| |
| |
| |
Jan Wolkers
De doodshoofdvlinder
door G.F.H. Raat
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Op 24 december 1977, ruim een maand nadat zijn roman De kus was uitgekomen, publiceerde Jan Wolkers (* 1925 te Oegstgeest) in het weekblad Vrij Nederland ‘De doodshoofdvlinder’. Het was, zoals uit een bijschrift bleek, het eerste hoofdstuk van zijn volgende roman.
In november 1979 verscheen De doodshoofdvlinder in boekvorm bij uitgeverij De Bezige Bij, in een oplage van 100.000 exemplaren. Het was Wolkers' eerste publicatie bij deze uitgeverij, nadat een conflict voor hem aanleiding was te breken met Meulenhoff. De eerste druk heeft een letteromslag van Jan Vermeulen en Marlous Bervoets, waarin de kleur zwart domineert.
Wolkers werkte tot in september 1979 aan De doodshoofdvlinder. Het eindresultaat verschilt op diverse punten van de voorpublicatie in Vrij Nederland. Zo werd de eerste persoon enkelvoud vervangen door de hijvorm. Ook verdween de hortende stijl, met korte, vaak elliptische zinnen, waarvan hij zich in De kus had bediend. De niet-chronologische opzet van de voorpublicatie werd verruild voor een chronologische verteltrant. Verder zijn er tal van detailverschillen. De monteur die de auto van de hoofdfiguur helpt starten, vergelijkt het voertuig in het boek tot twee keer toe met een vrouw. Deze vergelijking, afwezig in Vrij Nederland, houdt verband met het uitdoven van de seksuele gevoelens van de hoofdfiguur na de dood van zijn vader.
De doodshoofdvlinder werd in 1987, 1997 en 1999 herdrukt. In 1996 werd de roman samen met Brandende liefde (1981), De junival (1982) en Gifsla (1983) ondergebracht in een BBOMnibus. In 2000 verscheen De doodshoofdvlinder met De perzik van onsterfelijkheid (1980) en Brandende liefde in een band, in de reeks Literaire reuzen. Er zijn ruim 150.000 exemplaren van De doodshoofdvlinder verkocht. De roman werd vertaald in het Zweeds.
De doodshoofdvlinder heeft een autobiografische achtergrond: op 12 november 1976 overleed de vader van Jan Wolkers. De rouwadvertentie in het dagblad Trouw, afgedrukt bij
| |
| |
de recensie van Hans Werkman, begint met dezelfde woorden (‘Ingegaan tot het feest van zijn Heer’) als die in de roman. Foto's van in de roman voorkomende attributen als het boek over hengelsport, het pakje Tigra en de gids over Hadrian's Wall zijn opgenomen in het documentaireboek Jan Wolkers. Tijd bestaat niet (1996). Het autobiografische gehalte van De doodshoofdvlinder wordt gerelativeerd door de foto op de achterzijde van de roman van Jan Wolkers met zijn vrouw. De hoofdfiguur heeft geen vrouw.
De doodshoofdvlinder is opgebouwd uit vijf genummerde, titelloze hoofdstukken, die corresponderen met de vijf dagen, maandag tot en met vrijdag, waarin de roman zich afspeelt. De hoofdstukken hebben een gemiddelde lengte van ruim 45 bladzijden; het eerste is langer (68 bladzijden) en het laatste korter (38 bladzijden). De hoofdstukken zijn door witregels onderverdeeld in kleinere eenheden.
Aan de roman gaan twee motto's vooraf. Het eerste is ontleend aan The Waste Land (1922) van T.S. Eliot: ‘I think we are in rats' alley / Where the dead men lost their bones.’ Het thema van de dood en de impasse waarin de hoofdfiguur geraakt, zijn hierin herkenbaar.
Het tweede motto is afkomstig uit The Long Goodbye van Raymond Chandler: ‘“You've got yourself in another jam, I see,” he said cheerfully. “Why don't you try some quiet business like embalming?”’ Weer is hier sprake van klem zitten. Het balsemen (‘embalming’) duidt op het conserveren van het beeld van de vader, zowel die van de hoofdfiguur als die van Jan Wolkers.
| |
Inhoud
Paul, een vijftigjarige, gescheiden leraar Engels, ontwaakt op maandagochtend uit een droom over een supermarkt. Hij realiseert zich dat hij herfstvakantie heeft. Met een aantal leerlingen zal hij die middag - tijdens een barbecue, waarvoor hij braadkuikens heeft ingeslagen - de werkweek naar Noord-Engeland bespreken. Hij denkt aan zijn achttienjarige dochter Laura die verslaafd is geweest aan de drugs.
Zijn zuster Anna laat telefonisch weten dat zijn vader op sterven ligt. Paul zegt de barbecue af, maar kan pas na enig oponthoud, veroorzaakt doordat zijn auto niet wil starten, op weg gaan naar het ouderlijk huis. Bij het verlaten van zijn woonplaats (Amsterdam) heeft hij een aanrijding met een jonge vrouw, Carla Middelheim. Zij wordt met een gekwetste neus naar het ziekenhuis gebracht. Paul belt naar het huis van
| |
| |
zijn ouders en hoort dat zijn vader inmiddels is overleden. Met een portierraam zonder glas vervolgt hij zijn weg.
Vervuld van gemengde gevoelens over zijn orthodox-calvinistische vader betreedt Paul het sterfhuis. Zijn zus Anna vertelt hem over zijn laatste uren. Paul kijkt naar zijn dode vader. Als hij diens koude voorhoofd kust, schiet er een pijn in zijn nek die hij de volgende dagen regelmatig zal voelen. De verzamelde broers en zussen van het grote gezin stellen een rouwadvertentie op en samen met twee broers treft Paul, de oudste zoon, voorbereidingen voor de begrafenis.
Als Paul op weg naar huis langs het kerkhof rijdt, ontsteekt hij in woede op zijn vader, die zijn kinderen op grond van zijn geloofsovertuiging niet liet inenten, met als gevolg dat zijn oudste broer Hugo en een klein zusje stierven aan difterie.
Paul bezoekt Carla in het ziekenhuis. Zij zal de volgende morgen aan haar neus worden geopereerd. Hij haalt op haar verzoek enige persoonlijke bezittingen van haar kamer en snuffelt daar wat rond.
Hij droomt over het lijk van zijn vader dat hem doet denken aan een doodshoofdvlinder.
Paul ontwaakt uit een droom, waarin het lijk van zijn vader als consumptievlees dienstdoet. Gedachten over zijn vader en Carla gaan door zijn hoofd, terwijl hij rondloopt in zijn mistige herfsttuin. Omdat hij geen trek heeft in zijn gewone eten, slaat hij voedsel in bij een reformwinkel.
Op het kerkhof wordt het graf voor zijn vader gedolven. Paul vindt een stukje bot dat hij determineert als een fragment van Hugo's sleutelbeen.
Zijn vader is inmiddels gekist. Voortdurend dringt het verleden zich aan Paul op. De kinderen spreken over de twee grote hobby's van hun vader: vissen en roken.
Paul bezoekt Carla, die na haar operatie een maskertje draagt ter bescherming van haar neus. Bij het ontwaken uit de narcose is zij als een furie tekeergegaan.
Thuis probeert Paul van het reformvoedsel te eten, maar hij lust het niet. Hij brengt Laura telefonisch op de hoogte van de dood van haar grootvader en geeft haar vriend Charley geld voor de huur van begrafeniskleren. Na hun vertrek neust Paul weer rond in de kamer van Carla.
Hij droomt dat zijn zuster Jenny, die uit Amerika moet overkomen, zijn vader ontmant en het afgesneden geslacht bakt in de koekenpan.
Na het wakker worden denkt Paul terug aan de gruwelijke droom van de afgelopen nacht. Hij rijdt naar de woonplaats van zijn ouders en bestelt een grafkrans.
Carla geeft uitleg over de woorden die zij na het ongeluk in
| |
| |
een toestand van shock sprak: ‘Mijn vriendin heeft zich in haar kut gesneden (...). Het bloed staat in haar schoenen.’ Het gaat om een lesbische vriendin die de biseksuele Carla haar heteroseksuele escapades kwalijk neemt en zich uit woede heeft verminkt.
Paul pikt Liz op, de prostituee die hij nu en dan mee naar huis neemt. Hij is niet in staat tot een duurzame erectie.
In zijn droom probeert Paul zich uit alle macht te ontdoen van de braadkuikens. Hij staat op en loopt op blote voeten de tuin in. Hij haalt kleren op voor Carla en vindt naaktfoto's van haar.
In het ouderlijk huis weet de intussen aangekomen Jenny haar moeder op te vrolijken. Paul begroet zijn luidruchtige en opvallend geklede zuster. Zij herinnert zich haar vader als een strenge man.
In het ziekenhuis praat Paul met Carla over haar ouders, door wie zij zich onderdrukt heeft gevoeld.
Met Jenny bezoekt Paul de rosse buurt van Amsterdam. Hij zet haar af bij het ouderlijk huis en rijdt naar zijn eigen woning. De mist van de afgelopen dagen begint minder te worden.
Na het ontwaken bedenkt Paul dat zijn vader die middag zal worden begraven. Hij peinst over de beelden en gevoelens, opgeslagen in de hersenen, die met de dood verloren gaan.
Als hij naar het huis van zijn ouders rijdt, is de mist opgetrokken. Paul werpt een laatste blik op zijn dode vader, een afscheid dat hem emotioneert. Een dominee gaat voor in de huisdienst, die Paul slechts voor een klein deel volgt. In de schuur bekijkt hij het visgerei van zijn vader.
In de kerk speelt Jenny op het orgel, waarna de teraardebestelling plaatsvindt. Paul ondersteunt zijn moeder en denkt aan de begrafenis van zijn broer.
Hij brengt Carla thuis vanuit het ziekenhuis. Zijn eetlust keert terug. Als hij haar heeft afgezet, na een vage afspraak, bedenkt zij zich en laat zich naar haar vriendin rijden. Die begroet haar hartelijk, waarna Paul wegrijdt.
| |
Interpretatie
De doodshoofdvlinder kent weinig handeling. De roman beschrijft een innerlijk proces: de confrontatie met de verwarrende gevoelens die de dood van zijn vader losmaakt bij hoofdfiguur Paul. De lezer is hier direct getuige van, doordat vrijwel uitsluitend de visie van Paul wordt weergegeven. De roman bestaat grotendeels uit zijn herinneringen, dromen, gedachten en
| |
| |
associaties, opgewekt door de bijzondere situatie waarin hij abrupt belandt. Karakteristiek is de scène waarin hij telefonisch wordt verwittigd dat zijn vader op sterven ligt: ‘Hij pijnigde zijn hersens af maar hij kon niets zeggen. Hij had het gevoel of zijn kaakspieren verstijfd waren en zijn hoofd een doffe massa cement was. Heel duidelijk voelde hij ineens de ruwe stof van de loden jas van zijn vader tegen zijn wang als hij als kind bij hem voorop de fiets zat als hij mee mocht vissen. Hij zag het gesmolten lak aan het topje van de hengel zo duidelijk dat hij het rook. Plotseling golfden er haat en woede in hem op en hij voelde weer de gloed van de klap op zijn wang toen hij een keer uit verveling stenen vlak bij de dobber van zijn vader in het water had gegooid.’ (p. 18) Het onheilsbericht brengt Paul terstond in een toestand van emotionele verstarring. Maar hij voelt zich ook het kind dat enerzijds de sterke sensatie ondergaat van een intiem contact met de vader en anderzijds haat jegens hem koestert.
Het gebruik van de derde persoon biedt de verteller de mogelijkheid zijn eigen visie op het gebeuren te geven. Daarvan profiteert hij nauwelijks. Slechts een enkele keer manifesteert zich in De doodshoofdvlinder een anonieme vertellende instantie, zoals in de openingszin: ‘Paul droomde die maandagochtend van de supermarkt.’ Elders verklaart deze vertelinstantie waarom Paul een vermolmd stuk boom naar zijn tuin heeft gesleept (p. 13) of verschaft hij de informatie dat de hoofdfiguur zich ‘op de grens van fantasie en werkelijke planning’ bevindt (p. 163). Deze plaatsen doen niets af aan de dominantie van Pauls gezichtspunt.
De karigheid van de handeling krijgt nadruk door de regelmaat in de opbouw van de roman. De vijf hoofdstukken beslaan vijf dagen, die op goeddeels gelijke wijze verlopen: het ontwaken van Paul (meestal na een droom), het rondlopen in zijn tuin en de bezoeken aan het ouderlijk huis en het hospitaal.
Veel elementen die van hoofdstuk tot hoofdstuk terugkeren, bezitten een symbolische lading. De Efficiencybeurs in de RAI, die de auto van Paul dagelijks tot stilstand dwingt, vormt een ironische markering van de impasse waarin hij is geraakt. Verval en verrotting overheersen in de beschrijvingen van Pauls najaarstuin. Vitaliteit wordt daarentegen gesuggereerd door de herhaalde vermelding van de judojas en de tennisschoenen die hij draagt. (Maar Paul is een vijftiger die geen enkele affiniteit heeft met de jeugdcultuur.)
Als Paul een keer op blote voeten de tuin inloopt, ervaart hij aan den lijve de koude die in de roman direct is verbonden met de dood. In de droom waarmee het eerste hoofdstuk
| |
| |
opent, staat hij in de supermarkt voor een koelvak met braadkuikens: ‘De kou sloeg op zijn lichaam of hij voor een open raam stond.’ (p. 8) Het open raam keert terug als de kapotte autoruit waarmee Paul na het ongeluk (en de dood van zijn vader) rondrijdt. De beschermende wand tussen hem en de wereld is weggevallen, zoals ook de slotzinnen van hoofdstuk 2 doen uitkomen: ‘Hij opende de deur en ging in de deuropening staan. De kou trok langs zijn lichaam naar binnen. Niets was er te zien van de tuin. Hij zou voor een onmetelijke afgrond kunnen staan.’ (p. 121)
De gebeurtenissen in De doodshoofdvlinder kennen een opbouw langs twee met elkaar vervlochten lijnen. De eerste is die van het overlijden van Pauls vader en de nasleep daarvan, eindigend met de begrafenis op vrijdag. De tweede is die van Pauls aanrijding met Carla en het contact dat daaruit voortvloeit, eindigend met haar ontslag uit het ziekenhuis op dezelfde vrijdag. De twee lijnen zijn niet alleen in de tijd met elkaar verbonden. Er zijn tal van overeenkomsten. Zo is er de suggestie dat de vader van Paul sterft op het moment dat Carla ‘op zo'n gewelddadige manier’ zijn leven binnendringt (p. 36). Zij vertegenwoordigt de dood, die inbreekt in zijn bestaan. Zoals de dood ook met inbraak wordt geassocieerd in de beschrijving van de ravage die Paul aanricht door na de aankondiging van zijn vaders overlijden koortsachtig op zoek te gaan naar een mesje dat hij hem ooit heeft ontstolen. ‘Alsof er inbrekers op zoek naar juwelen waren geweest.’ (p. 23) Later duidt Carla de narcose voor haar operatie aan als ‘een halve dood (...) of er iets stilgezet wordt in je.’ (p. 104) De relatie met de dood van de vader en, vooral, de verlammende uitwerking daarvan op Paul, is onmiskenbaar. Veelzeggend is ook dat de aanrijding wordt geassocieerd met kou: de verbrijzelde autoruit wordt vergeleken met ‘bomijs’ (p. 28).
De gebeurtenissen in de roman, gegroepeerd in twee verhaallijnen, zijn niet alleen nauw op elkaar betrokken, maar laten tevens een cyclisch patroon zien. De stukjes glas van het ongeluk op maandag liggen er vrijdag nog. ‘Als een restje sneeuw.’ (p. 212) Maar de verkilling en verstijving die intraden met de dood van de vader, zullen die dag verdwijnen. De Schipholtunnel, waarvan het inwendige eerder is vergeleken met een ‘duister karkas’ (p. 36), biedt nu toegang tot ‘een zonnige dia’ en daarmee tot de ‘fresh and sparkling world’ (p. 213), waarvan tot dan toe slechts ironischerwijze sprake kon zijn (p. 37). De geur van gebakken schol in het huis van Carla (p. 66) herinnert Paul zich, als hij haar op vrijdag thuis heeft gebracht (p. 240). Die dag bekent hij ook dat hij haar sigaretten, merk Tigra, in de voorgaande dagen heeft opgerookt
| |
| |
(p. 242). ‘Alles gaat weer gewoon door’, denkt Paul op de voorlaatste pagina van de roman en hij neemt zich voor de sonnetten van Shakespeare te gaan lezen, net als op de eerste dag van zijn vakantie. Een plan dat in beide gevallen wordt begeleid door het citeren van de eerste twee regels van sonnet 138: ‘When my love swears that she is made of truth, / I do believe her though I know she lies.’ (p. 8 en 242)
Misschien valt in deze regels een zinspeling te lezen op het onwerkelijke karakter van Carla. Na het ongeluk geeft zij haar naam (Carla Middelheim) op ‘als een medium’ (p. 31). Zij lijkt het intermediair te zijn, zoals haar achternaam suggereert, met het dodenrijk, de wereld van de schimmen. Als Paul zijn tocht vervolgt, heeft hij de gewaarwording ‘door een geestenwereld’ te rijden (p. 36) en lijkt het einde der tijden te zijn aangebroken, wanneer hij mannen op het land ziet werken. ‘Door de mist leek het of die schimmen uit de aarde omhoogkwamen. De opstanding.’ (p. 38)
De cyclische bouw markeert in De doodshoofdvlinder geen statische situatie. Na een periode van stagnatie zet Paul zijn vroegere leven voort waar het tijdelijk tot stilstand kwam. De mist die hem het zicht op de wereld benam, trekt op naarmate zijn geestelijk herstel vordert. Ook aan een tijd van niet eten, inclusief een halfslachtige poging over te gaan op vegetarisch voedsel, komt een einde. Een droom waarin het lijk van zijn vader als consumptievlees voorkomt (zijn gezicht wordt bedekt door een doorzichtig vlies, zoals een verpakt braadkuiken) hangt daarmee samen (p. 76). Maar na de begrafenis keert zijn eetlust terug.
Dit geldt ook voor zijn seksuele potentie. Masturbeert Paul nog kort voor de aankondiging van zijn vaders dood, daarna is hij nagenoeg impotent, zoals het samenzijn met Liz uitwijst. De uitspraak van Carla over haar vriendin, onmiddellijk na het ongeluk, lijkt eveneens een fase van genitale passiviteit in te luiden. Op de dag voor de begrafenis bezorgt een seksuele fantasie van Carla, haar ingegeven door de wens haar moeder te choqueren, hem echter een erectie en later bezoekt hij met Jenny de hoerenbuurt in Amsterdam. Diezelfde dag realiseert hij zich dat de pijn in zijn nek is verdwenen, die hij voor het eerst voelde toen hij zijn dode vader kuste en die hem in de volgende dagen is blijven plagen. De pijn maakt voelbaar wat de dood van zijn vader in Paul teweegbrengt: ‘Het leek wel of er van binnen iets ontwricht was.’ (p. 155) ‘Dat het zo hard aangekomen is, daar heb je geen notie van’, zegt Carla tegen Paul, doelend op haar neusblessure, maar onbedoeld ook voor hem sprekend (p. 238-239).
De emotionele crisis die Paul doormaakt, wordt veroor- | |
| |
zaakt door de ambivalente gevoelens die hij koestert jegens zijn vader. Hij draagt hem nog steeds de dood van zijn broer na: ‘Als mijn vader niet tegen inenting was geweest omdat de hemelse vader zelfs geen mus zonder zijn wil laat vallen, was Hugo niet aan difterie gestorven, dacht hij. Godverdomme. Die klootzak had toch ook een bel op zijn fiets.’ (p. 61) Het rigide geloof van zijn vader schept een afstand tot zijn zoon die is verbeeld op het omslag van een reisgids dat wordt beschreven: ‘Er stond een romeins veldheer op in volle wapenrusting met een roze verenkrans op zijn helm alsof hij bij de uitstorting van de heilige geest geweest was. Zijn adjudant die naast hem stond met een standaard met een klapwiekende adelaar in glanzend goud erop, wees naar iets in het dal opzij. Maar hij bleef, met zijn hand op het gevest van zijn zwaard, onbewogen met zienersblik in de verte staren.’ (p. 16) In de veldheer, die is toegerust om het woord van God te verkondigen en slechts oog heeft voor een ver visioen (waarschijnlijk het hemelse paradijs, gelet op de vermelding van River Eden in het gebied dat in de gids wordt beschreven - p. 79) is de vader herkenbaar. Paul figureert als de adjudant die vergeefs probeert de aandacht van zijn meerdere te richten op aardser zaken.
De distantie die het onvoorwaardelijke geloof van de vader creëert, staat ontzag voor deze krachtige gestalte niet in de weg. In een fantasie van Paul bewerkstelligt het gebed van zijn vader dat het skelet van zijn dode kinderen weer met vlees wordt bekleed (p. 53). ‘De gevallen god’, denkt Paul over zijn vader (p. 127).
In een droom van Paul neemt de vader ook de gedaante aan van de lijdende god, die zelfs is ontmand: ‘Hij zag een geplooide lendendoek waar bloed introk dat zich met vurige bloembladen in het weefsel uitbreidde. Toen zag hij door het bloed heen de afdruk van het gezicht van zijn vader met een gehavende huid alsof hij met doornetakken was gegeseld.’ (p. 120) De afdruk van het gezicht in de doek (vgl. de afdruk in de zweetdoek van de bijbelse Veronica) en de geseling met doornen verwijzen naar Christus.
Paul is vervuld van gemengde gevoelens jegens zijn vader, zoals ook de scène laat uitkomen die zich afspeelt in de tuin van eerstgenoemde. ‘Toen hij met zijn hoofd tegen een tak stootte trilden de judasoren. Hij kneep zacht in een. Koud en toch levend. Ineens hield hij zijn lege koffiekop eronder en sloeg dat gelatineachtige ding erin terwijl hij mompelde, “Doet dit tot mijn gedachtenis.”’ (p. 126) De woorden die Paul uitspreekt, vormen de tekst van Christus bij de instelling van het Avondmaal (Lucas 22:20). Er lijkt sprake van een duurzaam verbond, dat eveneens wordt gesuggereerd door de tekst
| |
| |
op het lint van Pauls grafkrans: ‘Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken.’ (p. 147) Het zijn de woorden die Jezus in Johannes 15:5 richt tot zijn discipelen. Met de keuze voor deze tekst erkent Paul de hechte band met zijn vader. Maar het verbond krijgt een dubieus aanzien door de verwijzing naar Judas, de verrader van Christus.
De dubbelhartigheid van Paul in de verhouding tot zijn vader doet denken aan Hamlet, de Deense prins uit de vermaarde gelijknamige tragedie van Shakespeare. Na de moord op zijn vader wordt hij heen en weer geslingerd tussen gevoelens van liefde en haat. Paul, die door zijn beroep vertrouwd is met de Engelse literatuur, herkent veel in de dubbelzinnige positie van Hamlet, getuige de vele citaten die door zijn hoofd spelen. Zoals de geest van zijn vader zich tot Hamlet wendt, ondergaat ook Paul het mentale appèl van de gestorven vaderfiguur.
Volgens een bekende Freudiaanse interpretatie aarzelt Hamlet zijn vader te wreken, omdat deze een rivaal was die hijzelf had willen uitschakelen in de strijd om de liefde van de moeder. Deze oedipale driehoeksverhouding is ook aanwijsbaar in De doodshoofdvlinder, bijvoorbeeld in de droom waarmee het eerste hoofdstuk besluit. Paul zit daar op de rand van het bed van zijn ouders en luistert naar ‘het jonge frisse zingen van zijn moeder’ (p. 74). Hij heeft zijn vader verdrongen, want diens dode lichaam, dat hij onoprecht eer bewijst, is verdwenen. In dit verband verdient ook het laatste bezoek aan zijn ouders aandacht. Paul neemt daar letterlijk de plaats van zijn vader in door in diens stoel, naast zijn moeder, te gaan zitten (p. 40).
De doodshoofdvlinder is doorspekt met tientallen allusies en citaten die opdoemen in de geest van Paul. Daaronder zijn vele verwijzingen naar de bijbel, die hij in zijn jeugd grondig heeft leren kennen, in het bijzonder het boek ‘Prediker’, waarin de ijdelheid van alle menselijk streven breed wordt uitgemeten. Hij put vooral uit het laatste deel van dit bijbelboek, zoals in de volgende passage: ‘Eer dan het zilveren koord ontketend wordt, en de gulden schaal in stukken gestoten wordt, en de kruik aan de springader gebroken wordt, en het rad aan de bornput in stukken gestoten wordt.’ (p. 129) ‘Gedenk uw Schepper in uw jeugd’, staat boven dit deel van ‘Prediker’, een toepasselijke waarschuwing voor de naderende ouderdom en dood, maar ook te begrijpen als een aansporing aan het adres van Paul zijn vader in ere te houden.
Het thema van de dood, dat de hele roman doortrekt, is reeds vervat in de titel. Deze heeft in eerste instantie betrekking op de dode vader. Paul ziet zijn lijk in een droombeeld en het doet hem denken aan de doodshoofdvlinder, die de teke- | |
| |
ning van een doodshoofd draagt (p. 71). ‘Acherontia atropos’ is de officiële naam van deze vlinder, waarbij de eerste naam verwijst naar de Acheron, volgens de oude Grieken één van de rivieren die de schimmen van de doden overstaken om de onderwereld te bereiken. Atropos is in de Griekse mythologie één van de drie schikgodinnen (Moirai) die het levenslot van de mens bepalen. Zij breekt de levensdraad af.
Gezien de functie die zij vervult in de roman, verbaast het niet dat Carla wordt vergeleken met de doodshoofdvlinder. ‘Ik zou wel overal heen willen vliegen’, zegt zij na het verlaten van het ziekenhuis (p. 239) en even later kwalificeert zij zichzelf als een ‘fladderig type’ (p. 240). Ook draagt zij na haar operatie een maskertje, zoals de doodshoofdvlinder met ‘een masker van een schedel’ getooid lijkt te zijn (p. 72). Carla, wier gezicht lijkt op ‘een beschadigd grieks beeld’ (p. 63), is de mythologische brengster van de dood, een ‘noodlotsgodin’ (p. 169). Zij bezit een zwarte onyx, die Paul associeert met de vrucht van de wolfskers, de Atropa belladonna, de giftige plant die ‘de stilte des doods’ symboliseert (p. 108).
Carla wordt ook voorgesteld als een furie. Paul ziet haar aldus voor zich: ‘Als een furie met woeste fladderende krullen zag hij haar wild om zich heen slaan en sissend krabben als een roofdier dat in het nauw zit.’ (p. 78) In de Griekse mythologie zijn de furiën wraakgodinnen die uit de onderwereld op aarde komen om iedereen te achtervolgen die zich vergrijpt aan bloedverwanten. Carla koestert nog steeds wrok jegens haar ouders, zoals Paul jegens zijn vader.
In het voorlaatste hoofdstuk, als Paul zijn evenwicht begint te hervinden, neemt Carla ook nog de gedaante van Aphrodite (Venus) aan, de godin van de liefde. Dit gebeurt als Paul een naaktfoto van Carla vindt: ‘Haar afgestroopte lichte spijkerbroek leek rimpelend schuim waaruit ze oprees.’ (p. 171) Aphrodite werd geboren uit het schuim van de zee.
Rosita Steenbeek heeft Carla - en Jenny - als de godin van de liefde gedetermineerd en legt daarnaast talrijke andere verbanden met de antieke mythologie. Zo zou Carla ook Cybele zijn, de grote moedergodin die op afbeeldingen geflankeerd wordt door leeuwen en wier volgelingen zich in hun extatische rituelen plachten te castreren (vgl. de verwonding die de vriendin van Carla zichzelf toebrengt). Carla rookt sigaretten van het merk Tigra, wordt vergeleken met een ‘roofdier’ (p. 78) en bezit een boek met de titel ‘Het Dierlijke in de Mens’ (p. 116).
Een deel van de mythologische gestalten die Steenbeek meent te ontwaren in De doodshoofdvlinder, passen in de vegetatiemythen die zijn beschreven door James Frazer in The Gol-
| |
| |
den Bough, een antropologisch werk dat in de roman van Wolkers wordt genoemd. Volgens Frazer wordt in mythen van uiteenlopende culturen steeds dezelfde cyclus van het afsterven en opbloeien van het gewas verbeeld.
In De doodshoofdvlinder zijn dood en nieuw leven nauw met elkaar verbonden. Carla vertegenwoordigt Atropos en Aphrodite en van Jenny, een parallelfiguur van haar, wordt gezegd: ‘Die komt niet begraven maar de boel op stelten zetten.’ (p. 173) Verval en bloei liggen dicht bij elkaar, zoals in de krant met de rouwadvertentie de naaktfoto van Carla ligt. Dood brengt nieuw leven voort, naar ook de inzet van The Waste Land tot uitdrukking brengt, die Paul voor zichzelf citeert: ‘April is the cruellest month, breeding, Lilacs out of the dead land, mixing, Memory and desire, stirring, Dull roots with spring rain.’ (p. 200)
De doodshoofdvlinder is geschreven in een eenvoudige stijl. Vaak gebruikt Wolkers elementair geconstrueerde zinnen, die beginnen met ‘Toen’. Daar de hoofdfiguur een scherp waarnemer is, kent de roman vele visuele beschrijvingen, zoals de volgende: ‘De mist was dun geworden als een wolk poedersuiker. Hij dacht zelfs vaag koeielijven door die ragfijn getamponneerde verte te zien bewegen. Donkere vlekken die in graastempo raadselachtig vooruitschoven.’ (p. 164)
Het taalgebruik van Wolkers is uiterst suggestief. Als Paul over de naaktfoto van Carla denkt dat het ‘een genot’ moet zijn geweest ‘om haar in een bad van ontwikkelaar te zien opkomen’, ondersteunt de woordkeus de verwijzing naar de geboorte van Venus. De beeldspraak wordt zelden argeloos gehanteerd. Zo hoort Paul in de sterfkamer een bepaald geluid: ‘Het leek wel of iemand in volle wapenrusting wachtliep voor de slaapkamer.’ (p. 93) Deze metafoor sluit aan bij de eerder besproken beschrijving van de vader als een Romeins veldheer.
| |
Context
Hoewel De doodshoofdvlinder is geschreven in de derde persoon enkelvoud en de woonplaats van de ouders niet met name wordt genoemd, is de autobiografische achtergrond van de roman onmiskenbaar. De steil-calvinistische vader, zijn zachtaardiger echtgenote en hun kinderschare zijn bekend uit eerder werk, in het bijzonder Terug naar Oegstgeest (1965). Ook de jonggestorven broer komt hierin voor, wiens tragische dood eerder was beschreven in Kort Amerikaans (1962). De thematiek van verval en dood die De doodshoofdvlinder beheerst, kenmerkt het hele oeuvre van Wolkers.
| |
| |
Bijzonder hecht is de band tussen De doodshoofdvlinder en het titelverhaal van De hond met de blauwe tong (1964). In dit verhaal, geschreven in de hijvorm, rijdt de hoofdfiguur per auto naar zijn ouderlijk huis, omdat zijn vader is gestorven. Tijdens de rit overdenkt hij zijn verhouding tot hem, zoals Paul dit doet op zijn dagelijkse tochten naar het sterfhuis. Een opvallend verschil is dat de hoofdfiguur van ‘De hond met de blauwe tong’ de confrontatie met zijn vader ontwijkt. Aangekomen op zijn bestemming maakt hij rechtsomkeert, zonder het huis binnen te gaan. Paul doet dit niet, al is hij wel opgelucht dat hij zijn vader niet meer levend aantreft.
De doodshoofdvlinder kan worden beschouwd als een requiem voor de dode vader, zoals De junival (1982) de dood van de moeder en een geliefde kat gedenkt.
De doodshoofdvlinder vertegenwoordigt een type roman dat frequent voorkomt in de naoorlogse Nederlandstalige literatuur: een ogenschijnlijk realistisch en zelfs autobiografisch verhaal, dat bij nader inzien geladen is met symboliek. Typerend in dit verband is de titel, die betrekking heeft op een detail dat de roman als geheel weerspiegelt. Veel titels van Wolkers, bijvoorbeeld Een roos van vlees, Turks fruit en De perzik van onsterfelijkheid, functioneren op deze wijze.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Na de overwegend negatieve ontvangst van De kus, waarvan vooral de uitvoerige beschrijvingen en de elliptische stijl het moesten ontgelden, viel De doodshoofdvlinder een gunstiger onthaal ten deel in de kritiek. ‘Eindelijk weer een echte Wolkers’, verzucht Ben Bos, die tevens constateert dat Wolkers met deze roman terugkeert naar de vertrouwde problematiek van het werk uit de jaren zestig. ‘De structuur sluit als een bus’, meent dezelfde criticus. Hazeu (Rotterdams Nieuwsblad) spreekt van ‘een gaaf werkstuk’, Vogel van ‘een spannend en aangrijpend boek’ en Auwera beweert zelfs dat Wolkers na de tegenvallende roman De kus nu heeft bewezen ‘nog steeds een auteur te zijn van Europese klasse’. Ook Maarten 't Hart, die geen goed woord over had voor De kus, oordeelt dat er ‘veel te waarderen [is] in dit strak vertelde verhaal’.
Maar er is ook kritiek. In Trouw worden de nadrukkelijke symboliek en de ‘opzichtige constructie’ afgekeurd. Een te grote nadruk wordt eveneens door Matthijsse en Moscoviter gekritiseerd. ‘De symboliek is er wel te dik op gesmeerd’, vindt Soetaert, die een parallel trekt met De aansprekers van Maarten 't Hart, ook een roman over een gestorven vader en vaker ter
| |
| |
vergelijking gebruikt in de besprekingen van Wolkers' roman, evenals De nietsnut van Frans Kellendonk. Ab Visser, die het bij de publicatie van De kus nog voor Wolkers opnam, velt nu een negatief eindoordeel: ‘(...) een middelmatige roman, opgevuld met wat typische Jan Wolkers-trekjes op het gebied van seks en morbiditeit.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jan Wolkers, De doodshoofdvlinder, eerste druk, Amsterdam 1979.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
I. Sitniakowsky, Jan Wolkers schrijft wel maar vertelt nauwelijks. In: De Telegraaf, 17-11-1979. |
Ben Bos, De doodshoofdvlinder is een top. In: De Nieuwe Linie, 21-11-1979. |
Jan Verstappen, Jan Wolkers vindt de greep op zijn materie. In: Het Binnenhof, 22-11-1979. |
Peter van Eeten, De vijf dagen voor de begrafenis. In: NRC Handelsblad, 23-11-1979. |
Frank van Dijl, ‘Overal zit de dood in’. In: Het Vrije Volk, 23-11-1979. |
Wim Hazeu, Nieuw monument voor vader van Jan Wolkers. In: Rotterdams Nieuwsblad, 23-11-1979. |
Wim Sanders, Ingehouden en spannende stijl. In: Het Parool, 23-11-1979. |
Wim Hazeu, De doodshoofdvlinder: een hymne aan de vader. In: Hervormd Nederland, 24-11-1979. |
Maarten 't Hart, De wilde aardbeien van Jan Wolkers. In: Vrij Nederland, 24-11-1979. T. van Deel, Een roman zonder allure. In: Trouw/Kwartet, 24-11-1979. |
Herman Moscoviter, ‘De doodshoofdvlinder’: een ingetogen Wolkers. In: Nieuwsblad van het Noorden, 26-11-1979. |
Graa Boomsma, Twee nieuwe romans van Jan Wolkers. In: De Waarheid, 27-11-1979. (ook in: Graa Boomsma (red.), Over Jan Wolkers II 1969-1983. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1983, p. 108-110) |
Wim Vogel, Voordurende parallel tussen hemelse en aardse autoriteit. In: Haarlems Dagblad, 28-11-1979. |
Aad Nuis, Een familie rond een sterfbed. In: Haagsche Post, 1-12-1979. |
Wim Zaal, ‘De doodshoofdvlinder’. Afscheid van Oegstgeest. In: Elseviers Magazine, 1-12-1979. |
André Matthijsse, Jan Wolkers over de ontreddering. In: Het Vaderland, 15-12-1979. |
Hans Warren, De doodshoofdvlinder. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 15-12-1979. |
Ab Visser, En het einde is de dood. In: Leeuwarder Courant, 4-1-1980. |
Fernand Auwera, Van Europese klasse. Jan Wolkers' ‘Doodshoofdvlinder’. In: De Nieuwe Gazet, 10-1-1980. |
Han Steendijk, Jan Wolkers is weer thuis. In: Brabants Nieuwsblad, 10-1-1980. (ook in: Graa Boomsma (red.), Over Jan Wolkers II 1969-1983. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1983, p. 108-110) |
Leo de Haes, Jan Wolkers: tien jaar na Turks fruit. In: De Nieuwe, 25-1-1980. (ook in: Graa Boomsma (red.), Over Jan Wolkers II 1969-1983. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1983, p. 11-114) |
Ronald Soetaert, Een boek dat te veel andere boeken oproept. In: De Morgen, 1-2-980. |
Wam de Moor, Jan Wolkers' De doodshoofdvlinder. Minder wrok in de literatuur: komt vader weer op huis aan? In: De Tijd, 8-2-1980. |
| |
| |
Hans Werkman, Jan Wolkers: De doodshoofdvlinder of Het verraderlijk doublé van de menselijke liefde. In: Nederlands Dagblad, 16-4-1980. (ook in: Graa Boomsma (red.), Over Jan Wolkers II 1969-1983. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1983, p. 104-107) |
Karel Osstyn, Zwart-wit. In: De Standaard, 25-4-1980. |
Hella S. Haasse, Een netwerk van beelden. In: Bzzlletin, nr. 119, oktober 1984, jrg. 13, p. 7-8. |
Willem M. Visser, Imago en nachtvorst. In: Bzzlletin, nr. 119, oktober 1984, jrg. 13, p. 38-39. |
Hugo Bousset, Schimmenspel tegen de verschrikking van de dood. In: Bzzlletin, nr. 119, oktober 1984, jrg. 13, p. 41-42. |
Rosita Steenbeek, De doodshoofdvlinder gedetermineerd. Jan Wolkers' versie van de vegetatiemythe. In: Bzzlletin, nr. 119, oktober 1984, jrg. 13, p. 44-49 en 76. |
lexicon van literaire werken 58
mei 2003
|
|