| |
| |
| |
Jan Wolkers
De perzik van onsterfelijkheid
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De perzik van onsterfelijkheid van Jan Wolkers (*26 oktober 1925 te Oegstgeest) werd in 1980 gepubliceerd. Ter ere van de herdenking op 5 mei 1980 werden de Canadese bevrijders van 35 jaar geleden uitgenodigd om hun zegevierende intocht nog eens over te doen. Wolkers was er blijkbaar getuige van en laat zijn roman zich precies op die ene dag afspelen. In een interview (Het Vaderland, 15/11/80) verklaarde hij dat hij met zijn boek wilde aantonen dat dergelijke herdenkingen alleen maar ontluisterend werken en dat heel wat van die legendarische verzetshelden na de oorlog in een steeds erger wordend isolement terecht zijn gekomen. In De perzik van onsterfelijkheid luidt het als volgt: ‘De intocht der grootvaders. De rabauwen die als vorsten op hun Harley Davidsons zaten, komen als bibberende ouwe mannetjes terug. Old soldiers never die. Dat is treurig. Een bloedeloze vertoning. Je kan ze alles laten herbeleven, je kan ze bijna alles teruggeven. De intocht, de bloemen en vlaggen, het gejuich uit duizenden kelen, de meiden zelfs. Maar hun jeugd kan je ze niet teruggeven. Nooit ofte nimmer. Het is afgelopen. Het had beter een legende kunnen blijven, van geslacht op geslacht doorverteld (p. 97).’ De roman bestaat uit drie delen: ‘Ochtend’, ‘Middag’ en ‘Avond’, en telt 239 pagina's. Als motto kreeg hij een citaat uit To Have and Have Not van Ernest Hemingway mee: ‘“You talk like a radical”, I said. “I ain't no radical”, he said. “I'm sore. I been sore a long time.”’ Dit gevoel van droefheid of gekrenkt zijn, verwijst dan vooral naar de hoofdfiguur van het boek, Ben Ruwiel, die destijds ook bij het verzet was, maar wiens leven daarna één hoop ellende werd. Op de omslag van de roman prijkt een foto van Jan Wolkers die het hoofd van een boeddhabeeld in zijn handen houdt. Deze
afbeelding houdt waarschijnlijk verband met de passage waarin Ben Ruwiel door het Rijksmuseum dwaalt en in een zaal komt waar ‘een boeddhistische rust en vrede’ heerst, en waarin hij de schildering van de Perzik van Onsterfelijkheid ziet hangen. Ongetwijfeld verwijst het boeddhahoofd ook naar de meditatieve rust te midden van de natuur, die Ben
| |
| |
in zijn volkstuintje ervaart. De roman werd opgedragen aan Willem Breuker.
| |
Inhoud
Het is 5 mei 1980, de dag waarop de Canadese bevrijders die 35 jaar geleden zegevierend Amsterdam binnen marcheerden hun intocht nog eens feestelijk gaan herhalen. Ben Ruwiel en zijn vrouw Corrie waren destijds actief in het verzet. Vooral ‘IJzeren Corrie’ werd toen als een ware heldin beschouwd. Toen haar vriend Henk tijdens een mislukte verzetsactie werd gedood, stortte Corries wereld echter in. Eerder al had ze zich laten aborteren van een kind van Henk, omdat ze de oorlog nu eenmaal geen geschikte tijd vond om kinderen te krijgen. De abortus werd slecht uitgevoerd, waarna Corrie onvruchtbaar werd en geen normaal seksleven meer kon hebben. Ben, die in het geheim verliefd op haar was, werd haar ‘tweede keus’, omdat hij ‘de enige brug naar die jongen’ was (p. 84). Maar een goed huwelijk is het nooit geworden. Langzaamaan is Corrie in een lethargische toestand geraakt, waarbij ze nog maar amper haar bed uit komt. Ze is verslaafd aan sherry en laat het huis en zichzelf compleet verkommeren. Dagelijks komt er een verpleegster aan huis om haar te wassen en om het bevuilde bed te verschonen. Snoet, de bijna negentienjarige hond, houdt haar gezelschap. Het dier is op sterven na dood en had eigenlijk allang uit zijn lijden verlost moeten gijn. Maar Corrie ‘kan hem niet missen, geen dag. Als hij doodgaat gaat ze mee’ (p. 16).
Ben is al meer dan twintig jaar arbeidsongeschikt wegens zijn slechte gezondheid. Hij heeft een hartkwaal, moet dagelijks medicijnen slikken en heeft last van duizeligheid. Bevrijdingsdag roept bij hem gemengde gevoelens op. Aan de ene kant herleeft het verleden weer, aan de andere kant vindt hij dat hele gedoe belachelijk. Blijkbaar hebben hij en Corrie de avond daarvoor ruzie gehad naar aanleiding van de dodenherdenking op televisie (p. 10). Een van beiden - Ben herinnert zich niet meer wie - heeft een fles sherry tegen de muur stuk gegooid. Aangezien er uitgerekend vandaag een nieuwe verpleegster aan huis komt, besluit Ben niet alleen de scherven, maar ook de rommel van jaren op te ruimen. En waarom zou hij dan niet ineens komaf maken met alles uit het verleden? Kapotte of versleten huisraad en massa's lege sherryflessen propt hij in vuilniszakken die hij tot aan de stoeprand sleurt. Dan valt zijn oog op de verroeste Berini-brommer van Corrie. Ze heeft er slechts één keer mee gereden en is er toen zwaar
| |
| |
mee ten val gekomen. Maar blijkbaar heeft die bromfiets voor haar een sentimentele betekenis (die waarschijnlijk met de oorlog en Henk te maken heeft), want ze heeft er nooit afstand van willen doen. Ben besluit het verroeste ding toch maar met de vuilniskar mee te geven, maar krijgt daar wat later spijt van. Dus trekt hij eropuit om voor Corrie een splinternieuwe bromfiets te kopen. Dat valt echter niet mee, aangezien alle winkels op Bevrijdingsdag gesloten zijn.
Toevallig komt Ben in de optocht terecht en krijgt hij een bord met daarop ‘Thank you boys!’ in zijn handen gestopt. Wanneer een cameraploeg hem daarmee wil filmen, verknoeit hij de opname door zijn gebit uit zijn mond te nemen en ermee in de richting van de lens te klapperen. Ben trekt verder de stad in, op zoek naar een bromfiets. Onderweg slaagt hij erin een bevroren pak pens voor Snoet te bemachtigen. Hij wil het ontdooien voordat hij thuis is en stopt het daarom onder zijn kleren, tegen zijn blote buik aan. Wat later ontmoet hij een Canadese bevrijder die foto's maakt en op zoek is naar het Rijksmuseum. De man stopt Ben even zijn geelfilter in de hand, terwijl hij het Concertgebouw fotografeert. Ben, die net een duizeling krijgt, bergt het op in zijn zak, en vergeet het later terug te geven. Uit pure schaamte achtervolgt hij de Canadees tot in het Rijksmuseum, maar die valt nergens meer te bespeuren. Uitgeput loopt Ben door de zalen, terwijl de pens langzaam begint te ontdooien en gaat stinken. Al speurend passeert hij eeuwen geschilderde geschiedenis en in de leeszaal kijkt hij een fotoboek over de Tweede Wereldoorlog in. Ook staat hij bewonderend te kijken naar een schilderij waarop een oude man de Perzik van Onsterfelijkheid probeert te stelen. Wanneer hij wat later een groepje Duitse toeristen beledigt, wordt hij uit het museum gesmeten. Omdat hij zich ziek en moe voelt, gaat hij naar een eetcafé, waar hij zich ook wat tracht schoon te maken. Het ontdooide pak pens is inmiddels gaan lekken, zodat Ben onder de viezigheid zit.
Na het eten keert hij terug naar huis. Onderweg koopt hij een beeldje van een danseres, dat hij later cadeau zal doen aan een jong meisje. Eenmaal thuis gekomen, besluit hij met Snoet, die hij in een fietsmandje zet, naar zijn volkstuintje te gaan om er bomen te planten. Snoet eet de pens op, maar kotst even later alles weer uit, waarbij hij dreigt te stikken. Ben kan het niet meer aanzien en slaat zijn hond met een bijl de kop in. Daarna cremeert hij het dier op een brandstapel in de tuin. De hondenmand laat hij achter op een stortplaats. Toevallig vindt hij daar een oude brommer met een verbogen stuur en zonder voorwiel. Hij besluit het wrak mee naar huis te slepen, in de hoop dat Corrie het verschil met de vorige bromfiets niet be- | |
| |
merkt. Onderweg drinkt hij in een café nog enkele cognacs, waarna hij verdergaat. Maar thuis geraakt hij niet meer. Vlak voor zijn woning, waar hij Corrie achter het raam ziet zitten, zakt hij bewusteloos ineen, waarbij wordt gesuggereerd dat hij sterft.
| |
Interpretatie
Titel
Tijdens zijn tocht door het Rijksmuseum komt Ben Ruwiel in een zaal waar een schildering hang getiteld: ‘Tong-Fang Shuo steelt de Perzik van Onsterfelijkheid’ (p. 150). Er staat een perzikboom op afgebeeld en ‘een grijsaard in een kimono die begerig maar toch waardig naar een van de perziken reikte’. Ben bedenkt dat iedereen die perzik wel zou willen stelen. Bijna tezelfdertijd herinnert hij zich wat er vorig jaar met zijn leiperzik is gebeurd. Dat boompje was kapotgegaan aan de loodglansziekte. ‘De blaadjes glansden op den duur zo ziekelijk dat het was of die boom tegen het bekalkte glas met potlood was getekend’ (p. 150). Ben wilde dat hij de Perzik van Onsterfelijkheid kon vinden, maar wanneer hij wat later met de stervende Snoet in zijn volkstuintje zit, bedenkt hij dat die perzik ‘een aardig verzinsel (is), maar die vrucht heeft beslist geen pit. Het is maar een ezelsbruggetje naar de dood’ (p. 195).
| |
Structuur
De roman kan worden gelezen als een drama in drie bedrijven - Ochtend (voorspel en uiteenzetting), Middag (ontwikkeling) en Avond (afwikkeling en ontknoping). Wolkers laat het hele verhaal zich inderdaad op één enkele dag afspelen. Alsof de auteur in zijn opeenvolgende romans een steeds intensere poging heeft gedaan om de tijd ‘in te snoeren’. De walgvogel omspande vijfentwintig jaar, daarop volgde De kus dat zich in tweeënhalve week afspeelde, toen De doodshoofdvlinder, verdeeld in vijf hoofdstukken voor vijf dagen, waarna De perzik van onsterfelijkheid slechts één etmaal beslaat. Dit comprimeren van de handelingen en overdenkingen van Ben Ruwiels laatste dag heeft tot gevolg dat het boek iets krijgt van het opmaken van een balans, terwijl er ook innerlijk een evolutie plaatsvindt bij het hoofdpersonage. 's Ochtends begint Ruwiel vol goede moed aan het opruimen van zijn verleden; 's middags beseft hij dat zoiets niet kan; 's avonds berust hij in het feit dat iedereen maar één kans krijgt en dat het leven onomkeerbaar is. Verhoudingsgewijs krijgt het eerste deel (met 109 bladzijden) de meeste aandacht. Deel twee telt nog tachtig bladzijden, deel drie slechts 41. Ook op die manier schrompelt de tijd die Ben nog is toegemeten steeds meer ineen.
| |
Thematiek
Tijd en vergankelijkheid zijn dus de sleutelwoorden van
| |
| |
deze roman. Zowel Ben Ruwiel als zijn hond Snoet is dermate ziek dat ze letterlijk op hun laatste benen lopen. Ruwiels vrouw, Corrie, is niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk volkomen afgetakeld. Haar apathische toestand heeft tot gevolg dat zij in de roman zo goed als afwezig blijft. Slechts eenmaal horen we haar iets roepen, namelijk wanneer ze de verpleegster die haar komt verzorgen toesnauwt dat ze uit haar buurt moet blijven (p. 74).
Ben Ruwiel evenwel, begint de dag met goede voornemens. Hij wil eindelijk komaf maken met wat voorbij is, en dit naar aanleiding van de herdenking van de Bevrijding. ‘Heldendom’, aldus Ben, ‘is na het gevaar belachelijk. Uitsloverig. Nutteloos ben je als alles afgelopen is. Een paar jaar had je leven zin, de rest is vodden. Als je over die grens heen gaat vind je geen aansluiting meer. Je voelt je buitengesloten. Uitgestoten. Je hebt beslist over dood en leven. Dan wordt de rest prullerig’ (p. 11). Het opruimen van zijn huis, dat eruitziet als een zwijnenstal, staat symbool voor een nieuw begin, ook wat zijn relatie met Corrie betreft: ‘Vijfendertig jaar huwelijksleven in nutteloos huisraad de deur uit’ (p. 14). Tot al die overbodige dingen behoort ook de bromfiets waarop Corrie (tijdens de oorlog?) één keer heeft gereden. ‘Het ros der jeugd’, noemt Ben het, maar het is ‘verroest en vergaan’ (1.24). Dus, weg ermee. Maar daar heeft hij algauw spijt van, wegens de mogelijke reactie van Corrie, en daarom besluit hij voor haar een gloednieuwe brommer te kopen. Binnen het symbolische kader van het boek wil hij haar daarmee haar jeugd terug schenken. Net zoals hij Snoet opnieuw wil confronteren met de tijd waarin hij nog een speelse puppy was, door hem mee te nemen naar het volkstuintje. De zoektocht van Ruwiel krijgt daardoor iets van een onmogelijke queeste. Ben zelf is zich daar ook wel van bewust wanneer hij, naar aanleiding van de intocht der Canadezen, bedenkt dat niemand die bevrijders van weleer, die nu ‘bibberende ouwe mannetjes’ (p. 97) zijn, hun hun jeugd terug kan geven. Maar zonder illusies is het bestaan niet leefbaar. Ook Bens strijd is niet méér dan een illusie en gedoemd te mislukken. Hij jut zichzelf voortdurend op, alsof hij de verloren tijd in wil halen. Hij wil met alle geweld vandáág een nieuwe brommer voor Corrie, en dit
terwijl alle winkels dicht zijn; zijn boontjes moeten zonder uitstel de grond in; Snoet moét en zal zijn ontdooide pens krijgen; alhoewel Ben de feestelijkheden omtrent de Bevrijding tracht te ontlopen, komt hij er midden in terecht; en in het museum passeert hij de afdeling Vaderlandse Geschiedenis, en dan met name die van de oorlogsperiode, terwijl hij juist de herinneringen aan die periode wil ontvluchten. Het noodlot kun je niet te slim af zijn, en dat be- | |
| |
seft Ben uiteindelijk wanneer hij bedenkt: ‘Zoals het gaat moet het gaan omdat het zo gaat. Dat is de wet voor iedereen. Dat is je geschiedenis’ (p. 238). Eigenlijk draagt hij de hele tijd al de dood met zich mee, in de vorm van een tube vergif die hij wil gebruiken om de ratten in zijn volkstuintje mee te bestrijden. In gedachten biedt hij onderweg trouwens heel wat mensen een vergiftigd worteltje aan, iets waaruit zijn misantropische instelling blijkt.
Ben is trouwens, letterlijk en figuurlijk, zwaarbeladen met symboliek. Zo is er de diepgevroren pens die hij onder zijn kleren op zijn blote lijf draagt, opdat hij bij zijn thuiskomst eetbaar zou zijn voor Snoet. Doordat de verpakking lek is, komt Ben helemaal onder de stinkende smurrie te zitten. Het lijkt wel alsof hij, al wandelend, tot ontbinding overgaat, en de pogingen om zichzelf onderweg schoon te maken leveren weinig of niets op. Een ander, ditmaal tegengesteld, symbool dat Ben met zich meedraagt, is het plastic beeldje van het danseresje dat hij aan een voddenstalletje voor één gulden heeft gekocht. Het doet hem denken aan de jonge turnster Nellie Kim, en hij behandelt het bijna als een talisman. Later schenkt hij het weg aan een meisje dat hij toevallig in een café ontmoet. Zij heeft immers haar hele leven nog vóór zich. Leven kan niet worden bewaard, het is iets dat moet worden doorgegeven. Dat blijkt ook wanneer hij op zijn fiets probeert om te kijken, bijna valt, en dan bedenkt dat zoiets dus ook niet meer kan, ‘achteromkijken terwijl we vooruitgaan’ (p. 184). Wat voorbij is, is onherroepelijk voorbij. De eeuwige kringloop der natuur is een mythe, want in feite ontwikkelt de tijd zich uitsluitend rechtlijnig.
Ook het geelfilter dat Ben per ongeluk over houdt aan zijn ontmoeting met een Canadees is symbolisch geladen. Wanneer hij erdoorheen kijkt en de wereld ‘als door een fles slaolie’ ziet, noemt hij het voorwerp ‘de monocle van het goede humeur’ (p. 137). Maar het ding is niet van hem en bovendien past het niet bij zijn gemoedsgesteldheid, die allesbehalve ‘zonnig’ is. Dat juist iemand als Ben Ruwiel met een geelfilter rondloopt, versterkt de ironie in de roman alleen maar. De kleur geligoranje vormt trouwens een soort leidraad in het boek. Het is de kleur van de sherry waaraan Corrie zich langzaam dood zuipt én die van de levengevende perzik op het schilderij. Een hoogst ambivalente kleur dus. Ze keert terug in het geelfilter, die contrast aan de gefotografeerde werkelijkheid moet geven, en in de eierdooiers die Ben als uitsmijter in een café eet en die hem doen denken aan ‘taartjes met een halve perzik erop’ (p. 163). Wanneer hij in zijn tuintje door het geelfilter kijkt, lijkt het alsof er ‘een gele novemberzon’ aan de hemel staat, in een sfeer van ‘romantische kilheid’ (p. 192). En later, nadat hij
| |
| |
Snoet uit zijn lijden heeft verlost, is er ‘alleen nog een roze gloed waarboven de lucht, bevlokt met oranjeroze wolkjes, geel schitterde’ (p. 212). Geel, als de kleur van de zon, bezit levenskracht, maar kan ook verwijzen naar iets wat oud, overrijp of rottend is (bij voorbeeld papier, bladeren, vruchten). Deze dubbelheid sluit mooi aan bij de thematiek van het boek waarin leven en dood, jeugd en ouderdom, schoonheid en verval onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Het symbolische, queesteachtige karakter van het boek blijkt ook nog uit het feit dat Bens zoektocht een dwalen door ‘een schimmenrijk’ is, en nog wel ‘tegen de stroom van feestvierders in’. Daar blijft het echter niet bij. Wanneer Ruwiel in het Rijksmuseum de schildering van de Perzik van Onsterfelijkheid ontdekt, wordt de bedrieglijke betekenis daarvan ook meteen door hem doorprikt. Het zou aardig zijn, mocht die mythische vrucht bestaan, maar dat doet ze niet. Het leven is weliswaar ‘een mooie kringloop’, bedenkt Ben, je moet er alleen niet een zin in willen ontdekken. Dat is misschien de enige les die er te leren valt. Gewoon als een blad naar de aarde kunnen tuimelen zonder dat je vindt dat je moet denken dat je vleugels krijgt en weer omhoogvliegt het heelal in.’ (p. 195). In het bestaan is alles en iedereen eenmalig. Niets herhaalt zich op precies dezelfde manier. Daarom vindt Ben een mensenleven eigenlijk ook te lang. ‘Het is wreed om vier of vijf honden in je leven te moeten verslijten. Eén! Die je nooit vergeet. Het verlies moet ondraaglijk zijn, dan is het goed’ (p. 189).
Wanneer Snoet na het eten van die ontdooide pens opeens doodziek wordt, ervaart Ben dit lijden inderdaad als ‘ondraaglijk’. Eigenhandig verlost hij het dier uit zijn misère en pijn, waarna hij besluit het stoffelijk overschot te cremeren. De manier waarop hij dat doet, onder meer het splijten van de schedel, herinnert aan Oosterse, en met name boeddhistische crematierituelen.
Het derde deel, Avond, dat zich grotendeels in het tuintje (de natuur) afspeelt, vormt daarvan als het ware de aanloop. Ben ondergaat de rust en de stilte als een soort religieuze eenwording met zijn omgeving, terwijl hij maar al te goed beseft dat je ‘tegen het heelal (...) niet op (kan)’ (p. 202). Wat hij wil, is: ‘Lekker veraarden. Tot er geen gevoel en niks meer is. Je eigen zelf kwijtraken. Daar gaat het om’ (p. 188). Hij streeft hier dus een toestand na die vergelijkbaar is met het Nirwana of met Verlichting, bereikt door meditatie. De (onbeholpen) crematie van de hond ligt volledig in het verlengde hiervan, waarna er een laagje aarde over de overgebleven as heen gaat, en dan ‘kan het leven weer vrolijk of vervloekt van voren af aan beginnen’ (p. 218).
| |
| |
Toch gaat het in deze roman niet uitsluitend om dood en aftakeling. Ook liefde en genegenheid krijgen thematische waarde. Want door al zijn verbittering en cynisme heen blijft Ben Ruwiel zijn vrouw en jeugdliefde, Corrie, trouw en maakt hij zijn eigen verdriet ondergeschikt aan het lijden van Snoet. Op die manier is ook te verklaren waarom Ben toch op zoek gaat naar een nieuwe brommer voor Corrie, terwijl hij weet dat haar jeugd voorgoed voorbij is; hij doet het immers uit liefde voor haar. Nadat Snoet uit zijn lijden is verlost, is het aan Ben zelf. Vlak vóór zijn huis zakt hij ineen en verliest (voorgoed?) het bewustzijn. De dag van de ‘bevrijding’ is ook voor hem aangebroken.
De roman opent met de zin ‘De vogels schreeuwden hem wakker’, en ook de rest van deze eerste alinea is verteld vanuit een anonieme personale instantie. Maar dan, in de tweede alinea, verschuift het perspectief naar dat van een ik-verteller in een monologue intérieur. Dat gaat als volgt: ‘(...) Zo te horen staat er een behoorlijke bries. Niet eruit geweest vannacht. Nee toch? Even goed nadenken. Te veel valium geslikt. Snoep verstandig. Dat ruisen in mijn hart of daaromtrent. Het is of er zandkorrels je aderen in gespoeld worden’ (p. 10). De je-vorm - soms is het ook de we-vorm, vooral wanneer Ben er zijn hond Snoet in betrekt - treedt bovendien vaak op als een verkapt ik-vertelstandpunt. Deze afwisseling tussen hij en ik wordt consequent volgehouden, waardoor het isolement van de hoofdfiguur nog wordt versterkt. De roman geeft een beeld van de bewustzijnstoestand van de held, tot deze ten slotte het bewustzijn verliest. De innerlijke monologen zitten hierbij, als het ware, ingebed tussen de twee uitersten van het ruimere hijvertelstandpunt.
| |
Stijl
Stilistisch is er in het boek een afwisseling merkbaar tussen langere, meervoudig samengestelde zinnen en beknopte, vaak elliptische zinsconstructies, die grotendeels overeenkomt met respectievelijk de hij- en ik-passages. Een voorbeeld van de eerste schriftuur: ‘Langzaam deed hij zijn ogen open. De muur tegenover hem werd al warm grijs van de opkomende zon, maar verder was alles duister en kleurloos. Hij keek of hij scherven van de sherryfles zag liggen, maar hij kon het vanaf het divanbed niet zien.’ (p. 13).
Wanneer de ik-figuur aan het woord komt, krijgen we de typische, kernachtige Wolkers-stijl: ‘Wachten tot ze er is. Voorbereiden op alles. Zonder dat ze het in de gaten heeft overdrijven. Het is een aflopende zaak. Langs m'n neus weg zeggen. Sloom en nadenkend, alsof het een gedachte is. Dat het je toch wat doet. Bang maken.’ (p. 15). Veelvuldig zijn ook de vergelijkingen, ingeleid door ‘alsof, iets wat uiteraard voortvloeit uit
| |
| |
Wolkers’ voorliefde voor beeldend taalgebruik. Soms horen we Ben Ruwiel ook in zichzelf praten of mompelen, vooral wanneer hij - meestal cynisch - commentaar geeft op bepaalde gebeurtenissen. Hier en daar komen echte dialogen voor, maar ook die zijn doorgaans vrij sarcastisch. Het is met name dit (zelf)relativerend taalgebruik - gaande van ironie (wanneer Snoet of Corrie ter sprake komen, of wanneer Ben het over zichzelf heeft) tot cynisme (wanneer het over Bevrijdingsdag gaat) - dat een tegenwicht moet vormen voor de nogal pathetische gevoelens die worden opgeroepen.
Ook in deze roman komen dromen voor, zij het misschien niet zo veelvuldig als in sommige andere boeken van Wolkers. Op die momenten wordt het taalgebruik vrij surrealistisch en extra symbolisch geladen. Deze passages bevatten eveneens heel wat vergelijkingen.
| |
Poëticale aspecten
De perzik van onsterfelijkheid is een boek dat handelt over dood en aftakeling. Maar precies door dit verval van alles en iedereen zo dwingend onder woorden te brengen, krijgt het een overstijgende waarde. Ben Ruwiel, in tegenstelling tot zijn vrouw Corrie, is eigenlijk groots in zijn ondergang. Hij beseft dat zijn lot, net als dat van Corrie en Snoet, onafwendbaar is, maar probeert toch om zijn aftakeling in te passen binnen de ‘natuurlijke gang van zaken’. Vandaar wellicht zijn bijna boeddhistische berusting in het avondlijke volkstuintje.
Hier en daar grijpt Wolkers zijn verhaal ook aan om kritiek te spuien op de naoorlogse politieke situatie. Zo noemt hij de toenmalige Nederlandse regeringsleiders ‘geesteszieke baantjesjagers die koloniale oorlogen gevoerd hebben om op hun kont in de regering te kunnen blijven zitten en hun topsalaris te behouden. Aan die lui hun handen kleefde meer bloed dan aan die van die paar collaborateurs en moffen die zij [=Corrie, KV] naar de andere wereld heeft geholpen’ (p. 86). Vooral minister-president Drees moet het ontgelden: ‘Heeft de arbeiders net zo proberen uit te knijpen als Colijn. Dat ging gewoon weer door na de oorlog’ (p. 146). Op die manier wordt literatuur voor Wolkers ook een middel om kritiek op politiek en maatschappij te uiten.
| |
Context
In zijn bespreking van De perzik van onsterfelijkheid ging Willem Kuipers zo ver het boek te willen vergelijken met Ulysses van James Joyce. Ook dat speelt zich immers af op één dag en bovendien wordt de techniek van de innerlijke monoloog er veelvuldig in toegepast. Aangezien, aldus Kuipers, ‘die vergelijking (...)
| |
| |
geen boek aan (kan)’, viel ze wel erg negatief uit voor Wolkers. Aad Nuis stipte aan dat Wolkers stilistisch ook voor deze roman duidelijk weer in de leer was geweest bij Hemingway.
Wat de plaats van het werk binnen Wolkers' eigen werk betreft, wees Hella Haasse op een overeenkomst tussen dit boek en Brandende liefde, De junival en Gifsla. Volgens haar is er in voornoemde werken immers sprake van ‘een houding van wat niet anders genoemd kan worden dan dienende genegenheid jegens vrouwelijke wezens, in een scala die reikt van uitbundige bewondering tot in bitterheid beleden solidariteit.’ Bovendien staat er zowel in De junival als in De perzik van onsterfelijkheid een (stervend) huisdier centraal (respectievelijk een kat en een hond). Wim Zaal situeerde De perzik binnen een evolutie in Wolkers' werk, waarin het begrip tijd op een steeds meer gecomprimeerde wijze wordt benaderd.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De roman kende zowel hevige voor- als tegenstanders. Laten we met de laatsten beginnen. Aad Nuis noemde het boek ronduit een ‘tranenwringer’, ‘een draak’ en ‘een produkt waarin het sentiment door grof effectbejag tot sentimentaliteit is geworden.’ Anthony Mertens vond dat de roman vakkundig was gemaakt, maar weinig of niks verrassends opleverde. Ben Bos noemde Wolkers' taalvermogen ‘fabuleus’, maar had moeite met de manier waarop alle gebeurtenissen ineen waren geperst, waardoor de roman overladen werd. Ron Elshout stoorde zich aan de al te dwingende symboliek en meende dat Wolkers ‘zich gevaarlijk op de rand van de smartlap’ bewoog.
K.L. Poll bracht daartegen in dat ‘wat de roman redt, wat de smartlap verandert in een tragedie, (...) de beschrijving (is) van de manier waarop Ben met zichzelf omgaat’, en dan bedoelt hij vooral de ‘luchtige, warme zelfspot’. Wim Zaal sprak niet alleen van ‘een gave roman’, maar noemde hem ook een van Wolkers' beste. Graa Boomsma had ‘een ontroerend boek zonder valse emoties’ gelezen, en Wam de Moor had het over een ‘uitstekende roman’ met een vlekkeloze samenhang. Hans Wanen las het boek met ‘bewondering’ en Herman Verhaar oordeelde dat het om een ‘intelligente, doorleefde en sterke’ roman ging, waarmee Wolkers aantoonde dat hij niet autobiografisch hoefde te schrijven om goed te zijn.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jan Wolkers, De perzik van onsterfelijkheid, 1e druk, Amsterdam 1980.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Wim Sanders, Een ontroerend portret van uitgestoten helden. In: Het Parool, 21-11-1980. |
Willem Kuipers, Wolkers valt tegen. In: De Volkskrant, 22-11-1980. |
Herman Verhaar, Het ongebroken geel van Wolkers. In: Vrij Nederland, 13-12-1980. |
Hans Warren, De perzik van onsterfelijkheid, een intens triestige roman. In: Provinciaalse Zeeuwse Courant, 17-01-1981. |
Ben Bos, De verroeste bromfiets van de bevrijding. In: De Nieuwe Linie, 28-01-1981. |
Koen Vermeiren, De mythe van het nieuwe begin. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 2, maart-april 1981, jrg. 34, p. 288-293. |
K.L. Poll, Naakt in een hagelbui. Roman van Jan Wolkers over oude verzetsheld. In: Graa Boomsma (red.), Over Jan Wolkers II (1969-1983) Beschouwingen en interviews. 1e druk, 's-Gravenhage 1983, p. 130-132. |
Wim Zaal, De onttoverde perzik. In: Graa Boomsma, Over Jan Wolkers II, p. 133-135. |
Graa Boomsma, Bevrijdingsdag voor een oud-verzetsstrijder. In: Idem, Over Jan Wolkers II, p. 136-138. |
Anthony Mertens, Wat overblijft is mest voor de aarde. In: Graa Boomsma, Over Jan Wolkers II, p. 139-141. |
Wam de Moor, Het aardig en onvredig vlieden van Jan Wolkers. In: Graa Boomsma, Over Jan Wolkers II, p. 142-145. |
Hella S. Haasse, Een netwerk van beelden. In: Bzzlletin, nr. 119, oktober 1984, jrg, 13, p. 8-9. |
Ron Elshout, De wereld door een geelfilter. In: Bzzlletin, nr. 119, oktober 1984, jrg. 13, p. 55-59. |
lexicon van literaire werken 47
augustus 2000
|
|