| |
| |
| |
Karel van de Woestijne
De boer die sterft
door Anne Marie Musschoot
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
‘De boer die sterft’ van Karel van de Woestijne (*1878 te Gent - †1929 te Zwijnaarde bij Gent) verscheen als eerste deel van de afdeling De vijf zinnen in de bundel De bestendige Aanwezigheid, uitgegeven te Bussum bij C.A.J. van Dishoeck, 1918, p. 127-181. De bundel is opgedragen aan Herman Teirlinck, tot wie ook het inleidende ‘Opdrachtelijk sonnet’ gericht is. Een voorpublikatie van De vijf zinnen (i De boer die sterft; ii De geboorte van Eva), verscheen in Elsevier's geïllustreerd maandschrift, dl. l, juli-december 1915, jrg. 25, p. 362-376; 441-452. De tweede druk van De bestendige Aanwezigheid in Verzameld werk. Derde deel. Verhalen en parabelen, Brussel, A. Manteau n.v., 1948 (p. 421-455); derde (tweede aparte) druk als Salamander nr. 543, Amsterdam, Em. Querido's uitgeverij b.v., 1982 (p. 75-109).
De eerste afzonderlijke uitgave van het verhaal ‘De boer die sterft’ werd in 1937 uitgegeven bij De Sikkel te Antwerpen en C.A.J. van Dishoeck te Bussum, verlucht met zeven houtsneden van Jozef Cantré. Een afzonderlijke editie werd ook verzorgd door P. Minderaa in de reeks Cahiers voor letterkunde voor het voortgezet onderwijs, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1966.
‘De boer die sterft’ werd opgenomen in verschillende bloemlezingen uit het werk van Van de Woestijne: in Proza, Mechelen, uitg. Het Kompas, 1933 (Letterkundige reeks De Feniks, Vierde boek, p. 9-48); Keur uit het werk van Karel van de Woestijne, ed., met inleiding, door M. Bots, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1953 (uitg. van het Willemsfonds nr. 189, p. 79-120; met de houtsneden van Cantré); De boer die sterft en andere verhalen, ed. P. de Wispelaere, Brussel & Den Haag, Manteau, 1973 (Marnixpocket nr. 87, p. 7-40); Verhalen samengesteld en ingeleid door Kees Fens, Brussel/ Amsterdam, Elsevier, 1978 (Bibliotheek der Nederlandse Letteren, p. 97-119).
Heruitgaven met aangepaste spelling voor schoolgebruik in: Proza, ed. C. de Baere en J. Verboven, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1931, 19555 (Keurboeken voor Middel- | |
| |
baar- en Normaalonderwijs); afzonderlijke editie, met inleiding en aantekeningen door Fr. van Hoof, Lier, J. van In, 1940 (Nederlandsche Schooluitgaven voor Waal en Vlaming, nr. 10); De boer die sterft/De geboorte van Eva, Hasselt, Heideland-Orbis n.v., 1971 (Vlaamse Pockets nr. 256).
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek
Het hoofdthema van het verhaal wordt kort samengevat in de eerste zin: ‘Een oude boer lag te sterven.’ Het verhaalgebeuren - het sterven van een boer - wordt, zoals steeds in het proza van Van de Woestijne, op een algemeen plan verheven, ofschoon de anekdotiek door de zeer rijke detaillering van de tekst juist wel nadrukkelijk aanwezig blijft. Het sterven van de boer wordt beschreven in vijf afzonderlijke fasen, waarin de hoofdpersoon achtereenvolgens afscheid neemt van zijn vijf zintuigen, dat wil zeggen van de zintuiglijke ervaring van het leven. Zijn zintuigen worden telkens uitgebeeld door een vrouw - de vrouw die, volgens Van de Woestijne en vele andere symbolisten, hèt natuurwezen bij uitstek is.
Een korte inleiding situeert het gebeuren in ruimte en tijd: de waarneming van de boer, die in bed ligt in de ‘zure lucht’ op de ‘vout-kamer’ (opkamer) wordt atmosferisch bepaald door de invallende duisternis. Tegelijk met het toenemen van de donkerte vermindert de helderheid van het zintuiglijke bewustzijn van de boer en verliest hij zijn geheugen. De avondlijke atmosfeer is symbolisch: bij Van de Woestijne is de avond een herhaaldelijk terugkerend ondergangsmotief.
| |
Vertelsituatie
De ervaringswereld van de boer wordt vanuit personaal perspectief en van binnenuit beschreven. Maar de weergave van het afscheid is sterk scènisch uitgewerkt. De vrouwenfiguren die de zintuigen van de boer verpersoonlijken spreken hem telkens direct, in de gij-vorm toe. Van de Woestijne had aan de twee verhalen van ‘De vijf zinnen’ in het manuscript overigens de (later geschrapte) omschrijving Zinnebeeldige Colloquia meegegeven.
| |
Opbouw
De boer is zich bewust van het feit dat hij ligt te sterven. Hiertegen verzet hij zich niet, maar hij herhaalt koppig en wrevelig dat hij zo alleen is. Zijn onvoldaanheid uit zich in de geobsedeerde klacht: ‘Ik zal toch nooit mijnen wél hebben.’ (Ik zal toch nooit krijgen wat ik wil). Dan verschijnt de eerste vrouw voor zijn geestesoog. Zij lijkt op zijn oudste dochter, Bertha, maar maakt zich bekend als ‘zijn ogen’. Haar schoonheid beantwoordt aan de idealen van de boerendochter: ‘Zij had schoon blond haar, dat glad en bruin was van de boter’;
| |
| |
haar zuiver aangezicht blonk ‘als een appel’ en ze had bleekblauwe ogen ‘als van een kalf’. Het meisje herinnert hem aan alles wat hij wèl heeft gehad: een rijk leven vol visuele indrukken, die in zijn geheugen gegrift staan. Ze worden opgeroepen rond de cyclische bewegingen die het leven van de boer regeren: er is de directe, scherpe evocatie van het land zoals hij dat vooral op zondag bewust kon waarnemen in de verschillende seizoenen met elk hun andere kleuren; er is ook de waarneming van het leven in de stad en de herinnering aan zijn vrouw en zijn kinderen.
Boer Nand, zoals hij wordt genoemd, blijkt meteen overtuigd: zijn gevoel van onvoldaanheid is al weg. Maar daar komt dan een tweede vrouw, deze keer helemaal in het zwart gekleed. Ze wordt niet beschreven (‘Haar aangezicht was heel wit, maar gij zaagt niet hoe het er uit zag.’), maar ‘men hoorde haar spreken met een diepe stem’. Ze verbeeldt de oren van Nand en roept de vele en gevarieerde gehoorindrukken op waarvan hij heeft kunnen genieten. Deze worden gegroepeerd rond de diverse momenten van de dag ('s ochtends, 's noens en ‘tegen den avond’) en tijdens de verschillende seizoenen.
De reukzin van boer Nand wordt uitgebeeld door ‘vuile Zulma’, ‘die slonsige dochter van den schoen-lapper aan den bos-kant’. De reukindrukken waaraan zij herinnert, zijn indringend-scherp en sterk suggestief; ze blijken voor boer Nand geassocieerd te zijn geweest met erotische vervoering. Zulma roept enkele ongewenste, verdrongen herinneringen op: ‘Zij rook in hare rokken naar pek en natten bos-grond en de beulingen [= ingewanden] van wilde konijntjes.’ De herinneringen aan Nands reukgewaarwordingen worden niet in de eerste plaats bepaald door de dubbele cyclische structuur van het ‘natuurlijke’ boerenleven (dag- en seizoenindeling), maar zijn chronologisch verbonden met bepaalde fasen in zijn leven. Scherp en pregnant is de herinnering aan de geur in het ‘hondekot’ toen de hond ‘jongskens’ had en hij, nog geen drie jaar oud, in het hok kroop: het rook daar ‘heet en reeuws als van opgestapelde ossen-huiden in de schuur van grote boeren, en zuur ook als van oude melk.’ Verder zijn er de geuren die heel precies worden geassocieerd met de schooltijd, met de ontmoetingen met Zulma, met de vrijage en zijn huwelijk met Wanne, met het ouder worden. De ervaring van de geuren is minder exclusief dan die van het gezicht en het gehoor: reukindrukken worden verbonden met visuele indrukken en vooral met temperatuurgewaarwordingen (tastzin).
De smaakherinneringen, verpersoonlijkt door ‘Boldina van den pastor’, worden langzaam uitbreidend ingeleid. Boer Nand is verzonken in een halfslaap en zijn reacties verminde- | |
| |
ren. De smaakgewaarwordingen hebben voor hem echter positieve, prikkelende connotaties: bij iedere dag van de week horen, afhankelijk van het seizoen, de ‘goede dingen’ van eten en drinken die hem, nu nog, het water in de mond doen komen. De boer voelt zich nu ‘warm en gelukkig’, ontroerd en vertederd door al die herinneringen, vooral aan de extra's van de vele feestmaaltijden. Maar als hij ook gaat denken aan het begrafenismaal van ‘zijn Wanne’ wordt hij zich weer bewust van het alleen-zijn. Dan verschijnt zijn moeder, als verbeelding van zijn tastzin. De waarnemingen worden onhelder, synthetisch en sterk suggestief: de gevoelsindrukken zijn associatief en vervagend, ze dragen bij tot het oproepen van een warme en stille atmosfeer rond de boer zelf en zijn vrouw Wanne. Het slotfragment beschrijft kort hoe de boer zich voorstelt dat zijn vrouw Wanne zich klaarmaakt om naast hem te komen liggen, waarna hij, in de zekerheid dat zij voortaan altijd bij hem zal blijven, rustig glimlachend sterft.
| |
Taal en stijl
De kracht van het verhaal ligt in de rijkgeschakeerde weergave van verfijnde zintuiglijke indrukken. De boer, wiens hele leefwereld nauw met de natuur verbonden is, symboliseert de ‘zintuiglijke’ staat in al zijn nuances. Zoals in zijn vroege, atmosferisch-impressionistische poëzie (Het vader-huis), maakt Van de Woestijne gebruik van tal van stilistische middelen die nuance mogelijk maken. Bindwoorden (en, maar) en koppeltekens worden gebruikt om hetzij door het openbreken van samenstellingen, hetzij door het bijeenbrengen van woorden, een opeenstapeling of mozaïek van details en schakeringen op te roepen. De zintuiglijke indrukken worden vooral affectief geregistreerd, via synesthesie en met vele vormen van personificatie: ‘brede sneeuw’, ‘zoeten plof’, ‘zoele adem’, ‘de lucht vezelde’, ‘de koeien geurden log’. Dit impressionistisch schilderende proza wordt gekenmerkt door frequent gebruik van de assonantie en de alliteratie (‘de korrelige kilte der teilen, de gleuvige droogheid van de boter-kern, de ijzige nijdigheid der zeisen’). Soms gaat de suggestiviteit echter ook uit van een kernachtig-gebalde, veeleer expressionistisch aandoende synthetische uitdrukking: ‘Na 't gedane werk, ging uwe vrede over de ruigheid van uw hond.’
De sterke gebondenheid aan de natuur verleent het verhaal een kosmische achtergrond en maakt het anekdotische gegeven algemeen geldig. Aan de concreet-realistische beschrijving van dit eenvoudige en onberedeneerde boerenleven wordt aan het slot bovendien een ongecompliceerde, als vanzelfsprekende vergeestelijking meegegeven: net voor hij sterft, ziet de boer, in het beeld van zijn vrouw, zijn ‘ontwakende Ziel’. Zijn sterven, een afscheid nemen van het zintuiglijke leven, bete- | |
| |
kent dus tegelijk een tot leven komen, een ontwaken in het geestelijke leven van de oneindigheid.
| |
Context
De bundel De bestendige Aanwezigheid waarin het verhaal ‘De boer die sterft’ is opgenomen, valt uiteen in twee delen: de eerste helft, in de bundel gedateerd mei 1912-mei 1913, omvat drie heiligenverhalen, respectievelijk over Adilia, over Arnulphus en over de (niet bestaande) ‘heilige van het getal’. In deze verhalen wordt het leven beschreven als een verlangen naar het stijgen tot de wereld van de geest, tot het absolute of het goddelijke. De tweede helft van de bundel, De vijf zinnen, gedateerd februari-juli 1914, omvat twee verhalen waarin het leven van de mens, van zijn geboorte (‘De geboorte van Eva’) tot zijn dood (‘De boer die sterft’), wordt beschreven in zijn bepaaldheid door zintuiglijke ervaringen. Door deze constructie zelf onthult de bundel de dualistische natuur van Van de Woestijne. Net als in het lyrische werk, komt ook in zijn proza een innerlijke verscheurdheid naar voren, een tweestrijd tussen natuur en geest, tussen sensualisme en spiritualisme.
Deze gespletenheid werd door Van de Woestijne in haar uitersten diep persoonlijk doorleefd, maar ze vindt haar wortels in het decadente levensgevoel van het fin-de-siècle van de negentiende eeuw, in de literaire sfeer die vooral door het Baudelairiaanse ‘spleen et idéal’ werd beheerst. Na 1920 werd het proza van Van de Woestijne, evenals zijn poëzie, eenvoudiger maar ook abstracter: zijn werk is dan geheel gericht op het uitbeelden van zijn geestelijke groei naar een (mystieke) eenwording met het goddelijke principe. De beelden die hij voor deze godsbeleving gebruikt, zijn echter al in het vroege werk aanwezig: de nederigheid, het op weg zijn naar God van de bedelaar, het blind worden of niet meer zien als teken van versterving of bevrijd worden van het aardse.
In het licht van de typisch Van-de-Woestijniaanse beeldspraak symboliseert het afscheid nemen van de zintuiglijke wereld dus niet alleen het sterven als zodanig, maar ook en vooral de overgang van het aardse naar het goddelijke leven. Zelfs het verhaal van de stervende boer, die Van de Woestijne tekent als een diep in het zintuiglijke verankerd gevoelsmens (vgl. hierover het memoire-hoofdstuk ‘Paidia’ in Beginselen der chemie, 1925), onthult dus de aanwezigheid van de andere, ‘transcendente’ pool van zijn wezen. Tekenend hiervoor is ook de verwijzing naar de mythe van Admetos, vooropgeplaatst in de bundel De bestendige Aanwezigheid in ‘Bij wijze
| |
| |
van inleiding’. De schrijver identificeert er zich met Admetos, in wiens huis, ‘ongeweten’, een god (Apollo) ‘verblijf had gekozen’. In zijn door de bestendige aanwezigheid van een god geadelde huis wordt alles herschapen ‘volgens 't gevoel van alle volmaaktheid’.
Het proza van Van de Woestijne kan, evenals zijn lyriek, worden gesitueerd in de traditie van het Franse symbolisme. Zijn vroegere verhalen, gebundeld in Janus met het dubbele voorhoofd (1908) en Afwijkingen (1910) werden door hemzelf omschreven als ‘verbeeldingen’ of ‘dubbelzinnige verhalen’. Geheel in overeenstemming met het Franse symbolistische proza van J. Barbey d'Aurevilly (Les diaboliques, 1874), Ph.A. comte de Villiers de l'Isle-Adam (Contes cruels, 1883) en J. Laforgue (Moralités légendaires, 1887), worden er gelijkenissen in uitgewerkt in de vorm van moraliteiten of parabels. In deze allegorische vormgeving staan de menselijke figuren steeds voor ideeën. Bij Van de Woestijne hebben ze bovendien telkens een autobiografische achtergrond: het gaat om even zovele partiële zelfverbeeldingen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De poëzie van Van de Woestijne wordt over het algemeen door literatuurcritici en -historici hoger gewaardeerd dan zijn proza. Maar ‘De boer die sterft’, het enige van zijn prozaverhalen dat een ruimere bekendheid heeft gekregen, wordt tot de klassieken van de Nederlandse letterkunde gerekend. Het werd vrijwel meteen en unaniem geprezen als een meesterwerkje. Zelfs Marnix Gijsen - die in zijn monografie van 1920 nog bezwaren formuleerde tegen het hyperindividualisme van Van de Woestijne's lyrische wereldbeeld en de daarmee samenhangende ‘verwrongen’ uitdrukkingswijze - maakte al een uitzondering voor het ‘eenvoudig en klaar’ verlopende verhaal van de stervende boer, waarin hij ook ‘zeer veel Vlaamse ironie’ vond. In zijn latere literatuuroverzicht had hij het over een ‘meesterlijk synthetische novelle’ en ‘een der edelste bladzijden van het Vlaamse proza’.
De eenvoud en de terugkeer tot het ‘gemoedelijk aardse’ (Gijsen) is de kwaliteit waarvoor ook August Vermeylen aandacht heeft gevraagd. Ook hij noemt ‘De boer die sterft’ een ‘meesterstuk’, waarin Van de Woestijne weer aanknoopte bij de dagelijkse werkelijkheid en waarin ‘ons dezelfde vereenvoudiging van den stijl treft als in sommige verzen uit Van de Woestijne's levensavond’. De sobere en ‘bezonken stijl’ (Vermeylen) verklaart ook de blijvende pregnantie van het verhaal.
| |
| |
Martinus Nijhoff maakte in zijn synthetische karakteristiek naar aanleiding van Van de Woestijne's overlijden niet het onderscheid tussen de dichter en de prozaïst - ze zijn voor hem ‘onafscheidelijk verbonden maar elkanders bloed bevechtend’ - maar noemde ‘De boer die sterft’ ‘misschien het gaafste dat we van hem bezitten’.
‘De boer die sterft’ werd door Van de Woestijne's vriend Herman Teirlinck bewerkt tot een ‘stemmenspel’, dat hij ‘tegelijk voor radio en toneel’ bestemde. De eerste opvoering van zijn ‘evokatie met licht en kleur’ vond plaats op 1 april 1930 in het Hoger Instituut voor Architectuur en Sierkunsten te Brussel. Willem Putman noemde deze scènische evocatie van het verhaal ‘het mooiste, en ongetwijfeld het belangwekkendste’ dat Teirlinck in zijn instituut verwezenlijkte. Teirlinck zelf bezorgde er nog een Franse vertaling van (Le paysan qui meurt, 1956).
Ook in de gespecialiseerde Van de Woestijne-studie wordt ‘De boer die sterft’ tot de hoogtepunten van zijn werk gerekend. Rutten beklemtoonde vooral het ‘zelfverbeeldende’ karakter van (al) Van de Woestijne's proza. Minderaa wees erop dat de ‘sensitieve raakheid en verfijning’, bekend uit zijn poëzie, ‘nooit zo gaaf en virtuoos’ werden toegepast als hier: ‘de onnavolgbare pracht van dezen “Boer die sterft” schuilt o.m. in de verbluffend intensieve en gevarieerde waarneming en verwoording van alle scala's van zinnen-leven. Daarbij verbluffen als onovertroffen eenig, meer dan de door den doorsnee-mensch in hun bontheid genoten gehoor-, gezicht- en ook wel smaak-indrukken, de sensaties van tastzin en reuk.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Karel van de Woestijne, De bestendige aanwezigheid. Amsterdam 1982.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Marnix Gijsen, Karel van de Woestijne (Vlamingen van Beteekenis 4). Antwerpen/ Amsterdam 1920, p. 16-24; ook in: Verzameld werk, 5. Amsterdam enz. 1977, p. 694-703. |
August Vermeylen, Karel van de Woestijne (Proza). In: De Vlaamse letteren van Gezelle tot heden. 1923; ook in: Verzameld werk, 3. Brussel 1953, p. 709-712. |
F.V. Toussaint van Boelaere, Karel van de Woestijne. In: Litterair scheepsjournaal, 2. Brussel 1939, p. 107-112 (oorspr. 1928). |
P.H. Ritter jr., De bestendige aanwezigheid door Karel van de Woestijne. In: De kritische reis. Amsterdam 1982, p. 129-134. |
Martinus Nijhoff, Karel van de Woestijne gestorven. In: De gids, nr. 10, oktober 1929, jrg. 93, p. 119-123; ook in: Verzameld werk 2. Kritisch en verhalend proza. Amsterdam 1982, p. 602-607. |
Joris Eeckhout, Een inleiding tot Karel van de Woestijne. Met portretten. Gent/Bussum 1932, p. 72-81. |
Urbain van de Voorde, Essay over Karel van de Woestijne. Antwerpen 1934; uitgebr. 19422. |
Herman Teirlinck, De boer die sterft - dramatische moraliteit van K. van de Woestijne. In: Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-Genootschap, afl. 4, 1934, p. 84-91. |
Willem Putman, Tooneeldagboek 1928-1938. Antwerpen z.j., p. 224-229. |
Marnix Gijsen, Karel van de Woestijne. In: De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1930. Brussel 1940; ook in: Verzameld werk 6. Amsterdam enz. 1977, p. 517-519. |
P. Minderaa, Karel van de Woestijne. Zijn leven en werken. Dissertatie Utrecht, Arnhem 1942, p. 457-458; 536-544. |
August van Cauwelaert, Karel van de Woestijne. Een synthese. Diest 1943. |
Eug. de Bock, De Vlaamse letterkunde. Antwerpen/Den Haag 1953, p. 161-168. |
J. Aerts (= Albert Westerlinck), Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne. Een stijlkundig onderzoek. Leuven 1956. |
M. Rutten, Het proza van Karel van de Woestijne. Liège/Paris 1959, p. 237-428. |
Gerard Knuvelder, Het proza van Karel van de Woestijne. In: Kitty en de mandarijntjes. 's-Hertogenbosch 1964, p. 189-192 (naar aanleiding van M. Rutten, Het proza). |
Kees Fens, Inleiding. In: Karel van de Woestijne, Verhalen. Amsterdam/Brussel 1978, p. vii-xix. |
F. van Elmbt, De Herder Apolloon, een onontdekt fragment van Karel van de Woestijne. In: Hermeneus. Tijdschrift voor antieke cultuur, nr. 3, [1978], jrg. 50, p. 192-198. |
Karel van de Woestijne 1878-1929. Tentoonstellingscatalogus, door Marc Somers. Met een inleiding door Albert Westerlinck en chronologisch raamwerk door M. Rutten. Brussel 1979, p. 102-105. |
lexicon van literaire werken 11
augustus 1991
|
|