| |
| |
| |
Jan Wolkers
Gifsla
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Gifsla van Jan Wolkers (*1925 te Oegstgeest) werd in 1983 door De Bezige Bij te Amsterdam gepubliceerd, in de reeks BB Literair. Het boek telt 231 pagina's en bestaat uit vier hoofdstukken. Wolkers droeg het op aan ‘Bob’ en liet de tekst voorafgaan door twee uitvoerige citaten, respectievelijk uit de Selected Letters van Raymond Chandler en uit Near the Ocean van Robert Lowell. Chandler, als schrijver van ‘hardboiled’ misdaadboeken, verwijst niet alleen naar de hoofdfiguur van Gifsla, die ook misdaadauteur is; het motto dat aan hem werd ontleend gaat erover dat waarschijnlijk maar weinig mensen de grootheid van bepaalde tijdgenoten weten te herkennen. Wellicht doelt Wolkers hiermee op sommige critici die zijn jongste romans minder apprecieerden dan zijn vroeger werk. Het citaat afkomstig van Lowell heeft de tijdeloosheid van de oceaan en van de liefde als onderwerp. Gifsla speelt zich af op een van de Waddeneilanden, zoals bekend ook de woonplaats van de auteur. Op de omslagfoto staat Jan Wolkers afgebeeld met in zijn hand het gedeeltelijk verteerde karkas van een haas, een dier dat in de roman een niet onbelangrijke symbolische functie vervult.
| |
Inhoud
De hoofdfiguur van Gifsla is Robert Dilling, schrijver van vrij succesvolle misdaadboeken, die volop aan een nieuwe roman werkt. Hij heeft de gewoonte om zijn teksten eerst in te spreken via een bandrecorder en dan over te typen. Dilling heeft van zijn dokter de raad gekregen om dringend te stoppen met roken en minder te eten en te drinken, maar slaagt er niet in die ook op te volgen. De hele dag door drinkt hij wijn en whisky, en snoepgoed, vooral Engelse drop, betekent voor hem een onweerstaanbare verleiding. Terwijl hij aan zijn intrige werkt, propt hij er zijn mond voortdurend mee vol. Om op dieet te gaan, is het nu ook niet bepaald de meest geschikte periode,
| |
| |
want de overgang van Oud naar Nieuw staat voor de deur. Dilling voelt zich nogal eenzaam, en is dan ook heel blij wanneer zijn dochter Ellen hem opbelt om te zeggen dat ze de eindejaarsdagen bij hem wil komen doorbrengen. Na zijn echtscheiding heeft de hoofdpersoon nog diverse relaties gehad, die echter geen van alle stand hebben gehouden. Het langst was hij met Greet, maar toen hij weigerde haar kinderwens in vervulling te laten gaan, kwam er een einde aan de verhouding. Momenteel heeft Dilling een, vooral seksuele, relatie met Jeanne, een amper twintigjarige schoonheid die in de plaatselijke supermarkt werkt.
Zijn dochter Ellen heeft eveneens relatieproblemen. Zij is lesbisch en heeft net ruzie gemaakt met haar vriendin Nancy, omdat die een avontuurtje met een man heeft gehad. De relatie tussen Dilling en zijn dochter is tamelijk complex. Hij toont zijn liefde en genegenheid voor haar op een nogal onbeholpen en zelfs opdringerige manier, en voelt zich soms bijna erotisch tot haar aangetrokken. Zij houdt wel van hem, maar stoort zich aan zijn, goedbedoelde, bemoeizucht, zijn liederlijk leven en zijn gebrek aan wilskracht. Bovendien ergert het haar dat Dilling de mensen in zijn omgeving voortdurend lastigvalt met de nieuwe misdaadintrige die hij aan het verzinnen is. Het boek schiet immers maar niet op en de inlevertermijn nadert. Dilling bedenkt diverse verhaalvarianten die alle rondom eenzelfde plot draaien.
De hoofdfiguur van zijn thriller is een ornitholoog die een merelnest observeert en hierbij het lijk van een pas vermoord meisje ontdekt. Het meisje werd op een nogal bizarre manier om het leven gebracht. Terwijl zij zat te urineren, verscheen er een tweede vrouw, die haar in haar hals beet en vervolgens een zetpil met cyaankali in haar aars duwde. De vondst van het nog warme lijk brengt de ornitholoog op vreemde gedachten. Hij raakt zo opgewonden, dat hij zich aan het dode meisje vergrijpt. Daarna verbergt hij haar tussen hoog opgeschoten gifsla. Maar wanneer twee rechercheurs hem komen ondervragen in verband met de verdwijning van het meisje, besluit hij haar te verplaatsen naar een (ooit) ontoegankelijk natuurgebied. Om het lijk te vervoeren, moet hij het in tweeën zagen.
Eenmaal gearriveerd in het moerassige rietland, constateert hij tot zijn verbazing dat er van de vroegere rust nog maar weinig over is. Hij komt namelijk terecht tussen de plankzeilers. Haastig begint hij een gat te graven om er het bovenlichaam van het meisje in te stoppen, maar dat gaat moeilijker dan verwacht. Wanneer hij er eindelijk in slaagt haar te begraven, schiet het lijk, door de druk van het moerasgas, als een raket de lucht in, waarna het weer in het gat verdwijnt.
| |
| |
Om zijn aanwezigheid in het rietland aannemelijk te maken, heeft de ornitholoog visgerief meegebracht. En hij heeft nog beet ook. Een reusachtige zeelt waarmee hij een waar gevecht moet leveren. Zijn vangst gaat niet onopgemerkt voorbij en de ornitholoog komt met zijn foto in de krant.
Twee jaar later wordt het meisje gevonden, en nog wel doordat er op de plaats waar ze werd begraven een enorme bos gifsla groeit. De zaden daarvan kwamen via het lijk in de grond terecht. De politie, die de ornitholoog is blijven verdenken, heeft nu twee bewijzen in handen, namelijk de gifsla, afkomstig van de plaats van de moord, en de foto in de krant die aantoont dat de ornitholoog in het rietland is geweest. Tot zover Dillings intrige die stukje bij beetje vorm krijgt. Wáárom het meisje werd vermoord, dat weet hij evenwel nog niet en daarom gebruikt hij zijn omgeving als klankbord, tot groot ongenoegen van Ellen die vindt dat hij beter andere, waardevollere teksten zou schrijven.
Dilling praat niet alleen tegen anderen, hij houdt ook voortdurend lange monologen waarin hij commentaar geeft op wat hij doet, denkt of ziet. Zo heeft hij heel wat kritiek op zijn snoep- en drankzucht, waaraan hij telkens weer toegeeft. Ook wordt hij als het ware gebiologeerd door een stervende haas die, temidden van de sneeuwvlakte, wordt gevolgd door een paar bonte kraaien. De dag erna vindt hij het aangevreten kadaver van de haas, een aanblik die hij zijn dochter (tevergeefs) wil besparen.
Ellen is inmiddels op het eiland gearriveerd en gaat behoorlijk gebukt onder de breuk met haar vriendin Nancy. Dilling probeert het zijn dochter zo goed mogelijk naar de zin te maken, maar beseft niet dat hij haar eigenlijk irriteert met zijn overbezorgdheid. Wanneer Nancy opbelt, weet hij haar te overhalen om ook Nieuwjaar op het eiland te komen vieren, samen met Ellen en Jeanne. Ellen is aanvankelijk een beetje boos omdat haar vader dat heeft geregeld zonder haar te raadplegen, maar algauw komt het weer goed tussen haar en Nancy. Maar ook daarna kan Dilling het niet laten om zich met hun doen en laten te bemoeien. Hij snuffelt stiekem in Nancy's spullen en luistert aan de deur terwijl beide vriendinnen met elkaar vrijen.
Tijdens Nieuwjaarsnacht drinkt en eet Dilling alweer te veel, zodat hij door Ellen en Nancy als een lastig kind in bed wordt gestopt. Wanneer hij enkele uren later weer wakker wordt, treft hij de drie vrouwen samen in bed aan, waarbij Ellen en Nancy zich blijkbaar kostelijk amuseren met Jeanne, die ze aan het opmaken zijn als een Egyptische prinses. Opnieuw dringt Dilling zich op. Hij verkleedt zich als vrouw,
| |
| |
door een jurk van Nancy aan te trekken. Ellen verlaat kwaad het huis, waarna haar bezorgde vader haar achterna rijdt in de ijskoude sneeuwvlakte. Hij vindt haar en het komt tot een verzoening. Wanneer hij een warme plaid over haar heen wil slaan, wordt Dilling opeens onwel. Heel waarschijnlijk overlijdt hij ter plaatse aan een hartaanval.
| |
Interpretatie
Titel
Gifsla is de naam van een groene manshoge plant (lactuca virosa) die een vrij onaangename geur verspreidt. Het is niet alleen de titel van Wolkers' roman, maar ook de werktitel die Rob Dilling in gedachten heeft voor zijn misdaadboek. Het zijn immers de zaadjes van de tweejaarlijks bloeiende gifsla die de ornitholoog uiteindelijk zullen verraden. Een tweede titel die Dilling overweegt, luidt: ‘De zetpil van de dood’. Die verwijst uiteraard naar de dodelijke zetpil die de onbekende vrouw in Dillings verhaal in de aars van het hurkende meisje duwt. Merkwaardig is wel dat dit tevens de titel is van een ‘roman in voorbereiding’ van Jan Wolkers (zie de bladzijde naast de titelpagina), die evenwel tot op heden niet verscheen.
| |
Structuur
De roman speelt zich af tijdens de eindejaarsdagen, wat ook blijkt uit de opbouw ervan. De vier hoofdstukken beslaan de periode van 29 december tot en met 1 januari. Ze zijn op hun beurt nog eens onderverdeeld met witregels, die meestal een sprong in ruimte of tijd overbruggen. In hoofdstuk één maken we kennis met de hoofdfiguur en, via de telefoon, met zijn 25-jarige dochter Ellen. Jeanne, zijn huidige vriendin, komt als eerste van de drie vrouwen bij hem aan huis. In het volgende hoofdstuk verschijnt Ellen op het toneel en in hoofdstuk drie komt ook Nancy, haar vriendin, erbij en kan het oudejaarsfeest beginnen. Hoofdstuk vier, het kortste van allemaal, bestrijkt de periode van na middernacht tot aan de (vermoedelijke) dood van Dilling, iets na halfdrie 's nachts.
| |
Thematiek
Gifsla heeft als centraal thema de verhouding tussen Dilling en zijn dochter, waarbij de klemtoon ligt op de eenzaamheid van de eerste. Vandaar wellicht dat hij voortdurend in zichzelf zit te praten. Hij kan immers de stilte om zich heen slecht verdragen, en zelfs het geluid van een handstofzuiger vindt hij ‘aangenaam’. Het geeft hem ‘de illusie [...] dat hij in een vliegtuig zat dat naar de startbaan taxiede’ (p. 9). Rob droomt er namelijk van naar New York te gaan en een poster met daarop de skyline van ‘the Big Apple’ herinnert hem geregeld aan dit verlangen. Maar het komt er niet van wegens zijn ‘afspraken en verplichtingen’ en bovendien zit hij vast ‘in modder en sneeuw
| |
| |
omringd door de zee’ (p. 10). Dilling zit dus niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk op een eiland.
Soms zegt hij zelf hoe eenzaam hij zich wel voelt (bijvoorbeeld op p. 11 en 174) en meermaals wordt hij opeens, zonder reden, overrompeld door weemoed. Ook zijn onlesbare dorst en zijn kinderlijke verslaving aan allerlei zoetigheden en ongezonde lekkernijen zijn middeltjes om zijn eenzaamheid draaglijker te maken. Hij vindt zichzelf een ‘cynische bon-vivant’ (p. 23) die zijn driften verlamt met ‘mierzoete troost’ (p. 12). Herhaaldelijk neemt hij zich voor om gezonder en met meer zelfbeheersing te leven, maar ‘het vlees is zwak, de begeerten lokken’ (p. 22).
Vooral om zijn eenzaamheid en desillusies draaglijker te maken, verlangt Dilling ernaar dat zijn dochter evenveel van hem houdt als hij van haar. Maar hierbij overschrijdt hij voortdurend grenzen en creëert hij een kunstmatige sfeer van gezelligheid en vrolijkheid. Met zijn opdringerige pogingen om zijn dochter gelukkig te maken en voor zich te winnen, bereikt hij juist het tegenovergestelde van wat hij wil. Ellen stoort zich namelijk steeds meer aan zijn overbezorgdheid, zijn grenzeloze bewondering, zijn infantiele humor, zijn ongeremde nieuwsgierigheid en zijn gebrek aan wilskracht.
Bovendien is zijn houding ten opzichte van haar niet helemaal vrij van erotische gedachten. En hiermee zijn we bij een tweede belangrijk thema van het boek aanbeland, namelijk de incestueus gekleurde relatie tussen vader en dochter. Toen Ellen nog klein was, zoende hij haar ‘liefderijk en teder op haar kutje’ (p. 106) en nam haar mee onder de douche. Tijdens haar bezoek wil hij haar graag naakt zien en kruipt hij samen met haar in bed. Terwijl ze ligt te slapen, kijkt hij vertederd en bewonderend naar haar en voelt hij seksuele fantasieën in zich opkomen (p. 138), waartegen hij zich evenwel verzet. Tussen Jeanne en Ellen zijn trouwens ook overeenkomsten. Ze schelen amper enkele jaren en beiden worden door Dilling met gelijkaardige knuffelnaampjes bedacht. Vaak behandelt hij Jeanne ook als een (pleeg)dochter. In het gezelschap van Ellen vertelt Dilling ook uitgebreid over zijn escapades met diverse vrouwen, zonder te beseffen dat zijn dochter die ongevraagde bekentenissen gênant vindt.
Ellen is voor Dilling, in zekere zin, de onbereikbare vrouw. Niet alleen omdat ze zijn dochter is; ze is ook lesbisch. Dilling is gefascineerd door de seksuele relatie tussen Ellen en Nancy, en respecteert hierbij allesbehalve de privacy van de twee meisjes, iets waarmee hij zijn dochter nog meer op stang jaagt. Wanneer tijdens de nacht van Oud en Nieuw de dronken Jeanne ook nog eens door Ellen en Nancy wordt ingepalmd,
| |
| |
voelt hij zich buitengesloten. Dilling vindt dat ze Jeanne van hem aan het vervreemden zijn, maar de manier waarop hij zich tussen de vrouwen wil dringen, is even belachelijk als aanstootgevend. In plaats van zijn dochter naar zich toe te halen, maakt hij de afstand tussen hen steeds groter. Iets wat ook letterlijk tot uiting komt wanneer ze samen een wandeling maken en Dilling haar niet kan volgen (p. 104). In een poging haar in te halen, zakt hij tot aan zijn middel in de sneeuw (p. 108).
In alles wat Dilling onderneemt, duwt hij zijn dochter verder van zich weg. Hij probeert haar te verwennen met allerlei lekkernijen, terwijl zij juist op haar gewicht wil letten. De drank die hij overvloedig laat vloeien om de stemming erin te brengen, benevelt vooral zijn geest. En zijn onophoudelijke poging om Ellen, en de andere twee vrouwen, bij zijn misdaadintrige te betrekken, dat wil zeggen in zijn (fantasie)wereld binnen te halen, wekt op den duur alleen maar ergernis op. Het verhaal dat Dilling aan het verzinnen is, zou overigens wel eens symbolisch kunnen zijn voor zijn verboden erotische belangstelling voor zijn dochter. Zelf beweert hij dat hij eigenlijk niet weet waarover zijn bizar moordverhaal gaat en hij laat de interpretatie ervan dan ook aan anderen over. Ellen ziet er aanvankelijk weinig méér in dan de aanzet tot het zoveelste pulpromannetje, en is er geenszins blij mee dat het lieftallige meisje dat wordt omgebracht wel wat op haar lijkt (p. 25). Later vindt ze het alleen maar leuk (p. 100) en meent dat het een spookverhaal is (p. 101). Ze betreurt het echter dat haar vader zijn talent alweer verdoet door zo'n boek op enkele weken af te willen werken. Maar dat is nu eenmaal ‘zijn systeem’, antwoordt hij, want ‘als ik in mezelf ga graven begin ik te janken van de onbenullige troep die daar opgestapeld ligt’ (p. 102). Nancy betrekt het verhaal op haar ruzie met Ellen. Volgens haar gaat het om twee lesbische vriendinnen, ‘waarvan de een er met een ander vandoor is gegaan. De vrouw die alleen achtergebleven is volgt dat tweetal en als ze haar kans schoon ziet vermoordt ze haar vriendin’ (p. 194). Jeanne heeft geen idee waarover het gaat, maar vindt het wel spannend. Dilling zelf probeert het met een ‘freudiaanse analyse’: de ornitholoog is een symbolische moederverkrachter en zijn gevecht met de reusachtige vis betekent een vadermoord (p. 113). Wellicht zit
hij daarmee dichter bij de (onbewuste) waarheid dan hij wel denkt. Alleen gaat het hier niet om een oedipuscomplex, maar is het Dilling die zijn eigen dochter als vrouw begeert, terwijl hij weet dat zoiets niet kan. Het vermoorde meisje is bijzonder aantrekkelijk en lijkt, in Dillings fantasie, op Ellen. De ornitholoog die aanvankelijk vogels bespiedt, net zoals Dilling de kraaien in het oog houdt die de stervende haas volgen, vergrijpt zich aan het (dode)
| |
| |
meisje en dit wordt zijn ondergang. Maar Ellen kan niet alleen worden geïdentificeerd met het slachtoffer; zij heeft ook iets van de moordenares. Die bijt het niets vermoedende meisje immers eerst in de keel voordat zij haar een zetpil toedient. Wanneer Dilling zich naast zijn slapende dochter in bed legt en zijn hand beschermend tegen haar hoofd legt, wordt ook hij gebeten, door Ellen die op dat ogenblik over het gifslaverhaal aan het dromen was. Zo beschouwd, verenigt Ellen het aantrekkelijke én het verbodene in zich. Ze verleidt door haar schoonheid, maar bijt ook flink van zich af.
De parallel tussen het verzonnen verhaal en Dillings situatie wordt trouwens door Dilling zélf gelegd, wanneer hij plots als figuur in zijn eigen intrige optreedt (pp. 171-172). Later zal hij zich trouwens vereenzelvigen met het vermoorde meisje: ‘De vrouw die uit het verraderlijke laagveen omhoogschiet ben ikzelf. Daar is geen twijfel aan. Maar ik keer niet terug. Gelouterd vaar ik ten hemel geschraagd door de glinsterende vleugels van honderden purperreigers.’ (p. 206)
Een derde thema is dat van de (naderende) dood, die vooral in allerlei onheilspellende symbolen opduikt. Zo is er onder meer sprake van de halfverlamde haas die Dilling vanuit zijn huis in de gaten houdt en die later door de kraaien gedeeltelijk zal worden verorberd. Het kadaver wordt in de loop van Gifsla ook steeds erger toegetakeld door hongerige vogels. Vervolgens duikt de haas op in het misdaadverhaal van Dilling, net op het ogenblik dat de ornitholoog het lijk van het meisje wil gaan begraven (p. 83). En wanneer hij Jeanne afhaalt in de supermarkt, moet hij zo krachtig remmen voor een overstekende haas dat zijn auto heel even vervaarlijk begint te slippen (p. 46).
Dilling loopt ook het hele boek door met een zwarte tong rond, wegens al die Engelse drop, alsof hij door de dood is getekend. En ook het meisjestrio voorspelt in feite weinig goeds. Enerzijds noemt Dilling hen ‘de drie gratiën’ (p. 155), die verwijzen naar schoonheid en bevalligheid; anderzijds kunnen ze ook worden gezien als de drie schikgodinnen, die het levenslot en de levensduur van de mens bepalen. Wanneer Jeanne tijdens nieuwsjaarsnacht wordt geschminkt door Ellen en Nancy lijkt ze op ‘een egyptisch (sic) masker met haar vergulde wenkbrauwbogen en zwart omrande ogen’ (p. 222). Nog maar twee dagen eerder had Dilling haar verteld over jonge Egyptische prinsessen die na hun dood eerst tot ontbinding moesten overgaan voordat ze naar de mummificeerder werden gebracht, uit schrik dat die er anders misbruik van zou maken (pp. 64-65).
Het vierde, wellicht meest abstracte, thema verwijst naar de
| |
| |
bedrieglijkheid van het mythische herbegin, zoals dat onder meer aanwezig is in de overgang van ‘Oud’ naar ‘Nieuw’. Voor Dilling had het nieuwe jaar een echte wending moeten betekenen. Hij zou stoppen met snoepen en drinken, de relatie met zijn dochter verbeteren, en eindelijk ook het schrijven ernstig nemen. ‘Het weerzinwekkende monster dat ik ben geweest blijft achter in de as’ (p. 205). Maar al zijn goede voornemens komen te laat. Vlak nadat hij in de ijzige vriesnacht Ellen heeft gevonden, die voor zijn idioot gedrag op de vlucht was geslagen, wordt er gesuggereerd dat hij aan een hartaanval overlijdt. Of zoals hij in het begin van de roman al zei: ‘De tijd kan je niet naar je hand zetten.’ (p. 10).
| |
Vertelsituatie
Jan Wolkers gebruikt in zijn roman verschillende vertelperspectieven door elkaar, waardoor hij zijn hoofdpersonage nu eens van buitenaf en dan weer van binnenuit beschrijft. Het meest algemene perspectief is dat van de personale (hij)verteller, waarmee de tekst ook aanvangt. Maar al vlug verschuift het standpunt naar dat van de ikfiguur, waarbij soms ook de je- of we-variant voorkomt. Een voorbeeld: ‘Volgende week ga ik mezelf streng aanpakken. Zag je jezelf al als müsli-monnik.’ (p. 13) Of: ‘Geen gedonder, daar schieten we niets mee op. Dan schrik je op den duur van een korrel suiker. Zoet doet de motor goed, zullen we maar zeggen. Ik voel de inspiratie als koolzuur in me omhoogklokken.’ (p. 14, cursivering: KV), waarna de auteur dadelijk weer overschakelt naar de personale vertelinstantie. Ook komen er heel wat passages voor in de vrije, indirecte rede. Meestal blijkt dan wel uit de context dat het de hoofdfiguur is die aan het woord is (zie bijvoorbeeld p. 33). Op de bladzijden waar Dilling gedurende langere tijd in de ikvorm denkt (zoals bijvoorbeeld op pp. 76-77), krijgt het perspectief het karakter van een innerlijke monoloog. De stukken tekst uit zijn misdaadroman in wording, die Dilling op band inspreekt, zijn verteld vanuit het personale vertelperspectief van de ornitholoog.
| |
Stijl
Merkwaardig is wel dat de stijl van de ingesproken tekst weinig of niets verschilt van die van de rest van de roman, althans wat de beschrijvingen betreft. Zowel Wolkers als Dilling (ik maak hier maar even een onderscheid tussen beiden) gebruikt een plastische taal met veel vergelijkingen en adjectieven. Een voorbeeld uit een tekst van Dilling: ‘De overdadige bossen roomwitte moerasspirea's die te bedwelmend zoet roken en de karmijnrode smeerwortels ertussen, die hem vroeger aan Brussels kant doorvlochten met fonkelende robijnen zouden hebben doen denken doemden nu voor hem op als met bloed bezoedeld lijnwaad’ (p. 80). En nu een typerende beschrijving van Wolkers: ‘Met welbehagen zag hij hoe perfect ze
| |
| |
eruitzag in haar lichtgrijze overall met zilverkleurig leren jasje met opstaande zwarte bontkraag waartegen haar hals als een rank zuiltje afstak’ (p. 89). In de Dilling-passages komt zo goed als geen dialoog voor. Alleen op het einde, wanneer Dilling zich een personage in zijn eigen verhaal waant, komen heel even de twee rechercheurs en Dilling zelf aan het woord (p. 171). De rest van de roman bevat niet alleen veel dialogen, maar ook heel wat monologen waarin Dilling zichzelf toespreekt, iets wat binnen de context van het verhaal beslist als een uiting van zijn eenzaamheid kan worden beschouwd. Soms begeeft Wolkers zich daarbij op het randje van het melodramatische, maar de zelfironie en het sarcasme van zijn hoofdfiguur zorgen meestal tijdig voor het nodige tegengewicht. Zoals vaak in Wolkers' boeken wisselen lange beschrijvende volzinnen en korte elliptische constructies elkaar af. Een voorbeeld van die laatste treft men aan op bladzijde 40: ‘Vuurwerk uitwerken tot tweehonderd pagina's leesstof. Moet misschien oliebollen en appelbeignets gaan bakken op oudejaarsavond. Lekker ouderwets. Als vroeger toen Ellen nog een kleuter was. Gezellig met twee vrouwen in de keuken. Mogen ze proeven.’ De gevoelens van Dilling zelf worden doorgaans meer uitgesproken dan gesuggereerd, wat uiteraard te maken heeft met de vele monologen die hij houdt.
| |
Poëtica
Als er al sprake kan zijn van een poëtica in Gifsla, dan is het die van Rob Dilling en niet die van Jan Wolkers. Al zullen sommigen er ongetwijfeld toch een subtiele afrekening van de auteur met zijn critici in zien. Wanneer Dilling een tamelijk lyrische beschrijving geeft van de manier waarop de ornitholoog naar het lijk van het meisje kijkt, bedenkt hij meteen: ‘Oppassen, erg voorzichtig met de tamarindelimonade. Ze schrijven zo dat je oud en sentimenteel aan het worden bent’ (p. 121). En Dillings opvatting over het schrijven van misdaadboeken komt erop neer dat je de lezer niet in verwarring moet brengen met ‘wijsneuzigheid’, want als die zijn lectuur moet onderbreken om geleerde woorden te gaan opzoeken, heb je als schrijver gefaald (p. 79). Op de laatste dag van het jaar bedenkt Rob echter dat hij het in het vervolg heel anders moet aanpakken. Geen gebabbel meer op een bandje, maar ‘het ontleedmes diep in het eigen verwende vlees’ zetten (p. 203) en minutieus opschrijven wat er in mijn leven heeft plaatsgevonden’ (p. 204), iets wat natuurlijk verwijst naar het therapeutische autobiografisch schrijven. Overigens krijgt de lezer gaandeweg ook inzicht in de werkwijze van een ‘pulpschrijver’ als Dilling, die via verschillende verhaalversies tot een boeiende intrige probeert te komen.
| |
| |
| |
Context
In Gifsla komen nogal wat impliciete verwijzingen voor naar ander werk van Wolkers. Zo is er de reeds vermelde aanwezigheid van de onheilspellende haas die ook al in Horrible Tango als aanzegger van de dood optrad. Ook in dat boek moest de ikfiguur krachtig remmen voor een overstekende haas die met een doodskop leek rond te lopen. De vraatzucht van Rob Dilling die vooral verlekkerd is op zoetigheid en vet eten was ook al een kenmerk van de moeder van de ikfiguur in De junival. Ook zij overleed trouwens aan te veel ongezond eten. Dilling heeft ook nogal wat weg van Ben Ruwiel in De perzik van onsterfelijkheid. Die eet en drinkt ook overdadig en sterft (vermoedelijk) eveneens aan een hartaanval. Het diepgevroren vlees voor zijn hond Snoet, waarmee hij een hele tijd rondloopt, treffen we ook bij Dilling aan, in de vorm van een ingepakte worst die Jeanne hem in het geheim toestopt en die hij wat later per ongeluk verbrokkelt. En dan is er nog een van de succesboeken van Rob Dilling, getiteld ‘Nooit meer terug’. Daarin laat een man het in kleine stukjes gesneden lichaam van zijn vermoorde vrouw in de supermarkt in de diepvries met honden- en kattenvoer verdwijnen. Die gruwelijke methode om zich van een lijk te ontdoen, doet wel wat denken aan Wolkers' verhaal ‘Gevederde vrienden’ in Gesponnen suiker, waarin een man zijn vermoorde echtgenote stukje bij beetje aan de meeuwen voert. De schrijfstijl van Dilling wordt in de pers blijkbaar vergeleken met die van Mickey Spillane, terwijl ook het citaat van Raymond Chandler, dat als motto wordt gebruikt, in de richting van de ‘hardboiled’ misdaadliteratuur wijst. Tegelijkertijd is Gifsla ook een eigentijdse psychologische roman over een vader-dochterrelatie.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Gifsla werd over het algemeen niet zo gunstig ontvangen. T. van Deel vond dat Wolkers zich met deze roman definitief weg had geschreven ‘uit de regio van de nog serieus te nemen literatuur’. Hij vond Wolkers' stijl bovendien veel te overladen met adjectieven. Carel Peeters' oordeel was niet minder vernietigend. In zijn ogen was Dilling een totaal oninteressant personage wiens talloze innerlijke monologen veeleer ‘een teken van seniliteit’ leken. Bovendien legde Wolkers alles er veel te dik bovenop, meende hij, waardoor de lezer in een passieve functie werd gedwongen. Willem Kuipers was iets genuanceerder, maar vond Gifsla toch evenmin een geslaagd boek. De ineen- | |
| |
vlechting van Dillings persoonlijke ontwikkeling en het misdaadverhaal waaraan hij werkt, is nergens overtuigend, aldus Kuipers, en de beschreven gebeurtenissen zijn banaal. Gematigd positief was Wim Sanders. Volgens hem zat er vaart in de roman en had de hoofdfiguur wel degelijk psychologische diepgang. Maar de structuur van de tekst vond hij minder overtuigend, aangezien er te weinig relevante verbanden zouden bestaan tussen de twee verhaallijnen. P.M. Reinders had bewondering voor de ironische toon van de roman, die ‘de sentimentaliteit op verre afstand heeft weten te houden’. Wel vond hij de dialogen niet altijd even geslaagd. Sarah Verroen vond het een belangrijk boek met diverse betekenislagen en met veel humor geschreven. Dilling was voor haar ‘een volkomen overtuigend personage’. Diana van Dijk en Camiel Hamans plaatsten, net als Hella Haasse, de roman in de ruimere context van Wolkers' hele oeuvre en kwamen tot de conclusie dat er heel wat raaklijnen waren. André Demedts vond het weliswaar een vakkundig geschreven boek, maar zeker niet Wolkers' beste. Wat hem vooral overbodig leek, was het verhaal in het verhaal van Rob Dilling.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jan Wolkers, Gifsla, eerste druk, Amsterdam 1983.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
T. van Deel, Pulp in pulp. In: Trouw, 24-11-1983. |
Carel Peeters, Wolkers' averechtse zelfspot. Gifsla: een schrijver vervuld van de dood en van zichzelf. In: Vrij Nederland, 9-12-1983. |
Wam de Moor, De laatste snik van een levensgenieter. In: De Tijd, 2-12-1983. |
Willem Kuipers, Een tobber tussen de oliebollen. In: de Volkskrant, 25-11-1983. |
Wim Sanders, Wolkers speelt (op winst) niet al zijn troeven uit. In: Het Parool, 3-12-1983. |
André Demedts, Uit Zuid en Noord. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 10, december 1984, jrg. 129, pp. 763-765. |
Hella S. Haasse, Een netwerk van beelden. In: Bzzlletin, nr. 119, oktober 1984, jrg. 13, p. 11. (overzichtsessay) |
Diana van Dijk en Camiel Hamans, Fair is foul, and foul is fair (Macbeth, I-1). In: Bzzlletin, nr. 119, oktober 1984, jrg. 13, pp. 65-71. |
lexicon van literaire werken 50
mei 2001
|
|