Beschryving van Ysland, Groenland en de Straat Davis.
(1756)–Johann Andersonn, Niels Horrebow–Waar by gevoegt zyn de verbeteringen door den heer Niels Horrebow, opgemaakt in zyn tweejarig verblyf op Ysland
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||
Beschryving van Ysland. | |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 3]
| |||||||||||||||||||||||
![]() ![]()
Nieuwe Kaart van Groenland, Ysland, en de Straat Davis,
Volgens de Nieuwste en Keurigste Waarnemingen, verhalen en dagregisters der ervarenste Zeelieden, gelyk ook van de Deensche bezending, met zondelrings Vlyt verzamelt door wylen den Heer Joh. Anderson, Voorzittend Burgermr. en Raad der Stad Hamburg | |||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
Beschryving van Ysland.§. I. Ga naar margenoot+ HEt eiland Ysland, 't geen tamelyk hoog in de Noord Zee legt, en den koninglyken deenschen scepter onderdanig is, zoude, volgens het gemeen gevoelen, ontrent zeventig deensche mylen lang, en een en veertig breed zyn. § II. Ga naar margenoot+ Het is een van de grootste noordelyke breuk-stukken der waereld, die weleer, en veelligt ten tyde de Almagtige het aardryk om de aanwassende zonden van het menschelyk geslacht verdorf, door een bovennatuurlyk vermogen ontstaan zyn; aangezien het daar van noch vele en blykbare bewyzen uitlevert, nadien het niet alleen van ene zeer vreemde gestalte is, en de geleden scheuring en onheelbare breuk genoegzaam aanwyst, maar ook aan alle zyden omgeven door een grote menigte afgescheurde kleine blinde, of zich even boven water vertonende Klippen, die derhalven in de noordsche talen Scheren heten, met vele Holmen; dat is, kleine uitstekende groene, doch onbewoonde eilandjes, en noch groter bewoonde eigentlyk zogenaamde eilanden; behalven ook van binnen of over zyn gantsch oppervlak vervult met hoge, ruwe, afgebroken en style bergen, of veeleer steenrotzen, die gedeeltelyk door nimmer smeltend sneeuw en ys vele vademen hoog bedekt zyn Ga naar voetnoota. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
Weshalven het ook in het midden voor menschen t'enemaal onbewoonbaar bevonden word, en niemand zich 'er in waagt, ten zy, 't geen nochtans zeer zelden en alleen in een wanhopig geval geschied, een openbaar groot misdadige, of ander booswicht, zich voor de verdiende gerechtelyke straf aldaar een korten tyd verschuilt, en in de holen der bergen een elendig en kommerlyk leven leid. §. III. Ga naar margenoot+ Hier by koomt noch, dat het eiland zo vol is van rotsbrokken en steenhopen, die van jaar tot jaar gedeeltelyk murw gebrand, gedeeltelyk los geweekt, en mitsdien nederstortende, vervolgens door de drift van het bergwater en de gesmolte sneeuw en den regen, zich alomme zodanig verspreiden, dat de wegen geheel onbruikbaar zyn; invoegen men nergens met wagens en karren kan ryden, maar op de meeste plaatsen alleen te voet moet gaan, en op de beste niet dan bezwaarlyk te paart voortkomen kan; weshalven men ook, om | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
niet te struikelen of te vallen, in het ryden en gaan alle mogelyke voorzichtigheid te gebruiken heeft; want zich niemand de moeite van opruiming geeft, vermits, gelyk merendeels in alle woeste en akelige gebergtens, de inwoonders weinig gelegenheid of aansporing tot reizen hebben. §. IV. Ga naar margenoot+ Uit de gezegde gesteltenis van het eiland spruit dan ook, dat het niet zeer volkryk is, en slegts aan het zeestrand, niet boven 4 of 5 mylen diep in 't land, bewoonde dorpen gevonden worden, (want men naar vlekken of steden niet vragen moet) die merendeels uit enige weinige verstrooyde huizen bestaan, welke wyd genoeg van elkander gelegen zyn, vermits ieder boer gebouwt heeft, waar hy wilde; dat is, ter plaatse hy een stukje bequaam weiland vond, van 't welk hy rondom zyne woning zich zo veel toeëigende en naastte, als hy vermeinde, voor zich en de zynen nodig te hebben en te konnen beheren. Op gelyke wyze word ook noch van tyd tot tyd, als iemand zulks goedvind, zonder enig opzicht en orde gebouwt, waar door de verstroying en wanstalte steeds toeneemt. § V. Ga naar margenoot+ De verdere oorzaak en reden, waarom dit eiland zo weinig bewoont word, is, dat het, vermits zyne inwendige gesteltenis, van tyd tot tyd grote en verschrikkelyke verwoestingen onderhevig was en noch is: want nadien het genoegzaam slegts een enige rots, en dus de grond in de dalen zo wel als van de bergen van een kluisachtige of holle hoedanigheid is, en een grote menigte allerly vuurvattende bergstoffen in zich bevat, is het tot aardbevingen zo geschikt en bequaam, als enig land op den aardbodem; weshalven ook dikwerf hier en daar grote en zonderlinge aardbewegingen bespeurt worden, waar van een ooggetuige my ene zo merkwaarde als zeldzame gebeurtenis verhaalt heeft. In den jare 1726, zo ik my niet vergisse, geschiede het, dat by Schage-strand (in het noordergedeelte) in enen nacht door ene hevige aardschudding een tamelyk hoge berg zo diep wegzonk, dat in deszelfs plaats een groot diep meir ontstond, waar tegen ten zelven tyde een meir, anderhalf myl van daar gelegen, ('t geen de inwoonders voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
grondeloos hielden), niet slegts t'enemaal uitdroogde, maar ook zyn bodem te gelyk zo hoog opgeheven werd, dat het thans hoger dan het oude daaromtrent leggend land staat. Ene gebeurtenis, die denkelyk ten tyde der Zondvloed vele haars gelyke gehad heeft. §. VI. Ga naar margenoot+ Doch gelyk alzulke aardbevingen niet wel zonder hoofdzakelyke medewerking der onderaardsche vuren te begrypen zyn, gaan dezelve, als zy hier voorvallen, ook gemenelyk met geweldige en zeer schadelyke vuurbraken verzelt. Allereerst zal ik van de Aardbranden spreken. Men heeft slegts de bovenste laag der aarde te ontbloten, of een vierdedeel van een elle diep te graven, om terstond een grote menigte zo wel klompswyze Zwavel, als veel Salpeter te vinden, waar door niet alleen de vruchtbaarheid van den grond in 't algemeen grotelyks vermindert word, maar ook niet zelden door inwendige schokking en stoting der yzerachtige zwavelkyen aanstekingen ontstaan, die in helle vlammen uitbarsten, onder of langs de aarde voortlopen, en nu eens groter, dan eens kleiner landstreken zodanig uitbranden en verderven, dat dezelve t'enemaal versterven en voor eeuwig onvruchtbaar worden; waaruit eigentlyk te begrypen is, 't geen Deut XXIX. v. 23. gezegt word: Dat de Here de gantsche Aarde der verbrande steden met zwavel en zout verbrand heeft, dat zy niet besaait kan worden, en gene spruite zal voortbrengen. Noch voor weinige jaren; namelyk, in den jare 1729, ontstond onvermoed een diergelyke aardbrand in het noorder gedeelte van het eiland, en wel in het district Huuswick, waar door het dorp Myconfu zodanig vernielt werd, dat het vruchtbaar land, kerken en huizen, beneffens schapen, paarden en rundvee te gelyk tot assche verbrande, en de vlam zo gezwind voortliep, dat de menschen naauwelyks door de snelste vlucht hun leven redden konden. Ook stonden te gelyk zes nabyleggende kerspels in het grootst gevaar, door dien brand geheel verdelgt te worden; doch door de genadige bestiering van God, die te midden van zynen toorn des ontfermens gedachtig is, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
bleef het by drie, en werd het vuur, 't geen door geen menschen raad of hulpe te lesschen was, door een zeer dikken nevel en zwaren regen gelukkig geblust Ga naar voetnootb. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
§. VII. Ga naar margenoot+ Daar en boven zyn de Bergen wegens de te voren gezegde en noch meer andere inwendige eigenschappen Ga naar voetnootc ter ontbranding noch meer en dikwils zo bequaam als gereed. Ja zy zyn het zelven, die gemeenlyk het begin der aardbranden veroorzaken. Mitsdien ziet men zelden op Ysland andere, dan uitgebrande bergen, aan en om welke men bequaam de werkingen en overgebleven tekenen van een vorigen brand bespeuren kan. Alomme is geen gewoon zand, als op andere plaatsen, maar slegts oude assche en verbrande steenstof te vinden: en noch hedendaags ontstaan niet zelden in 't gebergte vervarelyke Vuuruitberstingen, 't zy de oude voormalige vuurbraken, na met den tyd inwendig een nieuwe voorraad van brandstoffen verzamelt te hebben, onvermoedelyk weder in beweging geraken en zich beginnen te ontlasten Ga naar voetnootd, of 't zy ook nieuwe bergen, die te voren noch niet gebrand | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
hebben, met een hevigen slag vaneen bersten, en door hunne uitwerping alles doen schrikken en beven; waar by koomt, dat niet slegts de haastig smeltende grote ys- en sneeuwbedekzelen met een verschrikkelyk geweld stroomswyze nederstorten, en alles, wat naby en omlegt, overstromen, maar ook te gelyk de navlietende gesmolten mineralen en brandstoffen, 't geen zy aan vee, menschen, huizen enz. onderweg ontmoeten, inzwelgen en medeslepen, en mitsdien de beide schadelykste elementen, vuur en water, met vereent geweld het land voor eeuwig in den grond verderven, en niet dan diep uitgespoelde groeven of sleuven nalaten. Men zwyge van de verwoesting, die de uitvliegende en wyd en zyd gedreven puim- en andere stenen, benevens de noch verder stuivende grouwelyke menigte assche vele mylen wegs aanrechten. Op die wyze geraakte in den jare 1721 over de Portlands-baay een berg, die te voren niet gebrand had, eensklaps in een hevigen brand, als wanneer niet alleen vele vlammen en stenen uitgestoten en rondom geworpen, en te gelyk ook de te voren gezegde vrezelyke werkingen en zeer schadelyke vernieling van een grote streek lands veroorzaakt werden, maar ook daarenboven dit zeldzaam geval gebeurde, dat, toen de bersting geschiede, door het geweld der uitbrekende en uitgezette lucht een groot gedeelte van den berg, 't geen te zwaar was, om opgeligt te worden, op zyde en niet slegts een gantsche myl wegs langs het eiland tot aan het strand, maar zelfs noch een myl verr' in zee voortgeschoven, en aldaar neder gezet wierd, alwaar het, onaangezien de diepte, in den beginne wel 60 vademen boven het water uitstak, en aldaar merendeels noch staat Ga naar voetnoote. Toenmaals werd de assche door den wind niet alleen over het gantsche eiland, maar noch enige mylen verder in zee op een zeker schip, en dus meer dan 30 mylen gedreven. Gedurende | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
drie dagen was de lucht zodanig met assche en damp vervult, dat men de zon niet zien konde. Al de gedroogde visch, die zich toen op het eiland bevond, werd daar van geheel zwart en onbruikbaar, ja in de twe naastvolgende jaren werden door die assche, of veeleer door de 'er mede vermengde scherpachtige rotsbrokjes of zand, gelyk boven by den brand op Jan Mayen eiland aangemerkt is, zo verre het land en de weiden 'er van getroffen waren, de paarden en het hoornvee de bekken doorkorven en verdorven, en nadien het vuur ook het lage land, aan den voet van den berg leggende, aanstak, liep de brand alengs onder de aarde 18 mylen wegs voort, en duurde jaar en dag, aleer dezelve ophield. §. VIII. Ga naar margenoot+ Ondertusschen houd de Berg Hecla, weleer wegens zyne zeer geweldige en vele eeuwen achter een geduurde vuurbraking zo zeer berucht, zich zedert enige jaren geheel stil. Nochtans zyn de inwoonders niet zonder reden beducht, dat hy zich, om zo te spreken, slegts herhaalt, om vroeg of laat tot hunne schaden weder des te grimmiger te woeden. Ik had gemeent, van zyne toenmalige gestalte en omstandigheden iets nader uit te vorsschen; doch men heeft my verzekert, t'enemaal onmogelyk te wezen, op denzelven, men zwyge tot aan deszelfs opening of keel, te klimmen, door de gedeeltelyk uitgeworpen en gedeeltelyk nedergestorte ontelbare rotsbrokken en de uitgespoelde groeven en sleuven, ten tyde zyner storting of uitgussing veroorzaakt, die te gevaarlyker zyn, vermits dezelve met loos sneeuw of bros ys zyn gevult. §. IX. Ga naar margenoot+ Ongevaar een halve myl van den Hecla legt een zoet, steeds warm, en in den winter noch warmer meir, 't geen, volgens het bericht der inwoonderen, de zeer zeldzame eigenschap zoude hebben, van jaarlyks op drie onderscheiden tyden van zelven te ontsteken, gestadig 14 dagen lang met helle vlammen te branden, en na hare lessching noch enige dagen sterk te dampen of te roken. Myn koopman, die alleen om dat wonder verschynzel met eigen ogen te beschouwen, eens naar dat meir gereist was, heeft, nadien hy enige dagen te laat quam, wel gene vlammen, doch echter gelyk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
als ene zware rook aangetroffen. Het smert my niet weinig, dat ik, behalven het geen ik van dien man verstaan heb, niets van dat brandend meir en zyne verhaalde omstandigheden heb konnen ervaren, nadien dezelve zo zeldzaam en aanmerkelyk zyn, dat het te wenschen ware, dat een natuurkundige, met de vereischte bequaamheden begaaft, het bezichtigde, en zo wel de gesteltenis van het omleggend oord, benevens de onderaardsche bergstoffen of mineralen, als het meir en zynen bron, benevens den eigentlyken tyd en de gesteltenis van het weêr, wanneer de ontsteking geschied, met naauwkeurige opmerking onderzogt; want ik my verzekert houde, dat daar door een menigte dingen ontdekt zouden worden, die de gevallen, betreffende de mineraal en warme bronnen, de zo dikwerf op enige plaatsen tot helle vlammen wordende dampen, en diergelyken, een nieuw licht zouden konnen byzetten. Inmiddels, Ga naar margenoot+ nadien het my gedane verhaal alle waarschynelykheid en myn verhaler alle merktekenen van een oprecht man heeft, zal ik, zo verre de my bekent geworden omstandigheden aan de hand willen geven, myne geringe, doch natuurkundige gedachten, over de oorzaken der aangehaalde zeldzaamheden, anderen ter proeve en verbetering openleggen. Het gebeurt elders, gelyk by naauwkeurig onderzoek van de vermeende en beruchte Fontaine brulante naby Grenoble in 't Dauphiné Ga naar voetnootf, en de ontstoke bron in Lancashire in Groot-Brittannien Ga naar voetnootg gebleken is, dat niet het water, maar de zwavel-dampen, die uit den omleggenden grond ongemerkt opsteigen, zich zelven aansteken, of door een licht laten aansteken, en in helle vlammen branden. Nu is uit de gegronde natuurleer van den voortreffelyken natuurkundigen heer Wolff Ga naar voetnooth bekent, dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
de opstygende zwaveldampen, zo lange zy gering en dun zyn, ongemerkt uitwaassemen; dat is, door hunne ligtheid in de lucht alengs hoger stygen en zich verdelen; doch wanneer zy zamen gepakt en dicht genoeg geworden zyn, van zelven ontsteken, en helle vlammen uitwerpen: mitsdien besluit ik, dat by het yslandsche meir alles aankomt op zwavelertz-achtige en diergelyke dampen, die uit de gronden en oevers door het water opdringen, welke, zo lang zy slegts in gering getal en spaarzaam voortkomen, zonder dat men zulks bespeurt, gelyk als verdwynen; doch zo dra zy van tyd tot tyd een genoegzame menigte verzamelt en uit de omleggende aardholen weder zulk een toevoeging bekomen hebben, dat zy dicht genoeg geworden zyn, zich ontsteken, en in lichte vlammen geraken, waar toe ongetwyffelt ene over het meir hangende vochte nevelige lucht veel toebrengt: aangemerkt niet alleen de natuurkennis ons leert, dat ene vochte dikke lucht de dampen te gelyk verdikt en de verdere opstyging belet, maar ook de ervarenheid wegens de bovengenoemde fransche bron toont; weshalven deszelfs grond in den winter en by ene vochte lucht sterker brand, dan in den zomer, waartegen het dikwerf in den heetsten tyd (die, gelyk bekent is, ene tegenstrydige werking heeft, te gelyk de dampen verdunt en vaneen dryft), van zelf ophoud te branden Ga naar voetnooti. Gelyk dan ook voorts zeer natuurlyk is, dat als de voorraad der zwavelachtige en andere dampen, die uit den grond toevloeyen, verteert word, en het gevolgelyk de vlammen aan voetzel ontbreekt, dezelve noodwendig verflaauwen moeten; niet anders, dan gelyk de vuurbrakende bergen maar alleen woeden, als genoegzame brandvoorraad in hunne ingewanden gevonden word, doch, zo | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
dra dezelve verteert zyn, ophouden en rusten, en niet weder beginnen, dan als hun een nieuwe voorraad uit de naburige aarde toegevloeit is. Doch dat het yslandsche meir na de geleschte vlammen noch enige dagen rookt, zoude ik vermoeden te ontstaan, vermits dan noch iets van dikke aardwasch onder in den grond overig mag wezen, 't geen noch een wyl nabrand, en, dewyl anders gene opening is, zynen dikken damp door het water opgeeft. Eindelyk is ten aanzien van dat wondermeir het zwaarst te begrypen, hoe de toevloed der brandstoffen alle jaren, en wel tot drie malen, in zodanig ene menigte en juiste mate geschied, dat zulks 14 dagen duurt, en dus gematigt kan zyn. Doch het is daarom niet t'enemaal in twyffel te trekken, nadien de natuur in de aarde vele verborgen werkingen verricht, welkers eigentlyke oorzaken en omstandigheden geen natuurkenner kan beslisschen. Waarom zouden die omstandigheden, ofschoon zwaar te ontvouwe, niet zo wel mogelyk konnen zyn, als 't geen de om zyne natuurkunde verdienstige en geloofwaardige heer Scheuchzer in de natuur Gesch. van Zwitzerland Part. II. p. 342. van het bad van Weiszenburg verhaalt? dat het driemaal des daags zyne warmte verandert, en 's morgens tusschen 7 en 9, 's middags ten 12, en 's avonds weder tusschen 4 en 7 uren warmer als anders is? §. X. Ga naar margenoot+ Uit al het bygebragte, en nadien overal een zo grote voorraad van zwavel, bergharst, yzerertzen en yzerachtige zwavelkyen, de eigentlyke zoogsters van het warme water, voorhanden zyn, die vermoedelyk steeds zonder ophouden te zamen vlieten en in beweging geraken, is het niet te verwonderen, dat zo vele warme Vyvers en Bronnen op verscheide plaetzen van ons eiland gevonden worden. Een zeker schipper, die in de Jokuls-Fiord (Baay) lag, heeft boven op de Jokul, een grote rots, die sterk dampte, en wier aardryk zo warm was, dat men 'er naauwlyks de hand op houden kon, een tamelyke vyver met byna kokend water gevonden; doch geen vlammen by dag noch nacht gezien. In het gebied van Huuswick, niet verre van de plaats, alwaar de bovengenoemde brand haar begin nam, word een hete bron gevonden, die alle quar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
tier uurs driemaal opborrelt, en in den beginnen een weinig, welhaast noch hoger, en eindelyk geheel opstygt, zodanig weder driemaal daalt, en dat spel bestendig nacht en dag by verwisseling herhaalt. De meesten dezer Bronnen zyn zo brandheet, dat men rundvlees 'er in gaar koken kan, 't geen zonder enige toestel of vaatwerk op ene korte, hoewel de eetlust niet sterk opwekkende wyze in het water zelf, door het vleesch slegts aan een touw te binden, kan geschieden Ga naar voetnootk, of op ene omstandiger, echter smakelyker manier Ga naar voetnootl, wanneer men het in een ketel met koud water legt en in den waassem hangt, op dat dezelve 'er tegen spelen en het koken te weeg brengen kan. De heer Me... verhaalde, dat niet verre van zyne baay zeven warme bronnen naby elkander gelegen waren, welke met groot geweld opborrelden, waarby een man woonde, die jaar uit jaar in zyne spyze op gene andere wyze zodede dan in een bron, die boven een enige opening had, waarin hy vleesch, in een linnen doek genaait, en ook grutten en diergelyken, in 'er inhangende ketels gaar kookte. Die Bronnen zelfs maakten by hunne overloping of overvloejing ene matige beek of kleine vloed, Ga naar margenoot+ in welkers klaar en laauw water (ofschoon 't in den beginnen het hoofd, ongetwyffelt door zyne medevoerende zwavelachtige uitwaassemingen, enigzints bedwelmt maakte) het in 't algemeen aangenaam en gezond te baden was. Op het zelve onthielden zich steeds zekere zwarte vogelen met lange snebben, de snippen niet ongelyk, die 'er gemeenlyk op zwommen, en vermoedelyk hun voedzel van de 'er in zynde wormen, slakken en diergelyken zogten; doch of 'er visch in was, wist men my niet te zeggen, waar aan ik echter te minder twyffel, nadien ik weleer in de laauwe waterkommen, waarin de warme baden te Bourzet by Aken hunne uitlozing hebben, meer als een zoort visschen, byzonder Karpers, opgemerkt heb, die daarenboven, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
gelyk my een voornaam man aldaar berichtede, zelfs wegens de vruchtbare laauwheid des waters groter en smakelyker zyn, dan die verre van daar in koud water gevangen worden. In 't algemeen heeft de ervarenheid overlang de deensche kooplieden geleert, Ga naar margenoot+ dat gelyk die warme, alzo ook de overige bronwateren van dit eiland, nadien zy alle, ofschoon de een meer dan de andere mineraalachtig is, zeer gezond en heilzaam te drinken zyn Ga naar voetnootm. §. XI. Ga naar margenoot+ Het Gebergte bestaat uit Zand- en ander ruuw Gesteente. Na alle vermoeden zyn in het zelve Marmer-lagen te vinden, nadien diergelyken niet alleen in Zweden en Noorwegen gevonden worden, maar men ook by wylen op het strand van dit eiland kleine stenen van marmeraart aantreft, die bezwaarlyk van de rotzen op enig afgelegen vast land afgescheurt, en door de zee tot aan Ysland gespoelt konnen zyn; gelyk dan ook in de verzameling van Eeckhof te Lubek, die thans in handen van den konstlievenden heer Burgermeester Munter is, een rood en een groen Marmer gevonden word, 't geen uit Ysland gebragt zoude zyn. Maar, wie heeft het afgebroken? In het land is 't den schamele huislieden ten gebruike niet nodig, en vreemden begeren het niet, nadien zy het van andere plaatzen beter; dat is, harder en glanziger, en daarenboven nader by en tot geringer prys konnen bekomen, vermits bekent is, dat zodanige gesteentens in de koude waereldsdelen tot de vereischte hardigheid niet geraken, en gevolgelyk zich zo wel niet laten polysten, dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
't geen in warme landen afgehouwen word, 't geen te gelyk zo wel van de geringe als edele steenzoorten te verstaan is. En ik kan met verscheide proeven bewyzen, dat de versteningen zelfs in Asia tot veel groter hardigheid, dan in Europa, geraken. §. XII. De Kristallen, Ga naar margenoot+ waar van men by wylen toevallig in de natuurlyke rotsholen het een of ander stuk gevonden heeft, vallen alhier ook zeer week en broos, weshalven daaruit niets gemaakt kan worden Ondertusschen is van ene byzondere eigenschap het zoort, Ga naar margenoot+ 't geen hier en daar doch voornamelyk aan een berg by Roerfioerde gevonden word, en onder den naam van Crystallus Islandica bekent is, nadien het de letters, en alles, wat men 'er door ziet, twevoudig of dubbel vertoont; welke eigenschap uit de gronden der natuur- en wiskunde niet ligt ten genoegen te ontvouwen is; weshalven verscheide der geleerdste lieden zich het hoofd 'er over gebroken hebben Ga naar voetnootn, Doch het is geen Kristal, Ga naar margenoot+ maar een Lapis Specularis van de hardste zoort, of een Selenites rhomboidalis; dat is, volgens de taal der bergmannen, ene Spaatart, die ook Glinzerspaat of Spiegelspaat, naar het onderscheid der plaatzen, genaamt word, gelyk ik dan zelf, als my onlangs ter myner begeerte enige Spaatarten van Clausthal op den Harz gezonden werden, het geluk gehad heb, daar onder een zoort, dat mede verdubbelde, doch niet zo helder als de yslandsche is, te ontdekken, waar naar voor my niemand gezogt had. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
§. XIII. De vuurbrakende bergen werpen, Ga naar margenoot+ als zy woeden, twe zoorten van Puimsteen uit; namelyk, een graauwe en een zwarte, die echter beide onzuiver zyn. §. XIV. Dat in het gebergte Metalen konnen wezen, Ga naar margenoot+ vermoede ik niet zonder grond, nadien men my niet alleen bericht heeft, dat men by wylen yzerachtige Marcasite, gelyk ook toevallig Zwavelkyen, aantreft, en dikwerf Adelaarstenen vind, die in 't gemeen yzerachtig zyn Ga naar voetnooto, maar ook daarenboven in D. Worms Museum p. 123 leest, dat hem loutere yzerbrokken uit Ysland voor zyne verzameling van naturalia gezonden zyn. Doch wat het, behalven yzersteen, voor eigentlyke metalen geeft, is niet te zeggen; nademaal men, zo veel ik te weten heb konnen komen, noch nergens gegraven, of de aarde ter naspeuring ontbloot heeft, 't geen naar alle vermoeden ook nimmer ondernomen zal worden, zo wel wegens de onbewerkbare, ruwe en gevaarlyke gebergtens, als wegens het aldaar ontbrekend en tot den bergbouw niet te ontbere brand- en werkhout. § XV. Ga naar margenoot+ Aan Bergharsten en Aardpekken, Bitumina, ontbreekt het geenzints, 't geen uit velerly blyken af te nemen is, als by voorbeeld uit de Turf; want ofschoon deze niet veel gevonden word, en in het zuiderdeel zeer slegt is, door haar veel zwavel schielyk verbrand, en grouwelyk stinkt, heeft men echter hier en daar, als in Havenfioerd, ene goede, zwarte, zware en vaste Turf, waar van zich de inwoonderen tot hun enigen brand bedienen. Iemand heeft my van een Zeeturf verhaalt; doch waar van hy, des ondervraagt zynde, niets verder wist te zeggen. §. XVI. Ga naar margenoot+ De aanwezenheid van het aardpek word noch meer bewezen door het zwart Amber, Gagathes, waar van men by wylen stukken vind, die, aangestoken zynde, als een licht | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
branden, en door de Yslanders tot bygelovige dingen gebruikt worden, vermoedelyk van hunne Catholyke voorouderen by overlevering onder zich behouden, vermits die steen ten dezen tyde noch onder de Catholyken tot het zelve einde in gebruik is Ga naar voetnootp. Dat Amber is naar het uitterlyk aanzien, en gedeeltelyk ook volgens den leemachtigen aart zeer gelyk, doch in hardigheid en overige geaartheid zeer ongelyk, aan een zekeren pekzwarten en glanzigen steen, dien de Denen zwart Agaat noemen, en, nadien bywylen daar van tamelyk grote stukken gevonden worden, ter verkoping medenemen. Dezelve is ongemeen hart, zulks het, gelyk een Agaat, vuur slaat, doch ongetwyffelt eigentlyk een zuiver, glad, zeer leemachtig en door een sterk aardvuur zamengesmolte ertzschuim, of verglazing; want als men op dunne plaatsen slaat, springt het gelyk glas, en de afvallende scherven hebben ene glazige gedaante, waar tegen niet stryden kan, dat het vuur in heeft, nadien zelfs de in een groot vuur zamengesmolte vaste ertzschuimen enige vonken geven; en ik bezit uit Lisbon zodanig een schuim, 't geen zo hart is, dat het zich als een spiegel laat polysten, en, tegen staal geslagen, veel sterker vuur dan het yslandsche geeft. In Coppenhagen heeft men voor den laatst overleden koning uit een groot stuk van dien steen een schaal met een deksel vervaardigt, waar aan de kunstenaar, zegt men, tot in het vierde jaar gearbeid zoude hebben; want het, aangemerkt zyne broosheid, ene byzondere bequaamheid en behoedzaamheid vordert. Een goed vriend heeft een stuk 'er van aan een signetsnyder gegeven, om 'er een cachet in te graveren, doch 't geen niet gelukken wilde; veelligt door de onbequaamheid van den meester; vermits immers de zwarte agaat coralen, die de vrouwspersonen in den rouw om den hals en in de oren dragen, gelyk ook hechten van messen enz. daar van in menigte gemaakt worden. Dien steen beschouwende, is my in gedachten gekomen, dat hy welligt de eigentlyke Lapis Obsidianus der ouden zoude konnen zyn; want deszelfs omschryving dit Yslandsch | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
ertzschuim in alle delen zo gelyk is, als het een ey het ander. Plinius (Histor. Nat. Lib. XXXVI. Cap, 26. s. Sect. 67) zegt: in genere vitri & Obsidiana (scil. pocula) numerantur ad similitudinem lapidis, quem in Aethiopia invenit Obsidius, nigerrimi coloris, aliquando & translucidi, crassiore visuatque in speculis parietum pro imagine umbras reddente &c. en noch duidelyker (Isidorus Lib. XVI. Origg. c. 15) est niger interdum & virens, aliquando & translucidus crassiore visu &c. & Cap. 4. Obsidius lapis niger est, translucidus & vitri habens similutudinem. Ponitur in speculis patietum propter imaginum umbras reddendas. Dus is onze yslandsche pekzwart en glanzig; doch wanneer het in bladen van een gespouwen word, is het half doorzichtig, doch dover en duisterer, dan glas, hoewel het zelve zeer gelyk; ja ene wezentlyke verglazing. Ook kan het in dikachtige bladen tot het bekleden der wanden gebruikt worden, vermits het enigzints spiegelen, en duistere schaduwfiguren vertonen zoude. Wel is waar, dat het zich zo wel niet laat klieven en snyden, dan het oude, waar van Plinius zegt, dat beeldwerk en cachetten gemaakt wierden, doch het kan een harder zoort, dan de yslandsche, of de Romeinen beter steensnyders, dan de Denen, geweest zyn. §. XVII. Onder de bovenste laag der aarde word, Ga naar margenoot+ gelyk boven gezegt is, alomme, inzonderheid in moerassige dalen en poelen by hopen, ja menigmaal klompen ter grote van een vuist gewasse Zwavel (Sulphur nativum) gevonden, en slaat aan de rotzen zo sterk en dik uit, dat men dezelve alle twe of drie jaren door een schraapyzer afkrabben en verzamelen kan. Deze natuurlyke Zwavel heeft men in vroeger tyden naarstig verzamelt en uitgevoert. Ook was noch voor weinig jaren een zeker persoon, door den koning bevoorrecht, te Huswickhawen, alwaar dezelve noch meer, dan op andere plaatsen van het eiland, te vinden is, die aldaar op de zwavelbergen zo veel te zamen bragt, dat hy op eenmaal twe tot drie hondert gevulde tonnen naar Coppenhagen konde zenden, alwaar dezelve op de gewone wyze gezoden en gezuivert wierd; doch thans is, gelyk te voren meermalen, het Zwavel zamelen weder gestaakt, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
vermits het de boeren niet gaarne zien, en bezwaarlyk tot het verzamelen te bewegen zyn; aangemerkt het de visschery, waar van zy de meeste nering hebben, nadelig is. Want de bevinding leert ('t geen my zeer aanmerkenswaardig toeschynt) dat niet alleen, Ga naar margenoot+ wanneer aan het strand Zwavelertz gewasschen en van stof gereinigt word, de visschen verlopen, maar ook, zo dra een schip, waarin enige Zwavel geladen is, op de rede legt, 'er voor vlieden. Ja een visschersboot, waar aan maar iets van dezelve buiten aangesmeert is, verjaagt de visch, alwaar hy koomt; weshalven de visschers, die elkander wangunstig zyn, bywylen aan den een of anderen boot een weinig Zwavel smeren, of in ene verborge spleet versteken, wel wetende, dat met zodanig een boot niet veel gevangen zal worden, by 't welk ik tot meerder opheldering dezer aanmerking noch moet voegen, dat de inwoonders van de faroische eilanden het schadelyk zoort walvisschen, 't geen hunne boten dikwerf omwerpt, en door hun Trold Hual genaamt word, op deze wyze verjagen, dat zy in de voorsteven hunner boten een gat boren, daarin Bevergeil (Castoreum) steken, en het gat voorts met een prop toeslaan. Anderen voeren een stuk hout met zich, waaraan zodanig Bevergeil gehegt is, en werpen het op den visch, zo dra hy hun nadert, als wanneer hy in 't zelve ogenblik als een steen naar den grond zinkt, 't geen ook de menschen, die Bevergeil aan 't lyf hebben, zoude bejegenen, waar van te lezen is Bartholin. Cent. II. Histor. Anatomicar. 17 en Luc. Jacobsoen Debes Faerroae p. 168; welke schryver uit het bericht dier lieden 'er noch byvoegt, dat zy, by gebrek van Bevergeil, spanen van Geneverhout medevoeren, en 't zelve de visschen toewerpen, 't geen dezelve werking; namelyk, dat de visch wegzinkt, doed. Ik heb ook voor zeker gehoort, Ga naar margenoot+ dat een schip met Kalk geladen, of van buiten 'er mede besmeert, insgelyks ongemeen van de visschen geschuuwt word. Hier uit blykt, met wat een scherpe reuk en fyne smaak ook het geslacht der visschen door den alwyzen Schepper tot het vinden van dienstige en vermyding van ondienstige dingen begaaft moet zyn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
Doch de grond dezer afkeer by de visschen, zo veel de Zwavel, het Bevergeil en het Geneverhout betreft, is veel ligter te begrypen, dan wat de Kalk aangaat, want van de Zwavel is bekent, dat zy zo sterk uitwasemt, dat als een kleine versch-gebroken klomp van dezelve slegts 24 uren in een besloten kamer gelegen heeft, men hare stinkende uitdamping genoegzaam en niet zonder aandoening ondervind; waaruit van zelven volgt, dat het de stank van de Zwavel is. Zo ook heeft het Bevergeil en Geneverhout, gelyk men weet, een sterke en onaangename reuk, die de visschen verdryft; doch de Kalk heeft geen zo merkelyke en sterk riekende uitdamping, en mitsdien zoude ik denken, dat ofschoon de zinnelyke aandoeningen der dieren veel scherper dan die der menschen zyn, het nochtans niet zo zeer aan de reuk van de ingeladen Kalk moet toegeschreven worden, dan wel aan den scherpen smaak van het water, door de by het inladen stortende, of aan het schip gesmeerde Kalk veroorzaakt, dat de visschen te rug wyken. §. XVIII. Ga naar margenoot+ Keukenzout vind men niet overal, ik mene, zoutgroeven noch steenzout. §. XIX. Ga naar margenoot+ Op het gantsche eiland worden ook gene Bomen gevonden, behalven in deszelfs noorderlyk deel. Gelyk een voornaam koopman uit Coppenhagen my verhaalt heeft, dat hy tusschen Huuswick en Olfioerd, ontrent 6 mylen van elkander gelegen, een Berkenbosch van drie vierde myl gevonden heeft, welks Bomen niet hoog, en derzelver stammen slegts een arm dik waren; en een ander zegt, dat by Thing Oere-Kloster noch een zeer kleine bosschadie, merendeels uit Berken bestaande, overig is, doch dat deze zo slegt en laag zyn, dat men, op een klein landpaard zittende, aan hunne kruin kan raken. Slegts langs de weiden heeft men enige weinige lage Wilgebomen, en hier en daar kleine struiken en kreupel-bosjes van Braambeziën, Geneverbomen en diergelyken, die door de inwoonders spaarzaam gehakt, en alleen gebruikt worden, om voor de weinige smeden, die op het eiland wonen, kolen te branden. In vroeger tyden moeten alhier geen bosschadien ontbroken hebben, nadien niet alleen de oude berichten zulks getui- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
gen, maar ook hier en daar noch overblyfzels van oude wortelen te zien zyn; daarenboven vind men, een weinig diep in de aarde gravende, veel vergaan hout, 't geen zeer blaauw en hart is. §. XX. Ga naar margenoot+ Ofschoon de vruchtbare aardkorst of lage ongemeen dun is, vind men, inzonderheid aan de noordzyde, aan de beemden en wateren goede Vee-weiden, alwaar het Gras wel ene halve elle hoog wast, en met zeer vette en welriekende kruiden vermengt is, waar door het vee vet en smakelyk word. 't Geen het vee en de schapen niet afeten, word tot wintervoeder gewonnen, en wel op ene zeer kommerlyke wyze, nadien de grond overal ongemeen hobbelig en steenachtig is; zulks men gene grasseissen, maar alleen kleine kromme sikkelen gebruiken kan, waar mede het gras slegts in een geringe menigte uit de spleten en groeven tusschen de rotsbrokken en steenhopen voorzichtig afgesneden moet worden; weshalven, en vermits hun werktuig daarenboven van een zeer slegt maakzel is, in een dag niet veel gevordert word. §. XXI. Ga naar margenoot+ Ook mangelt het niet aan Gezonde Kruiden, by voorbeeld, Lepelblad, (Cochlearia,) en noch minder aan Zuring (Acetosa) die de wyze en alzints werkzame goddelyke voorzienigheid naar vereisch van die luchtstreek en hare gewone ziekten, aldaar in byzondere grote, deugd en kracht doet groeyen. My is van hunne wenschelyke uitwerking, onder vele anderen, de volgende zeer aanmerkelyke proeve verhaalt. Een schip in den jare 1700 van Tranquebar terug komende, 't geen, 't zy uit onbedrevenheid der stuurlieden, of gierigheid van den kapitein, die de kosten der verversching wilde sparen, de kaap de Goede hoop voorby gezeilt was, en, nadien van de manschap niet boven 5 of 6 meer in staat waren, om den scheepsarbeid te verrichten, genoodzaakt werd, Ysland aan te doen, viel gelukkig in Holmshaven, alwaar de kapitein het schip op het strand wilde doen lopen, toen ter rechter tyd een yslandsvaarder, aldaar in lading leggende, die aan zyne vlaggen zag, dat het een Deen was, het met een gedeelte van zyn volk te hulp quam, het anker deed vallen en het schip beveiligde. Vervol- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
gens bragt men het zieke volk aan land, 't geen, ofschoon het, behalven enig Lepelblad, niet als Zuring in warme Melk en een weinig Schapenvleesch nuttigde, nochtans velen binnen acht en de anderen binnen veertien dagen zo fris en gezond werden, dat zy huppelden en sprongen, en in minder dan vier weken na hun komst weder scheep gaan, zelven hun anker lichten, en die lange en bezwaarlyke reize voorts vrolyk voleinden konden. Ook weet al ons volk, 't geen ooit naar Groenland geweest is, de kracht dier kruiden niet genoeg te roemen; want dezelve groeyen in gelyke, zo niet meerder, deugd, op Jan Mayen eiland, Spitsbergen enz.; en nadien onze matrozen, als zy op de hoogte van die eilanden komen, zich gemeenlyk zodanig van het scorbut aangetast vinden, dat alle hunne tanden in den mond los worden, en zy bezwaarlyk in staat zyn, hunne diensten te verrichten, zoeken zy, zo dra mogelyk is, land, om die kruiden te bekomen, waar door zy zich terstond herstellen, en genoegzaam een nieuw leven en nieuwe krachten verkrygen. Men heeft my van noch een ander kruid verhaalt, 't geen alleen op zekere plaatsen wast, zonder het te konnen benoemen of beschryven, doch dat het, in melk gekookt, natuurlyk als gersten grutten smaakt, en Jacobaeus in Mus. Reg. P. J. Sect. 6. n. 6 & 7. gedenkt noch twe voortreffelyke en heilzame kruiden, als Herbae Avium Islandiae, Fuglar-gras, of Akur-Lodar-gras en Musci catharetici-Islandiae, Fialla-gras, of Fioeru-gras. §. XXII. Ga naar margenoot+ Aardvruchten willen 'er doorgaans niet wel groeyen, gedeeltelyk wegens den onvruchtbaren grond, en gedeeltelyk wegens de te strenge koude en doordringende noorde winden; weshalven men het te meermalen, doch te vergeefs, met rapen, wortelen en diergelyken bezogt heeft. §. XXIII. Ga naar margenoot+ Noch minder kan men het Veld bebouwen en Koorn zayen; want ofschoon men de stenen met veel moeiten uitlezen, en den grond door beploegen en mesten goed maken wilde, zoude nochtans de zomer of de warme tyd zo lang niet duren, dat iets ryp konde worden, en mitsdien weten de gemene en arme lieden van geen brood. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
§. XXIV. Ga naar margenoot+ Van Zeegewassen konde men my slegts een Alga marina, Zeenestel, met name noemen, 't geen zo wel versch, als by gebrek van hooy gedroogt, het vee, voorgeworpen word, en, hoewel vet, nochtans te gelyk onsmakelyk vleesch geeft. Doch in kommerlyke tyden word dit kruid, een weinig geroost, door de menschen ten spyze gebruikt. De meermaals aangehaalde Jacobaeus d l. n 5. beschryft het onder den naam van Alga Saccharifera Islandiae, en geeft 'er een afbeelding van. Het zoude gezwellen verwekken, en, als men 'er veel van eet, sterk openende zyn. Het is te beklagen, dat de kruidkenners, inzonderheid onze Duitschers, wegens de ongelegenheid der zee, en mitsdien by gebreke van bequame gelegenheid, zich tot noch toe niet ernstig op de verzameling, onderscheiding en beschryving der zeegewassen toegelegt hebben, of toeleggen konnen; want nadien ik my deswegens enigzints gelegen heb laten zyn, en dezelve, zo veel my mogelyk was, verzamelt, heb ik opgemerkt, dat zy by een Godzoekend lief hebber der natuur ene nieuwe verwondering en veel genoegen konnen verwekken; namelyk, wanneer men hunne onbeschryffelyke, en voor den onkundigen ongelofelyke menigte, verscheidenheid, afbeelding, verwe, groey zonder wortelen enz. in acht neemt, en daarby overweegt, dat niets, dan goed en nut, uit de hand van den wyzen Schepper gekomen is; ik wil zeggen, dat ook deze geheel onnut schynende gewassen niet alleen zo vele en veelerly levende schepselen ten voedzel, maar ook merendeels den menschen zelfs zo wel tot spyse, voornamelyk in tyden van gebrek, als tot krachtige artzenyen, wanneer zy dezelve, alleen uit begeerte naar vreemde en kostbare dingen, niet verachteden, veelvoudig zouden konnen dienen voor alle anderen; heeft de naarstige M. Martin in zyne lezenswaardige Description of the Western Islands of Scottland, daar van zeer byzondere en merkwaarde aanmerkingen verzamelt, en dezelve p 148 sqq., den kieschen ter beschaming, in 't licht gegeven, om te betogen, dat de inwoonders, die in grote eenvoudigheid op die afgelegen eilanden leven, zich het weinige, dat hun gegeven is, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
ten nutte weten te maken. Van harde of Coraalachtige Zeegewassen wist myn berichter te zeggen, dat enigen van dezelven op de gronden gevonden wierden; doch konde hen niet noemen of beschryven, nadien hy, volgens zyne eigen belydenis, 'er nooit naar gezien had. Ten minsten zal aldaar een zoort van Pori cervini Imperati p. 630 gevonden worden, 't geen men op de rotzachtige zeebanken van de niet verre van daar leggende hitlandsche eilanden overvloedig vind, en in myne verzameling Madrepora erectior punctata & ramosa, cornua, cervina aemulans heet. §. XXV. Ga naar margenoot+ Wilde Dieren, zo edele of eetbare, als onedele of roofdieren, ziet men hier niet, vermoedelyk, vermits dit eiland van alle kanten zeer verre van het vaste land afgelegen is. Beren komen zomtyds in het voorjaar, als de wind 'er naar is, uit Groenland met de losgaande ysvelden aan de noordkust aandryven; doch men is gewoon, ontrent dien tyd 'er tegens te waken, en, zodra men slegts één bespeurt, met opontboden manschap 'er op los te gaan, en niet te rusten, voor men dezelve gevelt heeft; vermits die gevaarlyke dieren welhaast in de onbeklimbare gebergtens vermeerderen, en zo wel onder de verstrooide en onbeschut wonende boeren, als de in het wild lopende schapen enz. veel schade veroorzaken zouden. §. XXVI. Ga naar margenoot+ Op die wyze moeten de Vossen van elders aldaar ingeslopen zyn, die zich overal by hopen op het eiland bevinden. Dezen zyn hier nooit rood, maar weinigen van dezelven zwart, en de overigen doorgaans in den zomer blaauw-graau, en in den winter wit. Hunne vellen vallen in den winter, als zy het meeste en vastste hair hebben, het best; weshalven de Yslanders dezelve dan naarstig vangen, en wel, uit aangebore afschuuw van schietgeweer, met uitgezette netten of vangyzers, die gelyk een kleermakersschaar gevormt, en met een dood lam ten lokaas voorzien zyn. Buiten dien tyd leggen de inwoonders, nadien de Vossen de schapen zeer schadelyk zyn, kraanogen (nuces vomicae) in honig geweekt, die zy, anders niets zoets te eten bekomende, zeer begerig inzwelgen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
§. XXVII. Ga naar margenoot+ De Paarden vallen hier, gelyk in alle noordelyke gewesten, klein, kort en gedrongen, 't geen ongetwyffelt voornamelyk toe te schryven is aan de zamentrekkende of persende eigenschap der koude, die den wasdom belet Ga naar voetnootq. Echter zyn zy sterk en levendig, en te gelyk boosaartig en bytachtig. Men moet zich verwonderen, wat zy konnen uitstaan; doch zy worden wel degelyk door de ongemakken verhard, nadien zy jaar uit jaar in in het open veld onder den bloten Hemel blyven, en 's winters onder de sneeuw zowel, als 's zomers, hun voeder zelven moeten zoeken, waar toe zy alleen de weldaad van de natuur genieten, dat zy met byzondere styve, lange en dikke hairen, allermeest tegen den wintertyd, bedekt zyn. §. XXVIII. Ga naar margenoot+ De Schapen, die mede zeer klein zyn, hebben met de paarden het zelve geluk en gemak, want zy, zo min als deze, 's winters noch 's zomers in een stal komen, maar zich op het veld onder de overhangende rotzen, in de natuurlyke bergholen, en voorts zo zy best konnen, behelpen moeten, en zelven zorgen, waar hun verblyf en voedzel te vinden Ga naar voetnootr. Zy houden zich steeds by de paarden, en volgen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
dezelve in den winter gestadig, op dat zy, als het zo sterk gevrozen heeft, dat zy met hunne kleine pootjes niet door konnen komen, wanneer de paarden ergens ene opening getreden, of iets voor zich omver gehaalt hebben, een weinig van de ontblote mos mogten bekomen; ook eten zy uit groten honger, gelyk men dikwerf opgemerkt heeft, zelfs het hair van de paardenstaarten. Als het met een sterken wind sneeuwt, lopen zy steeds uit het gebergte met den wind af naar het strand, en dikwerf uit domheid in de zee, waar door een groot getal van hun omkoomt. Bywylen, als veel sneeuw valt, besneeuwen zy geheel en al, als wanneer zy in grote kudden zamen lopen, de koppen onder zich byeen steken, en het op de ruggen laten sneeuwen, doch bevriezen 'er zodanig onder, dat zy zich niet meer redden konnen. Als dan eten zy uit razenden honger elkanders wol, en behelpen zich zo lange, tot zy uitgegraven worden, 't geen de boeren niet verzuimen haastig te doen, zo dra zy vernemen, waar zodanig een kudde staat, bespeurende zulks wel haast uit den damp, die te midden dier kudde door de sneeuw, waardoor hy zich, vermits zyne warmte, een kleine opening als een schoorsteen maakt, in de hoogte stygt. Voorts zyn zy ook met grover en wreder wolle gedekt, 't geen eigentlyk van de strenge luchtstreek en het slegte voeder hervoort koomt, vermits bekent is, dat hoe milder de luchtstreek, en hoe beter de weide is, hoe fyner en zachter de wolle der Schapen en het hair der geiten valt Ga naar voetnoots; doch welke hun echter naar de wy- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
ze voorzienigheid van den goeden Schepper, die een ieder zyner schepzelen naar hunne omstandigheden hun nooddruft verzorgt, dus ook tegen de aldaar aanhoudende strenge en doordringende koude tot een te vaster dekzel verstrekt. Nooit worden zy geschoren, vermits zy jaarlyks nieuwe wol verkrygen (die midden in den zomer ontrent St. Jan, als hun een gering dekzel genoeg is, uitvalt) en de oude wol over het gantsche lyf los word; mitsdien is men gewoon, vermits de wol dikwils zeer verwart en ineen gewassen is, hun dezelve te gelyk als een overkleed van de vacht te stryken; wordende zy tot dat einde gejaagt en opgevangen. Alsdan begeeft een harder zich met de afgerichte honden op een heuvel, en geeft met zyn hoorn een teken, waarop de honden zich verdelen, en de Schapen van alle kanten uit de klippen en wildernissen in een zekere omtuining of staketzel dryven, 't geen vooraan wyd uitgezet is; doch, op dat zy niet zouden konnen ontvluchten, naar achter allengs enger word. Niet min is opmerkelyk, Ga naar margenoot+ dat de yslandsche Schapen in 't algemeen, zowel de Oyen Ga naar voetnoott als de Rammen, niet alleen grote en gekliefde Hoornen, maar ook gemeenlyk meer als 4, ja zelfs tot 8 Ga naar voetnootu, en onder dezelve menigmaal enen recht voor den kop uitstekenden Hoorn hebben; waar tegen het, door zyne hoornen anderzints in 't algemeen zogenaamd hoornvee, dezelve aldaar geheel ontbreekt, 't geen gelegenheid geeft | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
te gissen, dat alle de Schapen zonder onderscheid met Hoornen gewapent zyn, om dat zy, als gaande dolen, dezelve tegen de vele en grote roofvogels niet ontberen konnen, waar tegen het rundvee, nadien het van alzulke roofvogels niets te vrezen, en van wilde verscheurende dieren geen gevaar heeft, gevolgelyk gene Hoornen ter verwering gebruikt, en daar mede, als onnodig, niet belast is. Doch wat de eigentlyke en natuurlyke oorzaak dezer zeldzaamheid zyn mag, is niet zeer ligt te beseffen Ga naar voetnootw. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
Op enige plaatsen bestaat alle have in Schapen, Ga naar margenoot+ weshalven de boeren 'er aldaar meer acht op geven. Dezen jagen alleen de Hamels in 't gebergte; doch houden de Oyen zo veel by huis, als doenlyk is. Om de Lammeren te beter te konnen hoeden, hebben zy de gewoonte, de Rammen, die steeds met de Schapen herom lopen, door een onder den buik gebonden stuk linnen het ontydig bespringen te beletten, en dat linnen alleen tegen den tyd af te laten, dat de te werpen Lammeren gras genoeg in 't veld konnen vinden, 't geen eerst tegen Pinxter geschieden kan. De geworpen Lammeren worden aanstonds getekent, waarom dan ook een ieder de zynen, vermits zy alle door malkander moeten lopen, met een eigen en byzonder teken merkt. Die tedere diertjens zyn veel gevaar onderhevig van de grote pekzwarte Ravens, Ga naar margenoot+ die in de wildernissen ongemeen sterk toenemen, nadien dezen dikwerf, zonder dat het verhoed kan worden, op dat zwakke vee vallen, het allereerst de ogen uitpikken, op dat het te minder zoude konnen ontkomen, en het vervolgens t'enemaal verslinden; ofschoon de boeren, zodra zy zulks bespeuren, niet verzuimen, toe te schieten, en de Ravens verjagen; doch het Lam, vermits het, zyn voeder niet konnende zoeken, elendig omkomen moet, slagten, en het het zachte vel afstropen, 't geen de peltery geeft, die in Denmarken en Holstein onder den naam van Schmaaskin of Schmaasken Ga naar voetnootx verkogt en zeer veel door lieden van een middelbaar vermogen gedragen word. Tegen den slagttyd, Ga naar margenoot+ als zy gezint zyn, de Hamelen te vangen en te slagten voor de schepen, die in de vleeschhaven in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
lading leggen, worden dezelve op de te voren gemelde wyze met honden te zamen gedreven, in tegenwoordigheid van alle de rechters, op dat gekyf en twist verhoed, en niemand bevoordeelt mogte worden, en ook een ieder vergunt, de zynen, volgens zyn merkteken, naar zich te nemen. In de magen der geslagte Schapen vind men niet zelden een ronde Kogel, Ga naar margenoot+ ter grote van een kaatsbal, die inwendig met wol, mos en diergelyken gevult, en uitwendig door een lichtgraauw slymerig taay of hard vlies of huid omgeven is; waarvan ik ene uit Noorwegen onder den naam van Tophus Ovinus Norwagicus in myne verzameling bezitte. Die kogel ontstaat ongetwyffelt uit de wol en andere onverteerbare dingen, die de Schapen zomwylen uit groten honger inzwelgen, en word eensdeels door de gestadige schokking der maag, die, gelyk bekent is, door hare kruiswyze over den andere leggende vliesjes onophoudelyk heen en weder bewogen word, zamen gerolt, geperst, gewentelt, en in een kogelachtige gestalte gebragt, en anderdeels, als 'er gestadig meer hairen bykomen, door de maagslym allengs verbonden, vergroot en eindelyk met de hartachtige huid omgeven Ga naar voetnooty. §. XXIX. Ga naar margenoot+ Geiten konnen alhier niet gehouden worden, vermits hun het zo zeer geliefde loof van struiken en jonge bomen t'enemaal ontbreekt. §. XXX. Ga naar margenoot+ Ossen en Koeyen vallen niet groter dan het kleinst geestvee in Duitsland; hebben, gelyk bereids gezegt is, gene Hoornen, en genieten alleen het voorrecht, door de huis lieden in den winter mede onder 't dak genomen en met het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
zo kommerlyk gewonnen hooy, of, by mangel van het zelve, met het gedroogd zeegewas Zeenestel spaarzaam gevoed te worden. §. XXXI. Ga naar margenoot+ De Melk is de voornaamste artzeny der Yslanders, en word daarom ook, zodra zy van de koe koomt, door gene anderen, dan alleen kranken, genoten. Anders bedienen zy zich in 't gemeen van huy of wey (Serum lactis) tot hun beste drank; weshalven zy 'er zeer zuinig mede omgaan, en gewoon zyn, dezelve, als zy goor, zuur en drabbig word, door water te verdunnen, te verlengen, en een weinig de onsmakelykheid te benemen. §. XXXII. Ga naar margenoot+ Zy maken veel Boter; doch, zo veel my bewust is, geen Kaas. De Boter kaarnen de meesten voor en na zo hairig, als zy uit ongereinigde melk in een zamengenaaide schapenvacht gemolken is, en leggen dezelve dus op; weshalven een vreemdeling die Boter niet ligtelyk door de keel zoude konnen krygen. Ja, vermits zy 'er geen zout in konnen doen, word zy welhaast zo groen, zwart, kantig, sterk en onsmakelyk, dat men dezelve naauwlyks met hersmelten enz. den deensche matrozen eetbaar maken kan. §. XXXIII. Ga naar margenoot+ Hunne manier, om het Rundvee te slagten, heeft ook iets byzonders, Zy kollen het niet voor den kop, menende, dat daar door het bloed in 't vleesch stremt, en mitsdien niet lopen kan; maar steken het een dun penmes diep in den nek, waar door het ter aarde valt; als dan trekken zy de poten gezwind met strikken zamen, en openen de keel, op dat al het bloed zoude uitvlieten Het ingewand word door de Yslanders allereerst, zonder veel te reinigen, genuttigt, en het dier zelf afgehakt. De stukken worden niet met zout gewreven, maar slegts twemaal door zeewater gehaalt, en dan in de lucht, op dat zy winddroog zouden worden, en vervolgens in hunne hutten over hunne haardsteden gehangen, om dezelve te roken, en te meer te doen drogen Dus behandelen zy hun geslagt half verrot en half stinkend vleesch, tot zy het voorts opeten. Die het beter willen maken, en 'er de middelen toe hebben, kopen een weinig zout, snyden, als het ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
slagt dier noch onafgehakt hangt, op drie of vier plaatsen een diepe snede in het vleesch, en doen in iedere opening een kleine hand vol zout, zich verbeeldende, dat het dus zelf, zo veel nodig is, door het gantsche beest trekt, en het vleesch, wanneer 'er vervolgens wind en rook by koomt, zeer wel bewaard word Op de beide gezegde wyzen handelen de ingezetenen ook met het schapenvleesch, als zy het voor hun huisgezin slagten. §. XXXIV. Ga naar margenoot+ Zwynen konnen alhier niet opgebragt worden, nadien, zomin op het veld als in de huizen, genoegzaam voeder voor dezelve te bekomen is. Honden en Katten heeft men 'er. §. XXXV. Ga naar margenoot+ Duiven en ander tam Pluim gediert konnen 'er, wegens de langdurige strenge koude, gebrek aan voeder, en de menigte roofvogels van allerly zoort, niet gehouden worden. Enige weinige meer bemiddelde, en derhalven kiesche, hebben gestadig een paar Hoenderen in huis, die zy met kleingesneden hooy, onder een weinig roggemeel met water vermengt, kommerlyk opvoeden. §. XXXVI. Ga naar margenoot+ Het edel Landgevogelt bestaat, zo veel ik heb konnen ervaren, in Wachtelen, grote Snippen, als onze Houtsnippen, en de Berg-hoenen, Rypen Ga naar voetnootz genaamt. Dezen zyn de Snoriper op de lappische Alpen, die zich Ga naar voetnoota steeds op het land houden, meer lopen dan vliegen, en mitsdien niet bezwaarlyk te vangen zyn. Zy hebben, om de strenge koude te konnen wederstaan, geheel ruige met vederen bewassen poten, waarom zy of haar's gelyken by de geleerde vogelbeschryveren Ga naar voetnootb Lagopedes, doch in Duitsland en Zwitzerland ook Sneeuwhoenderen genaamt worden. §. XXXVII. Ga naar margenoot+ Van Roofvogels is 'er ene onbeschryffelyke menigte en verscheidenheid, als grote Arenden, Gieren, Havikken, Valken, Uilen, Ravens en an- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
dere meer, die aldaar gedeeltelyk namen en gedeeltelyk geen namen hebben. §. XXXVIII. Ga naar margenoot+ De Arenden zyn 'er van verschillende zoorten, die, gelyk op andere schaars bewoonde noordelyke eilanden Ga naar voetnootc de inwoonders aan hun jong vee zeer grote schade toebrengen. Enigen derzelve zyn zeer sterk en stout. In 't algemeen doen zy den menschen niet ligt leet; doch als zy van een aangedreven lyk menschen vleesch gesmaakt hebben, zyn zy 'er wel eens zo begerig naar geworden, dat zy onderstonden, kinderen van vier of vyf jaren weg te nemen, en door de lucht naar hunne nesten te slepen. §. XXXIX. Ga naar margenoot+ Havikken heeft men 'er meer, dan een zoort. Van de kleinsten heb ik eens een levend bekomen, die iets kleiner als een duif, bont, geelbruinachtig op den rug, met een zwartachtige zoom om alle de vederen, en wit onder den buik was. Zie fig.1. Dezelve zat by de duiven en at met haar, doch wist zich door zyn gezicht, en vermits hy, als zy onderstaan dorsten, hem tena te komen, nu en dan eens toepikte, zo ontzaggelyk te maken, dat geen van haar, hoe hongerig zy zyn mogten, de vermetelheid hadden, met hem in den schotel te pikken, voor hy geheel gespyst had. §. XL. Niet minder worden hier, Ga naar margenoot+ inzonderheid aan de noordzyde, meer als een zoort Valken van verscheide grote en verwe gevonden. Deze houd men tot de jagt de dapperste en bequaamste van geheel Europa; weshalven de koning van Denmarken jaarlyks een zyner valkeniers met een paar bedienden naar Ysland zend, om zo wel voor zyne jagt, als ten schenkadie aan vreemde vorsten, alle goede Valken, die hy bekomen kan, te vangen, en naar Coppenhagen te brengen; waar voor de koning, namelyk, voor een graauwe Valk 5, voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 34]
| |||||||||||||||||||||||
![]()
Fig. I.
Fig. II. Bladz. 36. beschreven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
een graauwe en witte 10, en voor een spierwitte Ga naar voetnootd 15 dalers betaalt. De Valken worden gevangen met afgerichte vogels, Ga naar margenoot+ die op het veld in koyen zitten, van een ongelofelyken afstand de Valken ontdekken, en daar van door schreeuwen een teken geven aan hunne meesters, welke in een bedekt boschhuttje zitten loeren, en een roer- of lokduif doen fladderen, op welke de Valk, zo dra hy haar gewaar word, schielyk uit de lucht nederdaalt; doch, als hy ter aarde koomt, door een over hem zamenslaand net levend gevangen word. Als het schip, waar mede de gevangen Valken overgebragt zullen worden, Ga naar margenoot+ zeilvaardig is, worden enige ossen en schapen voor dezelve geslagt, en hun vleesch op het schip aan masten, wand en staken opgehangen. Ook neemt men noch enig levend vee mede, om onderweg, als een klein eiland aan te doen is, van tyd tot tyd geslagt te worden. Doch wanneer het mogelyk mogt wezen, ergens in te lopen, zeilt men niet voorby, maar voorziet zich aldaar van versch vee, 't geen uit weliger weide koomt, op dat de Valken van diergelyk vleesch beter als van het ander mogten dyen. Ter voeding word maar alleen het mager vleesch, waar van men het vet zorgvuldig afscheid, genomen, in dunne repen gesneden, en met oly en eyeren vermengt. Ook worden zy alle morgen op zekere wyze gekamt of gereinigt, en voorts in alles zeer wel en naarstig opgepast. In het schip worden zy gekapt, niet op den bodem, maar byzondere vaststaande ramen van tedere houte latten gezet, die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
met kleine aardzoden belegt, en boven op met grof doek bekleed zyn, op dat zy zacht en koel zouden zitten, vermits anderzints, als de poten heet worden, in dezelve ene podagrische ziekte ontstaat. Over het ruim, tusschen de ramen en latten, worden in de schuinte digt by een netten gespannen, op dat de Valken, als het schip door de zee sterk slingert en schokt, allerwegen een vasten voet konnen zetten, of wel vallende, zacht nederkomen en geen ongemak lyden. Deze omstandigheden heb ik van iemand, die eens als onderkoopman op een schip, waarin koninglyke Valken waren, naar Copenhagen overging. §. XLI. Ga naar margenoot+ Uilen heeft men 'er ook van onderscheiden zoorten, als Katuilen, Hoornuilen, Steenuilen enz. Over veertig jaren bequam ik eene zeer witte, die een geel kringetje in de ogen had, en ik toen, zo goed ik konde, aftekende, en thans, in koper gesneden, alhier vertone. Deze had vermoedelyk op de hoogte van Ysland zyn rust willen zoeken op een uit Groenland herwaards kerend schip, doch was op het zelve gevangen. Als men hem in een kamer op de tafel zettede, en een levende duif 'er by insloot, sprong hy aanstonds op dezelve, rukte met den bek enige vederen uit, en at eerst van achter door den rug het hart op, voorts het overige ingewand, en eindelyk het vleesch, doch van het laatste niets, dan na dat hy bevorens de vederen merendeels uitgeplukt had. §. XLII. Ga naar margenoot+ Van de Ravens is bereids te voren enig gewag gemaakt, en daar uit hunne schadelykheid genoegzaam af te nemen. Men bespeurt op verscheide kleinen onbewoonde eilanden, aan Ysland leggende, dat op ieder dier eilanden maar een paar oude Ravens gevonden word, welke het voor zich alleen behouden, en zodanig verdedigen, dat het alle de anderen, van elders naderende, afbyt en terug jaagt Ga naar voetnoote. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
§. XLIII. Ga naar margenoot+ Strand- en Watervogels zyn 'er in zo ene grote menigte en verscheidenheid, dat gene der inwoonders zelve hen alle kent, veel minder met namen benoemen kan. Men ziet op afgelegen plaatsen, of onbewoonde eilandjes, klippen, die t'enemaal wit van vogeldrek schynen: ook bedekken zy genoegzaam met vele zwarmen of hopen de zee tot op 12 of 18 mylen van het eiland; zulks men aan hun allereerst bespeurt, dat men zo naby gekomen is. Het geringst gedeelte dier vogelen overwintert op het eiland, want de meesten, gelyk zy in 't voorjaar komen, ook tegen den winter, ongetwyffelt naar warmer plaatsen, vertrekken. Men vermoed niet ten onrechte, dat die vogels zo een bequaam eiland zoeken en beminnen, gedeeltelyk om het overvloedig voedzel, 't geen een ieder van hun zoort aan allerly visschen, krabben of garnaten, gewormte en diergelyken, uit de milde hand van den algemenen voorzorger, in de zee naar hun smaak en nooddruft onophoudelyk vind, als gedeeltelyk wegens de vele onbeklimbare klippen, waarin zy met veel zekerheid voor menschen en vossen nestelen en broeyen konnen. Van die vogelen leggen enigen gestadig op het water, en weten door duikelen hun voedzel te verkrygen; anderen blyven met hunne uitgespreide vleugelen op de lucht zweven, en loeren uit de hoogte, of niet de een of andere visch het oppervlak der zee naderen, en zich buiten het water begeven zal, die zy dan, zo dra zulks geschied, door hun ongemeen scherp gezicht aanstonds in 't oog krygen, als wanneer zy gelyk een pyl nederschieten, en niet ligt de visch missen. Van verscheide dier watervogels heeft men ene beschryving en afbeelding in Martens reize naar Spitsbergen en Groenland. Zy, die ik deswegens gevraagt heb, had- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
den 'er geen byzondere acht op geslagen, en konden my mitsdien niet veel bericht geven. Alleen verhaalde men, Ga naar margenoot+ dat een grote Zeemeeuw een zekere welsmakende visch, Runmagen genaamt, en een Karper niet ongelyk, uit de zee haalt en te lande brengt, 'er niet anders dan de lever van eet, en de overige visch voorts leggen laat; dat ook het boeren volk zich dezelve wel ten nutte weet te maken, en de kinderen geleert heeft, zo dra zy gewaar worden, dat de Meeuwen met zodanig een visch te lande komen, toe te lopen, hen van dezelve af te jagen, en den visch hunne ouderen te brengen. §. XLIV. Ga naar margenoot+ Onder de eetbare en ten delen welsmakende Strandvogels zyn de voornaamste, de Zwanen, Ganzen, Enden, Duikelaars enz. welke onfeilbaar in 't voorjaar komen. §. XLV. Ga naar margenoot+ Onder de Ganzen is een zoort, iets groter dan een grote End, alhier Margees genaamt, 't geen zo menigvuldig is, dat men by duizend op een plaats vind. Een ander zoort, Helsinger geheten, valt aan de oostzyde van het eiland neder, en is by zyn komst, ongetwyffelt door de afgelegde lange reize over zee, zo mat, dat men alsdan wel duizend te gelyk doodslaan kan. §. XLVI. Ga naar margenoot+ Onder de zoorten Enden zyn velen, als de Stok-enden en anderen, goed en eetbaar, doch de meesten, als de Kriek-enden enz. wegens hunnen traanachtigen smaak zeer onaangenaam en walgelyk; doch waar aan de Yslanders zich niet storen, maar alles, wat zy op de klippen beklouteren, of uit de zandheuvelen graven konnen, in de pot werpen, en op hunne wyze gekookt, zonder enige afkeer, als zy hongeren, naar hunne grage magen zenden. Onder de nutste is de Eyder-end (Isl. Aedurfugl, Narv. Aedder, Anas plumis mollissimis Worm.) Deze is zo groot, als een gemene gans, en word door Worm. in Museo p. 302. beschreven. Onder zyne borst heeft zy de zachte en kostbare pluimvederen Eiderdons, by de Duitschers Edderdunen genaamt. Doch het beste is het zogenaamd Levend Dons, 't geen niet alleen de meeste uitdyings kracht heeft, maar ook het duurzaamst is. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||
Dus noemt men zodanige vederen, welke die vogel zich in den broeityd uitplukt, om daar mede zyn nest, uit kleine biesjes zaamgevlochten, tot gemak en warmte van zyne eyeren en jongen te vullen; weshalven de Yslanders, die naby de scheren en eilandtjes wonen, alwaar de Enden zich voornamelyk onthouden, de nesten, als de jonge Enden uitgevlogen zyn, naarstig zoeken, dat Dons of die pluimvederen voorzichtig wegnemen, en, dewyl zy vol mos en stroo zyn, op horden drogen en reinigen. In het tegendeel zyn van geen deugd, die op andere tyden, en inzonderheid een doden vogel uitgeplukt worden; vermits zy vet zyn, en welhaast vervuilen. Doch van het verzameld Eiderdons blyft zeer weinig in het land. Het meeste word, vermits het redelyk duur uitgevoert kan worden, aan de deensche kooplieden verkogt, die het medenemen en met goed voordeel niet alleen in Denmarken, maar noch meer buiten 's lands verkopen. Hier van kan Luca Debes Faeroa reserata, p. 127 nagelezen worden. Men heeft my van dien Eydervogel noch deze byzondere eigenschap verhaalt, dat hy niet alleen gemenelyk vele en langwerpige donkergroene eyeren legt, maar ook, als men een stokje van een half el lang midden in het nest steekt, ('t geen enigen doen, vermits de eyeren van een ongemeen aangenamen smaak zyn) hy buiten gewoonte legt, en niet ophoud, dan tot dat het boveneinde van het stokje met eyeren bedekt is, op dat hy 'er boven op zoude konnen zitten, waar door de vogel zich zodanig verzwakt, dat hy 'er van sterft §. XLVII. Ga naar margenoot+ Enige der Duikelaars zyn ook eetbaar; doch velen niet. §. XLVIII. Ga naar margenoot+ De Lommen (Liomen, Colymbi species) is een schone vogel, ter grote van een gans, met een zwarten smallen bek en kleine vleugels, weshalven, en vermits hy gestadig vetter, dikker en zwaarder word, hy zo bezwaarlyk vliegen, als wegens zyne te ver achterwaards staande poten gaan kan. De Yslanders geven voor, dat niemand ooit zyn nest gevonden heeft, en hy zyne eyeren onder zyne vleugelen uitbroeit; doch zulks koomt hervoort, vermits hy niet aan de zee, maar, tot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||
zekerheid en gemak, op afgelegen plaatsen, en wel op of naby zoet water zyn nest legt, ten einde hy, op de eyeren zittende, zoude konnen drinken, of anders, zulks vereischt wordende, te gemakkelyker en spoediger 'er uit en in zoude konnen komen. Dit heeft my iemand betuigt, die twemaal het geluk en de gelegenheid gehad had, zulks met eigen ogen te beschouwen Ga naar voetnootf. §. XLIX. Ga naar margenoot+ De Geyervogel (Geirfugl) Ga naar voetnootg Merganser Aldrov. word zeer zelden gezien, en maar alleen op de beneden aan de westzyde leggende klippen, naar hem de Geirfugl-Skeer genaamt. De bygelovige Yslanders menen, dat als die vogel zich vertoont, zulks altoos een zonderlinge en grote gebeurtenis voorspelt, en men heeft my verzekert, dat in het jaar van het overlyden van den koning Fredrik IV., als wanneer men te voren in vele jaren gene bespeurt had, verscheiden van dezelve gezien zyn. §. L. Ga naar margenoot+ Het is aanmerkenswaardig, met wat ene voorzichtigheid de Watervogels hunne Nesten op de steilste rotzen en voordeligste plaatsen op veelerly wyzen weten te leggen en zodanig te versteken, dat men dezelve of geheel niet vinden, of niet dan met de grootste moeite, ongemak en lyf- en levensgevaar beklouteren kan Ga naar voetnooth. Waarby voorts de kundigheid dier Vogelen noch meer te verwonderen is, met welke zy, ofschoon zy gemenelyk haar voedzel zeer verre moeten zoeken, niet alleen de plaats hunner nesten wedervinden, maar ook een ieder het zyne onder zo vele honderden, ja dikwils | |||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
duizenden, die malkander in 's menschen oog t'enemaal gelyk schynen, zonder missen konnen onderkennen Ga naar voetnooti. § LI. Ga naar margenoot+ De Eyeren zyn (gelyk gemeenlyk ook die der wilde zoetwater vogels) groengeel verwig met zwarte of bruine vlekken, 't geen tot enig nadenken gelegenheid geeft, en ook van dikker schalen, dan de eyeren der landvogelen, ongetwyfelt wegens de ruuwheid der luchtstreek en nabyheid der zee, op dat, wanneer de broeyende wyfjes, door de afgelegenheid van hun voedzel, 't geen dikwerf gebeuren kan, een wyltyds afwezend moeten zyn, aleer zy weder naar hunne nesten konden keren, de inwendige warmte inmiddels niet zo ligt zoude verminderen, de uitwendige koude lucht 'er in dringen, en het kuiken omkomen Ga naar voetnootk. De meesten dier eyeren zyn welsmakende, en van een zo goed gebruik, dat daar door het gemis der eyeren van het tamme pluimgediert volkomen en overvloedig vergoed word; 't geen de Denen, welke de eyeren tot allerly gebruik noch meer als de Yslanders gewoon zyn, by hun verblyf aldaar byzonder te stade koomt. §. LII. Ga naar margenoot+ Thans ga ik over tot het hoofd- en voornaamst gedeelte dezer beschryving; namelyk, de ryke en byzondere zegen, dien dit eiland van den goeden God aan de onuitputtelyke menigte van zo vele en menigerly grote en kleine welsmakende en nutte Zeevisschen geniet, nadien dezelve zich alhier noch in hunne volmaakste deugd en onverzwakte kracht bevinden; want het een door de ervarenheid bekende onwedersprekelyke waarheid is, dat hoe verder naar het Noorden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
de Visch gevangen word, hoe beter, vetter en duurzamer dezelve is; gelyk ook, dat de Visch zich te midden van den winter of in de strengste koude in zyn besten en volmaaksten stand bevind. Weshalven ook de Bergers en Drontheimers den Visch niet dicht aan de kusten vangen, maar denzelven van de verste Noormannen, of Noorwegers, die hem zo hoog in 't Noorden vangen, als zy met hunne vaartuigen immer komen konnen, jaarlyks kopen; welke Noormannen onmiddelyk naar Kersmis in zee steken, en de Vischvangst beginnen Ga naar voetnootl gelyk onze Yslanders ontrent Vrouwendach daar mede een aanvang maken. De onmeetbare diepten onder de Noordpool zyn de rechte geboorteplaatsen der Zeevisschen, alwaar zy teffens hunne voedzaamste spyze en besten wasdom hebben; waar tegen zy, hoe verder daar van verwydert, by hunne uittogt meer en meer in ondiepe wateren komen, op de gronden en banken zo veel voedzel niet vinden, en ook, door de gestadige en verre reize afgemat, krachteloos en mager worden. Doch hier by ontdekken zich vele zonderlinge blyken der wyze en goede schikkingen van den groten Schepper en Onderhouder aller dingen; want gelyk in de grondeloze diepten, die daarenboven door vreesselyke nimmer smeltende ysvelden besloten zyn, de menschen hen ongestoort en ongevangen zouden moeten laten, moet hunne overmatige vermeerdering zelve noodzaken, de diepten te verlaten, en den menschen op ondiepe bevischbare gronden te gemoet te komen; gelyk ook, vermits aldaar zo overvloedig voedzel niet te vinden is, de honger hen dwingt, aan den angel te byten, op dat de volkeren, aan de Noord-zee wonende, niet alleen rykelyk hun onderhoud verkrygen, maar nadien hun andere door de vreemdelingen begeerde koopmanschappen grotelyks ontbreken, ook voorraads genoeg zouden erlangen, tot den benodigden en te gelyk voordeligen handel met het overige Europa. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||
Den bewoonderen van het eiland Ysland, 't geen de uit het Noorden af komende scholen in de weg legt, komen de Visschen in gewenschte deugd van alle kanten toevloeyen, en dringen in hunne fiörden of bayen met alle winden. Van dezelve zal ik slegts de voornaamste, nutste en te kennen nodigste zoorten aanhalen; doch de namen, eigenschappen en het nut der anderen overlaten aan die meerder gelegenheid, tyd en kundigheid heeft, des vroed te worden, en de geleerde waereld in omstandige beschryvingen mede te delen. §. LIII. Ga naar margenoot+ Ik make met de kleinste zoorten den aanvang, by namen, den Haring, Kabeljauw, Lenge, Wyting, Dorsch, Schelvisch, Zeebot, Heilbot en Schol. §. LIV. Ga naar margenoot+ De Haring, Ga naar voetnoot* of de gekroonde Visch, gelyk hem onze lieden (de Hoogduitschen) noemen, heeft met volle recht wegens zyn onuitsprekelyk nut, 't geen zich op de een en andere wyze over het grootst gedeelte van de bewoonde waereld uitstrekt, den voorrang. Dezelve is alomme zo bekent, dat men hem niet behoeft te beschryven Ga naar voetnootm, maar slegts te noemen, om een ieder te doen begrypen, wat Visch gemeend word. Doch hoe vele zoorten 'er van dien Visch mogen wezen, is op verrena zo bekent niet, vermits dezelve noch niet genoegzaam onderzogt, veelmin duidelyk beschreven is. Wat Ysland betreft, wete ik wel, dat alle deszelfs bayen zodanig met den besten en vetsten Haring vervult zyn, dat, zo het gering getal en onvermogen der inwoonders het niet belettede, dezelve daarmede welhaast en bequaam de voordeligste handel zouden konnen dryven. Doch de onder- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||
scheide zoorten heb ik, vermits niemand zich 'er op toelegt, onmogelyk vroed konnen worden; alleen wist men my te zeggen, dat bywylen een zoort voortkoomt, 't geen drie vierde delen van een elle lang, en de dikte van drie vingeren breed is. Veelligt is dit het zoort, door de visschers Haring koning genaamt, en 't geen voor den heirvoerder en leider der grote zwarm gehouden word Ga naar voetnootn. Wat zoorten inzonderheid bekend zyn, Ga naar margenoot+ en waarmede meer of minder handel gedreven word, blykt uit het hier onder aangehaalde Ga naar voetnooto. De visschers wenden gemeenlyk voor, Ga naar margenoot+ dat de Haring alleen van de slymerigheid des waters leeft; doch zulks word duidelyk wederlegt, nadien de Haring niet slegts tanden in den bek heeft, die tot het waterslikken t'enemaal onnodig zouden zyn, maar veeleer een gewis blyk uitleveren, dat zy hun dienen tot het vasthouden der visschen en diergelyken, die zy tot hun voedzel vatten en inslikken moeten; behalven dat de naspeurende bywylen ook andere dingen in hunne magen vinden. Dus heeft Neukranz (in zyn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
Opusculum de Harengo p. 28) in één maag dikwerf meer dan 60 kleine byna halfverteerde krabben en garnaten getelt, en Leeuwenhoek, naar luid van zyn 97. brief, ten tyde de visschen Kuit schieten, vele eyertjes in de darmen der Haringen gevonden. 't Is geenzints onnut, na te speuren, van waar doch de onbegrypelyke grote heiren en zwarmen Haringen oorsprongelyk zyn, die jaarlyks gevangen worden, en wat loop zy houden. Zoveel weet een ieder, dat zy uit het Noorden afkomen, en vervolgens, in verscheide armen verdeelt, hunnen loop door de Noord zee nemen. Doch dit is slegts een gebrekkelyk begrip. Tot noch toe heeft men hun niet verder dan de schetlandsche, of, gelyk wy zeggen, de hitlandsche eilanden te gemoet gegaan, alwaar de Hollanders zich jaarlyks ontrent St. Jan by Fayrhill en Boekenes met hunne buizen laten vinden, om de omstreeks dien tyd dik aandringende zwarm, welke uit het Noorden afkoomt, door middel hunner uitgeworpen netten, die zy de zwarm in den loop door twe buizen dwars te gemoet voeren (waar door een ongelooflyke menigte op eenmaal gevangen kan worden) te vangen, te kaken, intezouten, en daar mede, behalven hun vaderland, ook een groot gedeelte van Europa te verzorgen Ga naar voetnootp. Doch ik | |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
hebbe my de moeite gegeven, denzelven noch veel verder na te speuren, en hem ook niet alleen om Ysland, maar ook noch hoger en onder de Noordpool gevonden. Myne onderzoeking | |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
grond zich zo wel op enige my medegedeelde berichten, als de volgende grondstelling. Ter plaatse, alwaar de grote en kleiner vischzoorten, welkers gemeenste en geliefste voedzel de Haring is, zich in ene byzondere menigte en vettigheid bevinden, aldaar moeten noodwendig de Haringen zich in een grote overvloed onthouden. Nu zyn my, en wel van de grootste zoorten, de Zeehonden of Hayvisschen, de Bruinvisschen of Zeevarkens, en van de Walvischzoorten, behalven de Vinvisch (die derhalven by de Noormannen Sildhual of Sildqual; dat is, Haringwalvisch, heet) de zogenaamde Noordkapers inzonderheid bekend, in wier magen steeds een groot getal ingezwolge Haringen gevonden worden. Ik zal slegts inzonderheid den laatsten gedenken, Ga naar margenoot+ en van denzelven teffens een merkwaarde omstandigheid bybrengen. Hy onthoud zich voornamelyk op den uittersten noordelyken hoek van Noorwegen, de Noordkaap genaamt, waar van de Groenlanders hem zynen naam gegeven hebben, ongetwyffelt we- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
gens de geweldige Haringtogt, die aldaar voorby en by Noorwegen afvlied. Niet minder huisvest hy ook, om zo te spreken, in grote menigte rondom Ysland. En dat zulks ook om gene andere redenen, dan de hier zo menigvuldig te vinden Haring geschied, blykt zonnenklaar, nadien hy, gelyk ik met zekerheid onderricht ben, wanneer hem hongert, niet alleen de Haringen, die in de bayen en inhammen der zee verstrooit zwemmen, zamen dryft, en voor zich henen naar het strand jaagt, maar ook, na hy, zo veel nodig of mogelyk was, byeen gebragt heeft, door middel van een kleine wending van zyn groot lighaam een merkelyke draaikolk in het water verwekt, en daar door die ongelukkige diertjens zodanig te zamen en tot zich brengt, dat hy dezelve als dan door ene sterke inademing by gantsche tonnen vol met een tamelyk geweld in zyne open kaken, en zelfs kleine visschers boten, als zy in de draaikolk vervallen, met het voortvlietend zog inhaalt of zuigt, en in zyne wyde maag verzwelgt Ga naar voetnootq. Doch dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
deze zo wel als de overige Haringslokkers zich ook teffens by Spitsbergen, en zo hoog onze Groenlandvaarders ooit gekomen zyn, laten vinden, getuigen dezelve eenstemmig, waar toe de naarstige Martens in zyne geloofwaardige reisbeschryving ten bewyze genoeg is. Dus dan moet by de Noordpool een grote menigte Haring zyn, 't geen ik voorgenomen heb te bewyzen. Onder de kleiner Haring-eters versta ik de Kabeljauw en zyn geslacht, de Lengen, Schelvis enz. vermits my bekent is, dat niet alleen onze hilgelandsche visschers by bevinding geleert hebben, dat, het zekerste aas dier Visschen, waar aan zy het liefst byten, de Haring is, maar ook onze Groenlandsvaarders getuigen, dat, als zy diergelyke visschen tot hunne verquikking by Spitsbergen en daar omtrent vangen willen, zy by gebrek van versche of natuurlyke slegts een van wit blek verbeelden Haring daar toe met vrucht gewoon zyn te gebruiken. Waarby ik, als tot myn oogmerk zeer dienstig, niet nalaten kan, aan te halen, 't geen Denys in zyne Description de l' Amerique Septentrionale | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
(waarin hy hoofdzakelyk breedvoerig en met alle geringe omstandigheden de vangst en toebereiding der Moluë, 't geen een Kabeljauw-zoort is, beschryft) Tom. I. p. 162 & 228 verhaalt; namelyk, dat de vangst zeer overvloedig is, alwaar men vele Makrelen en Haringen vind, waar mede zy het best geaast worden, en Tom. II p. 191. dat als men door te sterk visschen de Moluë verjaagt, men ook de Haring enz. verdryft, en p. 195, dat als de Haring en diergelyken van de ene streek naar de andere trekken, de Moluë dezelve ook terstond volgt. Uit welk alles onwedersprekelyk blykt, dat nadien de Kabeljauwen enz. in Groenland niet alleen overvloedig zyn, maar zich zelfs door den schyn van een Haring laten vangen, het aldaar en noch hoger op vol Haringen moet wezen, 't geen opgeheldert, ja ten vollen gestaaft word, door ene diergelyke aanmerking, by Zorgdrager in zyn aangetoge werk II. deel Hoofdst. II. uit eigen ondervinding gemaakt, die teffens betuigt, dat hy zelve een menigte Haringgraten by de vogelnesten aan de groenlandsche klippen heeft zien leggen Ga naar voetnootr. Doch nadien ik, gelyk thans bewezen is, de Haring zo hoog noordwaarts ontdekt heb, Ga naar margenoot+ is my, by verder nadenken, in gedachten gekomen, dat zelfs in het allerdiepst Noorden het recht en eigentlyk vaderland, om zo te spreken, der Haringen en andere met hem in gezelschap zwemmende kleiner vischzoorten is, en wel, vermits zy aldaar onder de nimmersmeltende ysvelden, die jaarlyks in dikte en grote toene- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
men, en zich wyd en breed uitstrekken, de meeste rust tot schieten en de zekerste verblyfplaats tot wasdom van hun broed genieten; want het kennelyk is, dat verre onder zodanige ysvelden en in die grote diepten de Hayen, Kabeljauwen en diergelyken, wegens bezwaarlyke ademhaling niet zeer gemakkelyk, de hun nadelige vischzoorten, by gebrek van de voor hunne dierlyke longen benodigde versche en frissche lucht, geheel niet, en noch minder de visschers met hunne belaging 'er by komen of hunne diepe rust storen konnen. Behalven dat voorts zeer natuurlyk en gemakkelyk te begrypen is, dat nadien die Visch zich zo verwonderlyk vermenigvuldigt, deszelfs getal ter plaatse, alwaar hy van menschen geheel niet, en van roofvisschen zo weinig beledigt word, welhaast dermaten de overhand moet nemen, dat hy aldaar zyn volkomen voedzel niet heeft, maar genoodzaakt word, zo dikwerf de bevinding toont dat zulks geschied, talryke colonien of heirtogten, om zo te spreken, af te zenden, die zich in de open zee begeven, en hun voedzel verder zoeken moeten: van welke, na een groten welhaast hier na aan te wyzen omweg, veelligt een overig gedeelte of zyn afkomst weder na de Noordpool terug keert, en aldaar het geslacht helpt vermeerderen. Ik twyffele geenzints, dat, zo men in de begonne naspeuring van de wonderen der natuur naarstig wilde voortvaren (en och of deze regelen daar toe enige gelegenheid en aansporing mogten geven) ook dit en meer andere dingen door den tyd eigentlyker ontdekt zouden worden. Ondertusschen wil ik niet verzwygen, wat wysheid en liefdadige schikking van onzen groten en goeddoenden Schepper ik, my aangaande, Ga naar margenoot+ in de zo weinig betrachte loop of streek der Haringen beschouwe, aanmerke, verwondere en pryze; namelyk, dat Hy, de heer van het geschapene, de bereids genoemde en meerder, ja wie weet hoe veel groter en kleiner Zeevisschen zodanig ene natuur ingeschapen heeft, dat zy zo wel aan andere in het Noorden geteelde kleine Visschen als byzonder aan Haring Ga naar voetnoots hunne bequaamste en liefste spyzen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
vinden, en op dat zy zich daar van, als het bequaamst middel, om hunne onverzadelyke vraatlust te voldoen, zouden konnen bedienen, zo wel dezen kleinen doch ongelooflyk nutten Visch, gelyk hen zelven, door alle zeën verdeelt, en aan alle kusten leid. Want zodra de Haring van onder het ys, of uit de grondeloze diepten, op de reeds gezegde wyze te voorschyn koomt, zyn die grote, groter en grootste vischzoorten tot vulling van hunne hongerige magen 'er welhaast ontrent, houden dezelve door hunne gestadige beangsting en vervolging van alle kanten in hoge, brede en zeer dichte scholen Ga naar voetnoott byeen, jagen die ook van daar steeds voor zich heen, en dryven dezelve als een schichtigen weerlozen visch van de ene zee tot de andere (hoewel deze eigentlyk gene andere, maar alleen andere benamingen dragende delen van den groten Oceaan zyn) en van de ene kust tot de andere, vermits hy, om zyne grote vervolgers te ontvluchten, zowel tot zyn eige zekerheid en een rustplaats tot zetten, als voor zyn broed, zo lang het noch teder is, een ongestoorde verblyfplaats is te vinden Ga naar voetnootu in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
zeeboezems of op de zandplaten, ja tot in de monden der vloeden poogt te vluchten, zich genoegzaam voor de deuren der inwoonders begeeft, en beide ten spyze en tot koophandel in onbegrypelyke menigte aanbied; waar door de hem nazettende grote en kleiner jagers, zo verre de grote hunner lighamen, en de diepte van het water gehengen wil, dezelve inwoonders teffens aangeboden, en, als zy slegts toetasten willen, in de handen gelevert worden. Echter is hier by aan te merken, dat zowel de kuiters, om hunne grote reize te volbrengen, zich, zodra zy gezet hebben, weder in zee begeven, als het broed, zodra het enige krachten bekomen heeft, insgelyks uit natuurlyke drift, en om zyn groot oogmerk te vervullen, naar de zee ylt Ga naar voetnootw. Doch om dit alles noch duidelyker en verstaanbaarder te maken, Ga naar margenoot+ zal ik de Jaarlyksche Loop der Haringen, voor zo verre men daar van zekere berichten heeft, van plaats tot plaats aanwyzen, en teffens tonen, op wat tyd een ieder volk dien zegen deelachtig word, en de wyze op welke het zich denzelven ten nutte maakt. In het Noorden breekt de hoofdzwarm reeds vroeg in het voorjaar uit, Ga naar margenoot+ waar van de ene Vleugel zich westwaards wend, en met de maand maart wegens de vervolging der vele grote Visschen van rondomme, en van de strandvogels van boven, zich in zo dikke en dichte scholen naar het eiland Ysland begeeft, dat men niet alleen aan de zwartheid en het wemelen van het water, nadien zy door angst tot aan het oppervlak van het zelve dringen, en dikwerf schynen, 'er uit te willen springen, hunne komst van verre bespeurt; maar ook, als men dezelve te gemoet vaart, en met een hoos, waar mede de zeilen uit de zee begoten en nat gemaakt worden, of diergelyk een holachtig werktuig 'er inslaat, onfeilbaar op eenmaal ene tamelyke menigte van dezelve geschept en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
opgehaalt kan worden. Of die vleugel, welke zich naar Ysland wend, te voren een gedeelte naar de terreneufsche banken zend, en waar de rest van het aan de westkust van Ysland nederstortend heir blyven mag, is alleen het alziende oog van den Almagtigen bekend. Ondertusschen is het zeker, dat aan alle de zyden van het eiland de zeeboezems, bochten, bayen of fiorden daar van vervult zyn, en teffens, behalven de natrekkende kostelyke andere eet- en nutbare kleine en groter Visschen, inzonderheid de Noordkapers (die wegens hunne grote zich niet vertrouwen verder in de Noord-zee te volgen) derwaards gevoert, en genoopt worden, dat oort voor hunne rechte woonplaats te verkiezen, waar van Zorgdrager na te lezen is. De twede grote en best bekende oostelyke Vleugel (waar van ook echter in het voorbystreven een gedeelte naar de oost- en zuidkusten van Ysland nederdaalt) stort, Ga naar margenoot+ door de hem volgende Bruinvisschen, Kabeljauwen enz. voortgedreven, steeds verder benedenwaards in de Noord-zee; doch zodanig, dat daar van een Afgezondert gedeelte, namelyk het oostelyke, zyn streek naar de Noordkaap Ga naar voetnootx en verder naar de gantsche noorweegsche kusten Ga naar voetnooty benedenwaards neemt, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
hoewel een gedeelte zynen loop langs dezelve gestadig vervolgt, Ga naar margenoot+ tot het door de Sond in de Oost-zee, vervalt, terwyl het andere, Ga naar margenoot+ zodra het de noordspits van Jutland ontmoet, zich aldaar in tweën splitst, en met enen arm aan de oostzyde van Jutland afloopt Ga naar voetnootz, doch door de Belt zich met die in de Oost-zee Ga naar voetnoota welhaast weder vereent, Ga naar margenoot+ terwyl de twede arm aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
de westkust van Jutland afdaalt, en naar Sleeswyk, Hol- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
stein Ga naar voetnootb het stift Bremen en Vriesland (alwaar dezelve weinig gevangen, immers geen handel 'er mede gedreven word) voortylt, tot hy door Texel en het Vlie in de Zuider-zee Ga naar voetnootc dringt, en na dezelve omtogen te hebben, weder tot voleinding zyner grote reize, naar de Noord-zee terug keert. Ga naar margenoot+ Waartegen de twede grote, westwaards zich wendende afzondering, die thans de allersterkste is, in begeleiding der Bruinvisschen, Hayen, Kabeljauwen, Lengen enz. welhaast naar de hittlandsche en orcadische eilanden (alwaar, gelyk te voren gezegt is, de hollandsche Haringbuizen 'er inzonderheid op passchen) en naar Schotland streeft, alwaar hy op nieuw een scheiding ondergaat, Ga naar margenoot+ en met een tak aan de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
oostkust van Schotland Ga naar voetnootd nederdaalt, om Engeland trekt, en onderweg ook mede aanzienlyke zwarmen den Vriesen, Hollanders, Zeeuwen, Brabanders, Vlamingen Ga naar voetnoote en Franschen voor de deur zend; Ga naar margenoot+ doch met den anderen tak den Schotten op de Westzyde, en de Yren toeylt, (die hy zich rondom hun eiland mededeelt, ofschoon zy beide ʼer geen ander gebruik van maken, dan dat zy hem versch eten, en de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||
hem najagende andere Visschen zich best mogelyk ten nutte maken) en eindelyk, na dat de reeds gezegde verdelingen van de twede grote afzondering in het Canaal weder vereent zyn, hunne overigen door de visschers niet gevangen, en door de roofvisschen niet verslonden rest, die gewis noch verbazend groot is, in de West-zee stort, en zich aldaar, naar het gemeen zeggen, verliest, of veeleer, en om beter te spreken, op de kusten niet verder, of zeer weinig Ga naar voetnootf bespeurt word, maar volgens alle vermoeden, schichtig voor de warme landen, naar zyn geliefd Noorden, en oorsprongelyk vaderland terug keerd. O onuitsprekelyke rykdom der Goddelyke mildadigheid en zorge, die alleen in dezen enigen onaanzienlyken kleinen Visch door zyn woord enen zo heerlyken zegen gelegt heeft, dat hy niet slegts zo vele millioenen vreselyke, grote en kleine Visschen verzadigt en voed, maar daarenboven ook noch vele honderd duizend menschen gedeeltelyk tot ene aangename spyze verstrekt, en gedeeltelyk door zyn vangst, toebereiding, verkoping en verzending overvloedig onderhoud en winst verschaft, en echter niet verdelgt kan worden Ga naar voetnootg. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
§. LV. Ga naar margenoot+ Het naast na den Haring verkies ik billyk de Ka- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||
beljauw, als den Visch, die hoofdzakelyk en alleen de be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
woonders van het eiland Ysland voed. Dezelve is zo be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||
kent, dat ik hem niet behoef te beschryven, en zyn vleesch | |||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||
zo welsmakend, dat het alomme Ga naar voetnooth voor een aangename spyze gehouden word. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
Zyn voedzel, Ga naar margenoot+ gelyk wy, aan die voor onze Elbe by Hilgeland gevangen word, bevinden, is allerly visschen, inzonderheid Haring, en ook grote en kleine Kreeften. Men kan zich niet genoeg over de onbegrypelyke verdouwingskracht verwonderen, Ga naar margenoot+ die in de magen van deze en andere huns gelyke zeevisschen gevonden word. De ingezwolge visschen worden binnen zes uren verteert, 't geen ik uit het volgende bespeurt heb. De visschers van het zo even gemelde eiland zetten de haaklynen tot de Schelvisschen voor den tyd van zes uren in zee uit, vermits men zich deswegens naar het ty, dat is eb en vloed, schikt, waarin, gelyk bekent is, van zes tot zes uren een verandering geschied. Als nu, onmiddelyk na het nederzinken van het aas, een Kabeljauw een Schelvisch, die te voren ʼer aan gevangen is, inslikt, bevind men, by het ophalen, den Schelvisch reeds verteert, en de haak, die te voren in hem stak, nu in de Kabeljauw vast; zulks men deze daar aan ophalen kan; doch wanneer de Kabeljauw, eerst kort voor het ophalen van de haaklyn, een daar aan hangenden Schelvisch inslikt, laat hy zich wel in den beginnen mede ophalen, vermits hy zyn roof niet gaarne verlaat, maar bespeurende, buiten het water getrokken te worden, den ingezwolgen visch gewillig glippen, en valt dus af en ontkoomt. Nochtans is zyne sterke verdouwing noch duidelyker te bespeuren, wanneer hy grote Kreeften ingeslokt heeft, hoewel men zo bestipt niet weten kan, of hy tot de vertering, wegens den harden huid van dezen, een langer tyd, dan tot die van den Schelvisch nodig heeft; ondertusschen bleek uit het bericht, my door de oudste en bedrevenste visschers op Hilgeland gedaan, dat de schalen in de magen eerst aangetast, en zo rood geverwt waren, als wanneer de Kreeften in water gezoden zyn, waarna zy tot een dikke pap uitdyen, en eindelyk geheel en al verteert worden Ga naar voetnooti. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
De Yslanders vangen dien visch met haken, Ga naar margenoot+ waaraan zy een stuk van een uitgebroken mossel, of de versch uitgesnede rode kieuwen der te voren gevangen Kabeljauwen hechten; doch zy byten noch beter op een stuk warm raauw vleesch, of het hart van een even te voren geschoten vogel, als een meeuw en diergelyken, waar mede een visscher veeleer 20 visschen, dan een ander neffens hem met het gewone aas één enigen vangen kan; weshalven ook zoortgelyke konstgrepen, wegens het te groot voordeel, op den rechten vischtyd door een koninglyke verordening verboden zyn. Als de bovengenoemde vischtogt eerst aankomt, is de menigte der visschen zo groot, dat zy zich met de rugvinnen boven het water vertonen, en alsdan byten zy zelfs op een blote yzere haak, waar aan geen aas gehecht is. De rechte vischtyd begint van Lichtmisse, Ga naar margenoot+ of den 2. February, en duurt tot SS. Philippus en Jacobus, of den 1. May, als wanneer de warmte beginnende, de visch niet meer op den duur toebereid kan worden. Men bespeurt, dat al de visch zyn streek tegen den stroom neemt. Ga naar margenoot+ Het visschen geschied in zee, of in diepe bayen by dag; doch in de ondieptens, die niet boven de tien vademen water hebben, of wanneer de sterke branding der zee tusschen de scheren het uitlopen belet, by nacht. De beste en smakelykste visch word in de open zee op 40 en 50 vademen, alwaar hy overvloedig voedzel heeft, gevangen. Waar tegen die onder het land en in de vischbayen gevangen word, geenzints zo vet, goet en eel is. Van den gevangen visch weten de Yslanders tweeёrly zoorten Stokvisch Ga naar voetnootk te vervaardigen, Ga naar margenoot+ die zo goet, smakelyk en eel valt, als nergens anders. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
De eerste zoort, die van Flacken, Ga naar margenoot+ dat is Klieven Ga naar voetnootl of Opsplyten, Flackvisch gheten word, is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
de eelste, lekkerste, smakelykste en kostbaarste. Hy werd op de volgende wyze toebereid: Ga naar margenoot+ Zo dra de visschers met een goede vangst aan land komen, werpen zy den visch op het strand. Hunne vrouwen, die welhaast by de hand zyn snyden denzelven den kop af, openen den buik, halen het ingewand ʼer uit, en flacken hem terstond; dat is, scheuren of klieven hem van den buik af tot beneden toe open, en halen ʼer de ruggraad van den nek tot op drie leden (vertebrae) onder den navel uit. Als de vrouwen zulks verricht hebben, slepen zy zowel de afgesneden koppen, om ten spyze te zoden en de afgekloven graden daar na tot brand te gebruiken, als byzonder de lever, om tot het maken van traan aan een zyde te leggen, op hunne ruggen naar huis; waar tegen de mannen, inmiddels uitgerust en zich naar mate van hun vermogen met brandewyn gelaaft hebbende, den geflackten visch in lage of dunne kleine hopen neffens en op malkander werpen, doch alles zonder zout, en denzelven dus drie of vier weken, naar dat de wind hun gunstig is, of fyn, doordringend en bestendig waait, laten liggen, en een weinig uitgesten, Voorts maken zy vierkante banken van strandstenen, waarop zy den visch, om te drogen, stuk voor stuk wisselswyze neffens elkander uitspryden, en vooral de huidzyde naar boven gekeert, op dat de regen de binnen zyde niet treffen en vlekken verwekken zoude. Als het weêr droog is, en de noordenwind sterk waait, kan de visch in drie dagen droog genoeg worden. Wanneer de visch nu droog is, stapelen zy denzelven in hopen, huizen hoog, op elkander, en laten hem dus ongedekt voor regen en weer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
staan, tot zy hem op zyn tyd aan de deensche kooplieden verhandelen, die denzelven by de aflevering op gelyke wyze opstapelen, en tot St. Jan liggen laten, als wanneer dezelve ingescheept word. De twede zoort, Ga naar margenoot+ die de Yslanders van de Kabeljauw maken, word Hengfisch of Hangvisch van hangen of ophangen genaamt. Deze word in den beginnen op gelyke wyze, Ga naar margenoot+ als de Flackvisch, behandelt; behalven, dat men hem niet in den buik maar in den rug opklieft; en na dat de ruggraat ʼer even zo verre als van den Flackvisch uitgehaalt, en een opening ter lengte van een vierde gedeelte van een el boven aan de borst tot het ophangen gesneden is, word hy ook, gelyk de reeds genoemde, ter uitgesting op de aarde gelegt. Terwyl zulks geschied, rechten zy van kleine rotsbrokken vier wanden op, doch zonder enig verband, en geheel doorluchtig, op dat de wind ʼer beter door spelen kan. Dezen bedekken zy voor den regen alleen met slegte dunne planken en groene zoden, en als de visch uitgegest is, nemen zy denzelven van den grond op, trekken hem door de ingesnede opening over houte latten of stangen, en hangen hem dus, de ene lat neffens de andere, om te drogen, op. Vervolgens nemen zy den wind-drogen visch weder van de latten af, en leggen hem, als hier boven gezegt is, in grote hopen of stapels. Ondertusschen is een merkelyk onderscheid tusschen den visch, Ga naar margenoot+ die op een strand, alwaar men stenen genoeg, en een ander, alwaar men maar alleen zand heeft, op het blote zand gedroogt word; want de eerstgenoemde word vaster, witter en duurzamer; waar tegen de andere, vermits hy alleen op de uitgesneden ruggraden in plaats van op stenen gelegt word, smet, en mitsdien geenzints zo duurzaam als de eerstgemelde is. Wel is waar, Ga naar margenoot+ dat een ieder, die slegts alleen de omstandigheden en werking van een zoel, laauw en vochtig klimaat kend, moeite zal hebben te begrypen, hoe het mogelyk zy, dat een zo grote, vette, geheel zonder zout dus slegt behan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
delde, en onder den bloten Hemel opgestapelde visch niet verrot, maar zo duurzaam word, dat hy ook ʼer na in andere waerelds oorden lang bewaart kan worden; doch wanneer men in rype overweging neemt, hoe doordringend alhier de koude, byzonder ten tyde van de toebereiding van dezen visch, is, hoe zuiver de lucht Ga naar voetnootm en hoe opdrogend de schrale scherpe noordewind (waar door de vochtigheden, als de inwendige oorzaak van de beschimmeling en verrotting, geheel verdreven worden) alhier is, en, ten minste ten tyde van de toebereiding van den visch, gene grote vliegen gevonden, en ook de weinige die komen mogten, door de sterke vischreuk afgeweert worden (gevolglyk ook de wormen en maden, als de uitwendige oorzaak der verderving ontbreken) is de mogelykheid der bewaring van dezen dus gedroogden visch zeer wel te begrypen, en de weldaad, die deze lieden in hunne ondragelyke en alleen quaad schynende ligging en weêr beschermen moet, met verwondering op te merken. Op het eiland Westmanoe maakt men de Kabeljauw ook op de noorweegsche wyze (zie de aantekening bladz. 66) tot Rothschaer. Ga naar margenoot+ Namelyk de visch word beide in den rug en buik geheel tot dicht aan den staart gespleten of geklieft, zulks daar uit twe alleen aan den staart zamenhechtende hangen of zyden worden; vervolgens op de te voren gezegde wyze op den grond ter uitgesting gelegt, en voorts, om te drogen, in de gemelde steenhutten, doch zonder dak, bloot over de latten geslagen, en dus opgehangen, waar mede dezelve welhaast vervaardigt is. Doch die Rothschaer word binnen 's lands ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
geten, en zeer zelden verzonden, vermits deze lieden met de buitenlandsche Rotschaerhandelaars geen koophandel gewoon zyn te dryven, maar veeleer alles, wat hun ontbreekt, van de Noorwegers, met welken zy in oude kennisse, onderling vertrouwen en verbintenis leven, laten komen. Dus bereiden ook de hollandsche lorrendrayers op hunne schepen van den Kabeljauw, Ga naar margenoot+ die zy by dit eiland vangen, Labberdaan Ga naar voetnootn op de volgende wyze; namelyk, zy snyden den visch alleen den kop af, en den buik open, en halen 't ingewand ʼer uit, waarna zy hem met veel grof zout bestroyen en in tonnen leggen. En hier mede zal ik afbreken, vermits uit het reeds gezegde het oneindig nut Ga naar voetnooto der Kabeljauwen genoeg blykt; behalven, dat zulks, uit het geen voorts van de overige van hun geslacht te volgen staat, noch verder openbaar zal worden. §. LVI. Ga naar margenoot+ Dus is de Lenge (Asellus longus, Engl. Ling. Willough. Hist. Pisc. p. 175. Dän. Lenge) een zoort van Kabeljauw; doch smaller en langer, dan de te voren eigentlyk zo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
genaamde Kabeljauw, waar van hy ook zyne benaming in alle talen draagt, hebbende ene byzondere vette en welsmakende kuit, en een zeer voortreffelyke lever. Van die Lenge word ook beide Flack- en Hengfisch, of Hangvisch, Ga naar margenoot+ op de te voren gemelde wyze vervaardigt; doch die geenzints zo goed is, dan die van Kabeljauw zelfs toebereid, en derhalven gemeenlyk alleen door de inwoonders tot hunne mondkost gebruikt word; 't geen te meer verwondering baard, nadien de Noorwegers hunnen eelsten en kostbaarsten Rundvisch op de te voren gezegde wyze daar van weten te bereiden. Zo groot is het onderscheid van den visch, als hy zich op enen anderen grond onthoud, of ander voedzel geniet enz. en zo zeer koomt het ook op ene goede handgreep aan. Gelyk het dan ook den Yslanders niet gelukken wil, Ga naar margenoot+ Klipvisch (die, vermits hy op de klippen of banken van gladde strandstenen gedroogt word, dien naam draagt) daar van te bereiden, nadien hy zeer slegt uitvalt en ligt verderft, en mitsdien niet verzonden word. Daar nochtans de niet verre van daar gelegen Hittlanders in staat zyn, Ga naar margenoot+ hunnen voortreffelyken Klipvisch van denzelven te bereiden Ga naar voetnootp. Veelligt wil de goddelyke zorge, die over alle | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
menschen waakzaam is, en zyne wyze alwetenheid, welke het ene oort dit en het ander dat verleent, dat de Yslanders zich met hunnen Flack- en Hangvisch zullen vergenoegen, waar mede zy zich naar hunne nooddruft voeden, en die anderen hun niet namaken konnen, en dat zy den Noorwegeren hunnen Rundvisch, gelyk ook den Hittlanderen de eigentlyke en voordelige toebereiding van den Klipvisch, als het voornaamste middel van hun bestaan en eigen kleinood, zullen overlaten. §. LVII. Ga naar margenoot+ De Schelvisch, eigentlyk Schelfvisch, by de Engelschen Hadock genaamt (Onos of Asinus antiquorum, Asellus tertius s. Aeglefinus Rondeletii, Aeglefinus vel Aegrefinus Bellonii) is van één geslacht met den Kabeljauw, doch van geen zo goeden smaak, blyft ook veel kleiner als deze, en heeft alleen kleine voelbare schubben; waar tegen alle de andere Kabeljauwzoorten glad en ongeschubt zyn Ga naar voetnootq. §. LVIII. Ga naar margenoot+ De Wyting, of Witting, naar zyn witachtigen rug dus genaamt, (Eng. Whitig, Asellus candidus, Asellus mollis major sive albus Willoughb. p. 170 by onze Hilgelanders Gaatjens) koomt den Schelvisch nader, dan den Kabel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
jauw, is langachtig van lyf, heeft scherpe tanden en zeer lekker vleesch; doch wil zo weinig, als de Schelvisch, tot goeden Flack- en Hangvisch dienen, en onder de echte koopwaren niet gerekent worden, behalven daar men denzelven niet genoeg bekomen kan Ga naar voetnootr. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
§. LIX. Ga naar margenoot+ De Dorsch (Deensch Torsk, by den Pruisschen Pomucheln, Asellus varius s. striatus) is de kleinste Kabeljauw zoort, en met de tederste schubben bekleed, die men met de hand, ja, als hy gezoden is, zelfs tusschen de tanden niet voelen kan. Zyne verwe is graau en enigzints goudverwig, met vele bruine of zwarte vlekken en strepen versiert. Zyn vleesch is zeer lekker; inzonderheid van de zodanigen, die in de Oost-zee, en wel ontrent Lubeck, gevangen worden, welke in den zomer lichter van verwe, doch in den winter donkergraau zyn. De deensche onderkooplieden op Ysland zyn gewoon, dat zoort ook bywylen te doen drogen, tot Flackvisch toe te bereiden, en alsdan Tietlings te noemen. Dezelve word zeer eel en lekker, en slegts tot geschenken voor grote en voorname lieden in Coppenhagen gebruikt, en mitsdien zelden elders anders verzonden. §. LX. De Kool Ga naar margenoot+ (Eng. Colefish, Willoughb. Ichthyol p. 168. Asellus niger, Carbonarius) naar zyne bruine verwe dus genaamt, is ook een Kabeljauw zoort, slegts een weinig kleiner, dan dezelve, en hem voorts zeer gelyk; doch zo mager en slecht van smaak, dat de Yslanders hem niet gebruiken konnen; weshalven zy hem, vermits het hun aan beter zoort geenzints ontbreekt, nooit eten. Hy word by de Noord-kaap in menigte gevonden (Zorgdrager Groenl. Vissch. bladz. 97.) vermits hy inzonderheid naar Noorwegen schiet. Aldaar heet hy Sey, Graasey, Stifisk en ook Ofs, en word in overvloed gevangen; namelyk als hy door de Walvisschen vervolgt en zodanig beangst word, dat hy dikwerf op het droog land loopt. Echter eten hem alleen de arme lieden, en hangen zyne ongemeen grote lever op, om ʼer traan van te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
koken. Ten besten der behoeftigen is ook in Bergen de prysselyke verordening gemaakt, dat onze (hamburgsche) hansestadsche kooplieden hem hunne bedienden niet geven mogen, op dat hy de schamele lieden, die thans de grootste voor één Lubsch schelling bekomen konnen, niet te duur worde. De hilgelandsche visschers vangen en brengen hem ook bywylen naar Hamburg, doch vinden weinig aftrek. §. LXI. Ga naar margenoot+ Van andere visschen, ofschoon hier doorgaans groter en vetter, dan elders anders, gelyk de Botten en Schollen, die alhier zo vet zyn, dat zy, gedroogt, welhaast roodachtig op de graad en garstig worden, en mitsdien in de handeling en tot verzenden niet dienen, maar alleen door de Yslanders versch worden gegeten, en andere diergelyken, zal ik de vele byzondere door my verzamelde berichten, ter vermyding van een verdrietige wydlopigheid, tot ene andere gelegenheid besparen. §. LXII.Ga naar margenoot+ Alleen zal ik kortelyk den Heilbot gedenken, die, daar hy by ons in onze Noord-Zee slegts tot 120 of 130 ponden aanwast, by Ysland zo groot is, dat hy tot 400 ponden weegt. Die Heilbot, Deensch Hellefisk, Noorw. Helleflynder of Queite, Fransch Flaitan of Flettan, by de west Engelanders Holibut, in noord Engeland Turbot of Turbut, Hippoglossus Rondel. & Gesn. is de allergrootste Botzoort en van een vreesselyke gedaante, heeft onder en boven een dubbele ry, enigzints kromme en binnenwaards gebogen, zeer scherpe tanden, een grote styve tong, en boven dezelve recht voor de slonk in het verhemelt twe ronde, uit vele spitsachtige tandjes bestaande, en derhalven zeer rouwe plaatsen, en op zyne kieuwen spitze scherptens, met drievouwige kieuwendekzels of oren. Men gist doorgaans, dat, vermits hy zo breed en plat is, doch teffens gene evenredige dikte of ronte, noch genoegzame gezwindheid, als andere grote langronde visschen, heeft, om zich schielyk te wenden, en andere visschen na te ylen enz. hem deze ongemene voorraad van spitzen, haken en tanden gegeven is, ten einde zyn roof, daar hy by koomt, te minder te misschen, en, ʼt geen hy gevat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
heeft, te beter vast te houden en te vermeesteren, vermits hy niet alleen Haringen, maar ook Schelvisschen, Dorschen en andere grote visschen opsnapt en inslokt. Voorts is die Bot, zowel in uitwendige lighaamsgestalte en flosvinnen, als inwendig met het ingewand, andere Botten t'enemaal gelyk; ook heeft hy, ofschoon zo groot zynde, gelyk deze, geen luchtblaas; weshalven hy zich ook zo weinig als dezelve zonderling in de hoogte begeven, of sterk en verre zwemmen kan, maar zich, gelyk de overigen van zyn geslacht, meest op den grond onthoud. Om welke redenen aan hem het vel zeer kennelyk en zichtbaar is, waar mede alle visschen van denzelven aart, boven anderen, voorzien zyn, op dat zy, wanneer zy zich, als slechte zwemmers, by een ontstanen storm tot een vastheid in het zand graven, gelyk zy gewoon zyn te doen, dat vel voor de ogen konnen trekken, en dezelve daar door voor het schuren en snyden van het scherpe zand bewaren Ga naar voetnoots. Zy hebben een welsmakend, doch, wegens de grote en overmatige vetheid, zeer zwaar te verdouwen vleesch. Van dien visch word in de noordsche landen en Neder-Saxe alleen de bekende Raf en Rekel Ga naar voetnoott gemaakt; Ga naar margenoot+ doch die, vermits zy een gezonde en aan zeevischvet gewende maag ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
eischt, en de waereld thans kiesscher geworden is, weinig meer gemaakt, en noch minder buiten 's lands verzonden word. §. LXIII. Ga naar margenoot+ Voor ditmaal zal de Makreel (Scomber Rondel. Bellon.) die in gestalte den Haring niet ongelyk, doch groter en tot 1½ voet lang is, het besluit maken. Versch gezoden of gebraden smaakt hy hun, die vischvet lieven, zeer wel, doch anderen enigzints walgelyk. De Yslanders geven zich zynenthalven gene moeite. Hy gehoort tot het reizend vischzoort, of 't geen een grote reize voleindende, zich mitsdien vele ryken en volkeren aanbied. Men heeft my willen verzekeren, dat hy den winter in 't Noorden doorbrengt, en zich tegen de lente voorby Ysland, Hitland, Schotland en Yrland naar de spaansche Zee begeeft; dat een gedeelte voorby Portugal en Spanje in de middelandsche Zee valt, en het ander gedeelte zich in april onder Vrankryk, in may in het Kanaal onder Engeland, in juny by Holland en Vriesland, en in july op de jutsche kusten vertoont, alwaar het zich om de Noordspits zwenkende, een zwarm naar de Oost-Zee zend; doch de rest voorby Noorwegen naar het Noorden terug keert. Aangemerkt die visch voor den koopman van geen dienst is, en gevolglyk niet zeer gezocht word, heb ik in dit stuk tot gene volkomen zekerheid konnen geraken, maar my met het getuigenis van twe op Hilgeland wonende ervaren en opmerkzame visschers moeten vergenoegen. §. LXIV. Ga naar margenoot+ Onder de grote vischzoorten staan de Walvisschen Ga naar voetnootu boven aan. Onder dezelve waagt zich de grote groenlandsche (die door de Yslanders Slettbakr, door de Noormannen Slitbakker, dat is Vlakrugge, Glatgerugde, vermits zyne effen van alle vinnen of flosvinnen ontblote rug, Balena vulgaris edentula, dorso non pinnato Raj.; ook wel Sandhual genaamt word) wegens zyne ongemene grote, niet ligt tot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
aan het eiland Ysland, maar houd zich, uit afschuuw voor de ondiepe gronden, in de grondeloze dieptens by Spitsbergen en onder de Noordpool terug. Daar tegen huisvest, als reeds gezegt is, te menigvuldiger en bestendiger in dit oort de Noordkaper die den groenlandschen in lighaamsgestalte, en ook wegens de baarden in den bek zeer gelyk, hoewel veel kleiner en smaller is. Dezen Walvisch weten de Yslanders zich voortreffelyk ten nutte te maken, nadien hy hun, aangemerkt zy hem, by gebrek van bequame vaartuigen en gereedschappen, in de volle zee niet aandoen konnen, ene bequame gelegenheid, om hem meester te worden, zelf aan de hand geeft. Want aangemerkt hy, Ga naar margenoot+ gelyk bereids gezegt is, de Haringen in de bayen of zeeboezems volgt, en, om dezelve te meer ter vulling zyner hongerige maag op te snappen, tegen den wal dryft, gebeurt het bywylen, dat hy, uit een te grote begeerte en drift, op zo ondiepe plaatsen Ga naar voetnootw en banken vervalt, waar van hy niet weder terug keren kan Ga naar voetnootx, of brengt ten minsten door zyne jagt te weeg, dat de Yslanders hem zelf jagen, en op de banken dryven en verschalken. Het laatste geschied op de volgende merkwaarde wyze. Zo dra zy bespeuren, dat zodanig een Walvisch de Haringen vervolgt, werpen zy zich spoedig, met harpoenen, spiessen en messen voorzien, in hunne boten, en roeyen hem van achter zo digt, als immer mogelyk is, op het lyf. Hierop, als de wind naar het strand waayt, storten zy een menigte allerly, tot dat einde medegenomen, bloed uit hunne boten in zee, laten het door den wind naar den vluchtenden visch dryven, en roeyen ook langzaam na, als wanneer de visch, zich vervolgt ziende, en zeewaards willende keren, doch het bloed gewaar wordende, 't geen hy schuuwt Ga naar voetnooty, zich veelliever, dan 'er door te zwemmen, we- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
der wend, en naar het land ylt, doch ten laatsten noodwendig, 't zy op het zand, of tusschen de scheren strand. Wanneer de wind van het land waayt, roeyen de visschers den Walvisch na, werpen, als hy omkeren wil, onophoudelyk uit hunne boten stenen naar hem in het water, en maken teffens een groot geschreeuw, geklop en geraas, waar mede zy den visch zo schuuw maken, dat hy steeds vooruit strandwaards vlied, en ten laatsten, by gebrek van water, moet blyven leggen Ga naar voetnootz. Zo dra de visch zo verre gelopen heeft, dat hy op de ene of andere wyze vast geraakt, en niet weder terug keren kan, omringen de visschers hem met hunne boten, geven hem | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
steek op steek, tot hy doodbloed en sterft; vervolgens snyden zy al het Spek, zo veel hun mogelyk is, van den visch, en ook, vermits zy gene spysverachters zyn, een tamelyke menigte van het Vleesch, 't geen zy beide met zich naar huis nemen Ga naar voetnoota. De Baarden Ga naar voetnootb, nadien zy zeer klein zyn, Ga naar margenoot+ en derhalven door de Denen niet zeer begeert worden; ook door de Yslanders, wegens hunne slechte werktuigen, niet wel uit den visch gehaalt konnen worden, laat men zitten, en met den romp, het aas of kreng Ga naar voetnootc, gelyk onze Groenlandsvaarders zeggen, in zee dryven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
Het Spek werpen zy in oxhoofden of tonnen, Ga naar margenoot+ en laten het een vierde deel jaars 'er inleggen, en van tyd tot tyd smelten en uitlekken. Dat gedurende dien tyd van zelf uitdrupt, is het fynste en beste Traan Ga naar voetnootd, 't geen afgeschept en ongekookt niet alleen opgenomen, en aan de Denen verhandelt, maar zodanig ook verzonden en verbruikt word. Onze kooplieden heten het: klare Traan. Het overblyvend koken zy tot een dik en bruin Traan, 't geen derhalven ook | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
in de handeling bruine Traan word genaamt. Hier by zy ook geweten, Ga naar margenoot+ dat het allerbest zoort van een Traan, onvermengt gelaten wordende, dat gene is, 't welk uit de lever van Kabeljauwen, Hayen en andere visschen lekt; weshalven de Yslanders alzulke lever in tonnen verzamelen, en daarin ongevaar zes weken laten leggen en smelten, waarna zy het dus van zelf uitgedropen Traan afscheppen en ongekookt onder het te voren gemeld klare Traan, tot deszelfs verbetering, mengen; vervolgens het overblyfzel uitkoken, by het bruin Walvisch traan gieten, en zodanig het met een het ander aan de deensche kooplieden verhandelen Ga naar voetnoote. §. LXV. Ga naar margenoot+ De Bruinvisch of het Zeevarken Ga naar voetnootƒ is een in de Noord-Zee bekende visch, uit het Walvischgeslacht, van 5 tot 8 voeten lang. Het is niet nodig, denzelven te beschryven, vermits men thans daar van zeer bestipte ontleedkundige beschryvingen heeft Ga naar voetnootg, waar op ik my alleen mag beroepen. Of van dien visch meer dan een zoort gevonden word, heeft men my niet weten te zeggen, doch koomt my zeer gelooflyk voor, vermits men in noord-America twe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
van dezelve heeft Ga naar voetnooth. Zyn vleesch is alzints eetbaar; want de Schotten op de Westeilanden Ga naar voetnooti eten hem doorgaans, en zeggen, dat het zowel een gezonde als zeer voedzame spyze is, en de Franschen maken op Terreneuf van zyn vleesch worsten Ga naar voetnootk; doch hy word meest om zyn spek, ofschoon hy het zelve niet veel heeft, gevangen, vermits door het groot verval der groenlandsche vischvangst het Traan thans zeer schaarsch en mitsdien duur is. Ondertusschen is hy, wegens zyne ongemene gezwindheid in het zwemmen en springen, zeer bezwaarlyk te bekomen, by zo verre hy niet by toeval, door zyn onverzadelyke begeerte naar haring, daar toe zelf gelegenheid geeft Ga naar voetnootl, waar door de goede Yslanders | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
ook geen byzonder voordeel bejagen zouden, zo het met dien visch niet daar benevens dus zeer byzonder en aanmerkenswaardig gelegen was, dat hy, hun ten besten, jaarlyks in de maand juny, door het wassen van een vliesje voor de ogen, blind wierd, op welken tyd zy, vlytig willende zyn, van denzelven dikwils tot drie honderd, door jagen en dry ven op het strand, 't geen zy als dan niet zien en derhalven ook niet vermeiden, in hun geweld konnen bekomen. §. LXVI. Ga naar margenoot+ Van de Hayvisschen of Zeehonden (Canes marini Galeis) vangen de Yslanders alleen het grootste zoort Ga naar voetnootm om hun spek en lever. Hun Spek heeft de byzondere eigenschap, dat het lange goed blyft, en zich, gelyk het varkensspek, hart laat drogen; weshalven het door de Yslanders | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
als spek gedroogt, gebruikt en tot Stokvisch gegeten word. Gemeenlyk kookt men 'er traan van. De lever is zo ongemeen groot, dat men met een van dezelve een quarteel (dat is een vat van 64 hamburgsche stubgen) vullen kan Ga naar voetnootn. Ook kan men uit het dunne Vleesch van den onderbuik dunne riemen snyden, die, als zy gedroogt zyn, en een jaar of iets langer gehangen hebben, tot alle de vettigheid 'er uitgelekt is, zich zodanig laten toebereiden, dat zy gelyk ossen verhemelte smaken, 't geen my een aanzienlyk koopman uit Coppenhagen, die voor dezen te meermalen in Ysland geweest is, verzekert heeft. §. LXVII. Ga naar margenoot+ Dikwils laat zich alhier ook een Zwaart- of veeleer Zaagvisch zien, die een takachtig en een dubble kam gelykend zwaard voor den kop en boven den bek staan heeft Ga naar voetnooto. Ook heeft de heer M... K…., welke vele jaren op Westmann-oe gewoont heeft, my verhaalt, dat in die zee noch een ander door de zeevarende lieden alzo genaamt zoort van Zwaartvissen gevonden word, die een daar voor aan te zien krom zwaart of sabel (welke in der daat veeleer een gekromde paal gelykt, en met vleesch en vel, gelyk een andere vin, overtogen is) aan het einde van zyn rug heeft. Ik zal van denzelven hierna in de beschryving van Groenland op zyn plaats handelen. Ondertusschen is het verwonderenswaardig, dat die anderzints vrezelyke dieren, de Walvisschen, zo dra zy een zoort visschen van dien aart van verre bespeuren, zeer angstig worden, springen en ylings vlieden; gelyk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
dan ook de Robben voor hun vrezen, en dikwils op het land naar de menschen springen, om hun te ontgaan, waar van ter gemelde plaatse ook de reden gemeld zal worden. §. LXVIII. Ga naar margenoot+ Voorts voege ik ter verder onderzoek hierby Ga naar voetnootp 't geen ik van de Zeebullen, Zeestieren en Zeekoeyen uit den mond van twe geen oog- maar oorgetuigen gehoort heb; namelyk, dat dezelve met den kop een Os, doch met het lyf en de poten een Rob of Zeehond gelyk zyn, en dikwils met hun bulken te weeg brengen, dat de landkoeyen tochtig en als dol dat geluid volgen. §. LXIX. Ga naar margenoot+ Van de Robben of Zeehonden zal ik in de beschryving van de straat Davis verder spreken. §. LXX. Van de Zoetwaer-visschen heb ik niets byzonders aan te merken. By Holm, Ga naar margenoot+ in de Ellera, by Kleppee, gelyk ook in andere diepe bayen, waarin beken of kleine rivieren van het gebergte vallen, worden Zalmen gevonden, die tegen de grootste watervallen opzwemmen, en zich dikwerf ongelooflyk hoog tegen dezelve verheffen. Dezen zet men zogenaamde Zalmkisten, die uit dicht neffens elkander geslagen staketzelen bestaan, dwars in den weg, waar door zy wel naar boven stygen, maar niet weder te rug keren konnen: Als de Zalm op zyn vetst en best is, zet men een schakel, of gemeen zoort van netten, in de rivier, en dryft hem 'er in. Vermits by niet terug keren kan, springt hy, de een hier, de andere daar, op zyde uit en op den oever, alwaar hy van de 'er neffens gaande boeren gevat, en van denzelven bywylen 200 stuks gevangen worden. §. LXXI. Ga naar margenoot+ Slangen worden op het gantsche eiland niet bespeurt; hoewel gewis niet uit ene byzondere eigenschap van het land, maar vermits dezelve wegens hare verre af- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
gelegenheid van alle vast land aldaar niet wel komen, en, door de alhier heerschende ongemeen strenge koude, die, gelyk bekent is, tegen de natuur van die dieren stryd, aldaar niet duren konnen. §. LXXII. Ga naar margenoot+ Aan dezelve hevige en langdurige koude, beneffens het gebrek aan bomen en bosschen, is mede toe te schryven, dat men van geen, of ten minsten zeer weinig Ongediert of Insecten weet. Alleen wist men my van Huisspinnen te zeggen, die zeer gemakkelyk in de huizen der inwoonders voortkomen, en ook van Horsselen en Paardenvliegen (Oestra, Asili) welke in de neusgaten en aan den binnenrand van het Foramen ani der dieren hunne eyeren leggen, en dezelven door de warmte der dieren laten uitbroeden Ga naar voetnootq. Als het geregent heeft, komen een zo grote menigte dauwwormen (lumbrici terrestres) te voorschyn, om de versch gevalle vochtigheid ter hunner verquikking te zuigen, dat de inwoonders wanen, dat dezelve geregent zyn. §. LXXIII. Ga naar margenoot+ Muizen worden hier ook niet veel gevonden, vermits zy, wegens de doordringende koude en gebrek aan voedzel; in de dunne en met zwavel vervulde aardlagen, waar onder de rotzen zyn, niet leven konnen. Het kerkhof van het oude klooster Widoe heeft de eigenschap, dat, als men Muizen op het zelve nederzet, dezelve terstond dood blyven, volgens het verhaal van iemand, die zulks te meermalen beproeft, en betuigt heeft, het dus een waarheid bevonden te hebben. Doch het is zeker, dat hier van geenzints de heiligheid dier plaatse, door de voormalige catholyke wying, of enige lang verrotte overblyfzels der aldaar mogelyk begraven heiligen, maar slegts een aldaar, meer dan elders, sterke en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
dikke opstyging der zwaveldamp, de enige en ware oorzaak zy Ga naar voetnootr, 't geen te meer te vermoeden is, vermits byna over het gehele eiland onder de bovenlaag der aarde de zwavel zich zeer zichtbaarlyk uitgebreid heeft, waar van ongetwyffelt dit kerkhof een groter voorraad, dan andere plaatsen, ten deel is geworden; 't geen door een natuurkundigen, 't zy door een licht, by zoverre het niet te gevaarlyk was, of door de reuk en het graven ontrent die plaats nagevorscht zoude konnen worden. Myn verhaler had, gedeeltelyk uit eigen beweging, en gedeeltelyk ter begeerte van verscheide goede vrienden, enige pakjens van die aarde naar Coppenhage mede genomen, doch bevonden, dat dezelve aldaar de 'er over gehouden Muizen geen het minste letzel toebragt, ten klaren bewyze, dat alles aan de gezegde zwaveldampen, die hy niet had konnen mede nemen, toe te schryven is. §. LXXIV. Ga naar margenoot+ Aan de noordzyde van het eiland kan men van half juny tot den laatsten july het lighaam der Zon, niet alleen boven den Horizont, maar oogschynelyk haar onderrand meer als een mans hoogte boven het oppervlak der zee verheven zien. Te middernacht schynt zy iets groter, en zo roodachtig, als by ons, wanneer zy ondergaat; doch geeft zo veel licht, dat men alles ten vollen, gelyk by dag, zien kan; daartegen is haar lighaam in january t'enemaal onzichtbaar, behalven dat men boven aan de tegenoverstaande hoge bergen een klein schynzel ontwaar word, en heeft men alsdan, ongetwyffelt door de wederomkaatzing, een scheme- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
ring, of dag, van anderhalf uur of zeven quartiers. Waarby aan te merken is, dat alhier zo wel de toe- als afneming van het licht zeer spoedig, en ten minste de helft gezwinder als in ons land geschied. §. LXXV. Ga naar margenoot+ In de lange nachten genieten deze lieden ene byzondere weldaad van God, door het nu meer bekend wordend, en dikwerver, als voormaals, ook ons, ja andere noch verder van den Noordpool gelegen landen, tot een ieders verwondering vertonend Noorderlicht, nadien zich het zelve, zodra de dagen beginnen te korten, vertoont, en, na mate deze afnemen, in geduurzaamheid en schynzel kennelyk toeneemt; ja gedurende, den gantschen winter gestadig licht; doch met het langen der dagen allereerst weder vermindert. Zodra de lucht van sneeuw of regen zuiver, onbeneveld en niet onstuimig, of met een woord, als de Hemel zeer helder is, word men na zonnen ondergang en schemeravond terstond dat licht gewaar, 't geen byna den gantschen nacht, en wel zo helder flikkert en speelt, dat het de volle maan in haar beste schynzel niet alleen evennaart, maar haar menigwerf overtreft. Het ontstaat aldaar altoos in het noorden of noordwesten, slaat naar het zuiden over, en vervult niet zelden de gantsche lucht. Het weêr mag den vorigen dag geweest zyn, zo het wil, nochtans vertoont zich het Noorderlicht, zo de lucht 's nachts helder en bedaart is. Zyne gewone verwe is witgeelachtig. Nadien dat licht zo dikwerf verschynt, Ga naar margenoot+ is gemakkelyk op te maken, dat men daaruit niet te wel en zeker het daarop volgend weêr kan voorspellen; ten minsten zouden, aleer men daar toe met enigen, grond konde komen, noch vele en meer dan een jaar zorgvuldig gemaakte aanmerkingen, beneffens waarnemingen van den toestand der lucht door den Barometer enz. vereischt worden, die de aan dat oort wonenden niet in staat zyn te maken; ondertusschen is aldaar het gemeen zeggen en vermoeden, dat als dat licht bleek en geelachtig schynt, het droogte en vorst, en in het tegendeel als het roodachtig is, regen en wind aanduid. Ten minsten zoude | |||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||
het zeker wezen, dat als dat licht zich ongemeen sterk en schietende vertoont, daarop gemeenlyk, 't zy sterke wind of strenge vorst, volgt Ga naar voetnoots. Het is my zeer aanmerkelyk voorgekomen, Ga naar margenoot+ dat de oudste Yslanders, gelyk my geloofwaardig bericht is, zich over de thans zo menigvuldige verschyning van dat licht verwonderen, en zeggen, dat men het in vroeger tyden aldaar zo dikwerf niet gezien heeft; 't geen my alzints gegrond toeschynt, vermits het ook voorheen in andere oorden van Europa nooit zo veelmalen, als nu in later tyden, gezien is, ofschoon men nochtans in het midden en tegen het einde van de vorige eeuw reeds genoodschappen der wetenschappen zo wel in Engeland als in Vrankryk, en daar onder naarstige starrekundigen gehad heeft, die 's nachts de hemelloop vlytig naspeuren, en echter diergelyke aanmerkelyke luchtverschynzels zelden waargenomen hebben. Veelligt brengen deze door my nagespoorde en alhier bygebragte omstandigheden, met de overigen, die bereids in druk zyn, vergeleken, iets tot nader ontdekking van dat lichte toe Ga naar voetnoott. Zo veel ziet men, Ga naar margenoot+ dunkt my, klaar en overtuigend, dat het zelve niet anders kan ontstaan, dan door gezwinde ontstekingen van vele zwaveldampen, die, vermits zy so verre zichtbaar zyn, zich hoog in de lucht moeten bevinden. Dat ook daartoe in het Noorden voorraad genoeg en overvloedig gevonden word, blykt genoegzaam, uit 't geen ik te voren van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||
het eiland Ysland en van Jan Mayen eiland bygebragt heb. Vermits nu de vele vuurbrakende bergen, de aardbranden, en de warme wateren van de gistingen, die in het binnenste dezer landen plaats hebben, getuigen, is ook te gelyk kennelyk, dat van en uit dezelve de zwaveldampen in onuitputbare menigte gestadig naar de hoogte gezonden worden. Doch gelyk in de warmer en heter luchtstreken diergelyke zwaveldampen, ofschoon naby de aarde, of, als zy een weinig hoger gekomen zyn, zich ontsteken, en in weerlichten, blixem en stralen opstygen, alzo geschied het van zelven, dat zy onder den Noordpool, wegens de grote op het aardryk leggende koude, meerder rust en gemak genieten, om omhoog te stygen, of ook deswegens langer tyd te gebruiken, aleer zo vele ontstoken dampen weder te zamen gedreven worden, dat een werkelyke ontsteking geschieden kan, tot eindelyk hoog in den Dampkring hun een genoegzame menigte van allerly zoort ontmoet, die door een vochtige koude zodanig zamengeperst en verdikt word, dat zy in brand geraakt, en, gelyk een luchtvuur, helle stralen van zich geeft. §. LXXVI. Ga naar margenoot+ Gelyk het dan ook op dien grond, naar myn vermoeden, hervoort koomt, dat men aldaar gedurende den zomer nooit, of immers zeer zelden, en daartegen in den winter te meerder en heviger donder heeft. Gelyk ook, Ga naar margenoot+ dat men ten zelven tyde, als het sneeuwt, zeer vele en menigvuldige Dwaallichten en Ignes lambentes ziet, waar toe op een eiland, alwaar men zo veel met zeevisschen en traan omgaat, de stof gewis niet ontbreken kan. Die vlammetjes zyn gewoon, aan alle staven en stokken, yzere spykers, de masten, raan en het wand der schepen, de hoeden en mutzen, en waar zy zich voorts aan hechten konnen, te blyven hangen. En de eenvouwige en blode Yslanders (gelyk ook elders het domme volk) zyn, ofschoon zy niet branden konnen, noch ooit voor hunne ogen branden, 'er angstig voor; ja sluiten, zodra zy dezelve gewaar worden, haastig en beschroomt de deuren hunner woningen, op dat dit schynvuur niet naar hun haardvuur, ('t geen zy vermenen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||
dat geschieden kan) mochte trekken, zich met het zelve verenen, en alles in vlamme gezet worden. §. LXXVII. Ga naar margenoot+ In het laatst van den zomer laten zich dikwils Ringen en Byzonnen aan den Hemel zien, die, gelyk men aldaar aanmerkt, steeds van zeer ongestuimig weêr gevolgt worden, waar over men zich niet verwonderen moet, vermist alhier de gantsche gesteltenis der bovenlucht daar toe vatbaar en bequaam is; 't zy dat tot hare verschyning gladde ysvormige ysdeeltjes in de wolken, gelyk enigen; of cylindrische hagel, gelyk Huigens, Wolf en andere willen, vereischt worden. §. LXXVIII. Ga naar margenoot+ Eigentlyk hebben de Yslanders alleen twe Jaargetyden, zomer en winter, die bestendig duren, en met elkander verwisselen, zonder dat men de elders bepeurende zoele tusschentyden, lente en herfst, ontwaar word. Echter heeft men meer winter, dan zomer, en in den zomer sneeuwt en hagelt het bywylen. In den zomer kan het nu en dan zo heet zyn, dat men genoodzaakt is, alle klederen af te leggen, als wanneer in den nacht daarop een zo strenge en doordringende koude volgt, dat men zich niet genoeg dekken kan, en, als men ontwaakt, alles rondom met sneeuw bedekt ziet. In den winter valt veel Sneeuw; doch met een oostelyken wind sneeuwt het zo sterk, dat het land en de huizen met elkander gelyk gemaakt worden. Ene ongemene Koude doet zich, Ga naar margenoot+ gelyk men my bericht heeft, niet dan in de maand april gevoelen; denkelyk, vermits de zon ten dien tyde het langst van dit eiland verwydert geweest is, en ook wel wegens den teffens aanhoudenden noorden wind, die als dan meerder en gevoelbaarder ysdeeltjens Ga naar voetnootu van de verder onder den Noordpool gelegen ysbergen bybrengt. §. LXXIX. Ga naar margenoot+ Dat het op dit eiland altoos sterk en wel ongestadig en veranderlyk waayt, zal niemand verwonderen, die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||
zyne ligging een weinig overweegt. Dikwils bulderen dezelve zeer hevig, en perssen en dryven de golven ongelooflyk hoog. Met de noordweste winden heeft men 'er (ten minsten aan de zuidkust) schoon, daar tegen met de zuidwesten slegt weêr, en met de zuidzuid-oosten den meesten storm. §. LXXX. Ga naar margenoot+ Eb en Vloed Ga naar voetnootw hebben zy, gelyk anderen in en aan de Noord-Zee lager gelegene, twemaal in 24 uren, en met de alomme gewone veranderingen, naar de verwisseling der maan: hierby zouden dezelve zo geregelt en zwaar zyn, dat, ofschoon de winden hevig wayen, nochtans gene merkelyke verandering of verhaasting bespeurt word. De Vloed koomt uit het oosten, en de Eb uit het westen. De gemene vloed klimt tot 12 voeten hoog. §. LXXXI. Ga naar margenoot+ Het Zeewater is, zo ik verneme, by Ysland veel zouter, dan wel lager in de Noord-Zee, waar van de oorzaak zoude konnen wezen, dat niet alleen door de strenge vorst de zee zeer sterk uitdampt Ga naar voetnootx; maar ook een groot gedeelte van het onzoute water van het oppervlak zich in wyde ysvelden verzamelt en bevriest, behalven, dat noch een gedeelte van het zelve, vermits zyne ligtheid, door de gestadige hevige en droge winden verstuift en verwaayt; weshalven het overige water, door de by alle deze steeds terug blyvende zware zoutdeeltjens, noodwendig te zouter bevonden moet worden. Gelyk als onder de hete luchtstreek het zeewater veel zouter Ga naar voetnooty als in zoeler oorden is, vermits de zon, door hare overgrote en lynrecht nedervallende hette, ene gelykvormige, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||
ja noch sterker werking op de onzoute lichte deeltjens van het zeewater, door bestendiger en gestadiger uitdamping, oeffent. De gezegde byzondere zoutheid heeft echter mede haar zonderling nut; want zy, benevens de bestendige beweging en speling der zee, welke door de steeds blazende strenge winden, en zware Ebben en Vloeden bewogen word, de oorzaak is, dat het ys aan de zuid- en westkust zo dik niet word, en zo lang niet duurt, als elders, en hoger naar het noorden; waar door de elendige inwoonders, wier gantsche levensbestaan allermeest van de vischvangst komen moet, het voordeel genieten, te vroeger, en bereids in january daar toe te konnen geraken, en mitsdien tegen de onbequame warmer maanden met de bereiding en het drogen van den gevangen visch gereed te zyn. §. LXXXII. Ga naar margenoot+ Het eiland is voor de inboorlingen, die van kindsbeen aan het weêr aldaar gewend zyn, zeer gezond; ook zyn deze van goede levenskrachten, en konnen alles wederstaan, vermits zy, van de geboorte af, slegt en zober zyn opgebragt, en tot een harden, ruwen, rusteloze, ja zuren arbeid verplicht worden Ga naar voetnootz. Zy worden ook (gelyk gemenelyk de zulken, die in een eenvouwige onbezorgtheid by enerly slegte spyze en gestadige sterke lighaams oeffening hun leven doorbrengen) niet alleen Stokoud, zulks menig een 100 jaren bereikt, maar genieten noch daarenboven een frisschen werkzamen ouderdom, en weten weinig of niets van de zwak- en krankheden, die de gryze jaren van andere menschen gemeenlyk aankleven. Doorgaans zyn zy welgemaakt, en hebben schone, witte en gezonde Tanden; 't geen in hunne luchtstreek en by de slegte spyze, die zy ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||
nieten, ten hoogsten te verwonderen, doch een gewis teken van een gezonde lighaams gestalte is, en ongetwyffelt aan de zuivere lucht, waarin zy leven, hunne goede verdouwing, die door de gestadige sterke lighaamsbeweging bevordert word, en dat zy geen zout of iets gezouten eten, toegeschreven moet worden. De Vrouwen zwichten in hartheid en sterkte voor de mannen niet, baren ligt, baden zich, zodra zy gebaart hebben, en lopen terstond weder heen. §. LXXXIII. Ga naar margenoot+ Van Koortzen en diergelyke ziektens hoort men niet veel Ga naar voetnoota, 't geen ik aan de reeds genoemde heerlyke kruiden, kostbaar mineraalwater, dat zy dagelyks onwetend drinken, de steeds luchtreinigende winden, de zuivere, droge en langdurige koude, hunne aangebore hartheid, en de gezegde goede verdouwing toeschryve. Derhalven weet men 'er van gene Geneesmeesteren. Wanneer iemand ziek word, is zyn gantsche laafnis goede melk, zo als dezelve van de Koe koomt, een weinig tabak, die men hem te kaauwen geeft, en een rykelyke slok brandewyn, om de maag te herstellen. Heelmeesters heeft men 'er, ten minste zo wyt de personen, die ik gesproken heb, geweest zyn, en zo veel men my bericht heeft, thans geheel niet. De gewone hartheid brengt te weeg, dat men een ongemak niet veel acht, en de wonden helen ook hier zeer ligt van zelven, ongetwyffelt wegens de koude en zuivere lucht, die de vochten niet zo zeer in beweging brengen, noch het koude vuur zodanig bevorderen, dan de dampige en zoele lucht in warmer landstreken gemeenlyk doen. §. LXXXIV. Ga naar margenoot+ Den Kinderen word niet langer dan acht, of ten hoogsten, wanneer zy enigzints zwak zyn, veertien dagen de moeders borst gegeven. Naderhand legt men dezelve op de aarde, en zet 'er een schoteltje met laauwe huy of | |||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
melk by, waarin een, met garen omwonden, hol pypje, of dikke vederschacht, gestoken, en een weinig brood, als men het heeft, tot versterking van het kind, gelegt word. Als het kind ontwaakt, of een teken van honger geeft, keert men het naar den schotel, en geeft het het pypje in den mond, op dat het daaruit naar zyn nooddruft zuige; maar wanneer zy het ten doop, of anderzints over land hier of daar brengen, geven zy het een lapje, met huy doortrokken, in den mond, op dat het zyn voedzel verkryge. Na verloop van drie vierde deel jaars moet het kind de spyzen, die de ouders genieten, mede eten. Van bakeren, wiegen en oppassen weet men geheel niets. Met de veertien dagen steekt men het kind reeds in de klederen, laat het op den grond leggen, en zich wentelen en keren, tot het zich zelven oprecht en begint te gaan. Dus zorgeloos, slegt, kommerlyk, ruuw en ongemakkelyk worden die arme kinderen van de eerste dagen hunnes steeds moeyelyken levens gehouden, gewent en als gehart. Niettemin ziet men onder de Yslanders doorgaans rechte lyven en onverwrongen ledematen; weshalven het zeer zeldzaam is, een gebrekkelyk mensch onder hun te vinden, waar uit klaar blykt, hoe voorzichtig en liefdadig de natuur werkt, als zy slegts vertrouwt en vryheid gelaten word. §. LXXXV. Ga naar margenoot+ Te voren heb ik ter loops gezegt, dat hunne Spyzen slegt, en hun vaatwerk onrein is, waarby ik nu voegen moet, dat de toebereiding noch erger, walchelyker en naauwlyks menschelyks zy. Het volgende zal ten overtuigend bewys verstrekken. Hunne dagelyksche spyze is by de meesten het vleesch, 't geen aan de afgesneden Kabeljauw- Dorsch- en andere vischkoppen blyft zitten. Dit, of ook nu en dan een paar stukken van den visch zelven, werpen zy, als zy daar van eten willen, in een ketel, doen 'er een weinig zeewater by, en slingeren het, als het naauwlyks een wyl gezoden is, zonder zout, men zweige enige andere kruideryen, gretig binnen. Schapen- en ander vleesch zetten zy, die het hebben, in een weinig zoet water op het vuur, eten het ook zonder zout Ga naar voetnootb | |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
en noch niet half gezoden. Daarenboven nuttigen zy niets, 't zy visch of vleesch, versch gevangen of onlangs gedood, maar werpen alles te voren een tydlang weg, tot het enigzints begint te rotten; want het anderzints de gevoelloze opperhuit hunner tongen niet aandoet, maar hun onsmakelyk voorkoomt. Zelfs vermeerdert hun vuur de afschouwelykheid hunner spyzen. Weinigen van hun hebben enige turf, en noch weiniger hebben hout, als 't geen zy alleen van de bomen bekomen, die hun nu en dan uit het Noorden, en vermoedelyk uit Rusland, alwaar dezelve door stormen en watervloeden nedergevelt worden, toedryven. Gemeenlyk gebruiken zy alleen vischgraden, en ook wel beenderen, met een weinig dikken droesem van traan Ga naar voetnootc begoten, om te heller te branden. Hun lekkerste gerecht is een schaapskop, waar van zy alleen de wol afgezengt en denzelven dus onder de assche van hun heslyk vuur te braden gestoken hebben, die zy dan, gaar zynde, met huid en al wat 'er aan is, tot op de beenderen afkluiven. Zy zyn, gelyk de uitterste Noordlanders in 't algemeen Ga naar voetnootd zeer grote liefhebbers van Boter en Vet, zelfs het traanachtig Hay- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
spek, en de lever- en walvischtraan niet uitgesloten. § LXXXVI. Ga naar margenoot+ Nadien zy zelven geen akkerbouw hebben, en de meesten onder hun, door onvermogen, het meel niet kopen konnen, 't geen door de deensche kooplieden aangevoert word, hebben zy geen Brood; maar bedienen zich, in plaats van het zelve, van overkoopbaren drogen Stokvisch Ga naar voetnoote, doch ongezoden en slegts een weinig gebeukt. Allerliefst eten zy een stuk van dien visch met boter (als zy die hebben) of, by gebrek van dezelve, met Hayvischspek, of ook met traan of talk besmeert. Een ander zoort word ook wel uit een tusschen het gras zelve in het wilde wassend zoort koorn gemaakt; doch is zeer slecht en voor vreemdelingen niet te eten. §. LXXXVII. Ga naar margenoot+ Hun Drank is het water, 't geen zy, gelyk boven gezegt is, zeer gezond en aangenaam hebben, inzonderheid word het water geroemt, dat door de kracht der zonne van de ys- en sneeuwbergen smelt en afvlied Ga naar voetnootf. Buiten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
dit drinken zy Huy of Melk. Bier bekoomt de gemene man niet; ook konnen het de bemiddelden, by gebrek van kelders, niet lang voor den strengen vorst bewaren. Enige gegoede lieden handelen van de deensche kooplieden voor hun mond bywylen een weinig Franschen wyn, doch storten denzelven in onrein, ja dikwerf zodanig vaatwerk, waarin zy huy en zelfs traan gehad, en 't zelve te voren niet gereinigt hebben; weshalven die wyn zich welhaast omwerpt, en troubel, dik en stinkend word. Doorgaans is hun liefste drank Brandewyn, waarin zich jong en oud, mannen en vrouwen, zeer schandelyk misgaan. By hunnen zwaren en gevaarlyken arbeid te water, of te land, is dit hun troost, aansporing en oogmerk, dat zy iets vangen en vervaardigen mogen, waar tegen zy, by de naaste komst der deensche schepen, den beminden Brandewyn ruilen konnen, en wanneer zy hunnen wensch erlangen, houden zy niet eerder op, dan tot al de verkregen voorraat verteert is, en eerder hervatten zy ook hun beroep en arbeid niet. §. LXXXVIII. Ga naar margenoot+ Met den reeds gezegden toestand der spyze en drank koomt alzints de Kleding en Woning overeen. De een bestaat in groof linnen, by ons Paklinnen genaamt, in een slegt wolle zelf gemaakt laken, 't geen Wadmel Ga naar voetnootg heet, en in ongelooyt leder, dat door het bestryken met vischlever steeds gemoedig gehouden word. Van hunne dracht en kleding heb ik slegts zo veel ervaren, dat de mannen en vrouwen linnen hembden, of veeleer onderkoussen en broeken uit een stuk dragen, die den mannen tot over, doch de vrouwen alleen tot aan den navel reiken. Daar boven hebben zy broeken, gelyk ook wambussen van Wadmel of schaapsvellen. De vrouwen dragen witte klederen van die Wadmel, op de wyze van de jegenwoordige Andriennes gemaakt, onderrokken, die voor open en slegts met haakjens | |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
gehegt zyn, en daar over een klein schootje. Het hoofd word versiert door een spitzig torenswys bindzel van anderhalf el hoog, onder van grof en daar over van fyner linnen, 't geen, hoe voornamer iemand is, hoe dikker om het hoofd gewonden word. Dat sieraad word door de ongehuuwden, ter onderscheiding, door een zyde bindzel onder om het hoofd vastgehecht. De meesten dragen rode wolle koussen. De schoenen der mans- en vrouwspersonen zyn lappen van ongelooyt leder, slegts om den voet geslagen, en met riemen van schaapsdarmen vastgesnoert, waar op het ongemakkelyk genoeg te gaan is. §. LXXXVIX. Ga naar margenoot+ De Woonhuisjes zyn klein, en van een zeer eenvouwige bouwkunst. Men doet dezelve, tot meerder hechtheid en warmte, enigzints in de aarde zinken. De vier wanden worden uit den grond met stenen of rotsbrokken opgetrokken, en met tusschen geworpen aarde verbonden. De hoogte derzelve is gemeenlyk van 3½ ellen, de lengte van 12 tot 14 ellen, en de brete zo gering, dat wanneer een lang man in het midden staat, en de armen uitstrekt, hy met de toppen zyner vingeren gemeenlyk de beide zywanden bereiken kan. Boven op word een zeer laag dak met dunne houte sparren gezet, en daar over drie latten geslagen, waaraan men splinters of gespleten hout hecht en vastmaakt, alles van boven met groene zoden gedekt, die in het voorjaar bewassen, en door de kleine wortelen zich zo vast aan malkander verbinden, dat de warmte van binnen 'er zo min uit, als de regen en sneeuw van buiten 'er indringen kan. Vooraan laat men een lage opening tot den ingang, die met een slegte houte deur gesloten word, en in het dak zes of zeven gaten, tot het verkrygen van licht, waarin kleine hoepels, met pergament strak overtogen, in plaats van vensters, gezet worden. Hier toe nemen zy eigentlyk de tunicae allantoideae van Ossen of Koeyen, by hun Hinne Ga naar voetnooth genaamt, die, zodra dezelve uit het dier | |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
genomen zyn, allereerst op een bert, zo sterk doenlyk is, gespannen, vast gekleeft, en dus gedroogt, vervolgens door vocht weder afgeweekt, en eindelyk, zo strak mogelyk, over zodanige hoepels gespannen en vastgehegt worden, waar mede dezelve tot gebruik gereed zyn. Des nachts, of by gevreest onweêr, worden die vensters met kleine blinden overdekt. De bemiddelden hebben glasvenstertjens, doch slegts twe in het gantsche huis, en in ieder van dezelve niet meer als zes kleine ruiten. Aan de zydenwand word in de lengte een hut van planken tot zodanig een hoogte van den grond vastgemaakt, dat het rundvee in den winter daar onder geborgen kan worden. Zodanig zyn ook de Bedsteden voor de huisgenoten, zo vele 'er zyn, waarop dezelve slegts een weinig hooy nederschudden, en zich onder een deken van Wadmel, bywylen met schaapsvellen gevoedert, moedernaakt en in zulker voegen neffens elkander 'er op nederleggen, dat ter plaatse de een zyn hoofd legt, de ander neffens hem zyne voeten steekt; staande slegts alleen een klein plankje, of een stuk van een enkel deel recht op, ter afscheiding, tusschen hen, die niet byeen behoren. Hoe fraay die woningen gemeubileert moeten zyn, laat zich genoegzaam zelf gissen; als ook hoe grouwelyk het 'er in stinken moet. §. XC. Ga naar margenoot+ 't Geen ik tot noch toe van het slegt voedzel en de zo zuren, als verdrietige, slegts enig en alleen de krachten des lighaams oeffenende levenswyze der Yslanders bygebragt heb, is zodanig gestelt, dat dezelve by die beestachtige menschen gewis gene zonderlinge edelaartigheid uitwerken kan, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
mitsdien zyn zy van nature blohartig, en deugen tot geen soldaten; ja men kan hen niet bewegen, een geladen geweer af te schieten. De koning, hun heer, heeft het te meermalen met hun zowel op de vloot, als by de landtroupen, bezogt; doch hen allen, vermits zy nergens toe te gebruiken waren, met het afscheid: nergens toe bequaam, naar huis gejaagt. Waarby noch koomt, dat ofschoon men vermenen mocht, dat zy het alomme veel aangenamer, bequamer en beter, als in hun vaderland, moesten vinden, zy nochtans zo zeer als enig volk, met de zucht tot hun eigen Vaderland behebt zyn; gelyk men voorbeelden heeft, dat uit zodanig een vaderlands liefde by velen niet alleen ziektens, maaer zelfs de dood veroorzaakt is Ga naar voetnooti en wel niet slegts by de zulken, die tot den moeyelyken soldaten dienst gedwongen, maar ook by de zodanigen, die door de deensche kooplieden medegenomen en tot het leren van den koophandel geschikt waren. Dus sterk is de drift der gewoonheid, en de zoetigheden ener onbedwonge vryheid. Te beklagen is het nochtans, dat dezelve in dat land, gelyk ik te voren verhaalt heb, al te verre gaande is, 't geen dan ook te weeg brengt, dat de Yslanders van herten luy en eigenzinnig zyn. Zy arbeiden niet, dan uit noodzakelykheid, en zyn met hunne landswyze zo ingenomen, dat, wanneer men hun ook betere zoorten, korter handgrepen, en bequamer werktuigen tot den arbeid aanbied, zy dezelve verwerpen, en halstarrig by de oude verblyven. §. XCI. Ga naar margenoot+ Daarom laten zy ook geen den minsten yver tot kunsten en wetenschappen blyken. Nochtans moet men niet denken, dat zy van nature dom en onbequaam zyn. Veeleer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
is bekent, dat enigen uit hun geleerde mannen zyn geworden, en anderen, die buiten 's lands geweest zyn, geleert hebben, vaardig te schryven en te rekenen, in goud te arbeiden, tabaksdozen te maken enz. Alleen ontbreekt hun de lust en wil. Zy willen steeds verblyven by 't geen zy hunne ouderen en voorouderen hebben zien maken, en waar toe hun de uitterse nood dwingt; doch tonen daar toe niet onvernuftig of onbequaam te zyn. Zo verre het tot hunnen nooddruft vereischt word, is een ieder manspersoon een schrynwerker, timmerman, scheepsbouwer, smit enz. en een ieder vrouwspersoon een kleermaakster, een naayster. Daartoe houden en brengen de ouders hunne kinderen van der jeugt aan op. Het spruit ook, myns erachtens, uit enige bequaamheid, als men uit slegte stoffen en met onbequame werktuigen alles, wat men nodig heeft, naar behoef vervaardigen kan. Van tyd- of uurrekening weten zy niets, maar richten zich naar de eb en vloed Ga naar voetnootk, of naar de zon, wanneer zy dezelve konnen zien §. XCII. Ga naar margenoot+ De gewone en gemene Hantering dezer lieden bestaat in de vangst en toebereiding van den Stokvisch, of, voor zo verre het land daar toe gelegenheid geeft, in de veehoedery. Betreffende de Vischvangst en hare toebereiding, daar van is het merkwaardigste hier boven bereids aangetekend. Hunne Vischboten maken zy van wagenschot Ga naar voetnootl, dat is, zeer dun gekliefde eiken planken, zo ligt, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
dat zy door twe mannen op de schouderen gedragen konnen worden. Vermits zy alle, weder te land komende en aldaar verblyvende, genootzaakt zyn, dezelve, om door het geweld der golven niet gesloopt, of weggespoelt te worden, zo hoog op het strand te slepen, dat de naar gelegenheid van den wind te verwachten vloed dezelve niet bereiken kan, vermits zy ankers noch dreggen hebben, om die boten vast te leggen. Wanneer zy hunne vaartuigen een wyl tyds op het water willen vestigen, bedienen zy zich, in plaats van een anker, alleen van een zwaren steen, met een gat 'er in, waar door een dikke stok geslagen is, en laten denzelven op den grond vallen, op dat het vaartuig, door middel van het uitstekend einde van den stok, enigermaten vast legge. Op enige weinige plaatsen hebben zy enigzints steviger en groter vaartuigen, gelyk de hilgelandsche visschers schuiten zyn, met een mast en zeil van paklinnen. §. XCIII. Ga naar margenoot+ De Veehoedery verwekt hun, om zo te spreken, gene grote bekommering. Die op Westmann-oe jagen hunne schapen op de naby gelegen met gras bewassen kleine eilandjes, op dat zy dezelve, als zy willen, zonder moeite weder zouden konnen opvangen. Wat voorts van de veehoedery en het slagten wetenswaardig zy, is bevorens ten genoegen aangetoond. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
§. XCIV. Ga naar margenoot+ Alleen zal ik hier noch byvoegen, hoe zy gewoon zyn, de afgetogen vellen, naar hunne manier, en zonder van loyen te weten, te bereiden. Als het vel noch warm en versch is, slaan zy het gestadig op hunne naakte knien, en schrappen met een mes de hairen of wolle 'er af; 't geen wel zeer armhartig, doch zo gezwind en behendig toegaat, dat men zich 'er over verwonderen moet. Hierop hechten zy alleen dit afgeschrapte vel, zo strak en vast hun doenlyk is, aan een wand, en laten het winddroog worden, als wanneer het tot allerly gebruik reeds bequaam is. Al 't geen zy van leder of pelteryen aan het lyf dragen, smeren zy alle vier of vyf dagen met zeer traanachtige vischlever, waar door het wel tamelyk gemoedig, doch teffens in zodanig een krachtige uitdamping gehouden word, dat geen deensch koopman, voornamelyk als hy de eerstemaal by hun koomt, hen wegens de traanstank en verdere vuiligheid naby zich dulden kan, maar, wanneer hy hun spreken wil, zulks in de ope lucht en boven den wind staande doen moet. Strekkende weder ten bewyze der gewoonte, dat die menschen alzints en gestadig in zodanig een stank en beestachtige ontygheid leven en verkeren konnen, waarin tederer opgevoede gewisselyk krank zouden worden en omkomen. §. XCV. Ga naar margenoot+ Mannen, Vrouwen en Kinderen, als zy niet met den Stokvisch onledig zyn, arbeiden in de wolle, en bryen hembdrokken, handschoenen, koussen enz. In het land heeft men gene Weveryen, dan die, waar door het voorheen gemelde Wadmel gemaakt word. Het Vollen geschied slegts in warme pis, Ga naar margenoot+ en wel zo armhartig als onkunstig. Het laken treden zy opgerolt den gantschen dag met de voeten, en de koussen en handschoenen kneden zy een geruimen tyd met de handen. Het moet een sterk en geoeffend kaerl zyn, die in één dag een hembdrok of drie paar koussen bereiden kan. De vrouwen, vermits zy geen zeep hebben, wasschen met assche en pis. Dus ook weten zy door de pis uit een koperen ketel koperrood te trekken, en daarmede te verwen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
§. XCVI. Ga naar margenoot+ Wie zoude denken, dat die menschen zo listig en bedrieglyk konden zyn, dat men zich in den koophandel voor hun hoeden moet? En nochtans leert het de bevinding. Om een volkomen begrip van hunnen Koophandel te geven, moet ik zeggen, dat het gantsche eiland veertien zogenaamde Vischhavens en acht Vleeschhavens heeft. Genen leggen in het noorder- en ooster, en dezen in het zuider- en westerdeel van het zelve. Beiden worden van tyd tot tyd door den koning alleen aan de kooplieden binnen Coppenhagen verpacht, die hunne onderkooplieden derwaards zenden, en ook wel bywylen de een en de anderen aldaar laten overwinteren. Dezen zyn het, die met de inboorlingen allen handel dryven, en nadien de vischhavens, alwaar goed voordeel te behalen is, zeer ligt hunne pachters vinden; doch de vleeschhavens, alwaar gene byzondere winst gedaan kan worden, onbezogt zouden blyven, heeft de koning, als een gemene landsvader, op dat een ieder gelegenheid zoude konnen vinden iets te verdienen, of zyn nooddruft in te ruilen, de wyze en heilzame verordening gemaakt, dat een koopman, die tot het pachten genegen is, by twe vischhavens altoos een vleeschhaven in zyn pacht moet aanvaarden, waar door dezelve alle, behalven één, die men ook best mogelyk poogt te verpachten, aan den man geraken. De naast aan de vleeschhavens gelegenen brengen den afgezondenen der pachters te zyner tyd hunne Schapen te koop, en wel een goed Schaap voor 40 visschen, een slegter naar evenredigheid. Enigen brengen ook Ossen, doch niet veel, en word een Os, als hy goed is, op tot 10 tot 15 Schapen gerekent; een slegter geld slegts 8. Dat vee laten de onderkooplieden door Yslanders slagten, die daar voor den kop en het ingewand ten loon verkrygen. De slagttyd is jaarlyks tegen het einde van augusti en het begin van september, vermits als dan het gras, door de naderende koude, geel en krachteloos begint te worden, en het vee mistdien afneemt. Het vleesch word op de deensche wyze afgehakt, gezouten, in tonnen gekuipt, en naar Coppenhagen of elders verzonden. De boeren der vischhavens verhandelen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||
hunnen gedroogden Visch, als Flack- en Hangvisch aan de onderkooplieden op gelyke wyze. Men neemt gemeenlyk gene andere, dan van Kabeljauwen gemaakt, in de handeling aan; maar wanneer dezelve niet genoeg gevangen zyn, moet men ook, die van Lengen en andere visschen bereid zyn, in betaling aannemen. §. XCVII. Ga naar margenoot+ Alle betalingen geschieden aan de Yslanders door de Denen, 't zy met medegebragte waren, of in baren gelde, welk laatste nochtans weinig in gebruik is. Op het eiland is geen ander geld gangbaar, dan deensche kronen, en in plaats van klein geld bedient men zich van Stokvisch. Dus worden ook alle contracten, Ga naar margenoot+ kopen en handelingen in Visschen geloten, en boek en rekeningen in visschen gehouden Ga naar voetnootm namelyk een specie-daler geld altoos 48 visschen; een enkele kroon is door den koning op 15, en een dubbele op 30 visschen gestelt. Een visch rekent men op de zwaarte van 2 ponden, en 2 ponden visch maken altoos een schelling lubsch uit. 10 Ponden noemt men een Föhrung. Een lyspont doet alhier 16 gemene ponden. Een arbeidsman bekoomt 10 visschen of 10 sz. lubsch ten dagloon enz. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
§. XCVIII. Ga naar margenoot+ De waren die Ysland geeft, en van daar afgescheept worden, zyn:
De yslandse waren konnen in alle havens van het koningryk Denmarken en onderhorige landen tolvry ingebragt worden. §. XCIX. Ga naar margenoot+ De in te brengen waren, die Ysland gebruikt, zyn:
Die waren worden maar alleen door de Denen, Ga naar margenoot+ met uitsluiting van alle vreemdelingen, ingebragt, en aan den Yslanders | |||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
in ruiling voor hunne landwaren overgelaten, vermits dezelve niets met baren gelde betalen, 't geen zy ook zeer zelden hebben. Doch op dat de Yslanders, die hunne nooddruft van niemand, dan die pachters, hebben konnen, Ga naar margenoot+ heeft de koning van Denmarken de genadige voorzorge voor hun, dat hy den kooplieden van tyd tot tyd een zekere tax voorschryft, volgens welke zy hun alle de invoerende levensmiddelen en waren moeten verkopen, en dezelve op de boete van 1500 dalers geenzints te buiten gaan mogen. §. C. Ga naar margenoot+ Ik heb aangemerkt, dat alle Gewichten en Maten alhier doorgaans op den Hamburgschen voet gestelt zyn, 't geen een kenbaar blyk uitlevert, dat de Hamburgers in vroeger tyden inzonderheid op Ysland moeten gevaren, en den handel aldaar eerst recht gevestigt hebben, gelyk dan ook voormaals een eigen Broederschap der Yslandsvaarders (die Kopmanni observantes Reisas in Islandiam in de oude documenten genaamt word) in de stad Hamburg gevonden werd, waar van tot noch toe enige overblyfzels voor handen zyn. Thans willen de Denen gene vreemde natien, zo min als de Hamburgers, vergunnen, aldaar te handelen; doch jaarlyks laten zich aldaar een tamelyk getal hollandsche schepen vinden, (die de Denen als lorrendrayers behandelen) welke het boerenvolk steelswyze den beminden Brandewyn en ander nodige waren toevoeren, en daar tegen weder goeden Stokvisch en Traan inruilen Ga naar voetnootn. Die loze lieden weten, vermits de amptman gene gewapende schepen by der hand heeft, en der kooplieden schepen geen tyd hebben, op dezelve te passchen, alle naar hun wil door te sluipen. Op dat zy ook hunne sluikeryen des te beter bedekken, en noch meerder voordeel, dan zy by de Yslanders vin- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
den, behalen mogen, leggen zy, in schyn, een tamelyke wyte van het eiland in zee, en vangen Kabeljauw, van welke zy op de te voren gezegde wyze op hunne schepen Labberdaan maken, en daar mede naar Holland, en by wylen ook naar Hamburg zeilen. §. CI. Ga naar margenoot+ In Ysland word enig en alleen de oeffening van de Euangelisch Luthersche Religie gedoogt, en gene van een andere belydenis aldaar gedult; behalven dat enige weinigen, die uit catholyke voorouders afstammen, de een en andere bygelovige gebruiken behouden, welke zy in het geheim oeffenen. §. CII. Ga naar margenoot+ Het eiland word in twe Bisdommen verdeelt, waar van de ene bisschop zyn zetel te Halar, en de ander te Skalholt houd Ga naar voetnooto. By ieder van dezelve is een latynsche school, en een drukkery, in welke nu en dan een geestelyk boek in de landtale gedrukt word. Een bisschop heeft jaarlyks 1200 dalers, die hem in koopwaren aangewezen worden, en hy uit de Bisschops-tol ontfangt, waar toe een ieder boer jaarlyks 10 visschen levert. Andere predikanten bekomen ten hoogsten maar 100 dalers; ja onder dezen zyn 'er, die slegts 4 dalers ter bezolding genieten; doch de geestelyken hebben ook een aandeel aan de Vischtienden, hoewel veelzints onderscheiden. Op enige plaatsen bekomen zy ⅔, op anderen hebben zy in een ieder boot, die om te visschen uitloopt, twe loten, dat is zo veel, als anderzints twe der visschers tot hun aandeel van de vangst ontfangen. De zulken, die zo weinig inkomsten hebben, dat zy daar van niet bestaan konnen, moeten op dezelve wyze, als de andere boeren, hun brood zoeken, mede ter vischvangst gaan, en hun aandeel Stokvisch bereiden, om dezelve te konnen verhandelen, waarin hun te minder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
hartheid wedervaart, vermits zy zich doch in andere dingen het boerenvolk gelyk stellen. §. CIII. Ga naar margenoot+ By den zo kenbaren armoedigen toestand der inwoonders konnen ook de Kerkgebouwen niet kostbaar zyn. Zy zyn op gene andere wyzen, dan de gemene huizen der boeren, gebouwt; namelyk, gedeeltelyk in de aarde gezonken, van op een gestapelde rotsbrokken, met aarde en kalk verbonden, en met graszoden bedekt. Zelden zyn zy groter, dan de gemene bezoekkamers in onze landen, en zo laag, dat een man, overeind staande, byna met zyne vingers aan het dak reiken kan; doch daar tegen is ook aan te merken, dat zy, wegens de steeds vele en hevige over het eiland snorrende winden niet hoog gebouwt konnen worden. De Denen hebben het eens beproeft, en een hoog gebouw boven de aarde, op een effen vlakte naar de deensche wyze, van metzelwerk opgetrokken, doch den volgenden winter is het door de stormwinden weder nedergevelt, en men genoodzaakt geworden, naar lands gebruik op nieuw een kerk, gedeeltelyk in de aarde gezonken en zeer laag, te bouwen. Het binnenste koomt met het buitenste volkomen overeen, en toont weinig of niet, 't geen naar een kerk gelykt. Hy, die het naast 'er by woont, en gemeenlyk enige opzicht over het gebouw heeft, zet, ter beloning van zyne moeiten, zyn kisten en krameryen, gelyk men zegt, 'er in, op welke gedurende den Godsdienst de gemeente, zich in plaats van stoelen, nederzet. Echter konde dit ligt genoeg zyn, wanneer men, gelyk van de eenvouwige slegte gesteltheid der eerste christenen, hier ook zeggen konde: Houte Kerken, Goude Predikers! en het hoofdoogmerk der Kerkenhuizen; namelyk, het onderwys en den wasdom in het Geloof, en een Godzaligen wandel, daarin geoeffent en geleert wierd; doch het is te beklagen, dat het hier met geen dingen slegter, dan met het christendom gestelt is. §. CIV. Ga naar margenoot+ De Geestelykheid deugt, in het algemeen gesproken, niets. De meesten hebben niets geleert, komen zelden verder, dan de bisschoppelyke scholen, en lezen naauw- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||
lyks het latyn. Daarenboven is dezelve ten hoogsten ongebonden, en aan den Brandewyn schaamteloos en zonder mate verslaaft. Niet zelden koomt de predikant zo beschonken op den predikstoel, dat hy terstond 'er weder afklimt, en de koster uit een postil de gemeente iets voorlezen moet. Menigmaal geraken de leraar en toehoorders (want zodanige voorbeelden niet dan alzulke gevolgen hebben konnen) voor de predikatie met malkander in zulk een toestand, dan men den Godsdienst voor die reize moet uitstellen. §. CV. Ga naar margenoot+ De Jeugd word weinig, en slegts voor een korten tyd, ter schole gezonden, veeleer doorgaans door de ouderen, zodra dezelve slegts een weinig de handen roeren kan, by zich behouden, en tot allerly huis- en anderen arbeid gebruikt; doch daar by teffens door het woest en heilloos voorbeeld van dezen tot een godloze navolging verlokt, en in den grond verdorven. Wel is waar, dat zy wegens de vele gevaarlykheden, die zy steeds op de zee onderworpen zyn, reeds in het achtste of negende jaar ten avondmaal gaan; doch met wat onderwys en voorbereiding is ligt te gissen. §. CVI. Ga naar margenoot+ De gantsche hoop weet dus weinig van God en zyn gebod. De meesten zyn bygelovig, en zweren zo ligt, dat menig een geen zwarigheid maakt, voor een paar mark tegens zyn naasten bloedverwant een valschen eed te doen. Zyn kyfachtig en boosaartig, wraakgierig, doorslepen en loos, onmatig, geil en ontuchtig, bedrieglyk en diefachtig. Ja wat ondeugden kan men niet vermoeden van lieden, die tomeloos, zonder uitwendige opzicht, in de grootste ongebondenheid, in het wild en op de zee, onder gestadige gelegenheden om ongemerkt, en mitsdien straffeloos, hunne begeerte te voldoen, leven, en daarenboven aan de vruchtbaarste moeder van alle gebreken, de dronkenschap zo sterk, gestadig en doorgaans verslaaft zyn? Ik zwyge, wat bywylen, om staatkundige redenen, door de vingeren gezien, of alhier gedoogt moet worden, 't geen my niet betaamt te beoordelen. Ik zal alleen ene gebeurtenis bybrengen: voor weinig jaren, als het eiland door een besmettelyke ziekte, of aanstekende dodelyke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||
builen, byna uitgestorven was, gebeurde het, dat men, tot te spoediger wederbevolking van het zelve, vermits weinige uit andere landen des konings een begeerte betuigden, derwaarts over te gaan, de jonge dochters vergunde, haar vaderland met zes onechte kinderen, onbenadeelt hare maagdelyke ere, te vermeerderen. Doch nadien die goedwillige schepzelen zich te gerieflyk en te ongebonden betoonden, zag de overheid zich welhaast verplicht, haren schandelyken yver te beteugelen, en daar toe, zo ik het mag geloven, een straf, de misdaat gelykformig, doch die ik niet noemen durf, te gebruiken. §. CVII. Ga naar margenoot+ Hunne Huwelyken voltrekken zy, volgens hunne gemoedsneigingen en toestand, met weinig plechtigheden. De bruid en de bruidegom worden door de beiderzyds naaste vrienden naar de kerk gebragt, en aldaar door den priester getrouwt. Vervolgens treden deze drie naar het boven einde der kerk, en zetten zich tegen den wand, langs welken de vrienden zich ter beide zyden stellen. De bruid laat zich een beker met Brandewyn geven, (want gene byeenkomsten, veel minder een zo plechtige, door hen, zonder dat boven alles geschat hertsverheugend vocht, gehouden worden) en brengt denzelven hare naaste nabuur toe, die zy teffens, door een haastige leging van den beker, een aansporend voorbeeld geeft. De bruidegom doet ook insgelyks aan zyne zyde, en dus gaat de beker zo lang rond, als men denzelven in de hand, en zich zelven op de been houden kan. §. CVIII. Ga naar margenoot+ Nadien zy, als de vischtyd voorby is, menige ledige uren en vele lange nachten hebben, doch niet gaarne meer, als onvermydelyk vereist word, arbeiden, leggen zy zich op het Spel, inzonderheid het Schaakspel, waarin zy, gelyk hunne deswegens beroemde voorvaderen, grote meesters zyn; en op een zeker Kaartspel, welks eigentlyke hoedanigheid ik, door onervarenheid in dergelyke dingen, niet wel begrypen kan. § CIX. Ga naar margenoot+ Het Danssen, waar van zy grote liefhebbers zyn, geschied op ene ouwerwetsche eenvouwige wyze. Man- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||
nen en vrouwen staan tegens malkanderen en huppelen en vallen, zonder van plaats te veranderen, by verwisseling van het ene been op het ander, 't zy naar de gezangen der ouden (die in aangename weder herinnering van vroeger tyden de jeugd thans met genoegen daar in behulpzaam zyn) of naar het geluid van een smal speeltuig, met vele snaren, welke met de ene hand gedrukt, en met de andere geroert worden. §. CX. Ga naar margenoot+ Van 't geen eigentlyk de waereldlyke Regering betreft, zal ik, volgens myn tegenwoordig oogmerk, slegts in 't korte bericht geven. Zyne koninglyke majesteit van Denmarken heeft, als landsheer, alhier een Amptman, die nochtans geen edelman, maar gemeenlyk slegts een secretaris, of ander verdienstig of gelieft bediende van een groot minister van het hof is, welke dat aanzienlyk ampt uit gunste, of ter beloning van zyne getrouwe diensten verzogt heeft. Deze woond op de westzyde te Bestestet Kongsgaard, geniet 400 dalers jaarlyks van den koning, en noch meer als eens zo veel aan toevallige inkomsten. Hy is de opperrechter in burgerlyke en halsstraffelyke zaken. Naast den amptman is des Konings-Bailluw, die terzelver plaatse by hem woond, en jaarlyks 200 dalers bezolding trekt, waar voor hy alle pachtgelden, en andere inkomsten van het gantsche land voor de koninglyke kamer moet innen en verrekenen. §. CXI. Ga naar margenoot+ De Verpachtingen van alle de havens beloopt jaarlyks twintig duizend dalers, en de Verhuringen, welke de koning van zekere hem toegestane gebouwen trekt, bedragen noch acht duizend dalers. Van enige landstreken bekoomt de koning ook ⅓ van de ingevoerde vischtienden. Daarenboven geeft een ieder onderdaan, die boven 20 dalers (het zy weinig of veel) in vermogen bezit, aan den koning jaarlyks eens voor al 40 visschen. Voorts zyn drie Lowmen Ga naar voetnootp landrichters of schouten, (landsdommer by den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||
Denen) waar van ieder zyn landstreek of ampt, en noch vier en twintig Syslomen Ga naar voetnootq, waar van ieder een dorp of klein gebied onder zich heeft, dergelyken by de Denen Herreds dommere genaamt worden. §. CXII. Ga naar margenoot+ Het richtsnoer, waarna geoordeelt word, is een oud Rechtsboek of Statut Ga naar voetnootr in de yslandsche tale beschre- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||
ven, het zogenaamd Christna-Rätten of jus Ecclesiasticum en Storndommen, of Richterboek, 't geen door Fredrik II. bevestigt is, beneffens enige nieuwer koninglyke Rescripta. Wyle de koning Fredrik IV. zoude zekere ervaren personen opgedragen hebben, een nieuw wetboek te ontwerpen, en alles op den noorweegschen voet (waarop zyn majesteit het, wegens de overeenkomst, gestelt wilde hebben) te vervaardigen; doch waar mede het noch niet tot stand gekomen is. Inmiddels doen de richters volgens de reeds gemelde rechten in zulker voegen recht, dat zy zich, zo veel de erfvolgingen en vaste goederen, inzonderheid de stamgoederen, betreffen, naar het Low buch, in geestelyke zaken merendeels naar het Christna-Rätten, en voorts ook in de formalia en misdaden naar het Codex Christianus, en Stora Dommen, doch anders naar de van tyd tot tyd gevolgde koninglyke Rescripten, Edicten en Landsgebruiken richten, 't geen niet zonder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||
verwarring geschieden kan Ga naar voetnoots. Echter zullen, volgens alle vermoeden, hier te lande onder de ingezetenen weinig gewichtige processen ontstaan. Voor dezen heeft men de een of andere tusschen de bisschoppen en konings-bailluwen gehad, die by hoger beroep onmiddelbaar aan den koning gebragt zyn. Dergelyke hoger beroepen vallen nochtans zeer zelden voor, en zyn kostbaar. §. CXIII. Ga naar margenoot+ De Executien, beide in halsstraffelyke en burgerlyke zaken, verrichten de onderrichters zelven. Het Onthalzen geschied met een byl Het Hangen aan een groten yzeren koevoet, of zogenaamden yzeren boom, die in de spleet van een klip geslagen, en de strafschuldige daar aan opgehangen word, welke gemeenlyk een goede wyl spartelt, aleer hy den geest geeft. De vrouwen, die de dood verdient hebben, worden alle in een zak verdronken. §. CXIV. Ga naar margenoot+ Ten besluite zal ik een verhaal hier byvoegen van een Yslander van 14 of 15 jaren, dien de heer M…r eens van daar gebragt had, om te tonen, hoe die menschen zich gedragen, wanneer zy genoegzaam in een nieuwe waereld gestelt worden. Die jongeling, als het schip naby het niet verre van den mond der Elbe gelegen eiland Hilgeland, 't geen het eerste land was, 't geen hy, na zyn afvaart van Ysland, in 't oog verkreeg, voorby zeilde, had de kerken en huizen aldaar voor zo vele klippen en rotzen aangezien, en zich niet willen laten overreden, dat dezelve door menschen handen gemaakt waren. Als hy in Glukstad aanquam, had hy niet geweten, wat van de huizen en de vele vensters te maken. Naar Hamburg gebragt, en door de straten geleid wordende, stond hy verbaast en verstomt, wende het hoofd steeds van de ene naar de andere zyde, en beschouwde de grote | |||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||
gebouwen starogende. Zyn heer, in zyn gedrag vermaak scheppende, nam hem mede in de Opera, om te zien, hoe hy zich in dezelve gedragen, en wat hy 'er van oordelen zoude. By het muziek had hy allerly grimaçen gemaakt. Als men het gordyn optrok, zat hy als verwezen, zonder de ogen van het toneel af te wenden, of een lit te bewegen, veel min een woord te spreken. Wanneer, naar gelegenheid van het spel, een groten draak op het toneel quam, uit wiens open kaken enige vermomde duivels hervoort sprongen, die een Ballet begonnen te danssen, kroop hy ylings als een blixem onder de bank, en konde, onaangezien alle vertogen en redenen, niet bewogen worden, weder voor den dag te komen, maar bleef aldaar steeds zitten: het was louter duivels werk, menschen handen konden dergelyken onmogelyk hervoort brengen; hy had vleschelyke duivels gezien, en wilde met dezelve niets te doen hebben. Waarom men hem op die plaats gebragt had? Men zoude doch, om 's Hemels wille, weder naar buiten gaan, aleer de duivel nader quam, en dergelyken. Naauwlyks was hem zedert te beduiden, dat de acteurs menschen, en de vertoningen dus door menschen handen gemaakt waren, doch hy nooit te overreden, dat die vermomden geen ware duivels waren geweest. Voorts was hy welhaast kundiger geworden, had in korten tyd zeer wel leren schryven en rekenen, en zich in des koopmans dienst vernuftig getoont; weshalven zyn heer zich alle moeite gaf, om hem voort te zetten, en ergens in Holstein of Denmarken te vestigen; doch alles te vergeefs, weshalven die heer ten langen laatsten, om de aanhoudende zucht en begeerte van dien jongeling naar zyn vaderland, buiten het welke men hem nooit recht vrolyk had gezien, genoodzaakt werd, hem, op dat hy in geen krankheid vervallen mogt, weder naar huis te zenden, alwaar hy noch leeft, zich in alle onreinheid gezond bevind, en zyne zaken zeer wel bestiert. Dit is alles, wat ik van Ysland heb konnen zamenbrengen. Het zal my lief zyn, en ik wensche, dat een ander, die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||
meer kundigheid, gelegenheid en ledigen tyd heeft, zich de moeite zal geven, het den groten Schepper ter ere, en den opmerkenden ter onderricht en vergenoeging, te vermeerderen, en te verbeteren. ![]() |
|