| |
| |
| |
Gijs IJlander
De kapper
door Lut Missinne
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Gijs IJlander (pseudoniem van Gijs Hoetjes, *19 mei 1947 te Alkmaar) was eenenveertig toen hij met de roman De kapper debuteerde. Het boek werd bekroond met de Anton Wachterprijs en de Geertjan Lubberhuizenprijs. In 1994 ontving IJlander de literatuurprijs van de stad Roermond voor zijn gehele oeuvre.
De kapper verscheen in 1988 bij uitgeverij Veen. Deze uitgave telt 158 pagina's. De tekst is niet in hoofdstukken ingedeeld, maar bestaat uit 85 langere en korte tekstblokken, die door witregels van elkaar gescheiden zijn. Op het kaft zijn afgeknipte zwarte haren tegen een grijze achtergrond te zien. In 2002 verscheen tegelijk met De nieuwe brug, IJlanders achtste roman, een heruitgave van De kapper bij uitgeverij Veen. Dit boek heeft op het voorplat een kleurenfoto van knippende kappershanden met een kam.
| |
Inhoud
‘Al een paar weken na de begrafenis moet de kapper zich hebben aangediend’, luidt de eerste zin van De kapper. Aan het woord is Ad Wiggers, de neef van de oude Lodewijk Wiggers, wiens vrouw gestorven is. Tante Ida, Lodewijks enige zuster, heeft Ad gevraagd om bij zijn oom een oogje in het zeil te houden. De directe aanleiding daartoe is het feit dat oom Lodewijk op een ijskoude nacht in het naburige stadspark werd aangetroffen met niet meer aan dan zijn ondergoed. Behalve het verlies van zijn vrouw is er nog een andere reden waarom Lodewijk in de war is. Ad komt snel te weten dat zijn oom geregeld bezoek krijgt van een zekere Theodoor Groote, een kapper die als postbode werkt, maar als bijverdienste zijn kappersvak nog uitoefent. Deze man heeft het kapsel van tante Greta, Lodewijks overleden echtgenote, verzorgd en daarna aangeboden om ook Lodewijk geregeld bij te knippen. Ad brengt op fragmentarische en a-chronologische wijze verslag
| |
| |
van het relaas dat zijn oom hem van deze bezoeken geeft. Ongevraagd blijft de kapper zijn diensten aanbieden, aanvankelijk een keer in de maand, later komt hij haast wekelijks ‘bijknippen’, hoewel er na de knipbeurt geen haar op de grond ligt. In het begin is oom blij enige aanspraak te hebben. Zijn zoon Rudolf heeft het te druk met zijn eigen fabriek en de bejaardenhelpster Lydia komt aanvankelijk slechts twee keer per week. Bij het eerste bezoek deelt de kapper een en ander mee over zijn eigen leven, namelijk dat hij een wees is, drieëndertig jaar oud en al jaren alleen woont. Op zijn beurt vertelt Lodewijk hem over zijn verleden, hoe hij niet aardde in het tuinbouwbedrijf van zijn vader en zich als leek inwerkte in een bouwbedrijf. Groote blijkt erg geïnteresseerd in deze geschiedenis, die zich vlak voor de Tweede Wereldoorlog afspeelt.
Ad vermoedt aanvankelijk dat het de kapper met zijn talrijke bezoeken om het geld te doen is, want elke kapbeurt wordt aangerekend. Evenmin sluit hij uit dat Theodoor het op de kostbare, in leer gebonden boekwerken van zijn oom gemunt heeft, want er blijken lege plekken in de boekenkast te ontstaan. Maar al snel komt het vreemde gedrag van de kapper centraal te staan. Zijn vragen aan Lodewijk over de gebeurtenissen rond diens bouwonderneming tijdens de oorlog krijgen steeds meer het karakter van een verhoor en naarmate de kapper daarover meer informatie krijgt, gedraagt hij zich steeds vrijpostiger en agressiever. Rond het knippen hangt de dreiging van een folterpraktijk. De schaar, ‘een vogel met een meedogenloze metalen snavel’, cirkelt om zijn hoofd, ‘klaar om elk moment toe te happen’. Zijn gereedschap legt hij op een smetteloos wit laken op de tafel. Vaak ligt er iets tussen ‘wat met het knippen of scheren niets te maken had: een of meerdere scalpels of een schaar met een kromme bek en afgeronde punten, een “verbandschaar” of “wondschaar”’. Wanneer Lodewijk naar zijn zin niet stil genoeg zit, geeft hij hem harde tikken op het hoofd, een keer zo hard ‘dat hij er een bloedende hoofdwond aan overhield’ Hij bindt zijn klant, ‘slachtoffer’ wordt hij ook genoemd, het kaplaken zo strak om de nek dat hij nauwelijks nog kan bewegen. Steeds driester gedraagt hij zich, wacht zelfs niet meer tot hem een glas worden aangeboden, maar grijpt zelf naar de jeneverfles.
Na verloop van tijd is de kapper oom gaan aanspreken met ‘Lou Wiggers’ en ‘meneer Lou’, wat Ad het volgende commentaar ontlokt: ‘Onder deze naam verwierf mijn oom in en kort na de Tweede Wereldoorlog een twijfelachtige reputatie.’ Uit de brokstukken van de gesprekken die Ad noteert, rijst de geschiedenis op rond het bouwbedrijf van oom Lodewijk en de jeugdtijd van Ad. Lodewijk, die meer geld wou verdienen dan
| |
| |
het tuinbouwbedrijf van zijn vader op kon brengen, werkte zich in het bouwbedrijf ‘Kaandorp’ in en werd vennoot. Na een ruzie over een te hoge aanbesteding kocht hij zich uit, en haalde zijn broer Herman, de vader van Ad, in het bedrijf binnen. Aan het vroegere begin van de oorlog werd het bedrijf door beide broers gerund. Ze worden gemobiliseerd, maar dat duurt slechts een week. De Duitsers nemen het bestuursapparaat over en de bouwplaats kan verder werken. Lodewijk en Herman worden bij de Ortskommandant ontboden, die hen een omvangrijk bouwproject wil toevertrouwen, met name de aanleg van een kaarsrechte verbindingsweg tussen het vliegveld en een fort in de duinen. Een aantal van de werkkrachten die ze in dienst hebben, heeft duidelijk NSB-sympathieën. De buurt begint te reageren met dreigbrieven. De banden met de Duitsers worden enger. Lodewijk wordt zelfs uitgenodigd op een feest in de villa van de Ortskommandant. Zijn vader, die met lede ogen ziet hoe het bedrijf zich ontwikkelt nadat hij het aan zijn zoons overgelaten heeft, wordt ‘opgeruimd door het verzet’. Herman durft hierna niet meer buiten te komen en probeert tevergeefs onder te duiken. Hij wordt door de Duitsers opgepakt en als dwangarbeider aan de Atlantikwall tewerkgesteld. Na de oorlog krijgt Herman van zijn broer als een soort schadeloosstelling een auto cadeau. Op een avond rijdt hij ermee weg en komt in het kanaal terecht. Dat het om zelfmoord gaat, ligt voor de hand. Herman laat een vrouw en een paar kleine kinderen, onder wie Ad, achter. Tussendoor duiken ook flarden op van kinderherinneringen van Ad, onder meer een scène waaruit blijkt dat zijn vader en oom ruzie hadden. De kapper is een paar keer naar het dorp gefietst en heeft er gesprekken gevoerd met Waterdrinker, een gepensioneerde politieman. Van hem wil hij te weten komen waar zijn eigen ouders, die joods waren, ondergedoken zaten. Dat moet in de buurt van Wiggers zijn geweest.
Ad wordt zelf ook steeds nieuwsgieriger naar de gesprekken tussen Theodoor en zijn oom en gaat zich gedragen als een soort gesprekstherapeut. Wanneer hij zijn oom laat vertellen over de bezoeken van de kapper, heeft hij het over ‘sessies’. Hij moet hem na afloop telkens kalmeren. Hij maakt over deze sessies aantekeningen in een schrift. Bejaardenverzorgster Lydia had hem eerder al gevraagd om ‘nauwkeurig verslag te doen’ van al wat hij over zijn oom te weten komt. ‘Alles op te schrijven’, het zou ook voor haar van belang zijn. Ad, die historicus is, maar een baan als geschiedenisleraar op een school niet aankan, overweegt een proefschrift te schrijven over het midden- en kleinbedrijf in bezettingstijd. Hij meent dat het zijn kansen op een baan zal vergroten. Ad vermoedt in het huis be- | |
| |
zwarende documenten te kunnen vinden over de bouwopdrachten die Lodewijk tijdens de oorlog heeft uitgevoerd en snuffelt daarom in diens ordners. Inmiddels is hij meer en meer in Lydia geïnteresseerd geraakt. Hij probeert bij zijn oom aan te lopen op de momenten dat zij er is. Het geeft hem een gevoel van samenhorigheid. Hij observeert haar en probeert haar stemmingen te raden.
De intimidaties en vernederingen door de kapper nemen alsmaar toe. Op een keer plast hij tegen Lodewijks kostbare boekenverzameling, terwijl deze onder het kaplaken vastgebonden zit. Ad, die de boeken later inspecteert, twijfelt. Het is duidelijk dat de boeken vochtig zijn geworden, maar hij weet niet of dat nu door de kapper is veroorzaakt. ‘Het lijken me eerder koffievlekken. Het zou kunnen dat oom tante Greta ooit een kop koffie naar het hoofd heeft gegooid.’ Een paar dagen later komt de kapper terug. Hij zet een tijdschriftfoto van een naakte vrouw voor Lodewijk neer en bevredigt zich in zijn bijzijn. Oom maakt zich erg kwaad en schreeuwt ‘dat het uit moet zijn met die beledigingen!’. Wanneer de kapper zich verontschuldigt dat hij een jongen alleen was, ‘die van niemand liefde kreeg, daarom moest hij zichzelf maar liefde geven’, krijgt oom met hem te doen.
Naarmate de beschuldigingen van Theodoor grover en ernstiger worden, lijkt het verzet van Lodewijk af te nemen. Na een bezoek aan Waterdrinker keert de kapper terug met een verhaal over oorlogscorruptie in de bouwwereld. Lodewijk zou in 1940 smeergeld aan de Orskommandant hebben geboden en zich aldus een monopoliepositie hebben verworven. Ook hoorde hij het gerucht dat zijn vrouw Greta zwanger zou zijn geraakt van een hoge Duitser. Oom wil woedend opvliegen, maar voelt zich gelijk slap worden. ‘Het kon mij niet meer schelen, misschien had Theodoor wel gelijk.’ Bij een ander bezoek herinnert de kapper Lodewijk eraan dat zijn broer met een kapotte rug dwangarbeid moest verrichten, terwijl hij zelf zich met oorlogsgeld verrijkte. Lodewijk luistert zwijgend toe, hij ‘wist dat niet, jongen’, en laat na het vertrek van de kapper zijn tranen de vrije loop.
Tegen het einde van de roman ontmoet Ad Lydia bij het boodschappen doen in de stad. Op zijn vraag wat zij van oom vindt, komt een verrassend antwoord: ‘een vreselijke man’. ‘Een heleboel dingen wil hij niet zien, hele stukken van zichzelf heeft hij moedwillig afgekapt.’ Lydia vraagt wat Ad inmiddels weet over zijn ooms verleden. Hij vertelt Lydia over de ordners, zijn gesprekken en zijn ‘gericht onderzoek’. De reden van Lydia's belangstelling voor de zaak is dat haar vader rond 1940 bij Wiggers heeft gewerkt.
| |
| |
Op een maandagochtend, nadat Ad het hele weekend in Amsterdam heeft doorgebracht om op zijn kinderen te passen - na de scheiding met Marja krijgt hij om de twee weken de kinderen voor het weekend - treft Lydia Lodewijk in coma aan. Hij zit vastgebonden op een stoel en heeft heel kleine hoofdwonden. Alles wijst op een misdrijf. Ad verdenkt meteen de kapper en vertelt de politie over diens merkwaardige gedrag. Op het politiebureau trekt men echter het bestaan van de kapper in twijfel. Er is geen spoor van Theodoor Groote te vinden. Bij Ad thuis heeft de politie de oorlogsadministratie van zijn oom gevonden. Hij wordt als verdachte opgepakt.
| |
Interpretatie
Verteller
Reeds vanaf de eerste zin wordt de lezer met een vervreemdend vertelstandpunt geconfronteerd: ‘Al een paar weken na de begrafenis moet de kapper zich hebben aangediend.’ Het gebruik van een veronderstelling in deze formulering is te wijten aan het feit dat de ik-verteller, Ad Wiggers, het verhaal over de kapper gehoord heeft van zijn oom Lodewijk.
Dat de lezer alle informatie over de ontmoetingen en gesprekken tussen Theodoor Groote en Lodewijk Wiggers via deze ik-verteller krijgt, wordt onder meer duidelijk door talrijke van dergelijke modaliteitsbepalingen in de tekst, maar ook door formuleringen met ‘schijnt’: ‘Hij schijnt het woord “sneu” te hebben gebruikt.’, of door toevoegingen als ‘volgens mijn oom’ of ‘Dit zegt mijn oom.’. Vaak worden letterlijk aangehaalde zinnen en zinsstukken van de kapper tussen aanhalingstekens gezet, bijvoorbeeld in: ‘daarvoor had je kapitaal nodig en ook miste hij “de nodige papieren”’, zodat de lezer aanvankelijk de indruk krijgt van een vrij getrouwe weergave. Ook veel uitspraken van oom Lodewijk worden citerend gepresenteerd, de lezer lijkt letterlijke flarden van de dialoog tussen Ads oom en de kapper te beluisteren.
Aan de ene kant benadrukt het voorbehoud dat in dergelijke formuleringen meeklinkt, het feit dat Ad het verslag van de bezoeken en dialogen uit de tweede hand heeft en verhoogt het aldus de geloofwaardigheid van Ads relaas. Aan de andere kant echter worden er ook woorden van de kapper in een vrije indirecte rede zonder aanhalingstekens weergegeven, zoals in de tweede zin van het boek: ‘Hij was toevallig toch in de buurt en [...] hij was eigenlijk benieuwd hoe meneer het maakte.’ Voorts zijn er tal van passages waarin ontmoetingen tussen Theodoor en Lodewijk door een niet-participerende verteller worden beschreven en waarin de gesprekken in dialoogvorm
| |
| |
worden weergegeven. Deze voortdurende afwisseling van weergavemodi, waarbij de verteller Ad de ene keer zijn verslag onder voorbehoud en de andere keer als feitelijk presenteert, wekt bij de lezer onzekerheid over het statuut ervan. Van een uitspraak als ‘Na deze tijd moet de kapper in een “gat” zijn gevallen’, weet de lezer niet of het woord ‘gat’ door de kapper dan wel door oom Lodewijk is gebruikt, en evenmin of de veronderstelling (‘moet zijn gevallen’) een interpretatie is die voor rekening komt van Lodewijk dan wel van Ad. De betrouwbaarheid van de verteller staat al vanaf de eerste bladzijden op het spel.
| |
Personages
Niet alleen door de manier waarop Ad verslag uitbrengt, heeft de lezer reden om aan de betrouwbaarheid van de verteller te twijfelen, ook de aard van dit personage zelf geeft daartoe aanleiding. Ad is een mislukkeling. Zijn huwelijk met Marja is op de klippen gelopen, voornamelijk door zijn schuld: ‘ik had vooral “genomen” en “niet veel teruggegeven”’, zo geeft hij toe. Hij is leraar geschiedenis maar werkloos, blijkbaar kwam hij steeds te laat op school. Hij wil al lang een proefschrift schrijven, maar komt daar niet toe. Hij woont alleen, heeft nauwelijks sociale contacten en is eigenlijk een figuur die min of meer buiten de werkelijkheid staat. Op het einde van het boek zegt Ad over zijn oom: ‘Waar haalt die man de moed vandaan nog te blijven leven, terwijl wíj eigenlijk allang dood zijn...’ De relatie met zijn oom evolueert duidelijk in de loop van de roman. Ergerde Ad zich in het begin nog aan de verantwoordelijkheid die hem door tante Ida was opgedrongen en aan de plantrekkerij van zoon Rudolf, hoe langer hoe meer raakt hij net als de kapper geïntrigeerd door het verleden van Lodewijk Wiggers. Daar heeft hij ook alle reden toe gezien de dramatische gebeurtenissen met zijn vader Herman, waartoe Lodewijk rechtstreeks heeft bijgedragen.
De merkwaardigste figuur in dit boek is ongetwijfeld de kapper. Dit personage kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd: hij kan worden gezien als ‘het slechte geweten van de aannemer’ of als ‘een verzinsel ingegeven door het schijnbaar afwezige schuldbesef van Lodewijk’ (Vervaeck 1993), hij kan samenvallen met Ad, of hij kan als een schizofrene afsplitsing van deze laatste worden beschouwd. Behalve Lodewijk en Ad, die een keer de deur opent en een verwarde postbode zonder brieven aan de deur ziet staan, heeft niemand de kapper ooit gezien. De lezer, die door de vertelwijze nooit zekerheid krijgt over de feiten (‘Het zal... geweest zijn’, ‘Het moet... geweest zijn’), gaat op den duur twijfelen aan het bestaan van de kapper. Deze twijfel wordt ten top gevoerd aan het einde van de roman.
| |
| |
Over het laatste weekend van maart, het weekend waarin zijn oom is aangevallen, laat Ad al op de eerste bladzijden van het boek de lezer met aandrang weten: ‘Ik wil benadrukken dat ik dat hele weekend in Amsterdam ben geweest en niet in Haarlem, laat staan bij mijn oom. Mijn oom heeft de kapper op bezoek gehad, daarover bestaat bij mij geen twijfel.’ Op het einde van het boek geeft hij een erg nauwkeurige beschrijving van zijn weekend: ‘Ik wil nauwgezet verslag doen van het laatste weekend in maart, het weekend dat ik in Amsterdam op de kinderen paste: 27, 28 en 29 maart. De feiten. Wat ik deed, waar ik was en hoe laat, voor zover dat nog te reconstrueren is.’ Zoveel nadrukkelijkheid om zijn alibi te bevestigen maakt hem haast bij voorbaat verdacht. Het treinkaartje, waarmee hij zijn alibi had kunnen bewijzen, heeft hij helaas weggegooid, maar vooral met de volgende uitspraak van Ad laadt hij de verdenking op zich: ‘Wat er verder gebeurde speelde zich, zoals gewoonlijk, voornamelijk af in mijn hoofd. Associaties, beelden, gedachten zonder begin of einde, de brei waarmee mijn leven is gevuld.’ Hier krijgt de lezer een houvast voor zijn vermoeden dat Ad zelf de dader is en dat de kapper niet meer dan een verzinsel van hem is. De politie kan ook geen enkel spoor van Theodoor Groote terugvinden, bij de PTT noch bij de Kappersvakschool staat zijn naam geregistreerd. Ad heeft bovendien verdacht lang nodig gehad om de afstand Haarlem-Amsterdam af te leggen, namelijk vier uur. Maar ook dit is oncontroleerbaar, want Ad zegt dat hij geen horloge draagt.
De roman biedt verschillende argumenten voor een interpretatie waarin Ad en de kapper samenvallen. Ad is historicus en ook de kapper vertoont grote belangstelling voor het verleden. Beiden koesteren een voorliefde voor medische spullen, als scharen, mesjes en scalpels. Ad kocht in het bewuste maartweekend nog een ‘feilloos nagelschaartje’ bij een antiquair in Amsterdam. Beiden leven op het moment van de feiten alleen, ze hebben alle twee als kind hun vader verloren, wat de kapper de uitspraak ontlokt dat hij iemand is zonder verleden. De joodse ouders van de kapper hebben ondergedoken gezeten dicht bij Wiggers bedrijf en werden gedeporteerd. Zowel voor Ad als voor de kapper kan wraak dus het motief zijn.
Maar ook hun gedrag vertoont steeds meer overeenkomsten. De manier waarop Ad zijn oom begint te ondervragen over de oorlog en over de arbeidsomstandigheden van zijn werkmensen, lijkt erg op Theodoors ondervragingsmethode. Ook verzinnen beiden soms iets om achter de waarheid te komen. Bovendien zegt Ad van zichzelf dat hij in staat is tot een ‘doortrapte kwelgeestenbenadering’, een methode die hij af en toe bij zijn ex-vrouw Marja toepast. Ze houden allebei van een
| |
| |
goed glas jenever. Ad vermoedt dat de kapper boeken wegneemt uit de boekenkast van zijn oom, en neemt zelf diens ordners over het bouwbedrijf mee naar zijn flat. De identificatie tussen Ad en de kapper komt zowel op het niveau van de feitelijke gegevens als via de bijzondere vertelstructuur tot stand. De vertelwijze, waarbij de informatie over het gedrag en de gesprekken van de kapper via Ad gefilterd worden, draagt immers tot deze identificatie bij.
| |
Thematiek
Lodewijk Wiggers lijkt aanvankelijk het slachtoffer van een sadistische kapper, maar wordt geleidelijk ontmaskerd als beul, als iemand die zich in de oorlog misdragen heeft. Toch blijft hij ervan overtuigd dat hij ‘correct’ heeft gehandeld en wordt hij niet door schuldgevoelens gekweld. ‘Luister Ad,’ zegt hij tot zijn neef, ‘één ding wil ik je zeggen: ik weet precies wat er in het dorp over mij gezegd en gedacht werd en ik weet ook dat ik geen schone handen heb, maar niemand die zaken deed in die tijd heeft schone handen kunnen houden. Laten we realistisch zijn!’ Lodewijk voelt zich door het optreden van de kapper weliswaar erg bedreigd, maar nooit schuldig. Lydia typeert hem scherp als een ‘heel beperkte man’. In zekere zin is Lodewijk een Faustfiguur, die zijn geweten voor oorlogsgewin heeft verruild. Zijn vrouw heet overigens niet toevallig Greta, ‘Gretchen’ noemt hij haar. Ook via enkele verwijzingen naar de filosoof Immanuel Kant wordt aangegeven dat het verhaal draait om de ethiek van goed en kwaad, weliswaar zonder gemoraliseer daaromtrent en evenzeer zonder duidelijke uitspraken. Het lijkt niet toevallig dat oom Lodewijk op het Immanuel Kantplein woont en dat een van de boeken die Ad in de boekenkast aantreft, Kritik der reinen Vernunft is. Even later ontdekt Ad ook een boekje van de Nederlandse filosoof dr. Bernard Delfgaauw over Kant en de ‘categorische imperatief’. ‘Ik vroeg me af of je ook van een “categorische prohibitief” zou kunnen spreken’, is Ads gedachte hierbij.
Zelf heeft Gijs IJlander herhaaldelijk gezegd dat De kapper een boek is dat over gespletenheid gaat, een gespletenheid die hij tot in de verteller door heeft willen voeren. Over wat er zich precies heeft afgespeeld, blijft de lezer noodzakelijkerwijze in het onzekere. De spanning tussen de lezer en de inhoud van het verhaal wenst de schrijver immers in stand te houden. ‘Naar mijn gevoel moet de verteller door zijn manier van vertellen het verhaalverloop illustreren,’ aldus de auteur. Het uitgangspunt voor De kapper was het idee om een verhaal te schrijven over een huis dat gebouwd werd. Het moest spelen in oorlogstijd. Een tweede aspect dat IJlander in zijn verhaal wilde behandelen, was het onderzoek van wat goed en fout is in de oorlog. En ten derde was het hem te doen om de verhou- | |
| |
ding van de hoofdpersoon Ad Wiggers met zijn vrouw. ‘Uiteindelijk heb ik al die lagen over elkaar heen geschoven,’ zegt IJlander in een interview met Keuning, ‘het hoofdthema van al die lagen is gespletenheid.’
Het is duidelijk dat IJlander - wat overigens ook geldt voor zijn andere romans - meer geïnteresseerd is in de symbolische laag van een verhaal dan in de psychologische verwikkelingen tussen mensen. Het schrijven gebruikt hij als een middel om houvast te krijgen op een buitenwereld die er geen biedt. Het schrijven wordt in De kapper dan ook herhaaldelijk gethematiseerd. Ad probeert op aanraden van Lydia al wat hij te weten komt nauwkeurig op te schrijven. Toch ontsnapt de werkelijkheid aan hen beiden. Wat nu de feiten zijn, wat controleerbaar is en wat verbeelding is, daarop krijgen ze geen vat. Dat het niet echt is, zegt Ad tot Lydia nadat zijn oom is weggevoerd. ‘Ik loop er zo'n beetje doorheen, maar het is allemaal niet echt. Ik kan me er niet meer mee vereenzelvigen.’
| |
Stijl / Verwantschap
De auteur heeft een afkeer van beeldspraak en krullerigheid. ‘Ik houd van eenvoud, van kaal. Ik heb flink in het verhaal gesnoeid,’ antwoordde IJlander op vragen naar zijn schrijfstijl. Hij noemt zichzelf een groot bewonderaar van de bezwerende stijl van Thomas Bernard. De criticus Arnold Heumakers werd door de sobere concrete beschrijvingen aan Patrick Modiano herinnerd. De sfeer, in het bijzonder de machtsspelletjes tussen de personages, deden anderen, zoals Nico Keuning, vooral aan de toneelstukken van Harold Pinter denken. Ook Frans de Rover vond dat het ‘kat- en muisspel tussen een beul en een slachtoffer’ ‘een hoog Pintergehalte’ aan het boek gaf. Wim Vogel vergeleek het boek met De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans. Ook daarin treedt een schizofreen personage op. Zowel de verdediging van Ad als van Osewoudt zijn afhankelijk van een personage dat niet kan helpen: Lodewijk ligt in coma, en Dorbeck blijkt onvindbaar.
| |
Context
Vele elementen die als typisch gelden voor het hele werk van IJlander, zijn in dit debuut al herkenbaar. Het gaat om een geheimzinnig, raadselachtig verhaal, de personages zijn moeilijk grijpbaar, er komen persoonsversmeltingen en identiteitswisselingen voor en de verteller is een merkwaardig personage dat het verhaal op een fragmentarische manier vertelt, kenmerken die ook in zijn latere romans terug te vinden zijn. In Een fabelachtig uitzicht (1990) en in Zwartwild (1992) zijn identiteitswisselingen en versmeltingen schering en inslag. In de eerstge- | |
| |
noemde roman valt een preparateur van dieren samen met een opgezette eekhoorn, die de verteller is van het verhaal. In Zwartwild (1992) vindt een rolwisseling plaats tussen een jager en zijn prooi en De lichtval (1993) behandelt een geval van schizofrenie. Via kleinere feitelijke verwijzingen zijn de romans onderling verbonden. De politieagent die ter plekke komt na de aanval op Lodewijk, heet Alberts, net zoals de rechercheur die in Zwartwild het moordonderzoek moet leiden. Ook de naam Wiggers duikt in Zwartwild weer op als de naam van een journalist en in Een fabelachtig uitzicht heet de producent van prepareermiddelen zo. De opvallende fascinatie voor scalpels, lancetten en allerhande operatiegereedschap komt in Een fabelachtig uitzicht ook terug. De Rover interpreteert die als een metafoor voor IJlanders ontledende manier van schrijven. In Twee harten op een schotel is Vinkie iemand die in een kasboek moet optekenen wat zijn familie in de loop der eeuwen goed en fout heeft gedaan, een registratie die sterk aan die van Ad en aan de oorlogsadministratie van Lodewijk doet denken.
IJlanders eerste romans hebben met elkaar gemeen dat ze ‘de vervaging van de grenzen tussen de twee polen in een machtsverhouding’ thematiseren (Vervaeck 1993). Lodewijk Wiggers, aanvankelijk het slachtoffer van de kapper, blijkt in de oorlog de rol van de beul te hebben vervuld. De kapper is de beul, maar misschien ook een slachtoffer, en ook Ad zelf is tegelijk slachtoffer en beul. Het dualisme tussen beide kanten wordt ondergraven. In het wereldbeeld dat zich uit IJlanders romans laat reconstrueren zijn er geen afgegrensde categorieën, geen heldere tegenstellingen. Dubbelzinnigheid en vernietiging zijn het gevolg van de wegvallende grenzen. Ad wil als historicus het oorlogsverleden herstellen, maar in de rol van sadistische kapper zijn oom vernietigen (Vervaeck 1995). Het verschuivende vertelperspectief, de versmeltende personages, de opheffing van de tegenstellingen en ook de verstoorde relatie tussen de feiten en de talige weergave ervan, zijn typisch postmoderne kenmerken.
Vanaf De lichtval (1993) ziet de kritiek een wending naar minder gecompliceerde romans, vooral in Twee harten op een schotel (1998) zou dat duidelijk zijn. Niettemin is ook in De lichtval de verbeeldingskracht van de vrouw Hedda in staat een tweede, niet-bestaand verhaal naast het eerste te verzinnen. Men kan stellen dat de latere romans van IJlander minder nadrukkelijk postmodern zijn.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vanaf de verschijning werd De kapper als een bijzonder boek opgemerkt en als ‘spannend’, ‘thrillerachtig’ en ‘intrigerend’ getypeerd. Lof was er voor de zorgvuldige compositie (Kraaijeveld), voor de sobere en doeltreffende stijl (Vogel) zonder ‘literaire franjes’ (Meese), voor het natuurlijk taalgebruik en voor de geslaagde dialogen. Kortom, een debuut dat van vakmanschap getuigde, meende Ruud Kraaijeveld.
Over het centrale thema van de roman waren de critici het minder eens. Heumakers was van mening dat de gebeurtenissen die in de Tweede Wereldoorlog hebben gespeeld, niet of nauwelijks raken aan de substantie van het verhaal. Die betrof volgens hem veeleer ‘de verhouding van deze inmiddels bejaarde aannemer en zijn neef, een werkloze en op de koop toe ook nog gescheiden geschiedenisleraar, die zich gedurende enige tijd over hem ontfermt’. Heumakers vond dit debuut nog te zeer een vingeroefening, waarin de auteur de bekende ingrediënten, oorlog, schuld en perversie had uitgeprobeerd. Keuning daarentegen zag juist in de schuldvraag het hoofdthema van dit boek. Voor Kraaijeveld ging het in de eerste plaats om ‘de verhouding tussen fantasie en werkelijkheid’.
Sommige recensenten stoorden zich aan de schimmigheid van de personages. Vogel bijvoorbeeld vond dat het motief van de wraakneming met te weinig informatie was uitgewerkt. Ook Heumakers zag wel dat wraak en gerechtigheid het motief konden zijn voor Ads houding, maar vond dat de verhouding tussen Ad en zijn vader daartoe onvoldoende uit de verf was gekomen. Kraaijeveld waardeerde dan juist weer het feit dat niet alle vragen werden opgelost en dat dit boek bij herlezing bleef intrigeren.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gijs IJlander, De kapper, eerste druk, Amsterdam 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Atte Jongstra, Regime van geheimzinnige kapper. In: Het Parool, 4-3-1988. |
P.M. Reinders, Mes goed, meneer? In: NRC Handelsblad, 18-3-1988. |
Alfred Kossmann, Horror-achtig verhaal van Gijs IJlander, een veelbelovend debuut. In: Het Vrije Volk, 26-4-1988. |
Arnold Heumakers, Schuld en boete: Vaag aangeduide personages in debuut van Gijs IJlander. In: de Volkskrant, 29-4-1988. |
Nico Keuning, [‘De kapper’ beschrijft de machtsstrijd van twee heren.] Gijs IJlander maakt boeiend verhaaldebuut. In: Haarlems Dagblad, 5-5-1988. |
Wim Vogel, Onder het spanlaken van de kapper. In: Vrij Nederland, 21-5-1988. |
André Matthijsse, Van der Kolk wekt bewondering en twijfel. In: Rotterdams Nieuwsblad, 17-6-1988. (over Geert van der Kolk en Gijs IJlander) |
Rob Molin, Debuutromans met een eigen gezicht. In: De Limburger, 21-6-1988. (over Gijs IJlander en Cees Verburg) |
Nico Keuning, Gijs IJlander over het goed en kwaad in roman ‘De kapper’. In: Haarlems Dagblad, 8-9-1988. (interview) |
Nico Scheepmaker, Gijs IJlander. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 19-10-1988. |
Herman Leys, Onbetrouwbare verteller. In: De Standaard, 15-7-1989. |
Ruud A.J. Kraaijeveld, Intrigerend en complex. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 6, 1990, jrg. 135, pp. 790-793. |
Koos Hageraats, ‘Ik wil niet dat de mensen in mijn keuken komen’. In gesprek met Gijs IJlander. In: Bzzlletin, nr. 196/197, 1992, jrg. 21, pp. 88-97. |
Bart Vervaeck, Waak voor volledige identificatie. Het werk van Gijs IJlander. In: Literatuur, nr. 3, 1993, jrg. 10, pp. 128-135. (over De kapper, Een fabelachtig uitzicht, Zwartwild) |
Bart Vervaeck, Gijs IJlander. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. (red. A. Zuiderent, H. Brems & T. van Deel), augustus 1995. |
Frans de Rover, Ter gelegenheid van de uitreiking van de F. Bordewijk-prijs voor verhalend proza aan Gijs IJlander voor de roman Twee harten op een schotel. In: Harry Bekkering en Ad Zuiderent (red.), Jan Campert-prijzen 1999, Nijmegen 1999, pp. 63-72. |
Bart Vervaeck, Schipperen tussen man en vrouw: enkele bedenkingen bij IJlander en Peper. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 6, 2000, jrg. 45, pp. 777-785. |
Laurent Meese, De kapper. In: Leesideeën, 31-12-2003. |
lexicon van literaire werken 75
september 2007
|
|