| |
| |
| |
Karel van de Woestijne
Het vader-huis
door Anne Marie Musschoot
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De bundel Eerste verzen zijnde: Het vader-huis door Karel van de Woestijne (*1878 te Gent; †1929 te Zwijnaarde bij Gent) verscheen in het najaar 1903, ‘versierd en op handpers gedrukt door Julius de Praetere’ (te Gent en te Sint-Martens-Latem), in een oplage van 20 exemplaren op Japans Keizerlijk en 100 exemplaren op Hollands van Gelderpapier. Deze uitgave werd overgenomen en in de handel gebracht door L.J. Veen te Amsterdam (80 niet-genummerde bladen). De tweede en derde druk verschenen in Verzen van Karel van de Woestijne. Het vader-huis; De boom-gaard der vogelen en der vruchten; vroegere gedichten, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum in 1905, p. 1-89; tweede, vermeerderde druk (met een uitbreiding van de ‘vroegere gedichten’), 1914, p. 1-91; de vierde druk in de verzameleditie Werken. Eerste deel - Lyriek I, Vroegere gedichten; Het vader-huis; De boom-gaard der vogelen en der vruchten, eveneens uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum, in 1928, p. 21-106; de vijfde druk in het eerste deel van het Verzameld werk (Lyrische poëzie), Brussel 1948, p. 7-80, verzorgd en geannoteerd door P. Minderaa (aantekeningen in deel 2, 1949). Het eerste deel van dit Verzameld werk werd in 1978 herdrukt bij dezelfde uitgeverij onder de titel Verzamelde gedichten (6e druk); een aparte herdruk (7e druk; tweede aparte druk) van Het vader-huis werd uitgegeven in 1980 bij Em. Querido te Amsterdam, in de reeks De Boekvink (80 pp.; afgedrukt naar Werken I).
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek
In een brief van 1 oktober 1903 aan zijn jeugdvriend F.V. Toussaint van Boelaere stelt Van de Woestijne zijn lyrisch debuut voor als ‘het eerste deel van eene poëtische autobiographie’. Diezelfde dag omschrijft hij Het vader-huis in een brief aan N.J. Beversen als ‘het boek van mijn poëtische ontroeringen, toen ik nog onder het ouderlijk dak woonde’ en hij voegt er- | |
| |
aan toe: ‘En aldus zal mijn volgende bundel: “De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten”, het boek mijner verloving en van mijn verblijf te St. Martens Laethem zijn. - De grond van “Het Vaderhuis” berust op feiten.’ Hij adviseert dan ook het eindstuk van de bundel, ‘Thanatos en de vreemdeling’, naar de ‘letterlijken’, niet ‘overdrachtelijken’ zin der woorden en der beelden te lezen.
Van de Woestijne's eerste bundel wordt inderdaad als geheel gedomineerd door doodsbesef en doodsverlangen. De bundel wordt ingeleid door een ‘Wijding aan mijn vader’ en is als zodanig opgedragen aan de vader van de dichter, die overleed op 9 oktober 1890. Het gedicht is een zelfbelijdenis, waarin het leven in ‘vrede’ onmiddellijk wordt verbonden met leven in ‘waan van dóod begeeren’. In de daaropvolgende voorzang ‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren’ roept het lyrische subject het geborgen bestaan van zijn kinderjaren in het vaderlijk huis op. Centraal staat de ‘vreemdheid’ van het ‘eenzelvige’ bewustzijn, dat ‘gelukkig’ was in deze atmosfeer van rust en vrede, stilte en roerloosheid: een leven ‘dat naast mijn droomen als een goede vader ging...’.
Ofschoon de dood dus, letterlijk, de overkoepelende thematiek van de bundel vormt, is toch niet de dood, maar de liefde het hoofdthema van Het vader-huis. De liefde wordt er overwegend ervaren als een bedreiging van de eenzelvigheid, ze werkt beklemmend en verlammend, ze wekt angst en twijfel. Maar er is ook een tegenstem, die uitzicht laat op rust, hoop en ‘stil’ geluk.
| |
Opbouw
De bundel is nadrukkelijk gestructureerd in reeksen, waartussen ‘scharniergedichten’ zijn gevoegd. Na het ‘Wijdinggedicht’ en de ‘Voor-zang’ volgen twee reeksen: ‘Verzen eener liefde’ (zeven gedichten) en ‘Verzen eener ziekte’ (vier gedichten), afgesloten met een ‘Tusschen-zang’: het dialogische gedicht ‘Venus en Adonis’. In de ‘Verzen eener ziekte’ worden de levensmoeheid en het doodsverlangen expliciet verwoord (‘'t Is triestig dat het regent in den herfst’; ‘Gezichten mijner dood’), terwijl in het gesprek tussen Venus en Adonis de vrees voor de (lichamelijke) liefde leidt tot de identificatie van de vrouw met de dood. Twee cycli vormen het middendeel van de bundel: ‘Verzen aan eene vrouw’ (zes gedichten) en ‘Verzen aan de terug-keerende’ (zeven gedichten). Ze vertonen een ‘positievere’ visie: de ‘wonden’ en het ‘lijden’ die met de ‘nieuwe vreugde’ van de liefdeservaring gepaard gaan, worden nu als zodanig aanvaard. Maar ook hier is de ‘ondergangscontext’ opvallend aanwezig: de situering is in de avond, in de schemering, in de ‘rille’ herfst (‘Als, bij moe-tanend avond-lichten’). Na een tweede scharniergedicht, ‘De moeder en de zoon’
| |
| |
(evenwel niet, zoals het eerste, een ‘tussenzang’ genoemd), waarin de droefheid om de liefde voor ‘een ándre vrouwe’ dan de moeder dialogisch wordt verwoord, introduceren de ‘Zeven gebeden’ het verlangen naar God, naar een transcendentale, ‘eeuwige’ werkelijkheid en naar de dood. De ‘eind-zang’ ‘Thanatos en de vreemdeling’ brengt een navrante, ultieme bede: de ‘vreemdeling’, duidelijk te identificeren als de ik in de rest van de bundel, richt zich nu rechtstreeks tot de dood: ‘Ik vraag dat ge mijn lijf zoudt vragen,/ en mij dan rusten laat in simple eeuwigheid.’
| |
Motieven
Ook in de liefdesgedichten nemen ondergangsmotieven een prominente plaats in: ze krijgen vorm door een karakteristieke tijd-ruimtelijke situering, zoals natuurimpressies in de avond, in de schemering, in ‘schuine’ schaduw, in het vredige Leie-landschap. De decadente levensmoeheid komt tot uitdrukking in een sterk zintuiglijke beleving van de ruimte: ‘zwaarte’ en ‘wegen’ zijn sleutelwoorden die een neergaande beweging en neerslachtigheid suggereren. De grondhouding van het lyrische subject is passief, receptief: zijn loomheid en gelatenheid verhinderen het naar buiten treden, zijn narcisme werpt hem, na confrontatie met de andere, steeds op zichzelf terug, op het ‘vreemde’ anders-zijn. Verdere motieven zijn de zelfkwelling en het paradoxale genot scheppen in het eigen lijden, een gevoelsdubbelzinnigheid die, evenals het cultiveren van het ziekelijke, in de internationale context van het decadente fin-de-siècle niet uitzonderlijk zijn.
| |
Stijl en vorm
J. Aerts (= Albert Westerlinck) heeft erop gewezen dat Van de Woestijne in Het vader-huis gebruik maakt van tal van impressionistische vervagingstechnieken, die scherpe contouren verdoezelen en een onbestemd-melancholische sfeer oproepen. Vooral synesthesieën dragen bij tot de ‘atmosferische’ onbepaaldheid. Maar ook nuancerende kleuradjectieven en -verbindingen, gevoelsepitheta (verpersoonlijking van concrete natuurverschijnselen, zoals in ‘geel-teêr avond-dalen’, het ‘regent moe’), vervagende suffixen (‘vredig’), samenstellingen en meervoudsvormen (‘schemeringen’, ‘de luchten’), gesubstantiveerde adjectieven (het ‘atone van de bomen’) en infinitieven, neologismen, omschrijvingen en archaïsmen, zijn bij uitstek suggestieve technieken die de schilderende ‘écriture artiste’ van het symbolisme en het sensitivisme in de Europese fin-de-siècle-poëzie kenmerken.
Ofschoon het lome en zware ritme en het zeer klankrijke vers van Van de Woestijne meteen als typerend werden beschouwd, werd aan zijn heel eigen prosodie tot dusver weinig aandacht besteed. Opmerkelijk is de grote vrijheid waarmee de dichter het jambische metrum hanteert (met veelvuldige an- | |
| |
timetrieën). Rijk aan afwisseling zijn eveneens de strofenbouw en het rijm: zelden hebben opeenvolgende strofen dezelfde rijmklank of hetzelfde rijmschema, meestal is er een progressieve variatie. Bij de omschrijving van de rijmklanken in het lange, dialogische gedicht ‘Venus en Adonis’ blijkt zelfs dat precies alle 26 letters van het alfabet kunnen worden gebruikt.
De dichter heeft een voorkeur voor alexandrijnen, maar hanteert ook vaak een vers van vijf jamben, naast veel kortere verzen of een combinatie van korte en lange. Een bewogen ritme ontstaat meestal door combinatie van zware heffingen met antimetrieën en enjambement: de zin wordt over het verseinde heen gerekt, waardoor extra klemtonen worden gelegd. Het zware en slepend-trage ritme in het bekende openingsvers ‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren’, is het resultaat van een extra beklemtoning van alle heffingen, die op lange klinkers of open lettergrepen vallen.
| |
Poëtica
Geheel in overeenstemming met het door de dichter zelf aangegeven autobiografische karakter van zijn werk is het belijdeniskarakter van de Vaderhuis-gedichten. Ook in zijn poëticale opstellen uit die periode, gepubliceerd in het tijdschrift Vlaanderen (1903-1905), stelt Van de Woestijne voorop dat het gedicht in het onderbewuste ontstaat en dat het het ‘kind’ is van ‘zintuiglijke’ aandoening. Hoewel zijn poëzie dus ‘acuut-individualistisch’ is van oorsprong, distantieert de auteur zich als symbolist van de (dat wil zeggen: sommige) Tachtigers, in het bijzonder van het zuivere, ‘picturale’ impressionisme of sensitivisme van Van Deyssel en Gorter. Zijn individualisme is ‘niet het onmiddellijk reageren op zintuigelijke indrukken, het is veel meer het opnemen van een algemeen wereldgevoel in de personaliteit’ (interview d'Oliveira); voor de symbolist verbeeldt de ‘onmiddellijke’ impressie ‘de omschrijving van eene eeuwige wet, van een eeuwig gevoel’ en concretiseren de dingen ‘een mysterieus gevoel’ (interview De Ridder).
| |
Datering en ontstaan
Doordat Van de Woestijne zelf herhaaldelijk heeft gewezen op het autobiografische karakter van zijn lyriek heeft dit aspect in de studie van zijn werk vrij veel aandacht gekregen (Minderaa, Rutten, Westerlinck). Zelfs werd gepoogd de bundel ‘chronologisch’ te lezen en een onderscheid te maken tussen de gedichten die in de adolescentenjaren te Gent en die welke tijdens het eerste verblijf in Latem (waar hij zich ‘definitief’ vestigde in april 1900) zouden zijn ontstaan; ook werd onderzocht welke vrouwen welke gedichten zouden hebben geïnspireerd (Rutten, Interludiën). Een vergelijkend onderzoek van de bewaarde handschriften en de tijdschriftpublikaties toont evenwel dat een dergelijke chronologische of biografische lectuur geen rekening houdt met en geen recht doet aan
| |
| |
de ontstaansgeschiedenis van de bundel. Het is immers duidelijk dat de reeksvorming op verschillende tijdstippen tot stand is gekomen. In een eerste definitieve fase (bewaard in handschrift) ontstond een reeks van zeven ‘Avond-zangen’, bestaande uit: i de latere ‘Voor-zang’; ii ‘Zeven gebeden’ 4; iii, ‘Verzen eener ziekte’ 4; iv ‘Verzen aan eene vrouw’ 6, en v-vi-vii de ‘Zeven gebeden’ 5-6-7. Bij de voorpublikatie in Van Nu en Straks (juli 1900) werd het ‘Wijding-sonnet ter Gedachtenisse en eere mijns vaders’, zoals het openingsgedicht oorspronkelijk heette, nog gevolgd door een andere combinatie van twee ‘Avond-zangen’; i de latere ‘Voor-zang’ en ii ‘Zegen deze avond, God: ons handen rusten’, dit is het derde van de reeks ‘Zeven gebeden’ in de bundel. Uit de voorpublikaties - die bekend zijn op de eerste vier gedichten van de ‘Verzen aan eene vrouw’ na - kan verder worden afgeleid dat de ‘Verzen eener ziekte’ 2, 3 en 4 oorspronkelijk in samenhang met de eerste twee der ‘Zeven gebeden’ werden gezien. Een aantal gedichten uit de slotreeks ‘Zeven gebeden’ is dus voor 1900 (vóór de Latemse tijd) ontstaan, terwijl de ‘Verzen aan eene vrouw’ en de ‘Verzen aan de terug-keerende’, blijkens de brieven aan Lode Ontrop, uit de eerste Latemse maanden dateren en ontstaan zijn in samenhang met de Laethemsche brieven.
| |
Ontwikkeling
Het symbolisme van Van de Woestijne's vroege werk is atmosferisch-impressionistisch. Deze stijl hanteert hij in de lyriek verder nog in De boom-gaard der vogelen en der vruchten (1905) en in De gulden schaduw (1910). Ook in het proza van die jaren: Laethemsche brieven over de lente aan Adolf Herckenrath (1902), Janus met het dubbele voor-hoofd (1908) en Afwijkingen (1910) worden vooral stemmingen opgeroepen. De emotionele wereld die wordt geanalyseerd is beheerst door een tragisch conflict tussen zintuiglijkheid en verlangen naar vergeestelijking. Het hoogtepunt van deze persoonlijke, maar ook als Baudelairiaans te interpreteren gespletenheid of verscheurdheid valt samen met de oorlogsjaren; in de lyriek is de weerslag ervan te vinden in De modderen man (1920), in het proza in Goddelijke verbeeldingen en De bestendige aanwezigheid (beide 1918). In de latere werken staan de mystieke aspiraties, de oriëntering op een transcendente en abstracte ervaringswereld centraal en kan men dan ook spreken van een abstract symbolisme.
| |
Context
In verscheidene kritische opstellen, en heel in het bijzonder in een stuk over Verhaeren (1906), heeft Van de Woestijne zelf ge- | |
| |
wezen op de internationale context van de vernieuwingsbeweging waartoe hij behoort, hierbij echter beklemtonend dat de Franse of Latijnse invloeden werden geënt op het Germaanse, ‘Vlaamse’ wezen en dus persoonlijk verwerkt. Nog in zijn latere colleges over Van Nu en Straks maakt hij ook het onderscheid met de beweging van de Tachtigers (in Eeckhout, Litteraire Profielen 8), door te wijzen op de ‘gemeenschappelijke levensbeschouwing’ van de Vlamingen. Anders dan de Tachtigers, die veel aan de Engelse romantische poëzie te danken hebben gehad, hebben de Van-Nu-en-Straksers vooral aansluiting gevonden bij de Frans-Belgische voorbeelden en bij de Franse literatuur.
Van de Woestijne zelf voelde zich alleen verwant met Jules Laforgue, maar er zijn ook treffende gelijkenissen met Verlaine en Baudelaire, Barbey d'Aurevilly en Villiers de l'Isle Adam, Albert Samain en Henri de Régnier. De lyriek van Het vader-huis is verder duidelijk verwant met de elegische en mysterieuze stemmingskunst van zijn Franstalige stadgenoten Maurice Maeterlinck, Charles van Lerberghe en Grégoire Le Roy. Het expliciete doodsverlangen en de uitbeelding van levensonlust en -angst zijn kenmerkend voor de sfeer van het internationale fin-de-siècle. Bij Van de Woestijne heeft de gepreoccupeerdheid met verval en ondergang echter een duidelijk Baudelairiaans karakter. De natuurindrukken in de Vaderhuis-gedichten kunnen bijvoorbeeld gelezen worden tegen de achtergrond van Baudelaire's programmatische gedicht ‘Correspondances’ (uit Les fleurs du mal), waarin de dichter een harmonische verhouding postuleert tussen de mens en de bovenwerkelijke, goddelijke of absolute werkelijkheid die zich door middel van beelden en symbolen in de natuur openbaart. De verbinding tussen mens en natuur gebeurt op een nietrationeel, gevoelsmatig vlak: door een combinatie van sensorische indrukken wordt het bewustzijn verwijd in de natuur.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In de eigentijdse kritiek, zowel in Nederland als in Vlaanderen, werd Het vader-huis meteen erkend als een belangrijke vernieuwende bundel, getuigend van een meesterschap dat de dichter op de hoogte van G. Gezelle bracht. In deze algemene waardering was er slechts één dissonant: de Gentse historicus-criticus P. Fredericq, vertegenwoordiger van de ‘oude generatie’, verklaarde in zijn korte recensie dat hij zelden ‘vreemder, onsamenhangender en ziekelijker poëzie dan deze rijmen’ had gelezen en meende ook dat het boekje werd ‘ontsierd’ door
| |
| |
het ‘nietsbeduidende, pretentieuse vignet’ (in art nouveautrant) van De Praetere. Voor het overige werd Van de Woestijne met zijn dichterlijke debuut unaniem begroet als een oorspronkelijk talent en als een belofte, onder meer door Willem Kloos (die hem synthetisch karakteriseert als een stemmingsdichter), door Albert Verwey en door Prosper van Langendonck.
Het hyperindividualisme en de gevoelsdubbelzinnigheid die de bundel kenmerken botsten echter met de ethische idealen van het modernisme. Paul van Ostaijen getuigde dat zijn eerste gedichten in het teken stonden van een Oedipus-reactie tegen het ‘individualistisch schoonheidsideaal, dat gerealiseerd werd in de sensuele verzen van Karel van de Woestijne’ en verwierp diens retoriek en woordcultus. Wel zou hij later zijn mening herzien. Op het einde van hun leven blijken beide dichters via een onafhankelijk van elkaar ontwikkelde theorie in verband met de ‘zuivere lyriek’ er sterk verwante poëticale opvattingen op na te houden.
Ook Marnix Gijsen heeft zich, als humanitair-expressionist, aanvankelijk afgezet tegen de invloed van Van de Woestijne. In zijn kleine monografie van 1920 noemt hij Het vader-huis ‘een zeer eenvoudig boek’ en blijkt hij de vroege stemmingslyriek maar matig te kunnen waarderen. Hij stelt overigens voorop: ‘Het beste werk van Van de Woestijne is niet zijn poëzie.’ Maar in zijn overzicht van de literatuur in Zuid-Nederland (1940) is hij heel wat genuanceerder geworden en omschrijft hij zelf zijn vroegere oordeel als ‘hard en onrechtvaardig’: ‘Het verzet dat tegen Karel van de Woestijne loskwam bij de Ruimte-generatie, was dan ook veel meer gekeerd tegen de oerkrachtige neiging tot egotisme van elk kunstenaar, tegen eigen dubbelheid en verdeeldheid, dan tegen de smartelijke dichter die de Vlaamse literatuur zo wonderlijk zou verruimen en verdiepen.’
Urbain van de Voorde (1934; 19422) noemde Het vader-huis het hoogtepunt van Van de Woestijne's poëtische oeuvre en zag in de verdere ontwikkelingsgang van de dichter een neergaande lijn. Tegen deze opvatting werd gereageerd (onder meer door Van Vriesland), evenals tegen het overbeklemtonen van het individualisme van de dichter, die als exponent van de Van-Nu-en-Straks-generatie een kunstopvatting huldigde die sterk betrokken bleef op maatschappelijke en ideologische (bijvoorbeeld flamingantische) problemen. Door de opeenvolgende generaties werd Van de Woestijne verder vooral gewaardeerd ‘als typisch vertegenwoordiger van zijn tijd’ en de debuutbundel werd gezien als onderdeel van het gehele werk, waarin een tragisch conflict tussen de als doem ervaren zin- | |
| |
tuiglijke bepaaldheid en een steeds toenemend verlangen naar vergeestelijking en abstrahering tot uitdrukking wordt gebracht. Voornamelijk de heel eigen melancholische tonaliteit van Van de Woestijne's vroege poëzie bleef invloedrijk: voor veel jonge dichters bleek het aanvankelijk moeilijk zich aan zijn voorbeeld te onttrekken (bijvoorbeeld Herwig Hensen). Sommige jongeren die in de jaren tachtig debuteerden in een neoromantische en/of neodecadente sfeer en dan ook aansluiting vonden bij het fin-de-siècle van de negentiende eeuw, gaan een nieuwe dialoog met de poëzie van Van de Woestijne aan (Stefan Hertmans, Luuk Gruwez).
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Karel van de Woestijne, Het vader-huis. Tweede (aparte) druk. Amsterdam 1980.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Lode Baekelmans, Het vader-huis. In: De Telegraaf, 28-11-1903. |
W. (Paul Fredericq), Boekbeschouwing. In: Het Volksbelang, nr. 49, 5-12-1903, jrg. 37, p. 3. |
Willem Kloos, Het vaderhuis door K. van de Woestijne. In: De Nieuwe Gids, januari 1904, jrg. 19, (Nieuwe Reeks 9) p. 298-303 (Literaire kroniek); ook in: Nieuwere literatuur-geschiedenis 5, Amsterdam 1914, p. 116-123. |
V. de Meyere, Het vader-huis, gedichten van Karel van de Woestijne. In: Nieuwe Arbeid, nr. 1, januari 1904, jrg. 2, p. 42-48 (Vlaamsche kroniek). |
Lode Ontrop, Over Karel van de Woestijne's eersten verzenbundel ‘Het vaderhuis’. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 1, januari 1904, jrg. 4, p. 63-69. |
Albert Verwey, Het vaderhuis door Karel van de Woestijne. In: De XXe Eeuw, I, nr. 2, februari 1904, jrg. 10 p. 258 (Boekbeoordeelingen); ook in: Proza 3, Amsterdam 1921, p. 107-128. |
W.G. van Nouhuys (recensie). In: Groot Nederland, nr. 1, 1904, jrg. 2, p. 245-249 (Literatuur). |
Prosper van Langendonck, Het vaderhuis. In: Vlaanderen, 1904, jrg. 2, p. 568-575; ook in: Het werk van P. van Langendonck... Maatsch. voor Goede & Goedk. Lectuur 1926, p. 218-225. |
André de Ridder, Bij Karel van de Woestijne (Eene reportage-studie). In: Den Gulden Winckel, nr. 9, 15-9-1908, jrg. 7, p. 129-139; ook in: Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken 2 (Vlaamsche Schrijvers). Baarn 1909, p. 68-94. |
E. d'Oliveira, Karel van de Woestijne. In: De jongere generatie (vervolg op De mannen van '80), p. 35-52; ook in: E. d'Oliveira, '80 en '90 aan het woord. e.d. K. Fens, Amsterdam 1966, p. 95-108. |
Marnix Gijsen, Karel van de Woestijne (Vlamingen van Beteekenis 4). Antwerpen-Amsterdam 1920, p. 10-13; ook in: Verzameld werk 5, Amsterdam enz. 1977, p. 686-690. |
August Vermeylen, Karel van de Woestijne. In: De Vlaamsche letteren van Gezelle tot heden (1923); ook in: Verzameld werk 3, Brussel 1953, p. 674-680. |
Joris Eeckhout, Karel van de Woestijne (Mannen van Beteekenis 2). Brugge/Den Haag 1925, p. 44-69. |
Martinus Nijhoff, Karel van de Woestijne gestorven. In: De gids, nr. 10, oktober 1929, jrg. 93, p. 119-123; ook in: Verzameld werk 2. Kritisch en verhalend proza. Amsterdam 1982, p. 602-607. |
Victor E. van Vriesland, Karel van de Woestijne. In: Onderzoek en vertoog. Verzameld critisch en essayistisch proza 1, Amsterdam 1958, p. 271-294 (oorspr. 1931 en 1937). |
| |
| |
Joris Eeckhout, Een inleiding tot Karel van de Woestijne. Met portretten. Gent/Bussum 1932, p. 20-34. |
Urbain van de Voorde, Essay over Karel van de Woestijne. Antwerpen 1934; uitgebr. 19422. |
M. Rutten, De lyriek van Karel van de Woestijne. Liège/Paris 1934, p. 27-71. |
Joris Eeckhout, Karel van de Woestijne. In: Litteraire profielen 8. Antwerpen enz. 1939, p. 78-142. |
Marnix Gijsen, Karel van de Woestijne. In: De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1930, Brussel 1940; ook in: Verzameld werk 6. Amsterdam enz. 1977, p. 509-519. |
P. Minderaa, Karel van de Woestijne. Zijn leven en werken. Dissertatie Utrecht, Arnhem 1942, p. 234-243 en passim. |
M. Rutten, De esthetische opvattingen van Karel van de Woestijne. Liège 1943. |
August van Cauwelaert, Karel van de Woestijne. Een synthese. Diest 1943. |
Albert Westerlinck, De psychologische figuur van Karel van de Woestijne als dichter. Een litterair-psychologische studie. Antwerpen/ Amsterdam 1952. |
J. Aerts (= A. Westerlinck), Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne. Een stijlkundig onderzoek. Leuven 1956. |
M. Rutten, De interludiën van Karel van de Woestijne. Paris 1972, p. 62-69, 674-679. |
Karel van de Woestijne, Dagboek (1903-1905). ed. K. Jonckheere, Amsterdam 1974. |
Anne Marie Musschoot, Poésie pure: een confrontatie Karel van de Woestijne-Paul van Ostaijen. In: De Nieuwe Taalgids, 1976, jrg. 69, p. 191-204. |
Gustave van de Woestyne, Karel en ik. Herinneringen. Brussel/ Amsterdam 1979, p. 46-132. |
Karel van de Woestijne 1878-1929. Tentoonstellingscatalogus, door Marc Somers. Met een inleiding door Albert Westerlinck en chronologisch raamwerk door M. Rutten. Brussel 1979, p. 49-52. |
Albert Westerlinck, De eerste rijpe jaren van Karel van de Woestijne. Beschouwingen rond zijn brieven aan Louis Ontrop (1896-1909). Beveren/Nijmegen 1982. |
K. van de Woestijne, Brieven aan Lode Ontrop. ed. Anne Marie Musschoot, Gent 1985, p. 73 e.v. |
lexicon van literaire werken 8
november 1990
|
|