugd vordert, moeten de zo genaamde beschaafdere volkeren met de allereerbiedigste dankbetuiging de grote weldaad erkennen, die de ware beminnaar der menschen hun bewyst, daar hy niet alleen het overblyfsel van het hun ingeschapen goddelyk evenbeeld door zo vele leraren op hoge en lage scholen, als het ware, opklaart en opheldert; maar ook, door zyne aansporing tot het zedelyke, het gantsche begrip der natuurlyke wet, ook wat aan deze noch tot volkomenheid ontbreekt, door zyn geopenbaart woord, en door zo vele 't zelve verklarende predikatien hun duidelyk, volstandig, overtuigend en opwekkend voor ogen legt: ja (op dat ik het tot Godes lof 'er noch byvoege) daarenboven, dewyl de mensch niet alleen tot dit leven geschapen, maar noch een oneindig beter toestand voor hem bewaart is, en al het aangehaalde hem tot de erlanging en genieting van denzelven niet brengen kan, hem een Middelaar voorstelt en aanwyst, die hem de noch verder hier toe nodige lere geopenbaart, de ware | |
[pagina 237]
| |
krachtige hulpmiddelen ontdekt, en eindelyk door zyn eigen dood 's menschen gebrek vervult en te wege gebragt heeft, dat zy zo wel hier in het tydelyke gerust, vergenoegt en gelukkig, als hier namaals in het tydeloze zalig en eeuwig leven konnen. §. LXXXVI. Ga naar margenoot+ Zo heerlyk en troostelyk als deze kennis voor ons is, zo droevig en verschrikkelyk is het daarentegen, dat deze, anderzints zo goedaartige schepselen, zonder God in de waereld, dat is, zonder enige wetenschap en kennis van hunnen enigen Schepper en Weldoener leven, in zo verre, dat zy zelfs in hunne taal geen woord hebben, waarmede dit allerhoogst wezen te konnen benoemen; maar zy, welke door de Denen enig beter onderricht bekomen hebben, verplicht geweest zyn, het woord Gud van hun te ontlenen, en in hunne taal over te nemen. Het is ten hoogsten te verwonderen, en niet te begrypen, gelyk men voortyds aangemerkt heeft Ga naar voetnootu, ook de ervarenis der latere tyden, en de gestadig gedane ontdekking van zo vele voorheen onbekende landen zulks bewaarheid, dat geen volk, hoe afgelegen, hoe eenvouwig, hoe ruuw en wild het ook zyn mag, gevonden word, by 't welk men niet enige wetenschap van God heeft aangetroffen, ofschoon het noch zo verduistert, verdorven, dwalend, ja tot afgodery verkeerd is; hoe het desniettegenstaande mogelyk zy, dat eigentlyk de Groenlanders zo gantschelyk alle kennis van God ontberen. Ik heb my zelven langen tyd daar van niet konnen overreden; doch het eindelyk moeten geloven, vermits alle, die ik heb gesproken, my zulks verzekeren, ook de schryver der Groenlandsche Perlustratie, die de Beschryving van oud Groenland van den wakkeren en vromen predikant Egede tot zyn grond legt, in zyn laatste hoofddeel insgelyks betuigt, dat het in waarheid alzo zy. Echter is het zeker ge- | |
[pagina 238]
| |
noeg, dat hunne voorouders weleer enige kennisse van God en den Godsdienst gehad hebben. Doch hoe zy dezelve dus gantschelyk hebben konnen verliezen, is des te onbegrypelyker, vermits immers de ouders, ten minsten de moeders, gewoon zyn, 't gunt zy van dergelyke dingen begrypen, hunne kinderen altoos in te prenten. Ook zoude men niet hebben konnen vermoeden, dat zy niet ten minsten allengs weder, gelyk by andere zeer wilde volkeren plaats gehad heeft Ga naar voetnootx, de ogen hemelwaards zouden geslagen, en de weldaden, die zy by voorbeeld van de zon zo voelbaar genieten, erkent, en daarom aan dezelve enige eerbied bewezen hebben. Doch dus weten deze lieden niets het allergeringste van enige Godheid, afgoden-beelden, of betuiging, die naar enigen Godsdienst gelykt. Ieder dag van de week, maand, of het jaar, is hun zo onheilig als de ander. Zy mogen opstaan of liggen gaan, zich aan het eten zetten, of hun maaltyd gedaan hebben, nochtans bespeurt men niet, dat zy enige de minste aandachtige gebaarden maken, veelmin enig gebed doen. Ofschoon een geboren word, trouwt of sterft, kan men echter by hun geen het minste bewys ontwaar worden, dat naar Godsdienst zweemt. Zy verbeelden zich, dat alles, zo als het is, van eertyds geweest, en van zelven ontstaan zy. Werpt men hun tegen, dat het onmogelyk zy, dat die heerlyke geschapenheden, als de zon enz., genen maker gehad zouden hebben, daar zelfs | |
[pagina 239]
| |
gene van hunne schuitjens van zelven ontstaan, antwoorden zy wel, dat zy zulks niet begrypen konnen, doch hem echter niet kennen, noch weten, wie hy zy. Enigen voegen 'er uit een dwaze inbeelding van hunne natie by, dat het dan een Kallak, dat is een van hun volk geweest moet zyn, die den hemel en de aarde gemaakt heeft. §. LXXXVII. Ga naar margenoot+ Inmiddels komen echter by hun enige, ongetwyffelt van hunne oudste voorvaderen afstammende, gebruiken voor, die den schyn van een Bygeloof hebben, als de hier voren gemelde quade en dwaze verbinding der beschadigde ledematen, het aanhangen van enige halsbanden of andere dingen, als stukken van oud hout, vogelklaauwen, snavels van Raven, om voor krankheden bewaart te worden, of gelukkig te zyn Ga naar voetnooty en dergelyken. Doch men bespeurt niet, dat zy daarby enig uitzicht of hope op een bovennatuurlyke of duivelsche kracht hebben; maar zy doen zulks enkel hierom, dewyl zy het anderen dus zien doen en gehoort hebben, dat het goed of dienstig zy. Echter moeten zy aan Toveraars of Tovery geloven; want wanneer in den jare 1734 een Groenlander zyne dochter en oudsten zoon, dien hy ongemeen beminde, door de toen woedende en aanstekende ziekte verloor, sloeg hy een vrouw, die voor een toveres gehouden werd, op de plaats dood, uit een dwaze verbeelding, dat zy met hare tovery zyn kind van kant geholpen had, in welke verbeelding het hem had gesterkt, nadien de jonge op zyn uitterste liggende voorgaf, dat de gedaante van dat wyf altoos voor hem stond, over hem toverde, en, zo hy zeide, hem doodde. De heer Egede meld in zyne beschryving, door verder onderzoek ontdekt te hebben, dat de Groenlanders menen, dat zo dra de mensch sterft, de ziel, die zy Targneck noemen, uit hem ten hemel vaart, doch het lighaam in de aarde blyft en verrot. Dit ook is de oorzaak, waarom zy by den afgestorvenen, wanneer zy hem be- | |
[pagina 240]
| |
graven, het visch en jagtgereedschap leggen, 't geen hy in zyn leven gebruikt heeft, vermits zy zich verbeelden, dat die sterven, elders, alwaar een menigte Reën te jagen en Robben enz. te vangen zyn, weder leven; doch waar, en hoe lange, weten zy niet, veel min, dat het lighaam ook eenmaal weder op zal staan. Derhalven ware het wel te wenschen, dat deze elendige menschen in de gronden van den waren Godsdienst onderwezen wierden; te meer, dewyl zy, wat men hun van God en zyne beschutting en zegen, van een toekomstig beter leven enz. zegt, met lust aanhoren, gewillig aannemen, en 'er zich mede troosten. Ook is daar mede reeds een roemwaardig begin gemaakt. Wat daar toe gelegenheid gegeven hebbe, en hoe het daarmede afgelopen zy, heb ik reeds in 't begin dezer Beschryving §. I. bladz. 125 en volgende gemelt. Nu echter de volkplantingen voor 't grootste gedeelte vernietigt en enige predikers van daar vertrokken zyn, de nieuwbekeerden en noch niet recht bevestigden ook welhaast naar lands gebruik verstrooit zullen geraken, is het te duchten, dat de geringe wetenschap van God, den Heiland der waereld, en van den Godsdienst, welke hun aangebragt is, in weinige jaren weder in vergetenheid vervallen, en deze ongelukkige hoop in de duisternis en elende, waarin dezelve ligt, helaas noch lange blyven zal Ga naar voetnootz. §. LXXXVIII. Ga naar margenoot+ Nu blyft overig, dat ik van het begraven en betreuren hunner Doden gewag maak. Zodra iemand onder hun gestorven is, nemen hem de naasten van zyn geslacht, en bestellen hem met veel rouwgeklag en geween ter aarde. Het lyk leggen zy in een graf van zoden | |
[pagina 241]
| |
aarde en stenen, in zyn volle kleding, plat op de aarde, breiden een paar vellen over 't zelve, en bedekken het voorts met zoden aarde en vele stenen. Nevens den afgestorven leggen zy het hem behoort hebbende visch en jagtgereedschap, als zyn schuitje, boog en pylen, werppylen enz.; want de overig blyvende zich, wat den afgestorven toebehoort, in genen dele aanmatigen. Ook houden zy den doden voor zo onrein, dat gene, dan zyne naastbestaanden, hem durven aanraken, gelyk zy hem dan ook alleen op den rug naar 't graf moeten dragen. Zy betreuren hunne doden zeer. De bloed en zwagerverwandten komen in den beginnen driemalen des daags, naderhand echter zo menigwerf niet, maar dikwils en zelfs een gantsch jaar door te zamen, zetten zich neder, leggen het hoofd in de handen, de ellebogen op de kniën, betreuren dus en bewenen den doden. Ingeval de afgestorven gene bloedverwandten noch vrienden heeft, laat men hem onaangeroert op de plaats liggen Ga naar voetnoota, daar hy verscheiden is. De oorzake daar van is de zo even aangehaalde onreinheid, die buiten de allernaaste verwandten, zo zy menen, alle de overigen besmet. §. LXXXIX. Ga naar margenoot+ Ten besluite zal ik myne gissingen wegens de afkomst van dit zo zonderling volk ter verdere overweging alhier byvoegen. Ik oordeel, dat de voorvaders van dit volk uit het noorden van Asien van de samojeedsche of syberische Tartaren afstammen, en, naar de wyze der vruchtbare noordsche volkeren, verjaagt en verplicht geweest zyn, een nieuwe woonplaats en verblyf met verdryving der oude bezitters te zoeken. Gelyk zy dan veelligt door Nova Zembla Ga naar voetnootb hunnen weg genomen zullen hebben, en in het ooster gedeelte van Groenland, (dewyl de dalen alstoen zowel aldaar als | |
[pagina 242]
| |
in het wester gedeelte met zo veel sneeuw en ys, als hedendaags, niet gevult, noch de zeeboezems, die zy oversteken moesten, met zo veel ys, als thans, bezet zyn geweest) gedrongen zynde, de aldaar gevonden Christenen vermoort, zich in hunne plaatse nedergezet, een gedeelte der hunnen naar 't westerdeel van Groenland gezonden, en dezen de aldaar wonende Christenen niet beter behandelt zullen hebben. De geschichtschryvers noemen deze nieuwe gasten de wilde Skrellingen, en zeggen, dat de Christenen door hun verdelgt zyn; doch melden niets van hunne afkomst. De Wilden in de Straat Davis zeggen onder elkander, dat hunne voorouders, toen zy daar te lande quamen, de inboorlingen dood sloegen; doch van hunne afstamming weten zy noch minder bericht te geven, als van welke zy door de ysbergen en yszee meer en meer afgezondert zyn, waar door zy hunnen ouden Godsdienst en alles vergeten hebben. Ondertusschen grond zich myn vermoeden op de vele overeenkomsten, welke ik tusschen de wilde Groenlanders en de gemelde syberische of samojeedsche Tartaren, zo in lighaams gestalte, als dragt en levenswyze vinde Ga naar voetnootc. De nisovische Tangusi hebben riemen met een blad aan ieder einde, doornayen ook hunne aangezichten met figuren Ga naar voetnootd, gelyk de Groenlanders. De heer baron van Palmberg, die als koninglyk zweedsche gouverneur van Finland gestorven is, heeft my verhaalt, dat wanneer in het begin van den laatsten oorlog de Russchen in Lyfland vielen, en ook zyn kerkdorp plunderden, zy dergelyke Tartaren by zich gehad hadden, die zynen predikant, een jong en wel gezet man, zodra zy hem in het oog kregen, tegen de aarde hadden geworpen, op verscheide plaatsen van zyn lighaam wonden gesneden, en als Tygerdieren daaruit het bloed gezogen: 't geen anderen ten dien tyde mede wedervaren was. Zodanig | |
[pagina 243]
| |
een onmenschelyk gedrag jegens een deenschen matroos, heb ik hier boven van de wilde Groenlanders verhaalt: ook zoude men by naauwer onderzoek meer andere dergelyke overeenkomsten en kentekenen konnen vinden. Doch dit late ik aan anderen overig, die daartoe meer ledigen tyd hebben, en yle naar het EINDE. |
|