| |
| |
| |
Paul de Wispelaere
Tussen tuin en wereld
door Jacques Kruithof
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Tussen tuin en wereld van Paul de Wispelaere (*1928 te Brugge-Assebroek) verscheen in het najaar van 1979, en werd nadien vijf maal ongewijzigd herdrukt. De totale oplage bedraagt ongeveer 15 000 exemplaren.
Aan de tekst gaan twee motto's vooraf, van E.M. Cioran en Maurice Gilliams, alsmede de opdracht: ‘voor jou’; achterin staat een korte verantwoording over gebruikte literatuur. De tekst is verdeeld in 36 ongenummerde hoofdstukken, door regels wit aangegeven; alleen het tweeëndertigste, gewijd aan het jaar 1928, is tweeledig. De omvang bedraagt 220 pagina's.
| |
Inhoud
In Tussen tuin en wereld schrijft een man ‘die weldra een halve eeuw oud is’ over zijn verleden. Hij doet dat uiteraard allereerst voor zichzelf (hij is schrijver van beroep), maar tevens voor een nieuwe, jonge vriendin, de ‘lieveling’ tot wie hij zich richt. Hij gaat deels volgens een associatief beginsel te werk (invallen, televisiebeelden), maar grotendeels met gewilde associaties (door het opzoeken van oude foto's, brieven, notitieboeken, papieren uit de kisten op zolder), en deze speurtocht levert een aantal episoden van lang geleden op. Doordat de schrijver steeds zijn huidige omstandigheden en het schrijven zelf in zijn relaas betrekt, ontstaat een pendelbeweging tussen heden en verleden, die voortdurend op elkaar betrokken worden en in hetzelfde licht gesteld.
In het levensverhaal blijft veel buiten beschouwing, vooral uit de meest recente jaren, zodat het accent komt te liggen op de jeugd van de hoofdpersoon en zijn eerste liefdesrelaties, die bepalend zijn voor zijn tegenwoordige denken en gevoelen. Het verhaalheden voorziet door het ziekbed en de naderende dood van de moeder, en door de ontmoeting met het jonge meisje Brigitte in goede redenen om zich te verdiepen in de eigen vroegere ervaringen. Een reden te meer is telkens het
| |
| |
landschap waarin de hoofdfiguur woont, het ‘vernielde, verraden, versjacherde land’ - uit te breiden tot Vlaanderen, België, de geïndustrialiseerde wereld -, dat onophoudelijk ten prooi valt aan vernieling (het kappen van bomen) en vervuiling. Ook de taal staat daaraan bloot: politici, kapitalisten en hun handlangers (de ‘harlekijns’, volgens de vader van de schrijver) manipuleren en camoufleren met hun verachtelijke woordenbrij. Weemoed en woede zijn belangrijke drijfveren van de schrijver die zijn plaats tracht te bepalen tussen deze (buiten)wereld en de tuin waarin hij zijn intrek heeft genomen en aan zijn boek zit te werken.
De oudste periode waarover hij vertelt, is - afgezien van de voorgeschiedenis: verhalen over zijn ouders en grootouders - zijn kindertijd, doorgebracht in een landelijk gelegen huis, tevens de ‘werkwinkel’ van zijn vader, die wagenmaker is, en in de tuin daaromheen. Het is een natuurlijke omgeving, met veel dieren, vogels, bomen en planten, waar de cultuur, voor het kind nog vrijwel beperkt tot het ambacht van de hout bewerkende vader, organisch uit voort lijkt te komen.
Aan deze idyllische jeugd komt in enkele etappes een einde. Het huis met de tuin wordt verlaten voor een ‘halflandelijke’ villa, op initiatief van de zeer standsbewuste moeder. In de wagenmakerij is de klad gekomen als gevolg van de mechanisering, hier gepersonifieerd in Henry Ford, wiens nieuwe model A werd uitgebracht in 1928, het geboortejaar van de schrijver (zowel het personage als De Wispelaere zelf). De opeenvolgende scholen en jeugdverenigingen brengen de ik-figuur in de macht van een repressief, rooms opvoedingssysteem dat - in de terugblik - deel blijkt uit te maken van een veel groter maatschappelijk onderdrukkingsstelsel, waarin burgerdom, bonzen en kerk hand in hand gaan. Een essentieel gevoel van machteloosheid, introvertie en een vlucht in lezen en schrijven, kunst en muziek, zijn er het levenslange gevolg van.
Onvermijdelijk gaat de seksualiteit hier een hoofdrol in spelen: een natuurlijke impuls die door de ‘cultuur’ (het milieu, de school, de paters) afgekeurd en verboden wordt. De ik-figuur herinnert zich zijn jeugdliefde, een meisje dat alles ‘zuiver’ wilde houden, en zijn huwelijk met de brave maar beperkte Madeleine, dat hij in een soort onbeholpen conformisme is aangegaan en dat uiteraard tot mislukken was gedoemd. In scherp contrast met haar staat het jonge, mooie meisje Bérénice dat de schrijver, destijds nog leraar, op een eerste schooldag in de ‘appelgrijze ogen’ kijkt, meteen wetend dat hij verloren is. Met haar ontstaat een verboden relatie, buiten de tijd, buiten de ‘wereld’, in een nieuwe ‘tuin’ die hier ook als seksuele beeldspraak wordt gebruikt.
| |
| |
Zoals te verwachten valt is de afloop van deze verhouding tragisch: wat buiten de tijd staat, heeft geen toekomst. Een latere geliefde, die Viviane heet, lijkt een voortzetting van deze stormachtige verliefdheid, maar ontpopt zich als een vrouw met een ver ontwikkeld bezitsinstinct. Zij is haast een synthese van de echtgenote en de eerste, grote liefde, hetgeen de schrijver benauwt doordat hij er opnieuw toe verplicht wordt zich in vaste kaders te schikken en te plooien, dus precies tot datgene wat hij, met niet geringe inspanning, besloten had zich nooit meer te laten welgevallen.
De enige die - in het heden - hem nog tot een beperkte onderworpenheid of toegeeflijkheid kan bewegen, is zijn moeder. Naarmate zij verzwakt, komt zij verder van hem af te staan, tegelijkertijd heeft verzet tegen haar dwingelandij steeds minder zin -, maar het beslag dat zij op haar zoon legt wordt er niet minder door. Nu het einde van de moeder nadert, en daarmee het einde van een laatste ooggetuige en werktuig en dus van een onherroepelijk vervlogen verleden, versterkt de verschijning van de jonge Brigitte, uitgerekend in het geboortedorp van de schrijver, de onverbiddelijkheid van het heden, van zijn leeftijd, zijn wortelen in een wereld die niet meer bestaat, behalve dan in de tuin die hij met eigen handen heeft aangelegd.
Déze tuin is een omgeving die hij zelf heeft uitgezocht, en die over alle jaren heen een verbinding met eerdere tuinen is, met wederom dieren en bomen en ambachtelijk snijden van palen uit levende elzen; in hoge mate is zijn levenswijze een synthese van het vroegere bestaan, toen hij nog een kind was, en van het bestaan dat hij zich naderhand opstandig heeft gezocht: hij woont in een boerderij die vol staat met boeken. Op deze plek gaan literatuur en leven samen in een wankel evenwicht, dat bovendien steeds verstoord of geïnterrumpeerd wordt door invloeden van buitenaf: de ‘wereld’ maakt zich met haar verwoestende effecten kenbaar, en het is geen wonder dat de ik-figuur aarzelt of hij op zijn laatste eiland iemand toe zal laten van wie niet te voorzien valt of zij een bevrijdende geliefde of een handen en voeten bindende huisvrouw zal blijken. Thuiskomend uit het hospitaal waar zijn moeder verpleegd wordt, treft hij Brigitte in zijn badkamer aan; zij vraagt hem of het goed is dat zij bij hem blijft - ‘Op deze vraag zijn maar twee duidelijke antwoorden mogelijk. Binnen in zijn mond probeert hij ze allebei, maar dan ziet hij hoe het meisje al is rechtgekomen en naar haar badjas grijpt’. (p. 217) Het boek laat het antwoord in het midden.
Een aparte lijn in het verhaal trekken de passages over het schrijven als wijze van leven: het huis, ‘een oude hoeve waar- | |
| |
op niet meer geboerd werd’, is het atelier van de schrijver, zíjn werkwinkel. De reflectie op het eigen schrijverschap en de zelfopgelegde taak, ‘tussen tuin en wereld’ de verbindingen te onderzoeken, wordt meermalen verbonden met werk en opvattingen van anderen (Kafka, Dostojewski, Musil worden geciteerd) en zijdelings met andere kunstvormen (Klee, Satie, Chaplin).
| |
Interpretatie
Titel
Tussen tuin en wereld is, zoals de titel al aangeeft, gebouwd op een reeks van tegenstellingen die alle, ook technische aspecten van de roman beïnvloeden. Deze tegenstellingen zijn thematisch, en vormen samen het gedachtengoed op grond waarvan de schrijver zijn verhaalstof kiest en ordent.
| |
Opbouw
Wat betreft de tijd: het relaas, dat nu eenmaal een levensverhaal is, volgt een globale, losse chronologie, waarin verscheidene elementen van plaats verwisselen. Soms dient dat het exposé (het huis en de ontmoeting met Brigitte vooraan), soms werkt het spanningverhogend (zo worden de geschiedenissen van Madeleine, Viviane en vooral Bérénice pas prijsgegeven in hoofdstuk 29). De eerder genoemde pendelbeweging domineert het tijdsverloop en de contrasterende tijdlagen van heden en verleden, met hun connotaties van jong, zuiver (nu niet in katholieke zin) versus oud(er), ontnuchterd (of ook: gecorrumpeerd).
Iets dergelijks doet zich vanzelfsprekend voor inzake de ruimte: de ‘tuin’ (de jeugd, de geliefde, het eigen huis en leven) staat in allerlei varianten tegenover de ‘wereld’ (van economie, politiek en dogmatiek). De schrijver verlaat in het vertelheden zijn woning slechts om zijn moeder (het verleden) en Brigitte (de eventuele toekomst) op te zoeken - en bij één, veelzeggende gelegenheid om machteloos toe te zien hoe ‘de laatste dubbele rij zomereiken’ uit winstbejag wordt geveld.
Ook in de structuur werken deze tegenstellingen door: het levensverhaal wordt ‘ingelijst’ tussen twee badkamerscènes met Brigitte (en ‘de kristallen klankdruppels van Erik Satie’), evenals tussen twee bezoeken aan de moeder: het laatste op haar kamer in het bejaardenoord, en het mogelijk laatste in het ziekenhuis. Deze episoden aan het begin (hoofdstuk 4 en 5) en het einde (hoofdstuk 34 en 35) van de roman voegen aan de chronologische opzet een cyclische toe, die tevens de afwijkingen van de chronologie motiveert: het schrijven brengt immers heden en verleden samen, al is het maar met literaire, en dus (volgens de schrijver) bedrieglijke middelen.
| |
| |
| |
Thematiek
De reeks tegenstellingen komt deels expliciet in de tekst voor, laat zich er anderdeels uit afleiden (waarbij verschillende opposities en formuleringen mogelijk zijn). Het begin ligt bij de vader tegenover de moeder, want de vader staat aan de kant van de tuin en de moeder aan de zijde van de wereld, dat is: de partij van burgerdom, kerk en andere bedreigende en onderdrukkende ‘moederlichamen’. Dus: tuin-wereld, vader-moeder, erotiek-moraal (Bérénice-Madeleine), zorg (bewaren)-vernietiging, literatuur (kunst, muziek)-prietpraat (en lelijkheid, lawaai), het land-de stad, het (herinnerde) Vlaanderen-de staat België, ware cultuur-techniek en schijnbeschaving. Steeds is de eerste term de positieve, tevens de met ondergang bedreigde, en de tweede de negatieve, tevens degene die de overhand heeft: ‘In het land van de harlekijns zijn voor de grap ook alle dimensies omgekeerd. Wat klein behoort te zijn, is reusachtig groot geworden, wat groot moet zijn, is tegen de grond gedrukt.’
De tegengestelde begrippenparen culmineren in Tussen tuin en wereld met zoveel woorden in de oppositie tussen ‘mythe’ en ‘geschiedenis’. De mythe is het verhaal van voorvallen uit de Oertijd, en staat per definitie buiten de lineaire tijd van het profane leven. De geschiedenis daarentegen (bij De Wispelaere hoofdzakelijk: de moderne geschiedenis, de twintigste eeuw) is het chronologische verslag van menselijk, doorgaans funest ingrijpen. De mythe, die cyclisch en sacraal van aard is, staat volgens de godsdiensthistoricus Mircea Eliade (wiens naam in het werk van De Wispelaere meer dan eens valt) tegenover de wereldse, door de klok beheerste geschiedenis, als de Kosmos tegenover de Chaos, de schepping tegenover de duisternis.
Het gaat hier dus om een religieus uitgangspunt - wat iets heel anders is dan een godsdienstig standpunt. Daarvoor worden de opposities te vaak genuanceerd en op hun kop gezet (‘Verliefde en religieuze gevoelens liggen dicht bij elkaar’); de fundamentele keuze (wil èn verlangen) om tussen de tuin en de wereld in te leven, dus indien mogelijk niet in een isolement te verkeren; (het eiland/Robinson-motief) dat aanlokkelijk en zelfs comfortabel kan zijn voor wie zich koestert in zijn gelijk, is er zelfs strijdig mee. Al gaat ze er, in de oude christelijke traditie van missie en zending, ook goed mee samen: het is zaak het eigen gelijk aan de anderen, de heidenen, kenbaar te maken. Deze nieuwe tegenstelling wordt in Tussen tuin en wereld omgekeerd en blijkt het hart te raken van de opvatting die de schrijver over zijn métier huldigt.
| |
Poëtica
‘Ik lees en ik schrijf, ik bedrijf deze bezigheid in de daartoe noodzakelijke afzondering en stilte, die ik tot het uiterste wil beschermen en verdedigen. Dit is een tijd van beschermen en
| |
| |
verdedigen. Wat niet beschermd en verdedigd wordt, is ten dode opgeschreven.’ Daarmee is een poëtica aangestipt: het schrijverschap, het kunstenaarschap heeft een conserverende taak of opdracht - die een historische noodzaak lijkt te zijn -, namelijk voor de mens te bewaren wat de mens in de westerse samenleving zelf met vernietiging bedreigt. Het is het conserveren van een ‘tuin’ voor de ‘wereld’: naast het religieuze een geëngageerd uitgangspunt, dat natuurlijk eerder groen dan rood mag heten, maar in de laatste jaren een politieke aangelegenheid is geworden. Het motto van Gilliams brengt deze gedachte onder woorden: ‘De bestemming van de dichter is: een bijdrage te leveren tot de geschiedenis van het leven op aarde. Er is geen andere bestemming mogelijk.’
In de analyse vallen woorden als ‘religieus’ en ‘politiek’ gemakkelijk: de abstractie dient als kapstok. Voor de schrijver (het personage) die termen, theorieën en ‘moederlichamen’ schuwt, liggen de zaken anders: hij wil zich uiteindelijk niet (laten) vastleggen, maar zorgvuldig een tussenpositie bewaren - daar ligt, ook literair, zijn bewegingsvrijheid.
| |
Vertelsituatie
Dat is te zien tot in een ander technisch aspect: het perspectief. Tussen tuin en wereld is merendeels in de ik-vorm geschreven, wat bij een (fictieve) autobiografie voor de hand ligt. Maar de afstand die door de herinnering of door de reflectie op het schrijven teweeg wordt gebracht, voert geregeld tot passages in de derde persoon, dus tot personaal vertellen - waarvan W.F. Hermans niet voor niets gezegd heeft dat het een ‘verhulde ik-vorm’ is. Daar komt van tijd tot tijd nog de jij-vorm bij: het boek richt zich, vanaf de ondubbelzinnige opdracht ‘voor jou’ in een epistolaire vorm, die bij De Wispelaere vaker voorkomt, tot de mogelijke nieuwe geliefde Brigitte; tegelijkertijd is het een geschrift ‘waarin ik contacten zoek en afstand neem, waar niemand mij om heeft gevraagd, en dat tot niemand in het bijzonder is gericht’: het existentialistische ‘hineingeworfen’ zijn van de moderne literatuur.
| |
Context
Bij het bezoek aan Brigitte weet de schrijver plotseling ‘met zekerheid dat ik weer een boek zou schrijven’. Voor de lezer van De Wispelaere was Tussen tuin en wereld inderdaad een boek ‘na jaren’, doordat hij althans als romancier lang niets van zich had laten horen. Inmiddels is het boek het eerste geworden in een rij van drie romans, in de kritiek wel als ‘drieluik’ bestempeld: ook Mijn huis is nergens meer (1982) en Brieven uit Nergenshuizen (1986). Aanzetten tot een volgend ‘deel’
| |
| |
zijn overigens al verspreid gepubliceerd.
Ten opzichte van het voorafgaande (verhalende) werk van De Wispelaere valt Tussen tuin en wereld te beschouwen als een synthese van eerder ontvouwen thema's en denkbeelden, (autobiografische) stof en literaire middelen. Het retrospectieve karakter van de roman (en de beide erop volgende) brengt het vroeger ontwikkelde en beproefde in een nieuwe balans, en plaatst het in het heldere perspectief van een levenslijn. Belangrijk voor deze synthese - voor de mogelijkheid ervan - is dat het bestaan van het schrijvende personage een deel van de tegenstellingen tussen zijn jeugd (zijn ouderlijk huis) en zijn latere leven (zijn weggroeien uit het oorspronkelijke milieu) overbrugt - hoe ambivalent ook.
Als essayist en criticus heeft Paul de Wispelaere zich steeds sterk gemaakt voor vernieuwende literatuur uit binnen- en buitenland, en een lans gebroken voor de opvatting dat in deze tijd alleen de moderniteit vruchtbaar kan zijn. Zo besprak hij, dieper gravend dan menigeen, jarenlang het werk van Ivo Michiels en Sybren Polet. Tussen tuin en wereld behoort niet tot dit ‘ander proza’ dat zich bedient van verbrokkeling, montage-, collage- en vervreemdingstechnieken. Het is er in zoverre aan verwant dat het vanuit een modern, onzeker bewustzijn verteld is, en dus niet de (schijn)zekerheden van een conventioneel verhaal te bieden heeft. De roman is ook in dit opzicht een synthese, een verzoening van tegendelen: het boek vertelt een samenhangend en meeslepend verhaal, dat niettemin keer op keer wordt opengebroken door de episodische, verspringende vertelwijze en door de afwezigheid van een alles overkoepelende plot, ontwikkeling of wat dan ook: de essentiële handeling in de roman is het schrijven zelf. Dit kenmerk en de rijke thematiek van Tussen tuin en wereld plaatsen De Wispelaere als romancier ondubbelzinnig in de modernistische traditie.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Tussen tuin en wereld is door de kritiek bijzonder gunstig onthaald, zowel om zijn intrinsieke kwaliteiten als om de ‘terugkeer’ van de romanschrijver De Wispelaere. In dit koor viel slechts een enkele neomarxistische weerklank (L. Geerts) te horen, die in 1979 al wat ouderwets aandeed. De aandacht voor het boek in Vlaanderen was, zoals gewoonlijk, veel groter dan in Nederland, waar desondanks de bekendheid van de auteur juist door deze roman aanzienlijk is toegenomen.
In 1982 werd deze algemene waardering uitgedrukt door de
| |
| |
toekenning van de Driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Paul de Wispelaere, Tussen tuin en wereld, Brussel enz., 1979.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Paul Jacobs, Paul de Wispelaere tussen tuin en wereld. In: TV-Expres, 22-10-1979. |
Leo Geerts, De tuinologie van Paul de Wispelaere. In: De Nieuwe, 26-10-1979. |
Frans van Suetendael, Robinson in onze welvaartsmaatschappij. In: De nieuwe gazet, 1-11-1979. |
Jacques Kruithof, Met het oog op de toekomst. In: Vrij Nederland, 19-11-1979. |
Koen Vermeiren, Rugwaarts naar de toekomst, met het gezicht op de verloren dagen gericht. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 8-9, 1979, jrg. 32, p. 685-688. |
Pierre H. Dubois, Partijdige reconstructie van een menselijke realiteit. In: Het Vaderland, 1-12-1979. |
André Demedts, Tussen tuin en wereld. In: De Standaard, 7-12-1979. |
Marc van Impe, De doffe ellende die Vlaanderen heet. In: Nieuwsnet, 8-12-1979. |
Lionel Deflo, Tussen tuin en wereld: far from the madding crowd. In: Kreatief, nr. 5, 1979, jrg. 13, p. 48-57. Tevens in: Lionel Deflo, Bij nader inzien. Antwerpen, 1985, p. 59-71. |
Willy Vaerewijck, Paul de Wispelaere: Pegasus of de fiets? In: Impact, nr. 134, december 1979. |
Nicole Verschoore, Verwoest verleden. In Het laatste nieuws, 13-12-1979. |
Paul de Vree, Roots, of tussen tuin en wereld. In: De Periscoop, nr. 3, jrg. 30, p. 3. |
Marc Reynebeau, De dubbelzinnigheid van een strategische terugtocht. In: Knack, 13-2-1980. |
Hans van de Waarsenburg, De mens geklemd tussen ideaal en werkelijkheid. In: De Limburger, 15-2-1980. |
Restant, nr. 1, winter 1979-1980, jrg. 8. Met bijdragen van: Ivo Michiels, Pierre H. Dubois, Hedwig Speliers en Paul van Suetendael, een interview door Luk de Vos en Jaki Louage, en een bibliografie. |
Marcel Janssens, In een tuin, tegen de wereld. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 3, 1980, jrg. 125, p. 209-214. Ook in: Marcel Janssens, Het naakt en het roze. Antwerpen, 1986, p. 58-63. |
Paul van Aken, Paul de Wispelaere. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Alphen aan den Rijn, voorjaar 1980. |
Hugo Bousset, Ambivalentie als levensprogramma. In: Ons Erfdeel nr. 1, 1981, jrg. 24, p. 96-98. |
Bert Vanheste, Antwoord als standpuntbepaling. In: Bert Vanheste, Literatuursociologie, theorie en methode. Assen, 1981, p. 304-310. |
Marc Reynebeau, De bekroning van Paul de Wispelaere. In: Knack, 4-8-1982. |
Paul van Suetendael, De twijfel als methodiek. In: De Vlaamse Gids, nr. 4, 1982, jrg. 66, p. 7-24. |
J.J. Wesselo, Het eiland van Paul de Wispelaere. In: J.J. Wesselo, Vlaamse wegen. Antwerpen, 1983, p. 57-76. |
| |
| |
Gert de Nutte, Paul de Wispelaere. Torhout, 1986. |
Paul van Aken, Paul de Wispelaere. Antwerpen enz., 1987. |
Frank Joosten, Grensgang om het schuilwoord. dissertatie, Antwerpen, 1987. |
lexicon van literaire werken 6
mei 1990
|
|