| |
| |
| |
Koos van Zomeren
Otto's oorlog
door J.A. Dautzenberg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Otto's oorlog van Koos van Zomeren (*1946 te Velp) verscheen in september 1983 bij de Arbeiderspers als nr. 455 van de Grote abc-reeks. De tweede druk verscheen in juli 1984, de derde in april 1990. In 1996 kwam de roman uit als nr. 5 in de reeks Grote Lijsters van Wolters-Noordhoff te Groningen, met een nawoord van Tonny van Winssen. In 1990 verscheen bij Rowohlt de Duitse vertaling, Ottos Krieg.
De eerste druk heeft een omslag dat sterk doet denken aan Van Zomerens thrillers die eerder in dezelfde reeks waren verschenen. De tweede druk kreeg daarom een ander uiterlijk en de aanduiding ‘roman’ op het omslag.
Het boek telt 263 bladzijden en bestaat uit zeven hoofdstukken die elk weer een eigen titel hebben (steeds een plaatsnaam); in de inhoudsopgave voorin zijn de hoofdstukken romein genummerd, in de tekst arabisch. Elk hoofdstuk is weer onderverdeeld in twee tot acht genummerd paragrafen. Het laatste hoofdstuk telt dertien bladzijden, de andere variëren van dertig tot vijftig pagina's.
Na de inhoudsopgave staat op een aparte pagina een vertaald fragment uit het gedicht ‘Birds and fishes’ van de Amerikaanse dichter John Robinson Jeffers (evenals Van Zomeren een vogelkenner): ‘Gerechtigheid en barmhartigheid / zijn mensendromen, / ze gaan de vogels niet aan, / noch de vissen, / noch de eeuwige God.’ Van Zomeren drukt het fragment af in een andere regelval dan het origineel.
Op de voorlaatste bladzijde, vlak voor de dodelijke val van de hoofdpersoon, wordt de tekst onderbroken door een kleine tekening van het silhouet van een dalende zwaluw. Op de laatste bladzijde staat de dagtekening ‘Woerden, 16 maart 1983’.
| |
| |
| |
Inhoud
De roman beschrijft vier reizen naar vogelgebieden in Turkije, Senegal, Spanje en Mauritanië. De tochten naar Turkije, Senegal en Spanje worden beschreven in respectievelijk hoofdstuk 2, 4 en 6; de beschrijving van de reis naar Mauritanië is verdeeld over de hoofdstukken 1, 3, 5 en 7; in deze hoofdstukken staan talrijke flashbacks, zowel naar de eerdere reizen (met name de Spaanse) als naar de jeugd van de hoofdpersoon, Otto Stein. Deze wordt in de flashbacks over zijn jeugd Otto genoemd, elders wordt hij consequent met Stein aangeduid; de twee andere hoofdfiguren, Simon Jorna en Wessel Matser, worden steeds bij hun voornaam genoemd.
| |
1 Rotterdam
In de eerste paragraaf wordt de voorgeschiedenis van Stein beschreven. Bij het bombardement van Rotterdam op 14 mei 1940 valt de eerste bom midden op straat voor zijn ouderlijk huis, exact om 13.28 uur. Deze bom wordt voor hem tot een obsessie, doordat hij denkt dat die eigenlijk voor hun huis bedoeld was en slechts dankzij een gelukkig toeval op straat terecht is gekomen. Vele jaren later, hij is dan achtenveertig en een geslaagd zakenman, ontmoet hij op Mallorca de jonge bioloog-dichter Wessel Matser, die gespecialiseerd is in vogeltrek. Stein vertelt hem over zijn vader die een kraai had die ‘Hitler is dood’ kon roepen en daarna het gelach van een hele groep mensen nabootste. Enkele maanden later belt hij zijn neef Simon Jorna, die als fotojournalist bij het blad Deze Week werkt, en nodigt hem uit om een reportage te maken van een door hem te financieren expeditie naar Turkije, samen met Wessel. Deze paragraaf eindigt met een reeks vooruitwijzingen. Er zullen na Turkije nog drie andere vogelexpedities volgen; in Spanje zal Wessel van een berg vallen; sindsdien is deze ernstig lichamelijk en geestelijk gehandicapt.
De overige vier paragrafen van dit hoofdstuk beschrijven het begin van de laatste expeditie. Stein en Simon vliegen naar Mauritanië en willen vanuit de stad Nouadhibou per vliegtuig verder reizen naar Iouik en vandaar per jeep naar het natuurgebied waar - deels op Steins kosten - enkele biologen onderzoek doen. Door incompetentie, bureaucratie en tegenwerking kunnen Stein en Simon almaar geen vliegtuig boeken; noodgedwongen hangen ze maar wat in de stad rond. Steins herinneringen gaan regelmatig terug naar zijn vader, een tweederangs kleermaker, die door zijn vrouw geminacht werd. Op een avond vertelt Stein aan Simon hoe de kraai na de oorlog weer opdook en nog steeds ‘Hitler is dood’ riep.
| |
| |
Uit woede dat het beestje wel is teruggekomen en zijn vader niet, bond hij het een elastiekje om de snavel, zodat het naar alle waarschijnlijkheid van de honger is gestorven.
| |
2 Arhavi
De expeditie naar Turkije. Tijdens de tocht zijn er af en toe spanningen tussen de drie, waarbij Stein het gevoel heeft dat de twee jonge mannen tegen hem samenspannen. Hij is telkens gelukkig als een van de twee bij hem steun zoekt tegen de ander. Aan Wessel vertelt hij het verhaal van de bom die eigenlijk voor hun huis bedoeld was. Wanneer hij op een avond niet kan slapen, gaan zijn gedachten terug naar de dag in 1943 waarop zijn vader opgepakt werd door de Duitsers. Wessel vindt de expeditie geslaagd, maar Stein neemt zich voor bij een eventuele volgende tocht Simon niet meer mee te nemen.
| |
3 Nouadhibou
Vervolg van hoofdstuk 1. Stein en Simon wachten nog steeds op vervoer naar Iouik en brengen hun tijd door met ‘[o]uwehoeren, vreten, slapen en ruzie maken over niks’. In een gesprek met Simon suggereert Stein dat hij Wessel in Spanje van de berg heeft geduwd omdat deze hem voor de zoveelste keer minachtend bejegende, maar Simon gelooft hem niet. Steins gedachten gaan regelmatig terug naar de oorlog. Toen zijn vader niet terugkwam, begon Stein te fantaseren dat zijn vader de gevangenschap wel had overleefd, maar helemaal niet terug wilde keren naar zijn armzalige kleermakers-bestaantje. Wanneer enkele jaren later de stad feestviert omdat de Nederlandse soldaten (onder wie Steins oudere broer) terugkeren uit Indië, denkt Stein een moment dat zijn vader eindelijk thuiskomt. ‘Kort daarop brak de tragische periode aan waarin hij op straat wildvreemde mannen begon te volgen.’ Aan het slot van het hoofdstuk kunnen Stein en Simon eindelijk met een vliegtuig mee.
| |
4 Richard Toll
De expeditie naar het plaatsje Richard Toll in Senegal. Wessel heeft hiervoor tienduizend gulden van Stein weten los te krijgen. Stein mag op bezoek komen, mits hij Simon meeneemt om een fotoreportage te maken. Stein is jaloers, omdat Wessel te veel met Simon optrekt. In een gesprek met de onderzoekers vertelt Stein dat zijn vader is gearresteerd omdat hij de kraai ‘Hitler is dood’ had leren zeggen, maar ‘waarschijnlijk was dat op zichzelf nog zo'n ramp niet geweest, als...’. Tijdens een gesprek hoort Stein voor het eerst van het legendarische vogelparadijs Banc d'Arguin in Mauritanië.
| |
5 Iouik
Vervolg van hoofdstuk 3. Stein en Simon arriveren in Iouik, het plaatsje van waaruit de Banc d'Arguin bereikt kan worden: ‘[e]en van de laatste ongestoorde milieus ter wereld’, vergeleken waarbij de bezochte plaatsen in Turkije, Senegal en Spanje slechts ‘verval en ondergang’ zijn. In een flashback wordt verteld over de periode dat Stein mannen op straat
| |
| |
naliep en onder invloed van een obscure evangelist kwam. Ook wordt nu onthuld dat hij in zekere zin schuldig is aan het wegvoeren van zijn vader, doordat hij overal trots vertelde dat zijn vader die kraai had afgericht. In de bagage van de biologen vindt hij een gedichtenbundel van Wessel, waarin ook het gedicht ‘Otto's oorlog’ staat, met de weinig vleiende regels: ‘Otto blijft een handelaar, de oorlog is zijn handelswaar.’ Desondanks is Stein ontroerd. Hij scheurt het gedicht uit het boek en steekt het bij zich.
| |
6 Montfragüe
De tocht naar de Extremadura, een natuurgebied in Spanje. Stein begint zich steeds meer aan Wessel te ergeren. Hij vertelt hem van het verdwijnen van zijn vader en het nalopen van vreemde mannen. Wanneer Wessel opmerkt dat Stein blijkbaar veel van zijn vader heeft gehouden, wordt hij woedend, omdat Wessel er niets van begrepen heeft. De volgende dag blijft Simon achter in een schuilhut bij een dode geit om foto's van gieren te kunnen maken en beklimmen Wessel en Stein een berg met de ruïne van Montfragüe. Wessel wil dat Stein zich verontschuldigt voor zijn uitval, maar deze weigert dat. Stein klimt met veel moeite naar beneden. Vanuit zijn auto ziet hij hoe Wessel hetzelfde pad neemt, maar in de afgrond stort.
| |
7 Arel
Vervolg van hoofdstuk 5. In de Banc d'Arguin varen Stein en Simon met een bootje naar het eiland Arel, niet veel meer dan een rotspunt die bezaaid is met karkassen van vogels. Stein pakt Wessels gedicht en gooit het weg. Wanneer Simons tas over de rand valt en op een richel blijft liggen, wil Stein hem ervan af halen, maar valt naar beneden. Hij ligt met een gebroken rug op het strand; zijn horloge staat stil op 13.28 uur. Om hem heen gaan de vogels hun gewone gang: ‘De wereld zonder Stein was in vol bedrijf.’
| |
Interpretatie
De roman begint met de mededeling dat de eerste bom op Rotterdam om 13.28 uur viel en dat de klok bij de tramhalte op dat tijdstip bleef stilstaan. Hij eindigt met de val van Otto Stein van een rots, waarbij diens horloge op exact hetzelfde tijdstip blijft stilstaan. De slotzin luidt: ‘Otto's seconde was voorbij.’ Deze zin verwijst naar de ‘theorie’ die Stein zijn hele leven op de een of andere manier heeft aangehangen: dat die eerste bom eigenlijk voor hun huis was bestemd, maar precies een seconde te vroeg viel en op de straat vóór hun huis terechtkwam. Dankzij die seconde is zijn leven gespaard en volgens Wessel leeft Stein ‘nog steeds in die ene seconde, die ene tel
| |
| |
tussen het moment waarop die bom zich in jullie dak boort en de explosie’ (p. 62).
| |
Thematiek
Wessel stelt die seconde gelijk aan een droom, die meestal ook niet veel langer duurt. Inderdaad leidt Stein een soort droomleven: de werkelijkheid ondergaat hij nauwelijks, zijn gedachten zijn voortdurend gericht op het verleden waarin zijn vader verdwenen is. Zijn vader is ‘de maat voor alle dingen’ (p. 238) en de oorlog is zijn ‘veilige haven’ (p. 65). Daarom blijft hij altijd in Rotterdam wonen, want alleen daar ‘had hij jarenlang op de terugkeer van zijn vader kunnen wachten’ (p. 11).
De band met zijn vader is het centrale gegeven van Steins leven en dus van de roman. ‘De kwestie was dat de oorlog hem beroofd had van de mogelijkheid welke gevoelens dan ook voor zijn vader te ontwikkelen [...]. Nooit had de kleermaker een eerlijke kans gekregen om een ander gevoel op te wekken dan medelijden.’ (p. 247) In het gezin lijkt Otto de enige te zijn die echt contact met de vader heeft. De moeder minacht haar man, omdat hij slechts broeken kan naaien; over de relatie met de andere kinderen wordt niets vernomen. Otto echter gaat zijn vader regelmatig opzoeken in het zolderkamertje waar hij bij het raam zit te naaien. Wanneer hij bij zijn dwaaltochten door Rotterdam merkt dat de Duitsers zich heel fatsoenlijk lijken te gedragen, vertelt hij zijn vader voortdurend dat het met de oorlog wel meevalt. Bij zijn arrestatie geeft de vader de kleine Otto een geruststellend knipoogje: het zal allemaal wel loslopen, dat heb je immers zelf gezegd. Als zijn vader niet blijkt terug te keren, ontstaat er bij Otto een dubbel schuldgevoel: hij heeft zijn vader ‘verraden’ door overal te vertellen van de kraai en hij heeft zijn vaders waakzaamheid in slaap gesust met zijn verhalen over die ‘keurige’ Duitsers. Symbool voor die herinneringen is de naald die in zijn hiel zit: op het zolderkamertje trapte hij erin en een stukje ervan is altijd blijven zitten.
Zijn schuldgevoelens uiten zich in de vorm van obsessies. Bij een enorme Duitse klopjacht op mannen die in Duitsland tewerkgesteld moeten worden, denkt Stein dat ze jacht maken op zijn vader, die dus klaarblijkelijk ontsnapt is. Bij de terugkomst van de Nederlandse militairen uit Indië (onder wie zijn oudere broer), denkt hij even dat de stad feestviert omdat zijn vader eindelijk is teruggekomen. Gedurende een bepaalde periode loopt Otto op straat mannen achterna in de mening dat ze zijn vader zijn. Wanneer hij al snel een gewiekste en rijke zakenman wordt, blijft hij toch het naïeve kind, dat zich een tijdlang laat inpalmen door een fascistische politicus en een onbetrouwbare evangelist.
| |
| |
Met Wessel Matser dient zich een nieuwe vaderfiguur aan. Steins relatie met Wessel is enerzijds een omkering van die met de dode vader (Wessel is veel jonger), anderzijds een herhaling (Wessel is aanzienlijk zelfbewuster, zelfstandiger, ‘volwassener’). Wessel is zowel een vaderfiguur voor Stein als diens superego: de man die hij had willen zijn. Stein slaagt er echter niet in om een echte band met Wessel te krijgen en gedraagt zich daarom soms als een om aandacht en genegenheid jengelend kind. ‘Met het bombardement op Rotterdam en de verdwijning van zijn vader is zijn jeugd voortijdig verwoest, en juist daarom zal hij er nooit in slagen volwassen te worden’, zo meent Goedegebuure.
Stein financiert de expedities om met Wessel contact te kunnen houden en op die manier zijn vader te vinden. Dat het juist een vogelkenner is die Stein nu achternaloopt, houdt verband met de kraai die hij gedood heeft als vergelding voor de dood van zijn vader. Maarten 't Hart schrijft: ‘Kan het zijn dat Otto in Turkije, in Senegal, in Mauritanië, in Spanje alleen maar op zoek is naar die éne kraai? Ik houd het voor zeer waarschijnlijk. Dat is kennelijk de onbewuste drijfveer achter al zijn handelen.’ Anders gezegd: als Stein de (dode) kraai terugvindt, vindt hij ook de vader terug en aangezien de kraai zowel de dood als de kindertijd symboliseert, zijn de reizen tochten naar het verleden en naar de dood, wat tot uiting komt in de talloze flashbacks over dat verleden en in de afloop van de laatste reis.
Door zijn vriendschap met Simon valt Wessel van het voetstuk waarop Stein hem geplaatst heeft. Stein veracht zijn neef en vooral diens platvoerse praat over vrouwen en bordelen; hij is diep teleurgesteld als Wessel gevoelig blijkt te zijn voor dit soort praatjes. Eenzelfde teleurstelling ervaart Stein als hij later van Simon hoort dat Wessel hem ‘de meest stabiele van ons drieën’ vond (p. 92). Blijkbaar heeft Wessels niets van hem begrepen. Van Wessels kant gezien kan er geen echte relatie met Stein ontstaan, omdat deze voortdurend om begrip vraagt, maar tegelijk weigert zich volledig bloot te geven. Stein zeurt als het ware om aandacht, maar is tegelijk bang om zichzelf te geven. Ook hier ligt een parallel met het verleden: Stein loopt wel mannen achterna in de hoop dat die zijn vader zijn, maar hij legt geen contact met hen, waarschijnlijk - bewust of onbewust - wetend dat het maar verbeelding van hem is.
| |
Opbouw
De broeierige sfeer tussen de drie mannen wordt versterkt doordat ze tijdens hun tochten voortdurend op elkaar aangewezen zijn en vaak zonder enig ander gezelschap hun dagen moeten doorbrengen. Vanzelfsprekend is de lezer nieuwsgierig
| |
| |
naar de afloop van de onderlinge verwikkelingen, die bepaald worden door achterdocht, jaloezie, samenspanning, irritaties en pesterijtjes. Deze spanning wordt in hoge mate versterkt door de bouw van het boek, die op twee manieren verbrokkeld is. Allereerst is de laatste reis (naar Mauritanië) in vier stukken gesplitst die geplaatst zijn tussen de andere reizen in (Turkije, Senegal en Spanje). Aangezien vanaf het begin bekend is dat Wessel in Spanje een ernstig ongeluk heeft gehad, verhoogt het almaar uitstellen van een beschrijving daarvan de spanning. De tweede verbrokkeling betreft de aard van het ongeluk. In de Mauritanië-delen wordt, zowel in gesprekken tussen Stein en Simon als in Steins overpeinzingen en dromen, er voortdurend op gezinspeeld dat er met dat ongeluk iets niet in de haak is. Eerst lijkt Wessel alleen maar gevallen, later suggereert Stein tegenover Simon dat hij hem geduwd heeft, daarna dat Wessel zelfmoord heeft willen plegen, nog later blijkt dat Simon destijds de politie ingeschakeld heeft omdat hij twijfels koesterde over de rol van zijn oom. Pas aan het slot van hoofdstuk 6 volgt de ware toedracht.
| |
Motieven
Stein schuifelt op de bergtop in Spanje over een heel smal pad langs de rand en wanneer de grond wegglijdt, valt hij alleen maar niet naar beneden omdat hij zich vasthoudt aan het gaas rond de ruïne op de top. Wanneer Stein veilig beneden is, maakt Wessel dezelfde weg, maar Stein waarschuwt hem niet voor de dreigende grondverschuivingen, ofschoon hij weet - of moet weten - dat Wessel zich nooit aan het gaas zal vasthouden. Wessel klimt immers als de beste en is daar trots op. Op p. 51 staat dat hij ‘niet onderdoet’ voor een Turkse gids die klimt ‘als een gems’. Deze vergelijking komt terug als Stein zijn gevaarlijke tocht volbracht heeft: ‘En terwijl zijn hartslag rustiger werd dacht hij: een gems zou het niet gehaald hebben.’ (p. 246) Wanneer Wessel hetzelfde pad gaat nemen, loopt hij alsof er geen gevaar dreigt. Stein wil hem waarschuwen, maar wanneer Wessel ‘arroganter dan ooit’ naar hem roept dat hij naar beneden komt, waarschuwt Stein hem niet, waarna de cruciale zin volgt: ‘Hoewel hij deze gedachte beslist niet wilde toelaten, dacht hij: hij moet maar laten zien wat hij waard is.’ (p. 248) Meteen hierna valt Wessel nu ook letterlijk van zijn voetstuk.
Het beeld van de vallende Wessel komt diverse keren in het boek voor en telkens wordt hij vergeleken met een vallende vogel; tegelijk worden met bommenwerpers zowel vogels geassocieerd (‘een eskader als bommenwerpers voortglijdende pelikanen,’) als de lucht (‘Het wrede blauw waarin de Heinkels zich hadden aangediend, het blauw waarin Wessel als een vogel zijn armen had gespreid’). De lucht en meer in het alge- | |
| |
meen het hemelruim zijn voor Stein tekenen van de dood: daaruit kwamen de bommenwerpers, daartegen viel Wessel, daarin schuilt soms een eenzame wolk als ‘het loerende oog van God, een verspieder voor het onoverwinnelijke leger der doden’ (p. 88). Die eenzame wolk verwijst weer naar de vader voor zijn zolderraam: ‘het enige dat hij van de wereld zag waren overdrijvende wolken.’ (p. 32)
Hiermee is de spanning over de toedracht van Wessels val voorbij, maar meteen ontstaat een nieuwe spanning. Want nu dringt zich de al steeds aanwezige vraag des te sterker op: waarom onderneemt Stein na Wessels val nog een tocht? Het antwoord staat op p. 186: ‘Misschien, overwoog hij, had hij deze reis niet ondernomen om zijn neef een paar welverdiende onaangename ogenblikken te bezorgen, maar om erachter te komen of hij in staat was tot moord. Dat wist hij namelijk niet en dat zou hij moeten weten om met zichzelf in het reine te komen over het ongeluk van Wessel. Ben ik een moordenaar of alleen maar een stoethaspel?’ Tijdens die reis zijn er enkele momenten waarop Stein werkelijk speelt met de gedachte Simon te vermoorden, bijvoorbeeld door hem overboord te duwen als prooi voor de haaien. Meteen na die gedachte krijgt hij een visioen van de in het water vallende Simon en de in de lucht vallende Wessel ‘dwars door elkaar heen, het leek wel een circusvoorstelling. En ieder moment kon een kraai verschijnen om de chaos te vervolmaken met mededelingen over de dood van Hitler’ (p. 199).
Blijkbaar is de laatste reis een soort gewetensonderzoek van Stein. Hij voelt zich schuldig aan Wessels val, wat zich uit in zijn voortdurende suggereren dat er iets mis was met die val. ‘Maar hij doet er zo raadselachtig over... hij wíl gewoon dat ik geloof dat hij er toch de hand in heeft gehad,’ zegt Simon op p. 213. Steins gewetensonderzoek over de vraag waartoe hij eigenlijk in staat is, krijgt een antwoord op de berg Arel in het waddengebied. Dit laatste wordt in een brief aan Stein door een van de biologen omschreven als ‘de wereld zoals hij God voor ogen moet hebben gestaan voordat zijn schepping begon te mislukken’ (p. 18). Het eiland Arel is echter overdekt met beenderen van dode vogels en wanneer Stein het betreedt, mompelt hij de geciteerde zin voor zich uit, maar nu duidelijk cynisch bedoeld. Arel ligt zo als het ware in tussen de brandende hel van de Sahara (en van Otto's leven) en het paradijs van het waddengebied. In christelijke termen is het een vagevuur, een louteringsplaats. Stein maakt zich op symbolische wijze los van Wessel en dus van zijn verleden door het gedicht ‘Otto's oorlog’ aan de wind prijs te geven. Dan beseft hij dat hij Simon nooit iets zal kunnen aandoen: ‘Stel je voor dat zijn vader dit
| |
| |
had meegemaakt: zijn zoon een moordenaar en zijn kleinzoon het slachtoffer. Onmogelijk!’ (p. 261)
Deze loutering houdt nauw verband met de natuur. Vlak na Steins wens om Simon overboord te duwen neuriet hij ‘[z]onder dat hij er erg in had’ het christelijke lied ‘Tel uw zegeningen, tel ze een voor een’, te midden van een natuur die zo mooi is, dat hij zich afvraagt wat hij er te zoeken heeft. Dan ziet hij drie visarenden op paaltjes: ‘Ze zaten daar zonder enig besef van verleden en toekomst, goed en kwaad. Stein was ontroerd. Meer dan drie visarenden tegelijk kon je van het leven niet verlangen.’ (p. 198) Goed en kwaad of ‘gerechtigheid en barmhartigheid’, zoals in het motto staat, zijn iets van de onvolkomen mens, niet van de volmaakte natuur, de wereld die God eigenlijk voor ogen heeft gestaan. Stein neemt hier afscheid van zijn onvolwassen gedrag: zijn leven lang heeft hij niet kunnen accepteren dat hem onrecht is aangedaan en daarom is zijn oorlog nooit opgehouden; zijn leven bestond slechts uit ‘[h]erinneringen en herinneringen aan herinneringen’ (p. 11).
In dit besef speelt Stein later nog met de gedachte alleen weg te varen en Simon aan zijn lot over te laten, maar dat is al veel minder serieus dan zijn eerdere plannen. Dan volgt de vergelijking van Arel met de berg waar Wessel van afviel: ‘een loodrechte, ongeveer twintig meter hoge wand aan de noordoostelijke zijde. Lang niet zo hoog als de rots van de Montfragüe, maar ook niet begroeid met struiken en bomen die een val zouden kunnen breken’ (p. 254).
Op deze berg vindt het hoogst dubbelzinnige einde van Stein plaats. Hij krijgt opnieuw een woordenwisseling met Simon en ‘[i]n de schaduw van het honkbalpetje vernauwden Steins ogen zich tot spleetjes’ (p. 261). Na een witregel volgt dan de scène waarin Simon zijn fototas over de rand van de afgrond stoot. Deze blijft op een richel liggen en Stein biedt aan de tas te pakken omdat Simon met zijn bekende onhandigheid ongetwijfeld naar beneden zal vallen. Schuifelend over de richel, zich aan de rand vasthoudend met de handen, vraagt hij Simon om hulp. Deze doet een stap naar voren en de laatste indruk die Steins ‘hersenen verwerkten waren de opflikkerende lichtjes in Simons ogen’. Hier wordt op zijn minst de mogelijkheid opengelaten dat Simon zijn oom naar beneden duwt, waarmee de parallel met de val van Wessel versterkt wordt.
Steins lichaam komt neer temidden van symbolen van de dood: de geblakerde beenderen, een stervende pelikaan, een gevecht tussen een pelikaan en een aalscholver, een lammervalk die zijn prooi aan het plukken is. Van Zomeren zelf over deze dood tegen Peter de Boer: ‘Op de een of andere manier
| |
| |
is Otto Stein aan zijn verdriet gehecht geraakt. Hij accepteert het gewoon en teemt er ook niet over. Hij aanvaardt zijn lot op een heel authentieke wijze. Voor mij is dat het belangrijke punt: het positieve bij alle tragiek. Daarmee krijgt het boek zelf iets heel vitaals. De slotscènes, waarin Otto overlijdt, zijn heel licht en paradijselijk [...]. Ze zijn doortrokken van het besef dat alles doorgaat, bij alle tegenslag. Ik denk niet dat er zoveel mensen zo mooi zijn doodgegaan als Otto Stein. Met zijn dood komt alles op z'n pootjes terecht.’
In dat slot komen het verre verleden (het bombardement) en het nabije verleden (het ongeluk van Wessel en diens figuurlijke dood) samen in de dood van Stein. Hij sterft op hetzelfde ogenblik als de bom viel (dus een seconde later dan hij eigenlijk had moeten sterven) en hij sterft op dezelfde manier als Wessel, namelijk door van een berg te vallen. Otto's leven van een seconde is hiermee eindelijk voorbij, en zoals die ene seconde die hem destijds het leven schonk bij hem uitgesmeerd is over een heel leven, waardoor dat leven een lange ‘oorlog’ werd, zo wordt de ene seconde die Wessel eigenlijk had moeten doden uitgesmeerd over een komend leven van totale invaliditeit. Wessels oorlog is nog lang niet voorbij, maar in tegenstelling tot Stein lijkt hij er in ieder geval niets van te beseffen.
| |
Context
Koos van Zomeren schreef in het midden van de jaren zestig een gedichtenbundel en drie ‘literaire’ romans. Daarna was hij actief in de (radicaal-linkse) politiek, totdat hij in 1977 terugkeerde als schrijver, nu van een reeks thrillers. Met Otto's oorlog begon zijn tweede literaire carrière. Zowel Peter de Boer als Maarten 't Hart wees erop dat er geen echte breuk is in Van Zomerens ontwikkeling, want Otto's oorlog is verwant met de thrillers en met de romans uit de jaren zestig. De Boer noemt overeenkomsten als de fragmentarische bouw en het gebruik van talloze flashbacks, de toonaangevende rol van de natuur, het dubbelzinnige slot van diverse romans, het situeren van de dood temidden van een arcadisch landschap, de Tweede Wereldoorlog die voortdurend op de achtergrond aanwezig is. 't Hart ziet een duidelijke parallel met de thriller Oom Adolf (1980): de oom-neefverhouding daarin is op dezelfde manier een verkapte oom-vaderverhouding als in Otto's oorlog. Het vader-zoonconflict treedt ook op in De hangende man (1982) en in Minister achter tralies (1982) vinden we al ‘de tragische geschiedenis van een oudere man die de zin van zijn leven zoekt’ en de invloed van de eerste oorlogsdagen op de rest van
| |
| |
het leven van de hoofdpersoon; in beide romans ‘is een oudere man slachtoffer van jongere mensen in zijn omgeving die geen begrip hebben voor die éne allesbepalende gebeurtenis’. Hiertegenover staat dat Otto's oorlog in tegenstelling tot vrijwel het complete oeuvre geen verwijzingen bevat naar de naoorlogse sociaal-politieke geschiedenis van Nederland.
Zoals vrijwel al het werk van Van Zomeren is de roman autobiografisch gekleurd. Van Zomeren is zelf een vogelkenner (hetgeen onder andere blijkt uit boekjes als Een vederlichte wanhoop of Uilen) en heeft de expeditie naar Mauritanië van nabij meegemaakt. Samen met de fotograaf Berry Stokvis maakte hij in 1980 voor de Nieuwe revu (in zijn boeken ‘Deze Week’) een reportage over een onderzoek van enkele Groningse ornithologen in de Banc d'Arguin, een klein waddengebied tussen de Sahara en de Atlantische Oceaan. Een reeks foto's van Stokvis die als illustratie kunnen dienen bij het slot van de roman werd in 1986 gepubliceerd in het literaire tijdschrift Maatstaf. Als inleiding daarbij schreef Van Zomeren onder meer: ‘Jarenlang werd onder vogelaars gewag gemaakt van een mythische band tussen deze Banc d'Arguin en de Waddenzee. Honderdduizenden steltlopertjes, die jaarlijks voor kortere of langere tijd onze wadden aandoen, zouden daar overwinteren. Voor mensen werd het een vrijwel onbereikbare plaats geacht.’ Het oponthoud van Stein en Simon in Nouadhibou is een beschrijving van de problemen die Van Zomeren en Stokvis hadden om in het vogelgebied te komen. Van Zomeren: Otto Stein ‘is er gebleven. Dood natuurlijk, want hoe zou men anders in het paradijs kunnen blijven?’
Enkele figuren uit de roman zijn gebaseerd op bestaande personen, zoals meegedeeld wordt op twee plaatsen in Van Zomerens dagboeknotities Een jaar in scherven (1988). Over de tekenaar Siegfried Woldhek staat op p. 40: ‘Sinds ik hem zo onbarmhartig heb neergezet in Otto's oorlog zijn we bevriend.’ Waarschijnlijk is Wessel Matser bedoeld, aangenomen dat de fotograaf Berry Stokvis model heeft gestaan voor Simon Jorna. Over de Groningse ornitholoog Ernst Poorter wordt verteld: ‘Ernst begon nog eens over zijn rol in Otto's oorlog, die van een lompe man op jacht naar een elegante vogel. “Kan dat nou zomaar, iemand die je privé ontmoet, zo geniepig en zo herkenbaar in een boek neerzetten?” “Zomaar niet,” gaf ik toe. “Er kan ruzie van komen.”’ (p. 244) Bedoeld is een van de biologen in Senegal.
In een gesprek met Maarten 't Hart vertelde Van Zomeren dat hij op het idee van de vaderbinding gekomen was door een interview met iemand die in de oorlog zijn vader had verloren en gedurende een tijd allerlei vreemde mannen naliep. Ook de
| |
| |
stalen naald die in Steins voet zit, is gebaseerd op een werkelijk geval en voor de beschrijving van het bombardement baseerde hij zich op enkele gesprekken met ooggetuigen.
In zijn recensie van de roman deelt 't Hart nog mee dat Van Zomeren hem na publicatie van het vraaggesprek opbelde met de mededeling dat ook dit nalopen van vreemde mannen lichtelijk autobiografisch is: Van Zomeren vertelde hem ‘dat zijn eigen vader als beroeps-militair naar Indonesië was gegaan, kort na de tweede wereldoorlog. Van Zomeren is geboren na het vertrek van zijn vader, kende hem dus niet, wist alleen dat zijn vader een uniform droeg, en was daarom geneigd zich sterk te hechten aan mannen die een uniform droegen, buschauffeurs bijvoorbeeld. “Hele drama's speelden zich daarbij af,” vertelde Van Zomeren mij, “ik wilde dan de bus niet meer uit, mijn moeder moest me meetrekken.”’ Aan deze persoonlijke betrokkenheid van de schrijver bij zijn verhaal verbindt 't Hart de conclusie dat men zo'n roman alleen kan schrijven ‘als men aan den lijve heeft ervaren wat het is om zijn vader te missen. Dit is een boek om aan alle bom-moeders van Nederland cadeau te doen.’
In interviews heeft Van Zomeren zijn roman vergeleken met en afgezet tegen De aanslag (1982) van Harry Mulisch, dat immers ook handelt over de jarenlange nawerking van een oorlogservaring. Tegen Peter de Boer zei hij dat zijn roman óók een verzet was tegen ‘de voor mijn gevoel wat holle, positieve visie van Harry Mulisch op de oorlog’. In het slot van De aanslag proefde hij ‘een raar soort optimisme: als we nou allemaal maar meedemonstreren, dan zal het nog best voor elkaar komen. Toen ik dat las - ik liep al een lange tijd met het plan voor Otto's oorlog rond - wist ik precies wat ik niet moest schrijven.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
Otto's oorlog werd in de kritieken vaak behandeld alsof het een debuut betrof. Weliswaar gaven de meeste critici er blijk van dat ze wisten dat Van Zomeren in een ver verleden ‘literatuur’ had bedreven, maar bijna niemand scheen die boeken nog te kennen. In zijn thrillerperiode werd hij - vanzelfsprekend bijna - niet gevolgd door de literaire kritiek. Wam de Moor schreef dat Van Zomeren ‘naar ik van Ferdinandusse in vn begrijp, een belangrijk detectiveschrijver geworden’ was. Carel Peeters gaf aan zijn recensie de ondertitel ‘Koos van Zomer[en]s eerste grote roman’, blijkbaar niet wetende dat de drie vroege romans ongeveer dezelfde omvang hebben.
| |
| |
Over het algemeen waren de kritieken zeer positief. Herman Leys roemde de diversiteit en de diepgang van de thematiek: ‘een boeiende cocktail [van] natuurexpedities, suspens, psychologische problemen, beschouwingen over natuur, geschiedenis, leven.’ Maarten 't Hart noemde het boek ‘gaaf van begin tot het einde’. Jaap Goedegebuure prees de ‘hechte compositietechniek’, de ‘thematische diepgang’, ‘de voortreffelijk geschreven dialogen’ en de ‘haast filmische montage van scènes en flash backs’. Peeters prees Van Zomerens ‘bewonderenswaardige gevoel voor stemmingen’ en gaf als eindoordeel: ‘een bewonderenswaardige roman waarin een oorlog wordt uitgevochten die men zich herinnert.’ Van Dijl schreef: ‘Van Zomeren combineert hier zijn talenten als literair auteur en als thriller-schrijver op meesterlijke wijze.’ J. Huisman roemde de ‘vele bladzijden met juweeltjes van dialogen’.
Peeters en 't Hart hebben beiden echter bezwaren tegen het begin van de roman. 't Hart sprak van een ‘stilistisch vuurwerk dat in een thriller thuishoort’ en Peeters noemde het ‘pathetisch, opgeklopt en naïef’ en het gebruik van talrijke vooruitwijzingen ‘onhandig’.
De enige echt negatieve recensie was afkomstig van Wam de Moor, die er ‘warm noch koud’ van werd, ‘al moet ik bekennen dat de schrijver over een aantal bekwaamheden beschikt: hij leutert niet, verliest geen tijd, zet goede dialogen neer en de personages stáán’. De Moor vindt de plot ‘drammerig’, omdat steeds ‘dezelfde ingrediënten voor de compositie terugkeren’. Met betrekking tot de stijl is er ‘geen foutje te vinden, maar ook niets leuks, geen beeld van belang’. Net als Van Zomeren zelf vergelijkt hij de roman met De aanslag, maar Otto's oorlog ‘haalt het niet bij Mulisch' heldere proza. Het lijkt erop.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Koos van Zomeren, Otto's oorlog. Amsterdam 1983.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Maarten 't Hart, Een vliegende suikerbiet. Gesprek met Koos van Zomeren. In: NRC Handelsblad, 9-9-1983. |
|
Carel Peeters, In oorlog met het verleden. Koos van Zomers [sic] eerste grote roman. In: Vrij Nederland, 24-9-1983. |
|
Maarten 't Hart, Ooms en neven als vaders en zonen. Roman van Koos van Zomeren. In: NRC Handelsblad, 30-9-1983. |
|
J.A. Dautzenberg, Van Zomeren schreef Steins oorlog, niet die van Otto. In: de Volkskrant, 7-10-1983. |
|
Jaap Goedegebuure, Tijd, schuld en verantwoordelijkheid. In: Haagse post, 15-10-1983. |
|
Jan Hendrik Bakker, Otto's oorlog woedt voort. In: Haagsche courant, 21-10-1983. |
|
J. Huisman, Na jaren een grote roman. In: Algemeen dagblad, 22-10-1983. |
|
Ton Verbeeten, Otto's oorlog indrukwekkend. In: De Gelderlander, 26-10-1983. |
|
Frank van Dijl, Roman van geweld en ondergang. In: Het vrije volk, 29-10-1983. |
|
Wim Sanders, Een oorlog die nooit ophoudt. In: Het parool, 5-11-1983. |
|
Wam de Moor, Koos van Zomeren en het woord als voertuig voor de boodschap. In: De tijd, 18-11-1983. |
|
Luc Aerts, Otto's oorlog met zichzelf. In: De morgen, 25-2-1984. |
|
Herman Leys, Van vogels en mensen. In: De standaard, 28-4-1984. |
|
Jean-Marie Maes, Herinneringen en herinneringen aan herinneringen. In: Yang, nr. 116, april 1984, jrg. 20, p. 80-82. |
|
Peter de Boer, Bericht van een specht. In: Maatstaf, nr. 11/12, november-december 1986, jrg. 34, p. 42-50 (verwerkt in Over Koos van Zomeren). |
Peter de Boer, Een gesprek met Koos van Zomeren. In: ibidem, p. 54-63. |
|
Koos van Zomeren, Portfolio / De slotscènes uit ‘Otto's oorlog’. Foto's van Berry Stokvis. In: Maatstaf, nr. 11/12, november-december 1986, jrg. 34, p. 64-76. |
|
Johan van Ommen & Lizet Penson, Koos van Zomeren, Otto's oorlog. In: Prisma uittrekselboek 2. Utrecht-Wijnegem 1986, p. 324-336. |
|
Peter de Boer, Over Koos van Zomeren. Amsterdam 1988, p. 14-17 en 36-38. |
|
J.A. Dautzenberg, Koos van Zomeren. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur na 1945, 1990. |
|
Tonny van Winssen, Koos van Zomeren. In: Koos van Zomeren, Otto's oorlog. Groningen/Deurne 1996 (Grote Lijsters nr. 5), p. 219-224. |
lexicon van literaire werken 30
mei 1996
|
|