| |
| |
| |
Jan Wolkers
De kus
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste druk van De kus van Jan Wolkers (*1925 te Oegstgeest), verschenen in november 1977 bij Meulenhoff te Amsterdam als Meulenhoff Editie 490, was meteen goed voor 90 000 exemplaren. De roman werd dan ook een enorm verkoopsucces. Hij bestaat uit zeventien hoofdstukken die ieder een dag beschrijven van een reis naar Indonesië, die plaatsvindt van vrijdag 19 juni 1970 tot en met zondag 5 juli. De hoofdstukken zijn nog eens onderverdeeld in korte fragmenten, van elkaar gescheiden door een witregel. Ieder nieuw hoofdstuk wordt voorafgegaan door een korte, reisgidsachtige beschrijving van wat er die dag zoal te beleven valt.
Jan Wolkers heeft zich echter niet alleen laten inspireren door reisgidsen. Hij is zelf tweemaal in Indonesië geweest. De eerste keer in 1970, in het gezelschap van een vriend die daar had gevochten en later verongelukte, de tweede keer met zijn vrouw Karina, in 1972. Op pagina 226 van Werkkleding (1971) staat onder meer een foto afgedrukt van een vliegtuigticket waaruit blijkt dat Wolkers in de periode waarin De kus zich afspeelt vanuit Schiphol een reis naar Indonesië ondernam. Op dezelfde bladzijde is hij overigens te zien in het gezelschap van enkele Indonesische meisjes en verklaart hij dat zijn reis te maken had met zijn werk. De kus heeft als motto een citaat van Sherlock Holmes: ‘My life is spent in one long effort to escape from the commonplaces of existence’ en verwijst waarschijnlijk naar de poging van de ikfiguur, een tekenleraar, om te ontsnappen aan zijn burgerlijke bestaan, iets wat in zijn ogen zijn vriend Bob heeft gedaan door als vrijwilliger in Indonesië te gaan vechten.
| |
Inhoud
Het verhaal beslaat zeventien dagen en begint op vrijdag 19 juni 1970, om 9.30 uur in de vertrekhal van Schiphol. De ikfiguur en zijn jeugdvriend Bob Koudijs reizen per vliegtuig naar
| |
| |
Indonesië. Onderweg worden onder meer tussenlandingen gemaakt in Rome, Beirut en Karachi. Bob had ooit een relatie met Lia, de zus van de ikfiguur. Maar hij liet haar in de steek om als soldaat naar Indonesië te vertrekken. Toen ze allebei twintig jaar waren, hadden de ikfiguur en Bob zich immers als vrijwilliger opgegeven om tegen de ‘Jappen’ te gaan vechten. De ikfiguur werd echter afgekeurd. De avond van hun afscheid gaf Bob zijn vriend een hartstochtelijke kus, die de ikfiguur in complete verwarring achterliet. ‘Ineens trok hij me naar zich toe en omhelsde me met een klemmende wurggreep. En toen zoende hij me op mijn mond. Vurig en hartstochtelijk. Zijn lippen over mijn op elkaar geperste lippen. Toen liet hij me los, draaide zich om en liep weg.’ (p. 8) Na Bobs vertrek bleek dat Lia zwanger was van hem. Wanneer ze haar broer, als enige, hierover vertelt, komt het bijna tot een incestueuze seksuele relatie tussen hen beiden. Alleen de gedachte aan het kind van Bob weerhoudt de ikfiguur ervan om met zijn eigen zuster naar bed te gaan.
Bob en de ikfiguur bevinden zich tijdens hun reis naar Indonesië in het gezelschap van bejaarde oud-kolonialen, die nog eenmaal terug willen naar het land van hun jeugd. Bob meent dat zo'n groepsreis, met een collectief visum, voor hem de enige mogelijkheid is om het land binnen te geraken. Hij is bang dat zijn naam nog ergens in een of ander archief zit, omdat hij tijdens de oorlog deel heeft genomen aan allerlei wreedheden en slachtpartijen onder de inlandse bevolking. Vlak voor en zelfs na de wapenstilstand heeft hij nog vreselijke dingen uitgehaald, die hem drie maanden zwaar arrest hebben opgeleverd. Hij voelde zich toen de held van de ‘laatste koloniale stuiptrekking’ (p. 74).
Bob is een bijna maniakaal sporter, die in topconditie tracht te blijven. De gedachte aan veroudering en lichamelijke aftakeling jaagt hem angst aan. Wanneer hij tijdens de derde dag van de reis constateert dat zijn voeten enorm zijn opgezwollen, maakt hij zich hierover dan ook flink wat zorgen. Zijn toestand verergert steeds meer, tot hij op den duur bijna niet meer kan lopen en in een invalidenwagentje terechtkomt. De dokter die zich in het reisgezelschap bevindt, is er zeker van dat het om een ernstige vorm van jicht gaat. Door deze pijnlijke kwaal raakt Bob volledig afhankelijk van zijn vriend, waardoor er een omkering van de bestaande toestand ontstaat. Tot hiertoe was het immers de ikpersoon die enorm naar Bob opkeek en zich door hem op sleeptouw liet nemen. De mate waarin dat gebeurde was zelfs zo groot, dat er het vermoeden rijst dat de ikfiguur er - weliswaar verdrongen - homo-erotische gevoelens ten opzichte van Bob op nahoudt. Dat het ikpersonage in- | |
| |
derdaad homofiele neigingen heeft, blijkt uit zijn avontuurtje met een travestiet, op de achtste dag van de reis. Voor Bob, die zich altijd als een macho heeft gedragen, is zijn acute ziekte ook een mentale opdoffer. Van iemand anders afhankelijk zijn, dat is iets waar hij zich maar moeilijk bij neer kan leggen. Tijdens zijn gedwongen rust raakt Bob ook geboeid door een boek dat de ikfiguur bij zich heeft, namelijk The Romantic Agony van Mario Praz. Daarin staat onder meer het volgende te lezen: ‘For the Romantics beauty was enhanced by exactly those qualities which seem to deny it, by those objects which produce horror; the sadder, the more painful it was, the more intensely they relished it.’ (p. 302) In feite gaat het hierin over ‘de schoonheid’ van het verval, iets wat uiteraard van toepassing is op de situatie waarin Bob verkeert.
Tijdens een gesprek met de dokter vertelt de ikfiguur over zijn vriendschap met Bob, over Bobs relatie met Lia, ja, zelfs over de verwarrende ervaring van de afscheidskus. Tevens blijkt Bob in zijn jeugd een trauma te hebben opgelopen, nadat een meisje dat hij naar huis bracht vlak voor zijn ogen dood werd gereden. Bob is zich daarover blijkbaar altijd schuldig blijven voelen. De dokter heeft zo zijn interpretatie van de feiten: ‘U kunt het misschien zo zien, dat uw zuster voor hem een secundaire keuze is geweest. Dat zijn gevoelens voor u veel sterker waren. En toen bij dat afscheid, die kus, ja, toen is even het deksel van die hogedrukpan afgeschoten.’ (p. 354) Naarmate het einde van de reis in zicht komt, lijkt de ikfiguur zich steeds meer los te maken van de invloed van zijn vriend. Bob zelf is in die enkele dagen opeens zijn grootste illusie kwijtgeraakt, namelijk het beeld van de eeuwige jeugd. Zijn terugkeer naar het verleden heeft hem op slag oud en ziek gemaakt.
Jan Wolkers vertelt niet alleen het verhaal van de twee jeugdvrienden; hij maakt ook van de gelegenheid gebruik om een satirisch portret te tekenen van het gezelschap van oud-kolonialen. Allemaal snakken ze op een of andere manier naar die periode uit hun leven waarin ze tot de elite en de overheersers behoorden. Maar nu ze niet langer over hun macht van weleer beschikken, komen ze alleen maar belachelijk en kleinburgerlijk over. Daarnaast bevat de roman ook heel veel natuurbeschrijvingen, die soms een bijna paradijselijk karakter krijgen.
| |
Interpretatie
Opbouw
De roman bestaat uit zeventien hoofdstukken die ieder een dag van de reis behandelen. De eerste dag is vrijdag 19 juni 1970 en gaat over het vertrek vanuit Schiphol. Ook de tweede
| |
| |
dag wordt grotendeels in het vliegtuig doorgebracht. Vanaf de derde dag begint het eigenlijke bezoek aan Indonesië. In het laatste hoofdstuk wordt de terugreis aangevangen, maar het verslag daarvan eindigt boven de Egeïsche Zee.
Ieder hoofdstuk wordt voorafgegaan door een zakelijke beschrijving uit een reisgids, waarin wordt meegedeeld wat er die dag te gebeuren staat. Elk hoofdstuk is nog eens onderverdeeld in korte fragmenten, zelden langer dan één pagina en van elkaar gescheiden door een witregel. Deze verteltechniek biedt de auteur de mogelijkheid om gemakkelijk heen en weer te springen in ruimte en tijd. De roman omvat immers twee grote verhaallijnen die met elkaar zijn verweven. De eerste vertelt over de reis die wordt gemaakt en spitst zich steeds meer toe op de fysieke aftakeling van Bob. De tweede is naar het verleden gericht en stelt de jarenlange vriendschap tussen de beide hoofdfiguren en de periode dat Bob als soldaat in Indonesië was centraal.
Het boek bevat bovendien een spiegelstructuur. Ongeveer op de helft van de tekst, namelijk in het achtste hoofdstuk, belandt het reisgezelschap in Bandoeng. Deze stad maakt deel uit van de streek waar Bob tijdens de oorlog tegen de Japanners allerlei wreedheden uithaalde. Vanaf nu begint Bob steeds zieker te worden en verliest hij gaandeweg zijn lichamelijke en mentale overwicht op de ikfiguur. Op die manier wordt de ‘ontvoogding’ van de verteller ook structureel ingebouwd in de tekst. Hoe kreupeler Bob wordt, des te meer de ikpersoon op eigen benen komt te staan.
| |
Titel
Al op de eerste pagina wordt er over ‘de kus’ gesproken, die de ikfiguur op twintigjarige leeftijd van zijn vriend Bob kreeg, toen deze als vrijwilliger naar Indonesië vertrok. Het was immers niet zomaar een zoen, maar een hartstochtelijke kus die de ikpersoon nooit heeft kunnen vergeten. De latente homoseksuele verlangens in hem, waarvan hij zich niet eens bewust was, steken tijdens de reis opnieuw de kop op, alleen al bij de gedachte aan die verwarrende zoen.
Bovendien doet die kus hem aan zijn zuster denken, die door Bob zwanger werd gemaakt vlak voor hij naar Indonesië vertrok. Wat later had de ikfiguur bijna een incestueuze relatie met zijn zus, die op het nippertje niet doorging omdat hij er opeens aan dacht dat er in haar een kind van zijn vriend aan het groeien was. Het is alsof hij zich, ook op seksueel vlak, met Bob wilde identificeren, maar er op het laatste moment toch voor terugschrok.
Het gehele boek door blijft die vurige kus van Bob de ikfiguur bezighouden, zonder dat hij ertoe komt erover te praten, waarschijnlijk omdat hij dan ook zijn daarbijhorende ambivalente gevoelens ter sprake zou moeten brengen.
| |
| |
| |
Thematiek
De tijd speelt in Wolkers' werk een essentiële rol. Enerzijds kunnen bepaalde gebeurtenissen zo'n stempel op iemand drukken, dat hij ze nooit meer vergeet, soms groeien ze zelfs uit tot een trauma. Anderzijds is er niets blijvends in het leven. Tussen die twee tijdservaringen zitten heel wat personages van Wolkers bekneld, en telkens gaat de tijd hierbij ‘onverbiddelijk’ te werk (vgl. de titel van Wolkers' roman De onverbiddelijke tijd uit 1984).
De kus die Bob zijn jeugdvriend gaf, is een dubbelzinnig voorval dat de ikfiguur compleet in verwarring bracht en dat hem nooit meer echt heeft losgelaten. Voelde Bob meer dan vriendschap voor hem? En waarom heeft hij daar dan vroeger nooit iets van gemerkt? Men zou zich evengoed kunnen afvragen waarom hij er later niets meer van merkt. Want het lijkt er sterk op dat de gevoelens die de ikfiguur aan zijn vriend toedicht in feite latent in hemzelf aanwezig zijn.
Toen ze zich beiden opgaven als vrijwilliger voor de oorlog in Indonesië was de ikverteller degene die werd afgekeurd, terwijl Bob ten strijde trok. De ikpersoon is ook geïmponeerd door het lef en het brute geweld waarmee zijn vriend als soldaat optrad. Hij bewondert Bob mateloos en vergelijkt hem met stoere filmhelden als Paul Newman en Burt Lancaster. Bob is een macho voor wie vrouwen in de eerste plaats lustobjecten zijn. De ikfiguur daarentegen is braafjes getrouwd en leidt een eentonig leven. Nadat Bob de zus van zijn vriend, Lia, in de steek heeft gelaten, gaat de ikfiguur wel heel erg ver in zijn jaloezie en identificatie: het scheelt geen haar of hij gaat met zijn eigen zuster naar bed.
Nergens in de roman geeft Bob tekenen van een homoseksuele geaardheid, waardoor ‘de kus’ aan het begin van het verhaal wordt gereduceerd tot een geïsoleerd feit - een bevlieging wellicht. Maar voor de ikfiguur is die zoen iets wat hem wezenlijk raakt en nooit meer loslaat. Wanneer hij, in het midden van het boek, ingaat op de avances van een travestiet, begrijpt hij zelf niets van zijn beweegredenen. Alhoewel hij die andere man begeert (hij krijgt, tot zijn eigen verwondering, een erectie), wordt hij tegelijkertijd gedreven door ‘iets dat afschuw in [hem] oproept’ (p. 196). Hoe zijn deze tegengestelde gevoelens te verklaren? Aan de ene kant voelt hij afkeer, omdat zijn latente homoseksualiteit opeens beangstigend echt wordt, aan de andere kant betekent zijn daad een overwinning op Bob, zijn overheersende alter ego, van wie hij zich op die manier losmaakt.
Die verwijdering komt stilaan maar zeker op gang vanaf het ogenblik dat Bob een jichtaanval krijgt, die hem kreupel en impotent maakt. Door zijn ziekte worden de rollen omgekeerd
| |
| |
en raakt Bob steeds afhankelijker van zijn vriend, die hem tot dan toe als een schoothondje achterna liep. De ikfiguur moet hem ondersteunen, wassen, scheren en helpen aankleden. Hij verzorgt en verschoont hem, bijna alsof het om een klein, hulpeloos kind gaat. Wanneer Bob platluizen oploopt, is het de ikfiguur die zijn geslacht kaal scheert in een poging hem van het ongedierte te verlossen. Zijn homoseksuele verlangens worden hierbij als het ware gesublimeerd tot een daad van vriendschap en hulpvaardigheid.
Dat de houding van de ik ten opzichte van zijn vriend in essentie dubbelzinnig is, blijkt ook uit een opmerking die hij maakt wanneer hij Bob, tijdens een nostalgisch moment in Bandoeng, over de rijstvelden ziet uitkijken. ‘Met een dof gevoel van schaamte’ denkt de verteller eraan terug dat hij, toen Bob in Indonesië vocht, soms wenste dat hij zou sneuvelen. ‘Later wist ik dat het was omdat ik alleen was achtergebleven. Dat zijn leven zonder mij verder ging.’ (p. 206)
Kees Fens wees erop dat Bandoeng de mentale breuk inluidt tussen beide vrienden. Na zijn avontuurtje met de travestiet schenkt de ikfiguur hem zijn horloge, iets wat hij angstvallig verzwijgt voor Bob. De twee jeugdvrienden delen niet langer dezelfde tijd, aldus Fens. De verteller bevrijdt zich eindelijk van zijn grote voorbeeld en van de verlammende invloed die deze op hem had. Voor hem gaat er een nieuwe toekomst open. Hij loopt niet langer in het voetspoor van zijn filmheld en treedt uit diens schaduw. Bob daarentegen keert terug naar zijn verleden en dit wordt zijn ondergang.
Die verwijdering wordt ook gesymboliseerd door een paar ogenschijnlijk alledaagse voorvalletjes. Zo gebruikt de ikfiguur af en toe toiletgerei van Bob of maakt hij opmerkingen over diens lichaamscultus. Bob op zijn beurt raakt geboeid door The Romantic Agony, het boek dat de ikfiguur als reislectuur had meegenomen.
Nu Bob zijn vriend heeft ingewijd in zijn voorbije wereld, Indonesië, is het de verteller die hem weer naar huis, in Nederland, moet brengen. De rollen zijn dermate omgekeerd, dat Bob zich hardop afvraagt of hij ‘dat smoel’ van zijn vriend nog wel ooit kwijt zal raken.
Het reizen op zichzelf neemt in de roman zo'n belangrijke plaats in, dat het wel een zelfstandig thema lijkt te worden. En door het reisgezelschap grotendeels te laten bestaan uit oud-kolonialen die nog eens een laatste maal terugkeren naar ‘het verloren paradijs’, sluipt er uiteraard ook wat kritiek op de mentaliteit van de ‘overheerser’ en op groepsreizen in het algemeen in het boek.
| |
Vertelsituatie
De twee grote verhaallijnen die de roman bevat - het ver- | |
| |
slag van de reis en de terugblik op de jeugd van beide hoofdfiguren - zijn herkenbaar aan het verschil in grammaticale tijd. Het hele boek door is de ikpersoon de verteller. Maar wanneer hij hun tocht door Indonesië beschrijft, doet hij dat in de tegenwoordige tijd, terwijl zijn herinneringen en flashbacks in de verleden tijd staan. Vaak lopen de twee verhaallijnen en dus ook de tijden door elkaar heen, zoals al blijkt op de allereerste bladzijde: ‘De kus! Het slaat weer door me heen als ik naar zijn slapende gezicht kijk. De schaamte en de verwarring. Na vijfentwintig jaar nog. We waren allebei twintig. We hadden ons als vrijwilligers opgegeven om in Indië tegen de Jappen te gaan knokken. Ik werd afgekeurd.’
Wanneer de ikfiguur het over Bob heeft, doet hij dat natuurlijk in de hij-vorm, behalve een enkele keer, in zinnen waarin hij zijn vriend in de directe rede aan het woord laat, zoals op p. 134: ‘Dat viezige kereltje dat hem een keer in de Leidse Hout vroeg of hij rechts of links droeg. Ik draag rechts maar ik sla links.’ Maar zelfs dan blijft de uitspraak in de ikvorm ingebed in het vertelperspectief van de ikfiguur, wat blijkt uit het ontbreken van de aanhalingstekens.
| |
Stijl
Wolkers hanteert verschillende stijlen door elkaar. De inleidende, cursief gedrukte stukjes aan het begin van ieder hoofdstuk komen regelrecht uit een reisgids en zijn dan ook louter mededelend en summier. Een voorbeeld: ‘Om 9.30 uur in de ochtend verzamelen de deelnemers in de vertrekhal op Schiphol, waar we ruimschoots de tijd hebben om even kennis met elkaar te maken.’ Hier lijkt wel een reisleider aan het woord.
De eigenlijke reisbeschrijvingen door de ikfiguur zijn meestal weergegeven in korte, elliptische zinnen, soms met tussenvoeging van losse woorden. ‘De dorre stompen van de lisdodden. Een omgekeerde eg boven de sneeuw. Stekels. Haarscherpe lijnen van het riet. Witte strepen. Smeltplekken naar een zwarte poel.’ (p. 108) Deze stijl lijkt nog het meest op de telegramachtige (dagboek)notities die iemand snel even tijdens een tocht maakt.
Ook in de flashbacks gebruikt Wolkers deze schriftuur, zoals blijkt uit de volgende passage: ‘Zijn botten zijn eens zo dik als de mijne. Stond altijd stevig op zijn poten. Kreeg hem nooit om als we aan het worstelen waren. Op het schoolplein. Paardrijden.’ (p. 207) Deze staccatoachtige stijl sluit nauw aan bij de gedachtewereld van de ikfiguur waarin voortdurend heen en weer wordt gesprongen tussen vroeger en nu. Dat hij, ondanks zijn gemijmer, toch heel aandachtig observeert, blijkt onder meer uit de veelvuldige weergave van reclameslogans en allerlei opschriften en uit de precieze waarneming van Bobs gemoedsgesteldheid.
| |
| |
Als tegenwicht voor deze nerveuze schriftuur zijn er de vele lyrische natuurbeschrijvingen, zoals: ‘Tussen het tropische groen verschijnen coniferen. Armoedige grofdennen met dun met naalden bezette takken als borstels die half uitgevallen zijn. Duizelingwekkende haarspeldbochten met aan de ene kant torenhoog uitbollend gesteente dat achter een sluier van varens, mos en groezelige uitslag klaar lijkt te liggen om die hele bus te vermorzelen tot plaatwerk.’ (p. 53)
Buiten de dialogen tussen de twee vrienden duiken er soms ook flarden van gesprekken op die de ikfiguur opvangt van zijn reisgenoten. Meestal suggereren die meer dan ze werkelijk zeggen. De dromen die de verteller heeft, hebben dan weer een surrealistisch karakter, al sluiten ze vaak aan bij de directe ervaringen uit de werkelijkheid.
| |
Poëtica
In een gesprek met Hans van Straten zei Wolkers dat volgens hem iedere schrijver ‘zijn Lebak moet hebben. Zonder die botsing in Lebak zou Multatuli nooit de Havelaar hebben geschreven. Er moeten dingen in je leven gebeuren, die je talent inhoud geven.’ In De kus is dat de verontwaardiging over het koloniale bewind van Nederland, dat uiteindelijk tot een oorlog leidde. In Werkkleding staat (p. 226) overigens te lezen dat Indonesië eigenlijk geen land is om op vakantie te gaan. Daarvoor heerst er te veel armoede en corruptie. Het misprijzen voor geweld en oorlog wordt evenwel getemperd door de kritiekloze bewondering van de ikfiguur voor Bob, die zich tijdens de oorlog ontpopte als een genadeloze wreedaard die dieren folterde, vrouwen misbruikte en mensen doodde voor zijn plezier of om te tonen wat hij zoal durfde.
Of bestaat er zoiets als een metafysische wraak of straf? Bobs nostalgische terugkeer naar Indonesië, vijfentwintig jaar na de oorlog, zet immers meteen ook zijn aftakeling in gang. De voormalige mannetjesputter komt in een invalidenwagentje terecht en verliest zijn potentie.
Maar zelfs dan nog blijkt Bob zijn gruwelijke daden niet echt te betreuren. Integendeel, zijn sterke verhalen vertelt hij niet zonder enige trots, en ze geven de ikfiguur ook nog eens het gevoel dat hij iets belangrijks heeft gemist in zijn leven. De enige ‘zwakke’ of gevoelige kant van Bob ligt wellicht in zijn pijnlijke herinnering aan Nellie, zijn vriendinnetje uit de kleuterklas dat voor zijn ogen dood werd gereden - al is het dan vooral de ikfiguur die zich dat herinnert.
De aanklacht tegen koloniale overheersing in het algemeen en tegen die in Indonesië in het bijzonder wordt door Wolkers nergens direct verwoord. Ze schuilt veeleer in de precieze beschrijving van de gruweldaden zelf, die bij de meeste mensen ongetwijfeld op morele verontwaardiging zal stuiten.
| |
| |
| |
Context
De kus past in de traditie van de realistische roman, waarin de beschrijving, de precieze observatie en nauwkeurige weergave van gedachten en herinneringen de boventoon voeren. Binnen Wolkers' oeuvre vindt de roman aansluiting bij De walgvogel (1974), dat ook over Indonesië gaat. Hella Haasse verwoordde de overeenkomsten tussen beide romans als volgt: ‘De manier waarop Wolkers - al dan niet opzettelijk - een verbinding legt tussen beide romans [...] doet alweer denken aan een in de schilderkunst niet ongebruikelijk effect: de op één doek afgebeelde voorstelling keert als plaatje aan de wand, of als een in de verte, door een raam of in een spiegel, waargenomen tafereel terug op een ander schilderij.’ Bovendien bestaan er parallellen tussen Bob Koudijs en Piet Ranzijn in De walgvogel.
In Horrible tango (1967) lijkt de relatie tussen de hoofdfiguur en de neger nogal op die tussen de beide vrienden in De kus. Paul, in Horrible tango, moet zich eveneens bevrijden van de dwingende invloed die de neger op hem heeft, en wellicht is deze ‘machtsrelatie’ terug te voeren op Wolkers' eigen verhouding tot zijn overleden oudere broer, van wie hij zich maar moeizaam kon losmaken. In zijn gesprek met Hans van Straten zei hij hieromtrent: ‘Ik had De kus nooit kunnen schrijven zonder het schuldgevoel over de dood van mijn oudste broer. Ik had zijn foto's verbrand voor hij doodging, zoals ik heb verteld in Terug naar Oegstgeest. De verhouding tot die broer keert in het nieuwe boek [De kus] terug in de verhouding tot de vriend.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
De kus heeft allesbehalve een positieve ontvangst gekregen. De weinige positieve reacties kwamen onder meer van Wim Zaal en van Ab Visser. Zaal vond het ‘een groot en belangrijk boek’. Het artikel dat hij schreef voor Elseviers magazine had echter ver strekkende gevolgen. Wolkers nam het zijn uitgever bijzonder kwalijk dat deze het typoscript van De kus aan Zaal had doorgespeeld en verbrak prompt zijn samenwerking met Meulenhoff. Ab Visser nam het op voor Wolkers, tègen al die negatieve recensenten, en vond de roman wel geslaagd, al gaf hij toe dat er ten opzichte van De walgvogel weinig vernieuwing was.
Kees Fens' grootste bezwaar tegen het boek betrof de structuur ervan. De spiegeleffecten waren, volgens hem, te gezocht en bovendien lagen de beelden zo ver uit elkaar, dat de onderlinge verbanden zoek geraakten. Het schrappen van een aantal
| |
| |
reisbeschrijvingen had dit kunnen verhelpen. De twee verhaallijnen grijpen ook nergens echt in elkaar, aldus Fens, en het resultaat is ‘een bouillabaisse’. (Overigens was dit de laatste bespreking door Fens als ‘officiële’ recensent van Nederlandstalige literatuur.) Clem Schouwenaars vond de roman wel een scherpe aanklacht tegen de mentaliteit van de oud-kolonialen, maar miste een climax in het verhaal. Wam de Moor sprak van een ‘mateloos vervelend’ boek vol overbodige reisbeschrijvingen. Murk Salverda was dezelfde mening toegedaan en meende bovendien dat de relatie tussen Bob en de ikfiguur nergens geloofwaardig overkomt. T. van Deel struikelde eveneens over de eindeloze beschrijvingen en over de al te elliptische stijl. Hij oordeelde ook dat de psychologie in de roman maar magertjes uitviel en dat de confrontatie tussen vroeger en nu nooit echt tot een conflict leidt.
Bijzonder negatief was Maarten 't Hart. Volgens hem bezit De kus spanning noch climax en introduceert Wolkers personages met wie hij verder niets doet (zoals Lia, de zus van de verteller). De stijl vond 't Hart zo brokkelig en hakkelend, dat hij zich afvroeg of Wolkers misschien alleen nog maar ‘stotterend’ kon schrijven. Hij noemde de auteur ‘de André van Duyn van de Nederlandse literatuur’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jan Wolkers, De kus. Derde druk, Amsterdam 1978.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Hans van Straten, ‘Dingen die mij privé overkomen, pakken andere mensen aan’. In: Utrechts nieuwsblad, 5-11-1977 (interview). |
Ab Visser, Die meent te staan zie toe dat hij niet valle. In: Leeuwarder courant, 24-11-1977. |
Maarten 't Hart, De kabinetsformatie van Jan Wolkers. In: NRC Handelsblad, 25-11-1977. |
Kees Fens, ‘De kus’ zonder smaak. In: De volkskrant, 29-11-1977. |
Wam de Moor, De Kus, realisme van het verkeerde soort. In: De tijd, 2-12-1977. |
T. van Deel, Een kus die tegenvalt. In: Trouw/Kwartet, 3-12-1977. |
Murk Salverda, Oppervlakkige kus. In: Het parool, 3-12-1977. |
Clem Schouwenaars, Jan Wolkers rekent (nogmaals) af met Nederlands koloniaal régime. In: De nieuwe gazet, 28-12-1977. |
A.O., ‘De kus’ van Jan Wolkers. In: Brabants nieuwsblad, 23-3-1978. |
Wim Zaal, Gejaagd door de kus. In: Knack, 1-11-1978. |
Hella Haasse, Een netwerk van beelden. In: Bzzlletin, nr. 119, oktober 1984, jrg. 13, p. 2-9. |
Kees Fens en G.F.H. Raat, De vaste namen. In: Tom van Deel, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans, Het literair klimaat 1970-1985. Deel 1. Amsterdam 1986, p. 82-85 (over de waardering voor het latere werk van Jan Wolkers). |
lexicon van literaire werken 40
november 1998
|
|