| |
| |
| |
Leon de Winter
la Place de la Bastille
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In de roman la Place de la Bastille (1981), door Leon de Winter (*1954 te 's Hertogenbosch) een ‘vertelling’ genoemd, duikt voor het eerst in het werk van deze auteur de figuur van de zoekende jood op, die gebukt gaat onder het tragische lot van zijn volk. De Winter stamt zelf uit een joodse familie. Veel van zijn verhalen en romans zijn een moeizame zoektocht naar de oorsprong en naar de persoonlijke historie die op een bepaald moment samenvloeit met de joodse geschiedenis.
In la Place de la Bastille leidt de identiteitscrisis van een joodse intellectueel tot een echt dilemma, dat uiteindelijk een (ontgoochelend) inzicht in de eigen drijfveren en verlangens tot gevolg heeft. Zijn reconstructie van het verleden zet hem op een doodlopend spoor, want ‘L'histoire n'est qu'une fable convenue’, aldus het motto dat werd ontleend aan De Fontenelle (1687-1757). Vandaar ook de ondertitel ‘vertelling’ (in de eerste druk althans): de historische waarheid laat zich nooit meer helemaal achterhalen en iedere poging om haar weer op te roepen eindigt noodzakelijkerwijze met een vervalsing van de feiten. Op die manier verwoordt De Winter zijn eigen existentiële problematiek via de mythische queeste van zijn ontredderde hoofdfiguur.
la Place de la Bastille, geschreven in 1981 in Italië, in de buurt van Perugia, bestaat uit een proloog, acht hoofdstukken en een epiloog, en telt 156 blz. In 1984 werd het boek verfilmd door regisseur Rudolf van den Berg. Leon de Winter werkte zelf mee aan het scenario.
| |
Inhoud
De hoofdfiguur van de roman is de jood Paul de Wit, een leraar geschiedenis, die zich aan de rand van een zenuwinzinking bevindt. Hij is gehuwd met Mieke en heeft twee dochters. Zijn vrouw gebruikte hem destijds als een soort ‘sluitstuk van de shock-therapie’ die ze voor haar ouders had bedacht.
| |
| |
Die waren immers conservatief-katholiek en konden de gedachte dat hun dochter omgang had met een jood niet verwerken.
Als student werkte Paul aan een scriptie over de vlucht van Lodewijk xvi naar Varennes tijdens het begin van de Franse Revolutie. Toen al speelde hij met de idee een ‘tegenstudie’ te schrijven over die gebeurtenis: een boek waarin de ontsnapping van de koninklijke familie wèl slaagde. Hoe zou in dat geval de geschiedenis eruit hebben gezien? Elf jaar na zijn eindscriptie was hij aan het boek begonnen en nu, drie jaar later, schrijft hij er nog altijd aan, maar het werk wil niet vlotten.
Ook het lesgeven staat hem steeds meer tegen en om zijn vermoeide geest wat rust te gunnen kijkt hij urenlang naar tv-programma's en videofilms die hem passieve afleiding bezorgen. Hij beeldt zich in dat alleen het schrijven aan zijn boek over Lodewijk xvi nog redding kan brengen en tijdens de kerstvakantie vertrekt hij naar Parijs om er in de Bibliothèque Nationale onderzoek te verrichten. Hij ontmoet er Pauline, die net als hij van joodse afkomst is, en ze beginnen een relatie, die ook na zijn thuiskomst voortduurt in de vorm van heimelijke brieven, telefoontjes en incidentele afspraakjes in Amsterdam.
Zijn Parijse avontuur heeft hem echter ook nog iets anders dan een overspelige verhouding opgeleverd. Op drie van de foto's die hij van Pauline op la Place de la Bastille heeft genomen, is ook een toevallige voorbijganger te zien in wie Paul onmiskenbaar trekken van zichzelf meent te herkennen. Stilaan raakt hij geobsedeerd door de gedachte dat die onbekende niemand anders dan zijn verdwenen tweelingbroer Philip kan zijn.
Pauls ouders werden in 1944 gedeporteerd en overleefden Auschwitz niet: ‘Alles wat aan hen had kunnen herinneren was uitgewist, een samenloop van vele omstandigheden had alle beelden vernietigd.’ (p. 98) Tevergeefs gaat hij op zoek naar mensen die hen hebben gekend, tot hij de vroedvrouw op het spoor komt die zijn moeder destijds had geholpen. Zij meent zich te herinneren - Paul is dan al 23 jaar - dat zijn moeder op de avond van 17 november 1943 beviel van een tweeling. Naar aanleiding van de foto's op la Place de la Bastille raakt Paul ervan overtuigd dat Philip nog leeft. In zijn verbeelding bedenkt hij allerlei scenario's die tot een hereniging leiden en alhoewel hij beseft dat de man op de foto bijna onmogelijk zijn broer kan zijn, blijft hij zich overgeven aan het zoete bedrog.
Hij besluit nogmaals naar Parijs te reizen, in het gezelschap van Pauline, die haar ouders in Compiègne wil bezoeken. In
| |
| |
een opsporingsbureautje voor verdwenen joodse familieleden krijgt hij drie adressen van mogelijke ‘dubbelgangers’. De eerste twee blijken niet in aanmerking te komen en tijdens Pauls rit naar de derde, een zekere Paul Mendel, zorgt de taxichauffeur voor een pijnlijke ontnuchtering: hij kent Mendel en die lijkt helemaal niet als een tweelingbroer op Paul de Wit. Paul geeft zijn zoektocht op en vraagt zich nu af of Philip niet de hele tijd een wensdroom is geweest, een verlangen naar ‘alles dat ik niet was maar wilde zijn’.
| |
Interpretatie
Opbouw
Het navertellen van de inhoud van het boek was geen gemakkelijke opgave, en dat komt vooral door de manier waarop het verhaal werd geconstrueerd. la Place de la Bastille kent namelijk een niet-chronologisch verloop, waarbij de informatie maar heel geleidelijk en fragmentarisch prijs wordt gegeven, iets wat de spanning uiteraard ten goede komt.
De roman vangt aan met een proloog waarin de overspannen leraar Paul de Wit, verslaafd aan goedkoop tv-amusement waarmee hij zijn rondtollende gedachten tot bedaren wil brengen, op het punt staat een tweede maal naar Parijs te gaan (in feite is het de derde maal, want in 1966 was hij er als student geweest). Hij heeft Pauline dus al ontmoet, maar het verhaal van die kennismaking kent de lezer nog niet, evenmin als zijn obsessie inzake Philip.
Vanaf hoofdstuk 1 gaan we ‘terug in de tijd’ (p. 20) en wordt er een flash-back op gang gebracht die steeds nieuwe, onthullende elementen naar boven brengt. De lezer komt te weten waar, wanneer en in welke omstandigheden Paul en Mieke elkaar ontmoetten, waarom zijn schoolwerk hem alsmaar minder interesseert en hij steeds meer opgaat in zijn ‘tegenstudie’, die uiteindelijk een wanhopige poging blijkt te zijn om zijn eigen verleden te herschrijven, hoe hij en Pauline elkaar leren kennen, wanneer en van wie hij voor het eerst over zijn verdwenen tweelingbroer hoorde, enzovoort. Soms wordt het verhaal onderbroken door een korte vooruitblik (binnen de flash-back), die al iets laat doorschemeren van toekomstige gebeurtenissen (bijvoorbeeld zijn treinreis richting Parijs in het gezelschap van Pauline).
Tussen het laatste, achtste hoofdstuk en de epiloog wordt opnieuw een sprong in tijd en ruimte gemaakt. Om die te reconstrueren is er even wat gepuzzel nodig. Paul bevindt zich opnieuw bij zijn uitgangspunt: hij zal met Pauline naar Frankrijk vertrekken. De Kerstmis waarop hij haar voor het eerst
| |
| |
ontmoette, ligt inmiddels een half jaar achter hen. Het is nu begin juli, want op p. 134 lezen we: ‘uitgeput haalde ik de grote vakantie’ en bij zijn aankomst in Parijs lopen de agenten in zomertenue (p. 137). In de epiloog vallen er evenwel ‘dikke sneeuwvlokken’ en de ik-figuur beweert dat hij inmiddels een half jaar in Parijs heeft gewoond. We bevinden ons dus opnieuw in de kerstperiode en hiermee is er juist één jaar vertelde tijd rond gemaakt, waarbij de proloog van de roman zich precies halfweg situeert. Zoals gezegd: een complexe structuur waarvan de diverse fragmenten echter naadloos in elkaar passen en waarin de vertelde tijd uiteindelijk tot ver in het verleden terugreikt.
| |
Vertelsituatie
Het hele verhaal wordt consequent vanuit het ik-standpunt verteld, waardoor de lezer als het ware wordt meegezogen in de obsederende hersenspinsels van de hoofdfiguur. Door de fragmentarische presentatie van de feiten en van de vermoedens, dromen en waangedachten die Paul bezighouden, krijgt men bovendien het beeld opgedrongen van een versplinterde geest die tevergeefs naar rust en harmonie streeft. De hoofdpersoon van het boek voelt zich als individu machteloos tegenover de ‘amorfe massa’ van de geschiedenis, die hij zo graag wil ordenen en in een keurslijf dwingen. Ook hier draagt het vertelstandpunt ertoe bij iets zicht- en voelbaar te maken van het gevecht van een vereenzaamde enkeling tegen de chaos van het verleden.
| |
Thematiek
De meeste interpretatoren zijn het erover eens dat la Place de la Bastille een zoektocht naar het eigen ik is, in de vorm van een allegorie. Paul de Wit is al heel vroeg wees geworden en heeft geen enkele bewuste herinnering aan zijn ouders, die tijdens de oorlog werden verraden en naar Auschwitz afgevoerd. Bij gebrek aan een persoonlijke geschiedenis verzint Paul er dan maar één, want zonder verleden voelt hij zich niets of niemand. Die problematische verhouding tot het verleden was trouwens ook al aanwezig in De Winters roman Zoeken naar Eileen W., zij het op een minder uitgesproken manier.
De hoofdpersonages in het werk van De Winter houden zich vaak bezig met de reconstructie van hun eigen levensloop of die van iemand anders. Maar het resultaat daarvan is zelden of nooit bevredigend. Paul de Wit tracht de fragmenten en vage feiten waaruit zijn persoonlijke geschiedenis bestaat te ordenen en in een logisch verband te plaatsen om zo zichzelf beter te begrijpen en als dit mislukt gaat hij zijn wensen en verlangens projecteren in zijn tweelingbroer, van wie hij het bestaan pas laat heeft ontdekt. Steeds meer groeit die broer uit tot een dubbelfiguur en Paul gaat zich zelfs zo met hem identificeren, dat hij op een bepaald moment zijn naam overneemt.
| |
| |
Onder meer Jaap Goedegebuure wees erop dat dit dubbelgangersmotief in de romantische literatuur vaak werd aangewend als een symbool voor geestelijke gespletenheid. In die zin kan ook Pauls minnares, Pauline, als de vrouwelijke kant van zijn psyche worden gezien. Zij is het trouwens die hem doet inzien wat zijn ware drijfveren achter zijn preoccupatie met de geschiedenis zijn: ‘“Het heeft met je ouders te maken,” zei ze. [...] “Je hebt je ouders nooit gekend, je bent als wees opgegroeid met het besef dat je vader en moeder zijn vergast, je verlangt naar een verleden dat nooit verleden heeft kunnen worden.”’ (p. 93) Indien men de hele roman inderdaad als een allegorie beschouwt, dan zijn zowel Philip als Pauline afsplitsingen van Paul die via een mogelijke invulling van zijn onbekend verleden meer zin aan zijn huidig en toekomstig bestaan wil geven.
Het feit dat Paul de Wit een jood is, geeft zijn persoonlijke queeste een algemener karakter. Hij maakt immers als zodanig deel uit van een losgeslagen volk, op zoek naar zijn wortels, zijn identiteit en zijn plaats in de wereld. Jaak de Maere merkte op dat Pauls joodse afstamming tevens een ontbindend en dualistisch element inhoudt. Alhoewel hij geen echt eigen verleden heeft, zit Paul toch intuïtief vast aan de collectieve geschiedenis en cultuur van het jodendom, iets wat duidelijk wordt op het ogenblik dat hij, in een opstandige bui, varkensvlees eet, waarna hij moet braken. Mieke, zijn vrouw, heeft zijn jood-zijn trouwens aangegrepen als een middel om met haar ouders te breken, iets wat Paul in een vijandig kamp dwingt waarmee hij eigenlijk geen andere binding heeft dan de verhalen die hij heeft horen vertellen of die hij zelf heeft verzonnen.
Dit storende dualisme, ontstaan uit de botsing tussen een bekend volksverleden en een onbekende eigen voorgeschiedenis, geeft Paul het gevoel dat hij ‘tot niets of niemand’ behoort (p. 16) en maakt van hem een gespleten persoonlijkheid. Vandaar dat hij zo in de ban raakt van de Japanse kunst en cultuur, waarin ‘de westerse scheiding tussen heden en verleden ontbrak; alles wat eerder was geweest kon ook nu nog worden betast en gekend; er bestond een continuüm, dat het leven verhief boven de grenzen van de reële tijd en een brede geestelijke tijd schiep, waarin de volle rijkdom van de traditie geplukt kon worden.’ (p. 54) Ook Pauline wijst hem op dat verschil tussen de oosterse en de joodse cultuur. De eerste is gericht op harmonie en evenwicht, de tweede is er een van verscheurdheid en van een zoeken naar de verloren oorspronkelijke eenheid.
Met dit thema van de queeste is Pauls visie op de geschiedenis en op de rol van het toeval daarin verbonden. Als ge- | |
| |
schiedenisleraar raakt hij steeds meer ontgoocheld in zijn vak, waarin de leerstof wordt gepresenteerd als ‘een leugenachtige keten van oorzaak-en-gevolgverbindingen [...] teneinde het werk van historici te legitimeren en de waarheid van ideologieën te bewijzen.’ (p. 29-30) Zijn studie over de mislukte vlucht van Lodewijk xvi is juist een poging om aan te tonen dat de geschiedenis geen causale relatie van feiten is, maar dat ze wordt beheerst door toevalsfactoren.
De sleutel tot Pauls opvatting van de historie is het woordje ‘als’. Wat zou er gebeurd zijn als Lodewijk xvi tijdens zijn ontsnapping niet was verraden en daarna was terechtgesteld? Zou de geschiedenis er dan anders uit hebben gezien? Pauline doorziet echter Pauls spel met hypothesen en ontmaskert het als een verlangen om zijn eigen verleden bij te sturen: ‘Je wilt iets veranderen, omwerken. Je probeert een ander verloop van een gebeurtenis in het verleden te construeren.’ (p. 92) Het is immers duidelijk dat een variant van Pauls theoretische uitgangspunt van zijn studie als volgt luidt: wat zou er gebeurd zijn als zijn ouders niet waren verraden of indien Philip nog leefde?
Bovendien bestaat er ook een parallel tussen de Franse koning die in 1791 aan zijn revolutionaire belagers trachtte te ontkomen en Paul de Wit. Ook hij vlucht voortdurend weg uit de realiteit: in het ‘voorspelbaar avondvermaak’ van tv-films, shows en feuilletons, in een buitenechtelijke relatie en in een boek dat hij nooit zal afmaken. Want uiteindelijk moet hij wel tot het besluit komen dat zijn speurtocht, naar zijn broer en naar de rol van het toeval in de historie, tot niets leidt en dat hij de hele tijd bezig is geweest zichzelf te bedriegen.
| |
Titel
la Place de la Bastille is niet alleen de titel van De Winters roman, maar is ook een van de mogelijke titels van de studie waaraan Paul de Wit werkt. Het is ook een plein met een historische betekenis en binnen de context van het boek is het natuurlijk veelbetekenend dat uitgerekend dáár Paul enkele foto's van Pauline neemt, waarop toevallig ook een voorbijganger staat die hij met Philip in verband brengt.
Het is ‘een kaal en koud plein waar nooit iets heeft plaatsgevonden’ (p. 47), aldus Paul de Wit, want de tekens uit het verleden zijn immers grotendeels uitgewist. Vandaar dat hij het met zijn eigen fantasie kan vullen en in dromen en gedachten ontmoet hij op die plaats zijn verloren tweelingbroer. la Place de la Bastille wordt als zodanig het symbool van Pauls overtuiging dat dè geschiedenis niet bestaat, ‘zij verandert doordat wij veranderen. Elk heden bezit zijn eigen verleden.’ (p. 43) Ook het motto, ontleend aan De Fontenelle, bevestigt die mening: ‘L'histoire n'est qu'une fable convenue’.
| |
| |
| |
Stijl
Leon de Winter is een schrijver die levendig kan vertellen en die door de precieze dosering waarmee hij zijn informatie verstrekt, een zorgvuldig geplande spanningslijn weet op te bouwen. Beschrijving, reflectie en dialoog wisselen elkaar voortdurend af en de suggestieve beeldspraak kan telkens weer in verband worden gebracht met achterliggende thema's en motieven. De bewuste sprongen in tijd en ruimte, de abrupte overgangen en de fragmentarische vertelwijze roepen bovendien de groeiende verwarring op waaraan de ontredderde hoofdfiguur ten prooi valt. Feiten, veronderstellingen, dromen en verlangens worden met elkaar verweven en creëren zodoende een persoonlijke en eigenzinnige mythe waarin Paul de Wit zich steeds dieper terugtrekt.
In verband hiermee werd Leon de Winter wel eens een overdreven theatraliteit verweten (Cyrille Offermans), waarbij de opgeroepen emoties te dik in de verf worden gezet en de metaforen al te nadrukkelijk en te veelvuldig worden gehanteerd (Jaap Goedegebuure). ‘Onbegrijpelijk voor zo'n langzamerhand geroutineerd auteur,’ meende Goedegebuure, ‘is de typische beginnerstic die aan ieder zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk koppelt’ en hij sprak in dat opzicht ook van ‘retorische bombast’. Anderen zien daarin dan juist weer een bewijs van De Winters stilistisch vermogen om intense emoties weer te geven in een sterk geladen taal.
| |
Poëtica
De zoektocht neemt, zoals gezegd, een centrale plaats in bij Leon de Winter, niet alleen in la Place de la Bastille, maar in heel zijn oeuvre. Wie zoekt, is in beweging en biedt hierdoor weerstand aan de vormloosheid van het bestaan. Het is zeker niet toevallig dat De Winter debuteerde met een verhalenbundel die als titel meekreeg Over de leegte in de wereld (1976). Kunst en literatuur in het bijzonder kunnen een middel zijn om de zinloosheid en het amorfe te bestrijden. Een verhaal of roman wordt dan een persoonlijke mythe waarin de schrijver via zijn personages en hun queeste greep tracht te krijgen op een stukje werkelijkheid.
Heel vaak - en ook in la Place de la Bastille - nemen die figuren een tussenpositie in of zijn ze ‘niemand’. Paul de Wit droomt er aanvankelijk van om biografieën te schrijven, liefst ‘over een volstrekt onbekende figuur, die echter bekend en van historisch belang werd door de vele bijzonderheden en de doordachtheid van het onderzoek.’ (p. 28) Die levensbeschrijvingen komen er niet, maar de werkwijze die Paul volgt om aan zijn verbeelde tweelingbroer gestalte te geven berust op een zelfde principe. Hij wil hem als het ware uit het niets te voorschijn halen en alzo doen bestaan, zoals een schrijver ‘iemand’ wordt door zijn boeken.
| |
| |
Geschiedschrijving en literatuur hebben bovendien met elkaar gemeen dat ze beide aan het toeval een plaats trachten te geven door het respectievelijk in te passen in een causaal verband en in een mythe. Of anders gezegd: schrijven betekent voor Leon de Winter niet meer of minder dan een zingeving aan gedachten, voorvallen, feiten, enzovoort die anders verloren zouden gaan in de gapende afgrond van de historie. In die zin vormt het een antwoord op ‘de leegte in de wereld’.
| |
Context
la Place de la Bastille is een voortzetting en uitdieping van de thema's die in De (ver)wording van de jongere Dürer en in Zoeken naar Eileen W. werden uitgewerkt. In de eerste roman raakt de werkloze delinquent Dürer zo onder de indruk van een boek, Uit het leven van een Nietsnut, dat hij besluit in de voetsporen van het hoofdpersonage te treden en een reis te maken. Hij wil zelf een ‘nietsnut’ worden om op die manier het wezenlijke in zichzelf terug te vinden. Deze tocht in de wereld betekent tegelijkertijd een psychologische queeste, maar eindigt in een inrichting voor geesteszieken. Opnieuw balanceert hier een zoekende dus op de grens tussen wording en verwording en verdwijnt uiteindelijk volledig de anonimiteit.
In Zoeken naar Eileen W. betreft het in feite een dubbele zoektocht: Eileen wil haar verloren geliefde terugvinden en de verteller, een antiquair die een vluchtige ontmoeting had met het meisje, gaat naar Eileen op zoek. Beiden geven zich over aan een illusie, die echter zo obsederend wordt dat ze steeds meer vorm aanneemt en het leven van de protagonisten in toenemende mate beheerst.
Het zoeken op zich, zo lijkt het wel, is bij De Winter belangrijker dan het vinden, want daarna treedt de stilstand weer op die het individu doet ‘verworden’. Inzicht in hun dwaling leidt bij de personages zelden tot een bevrijding, integendeel. De vraag die zich dan opwerpt, is hoe het nu verder moet. la Place de la Bastille heeft al de elementen van de vorige romans in zich, maar voegt er de problematiek van het joodzijn aan toe.
Zelf voelt Leon de Winter zich het meest verwant met auteurs als N. Matsier, D. Meijsing en F. Kellendonk, die allen tot het Revisor-tijdschrift behoren, een blad dat vooral aandacht heeft voor de vorm- en de stijlelementen van een tekst, zonder het verhaal als zodanig uit het oog te verliezen. Verder wordt het werk van De Winter door critici (onder anderen
| |
| |
Graa Boomsma) in verband gebracht met het proza van Kafka (met name de verhalen), Patrick Modiano (La Place de l'Etoile, al meende Ton Anbeek grotere overeenkomsten te vinden met een later werk van Modiano, De ringboulevards), Cees Nooteboom (het zoeken en de verwerking van een traumatisch verleden) en Willem Frederik Hermans (het dubbelgangersmotief, de bedrieglijkheid van taal en waarheid, de chaotische werkelijkheid), die hij wat al te nadrukkelijk zou navolgen.
Zijn fragmentarische opbouw van teksten en het feit dat in nogal wat van zijn romans een boek als uitgangspunt dient (in De (ver)wording van de jongere Dürer is dat het verhaal van de Nietsnut, in Zoeken naar Eileen W. de romantische sage van Tristan en Isolde en in la Place de la Bastille de geschiedschrijving over Lodewijk xvi) hebben Leon de Winter het etiket ‘postmodernistisch’ bezorgd. Bovendien meent Ton Anbeek bij De Winter een typisch ‘postmodern wantrouwen’ tegen de taal terug te vinden.
| |
Waarderingsgeschiedenis
la Place de la Bastille werd overwegend positief tot zelfs jubelend ontvangen. Jaap Goedegebuure noemde het, ondanks enkele bedenkingen ‘het meest opmerkelijke boek van wat er de laatste tijd in Nederland verscheen’, Everhard Huizing sprak van ‘een weergaloos geconstrueerd (en spannend) boek’ en Jaak de Maere beschouwde De Winter ‘als één van onze allerbelangrijkste prozaïsten’.
In een overzichtsstuk van het werk van Leon de Winter wees Ton Andeek erop dat la Place de la Bastille zich perfect laat inschakelen in de zoektocht naar zingeving, die bij de auteur vaak de vorm van een queeste aanneemt. Bovendien toonde Andeek, op basis van een aantal recensies, aan dat la Place de la Bastille voorlopig het laatste boek was dat door de kritiek in hoge mate positief werd besproken. Daarna begonnen de negatieve stemmen te overheersen, vooral omdat de critici in die latere romans een toenemende stilistische oppervlakkigheid en een ‘knieval voor het gemakkelijk leesbare verhaal’ meenden te zien.
Nogal wat kritiek kwam er op de epiloog van het boek, die door enkelen als ronduit zwak werd bestempeld. Graa Boomsma meende dat de auteur nog altijd zijn eigen stijl en vorm niet had gevonden en dat hij met name te veel in het voetspoor van Matsier en Kellendonk trad.
P.M. Reinders was uitgesproken tegen, omdat de roman van De Winter volgens hem op het thematische vlak weinig of
| |
| |
niets nieuws bevatte, al moest hij toegeven dat het verhaal knap geconstrueerd is. Cyrille Offermans stoorde zich aan de bloedserieuze toon van het boek, alsof er een ‘zeventiende-eeuwse treurspeldichter’ aan het woord was geweest.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Leon de Winter, la Place de la Bastille. Tweede druk, Amsterdam 1986.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jaap Goedegebuure, De zoektocht van een vaderloze. In: HP Haagse Post, 7-11-1981. |
Carel Peeters, In het rijk der mogelijkheden. Leon de Winter, ‘La Place de la Bastille’ en het permanente verlangen. In: Vrij Nederland, 7-11-1981. |
Ton Verbeeten, De zin van verbeelding. In: De Gelderlander, 13-11-1981. |
I.V.V., De nooit ophoudende zoektocht: Leon de Winter: La Place de la Bastille. In: De nieuwe gazet, 25-11-1981. |
P.M. Reinders, De vlucht naar het toeval. In: NRC Handelsblad, 27-11-1981. |
Cyrille Offermans, De Hang naar Theatrale gebaren. In: De groene Amsterdammer, 2-12-1981. |
Ronald Soetaert, Klatergoud van Leon de Winter. In: De standaard, 12-12-1981. |
Everhard Huizing, Place de la Bastille knap geconstrueerd en spannend. In: Nieuwsblad van het Noorden, 12-12-1981. |
Willem Kuipers, La Place de la Bastille te veel neutraal terrein. In: De volkskrant, 31-12-1981. |
Jaak de Maere, Noordnederlandse vertellers. In: Dietsche warande & Belfort, nr. 2, februari 1982, jrg. 127, p. 143-145. |
Frans Kotterer, Zoektocht naar geluk en harmonie: Film ‘Bastille’ zoog Rudolf van den Berg mee. In: Het parool, 2-5-1984. |
Jan Simons, De goedkope coquetterie van ‘Bastille’. In: De groene Amsterdammer, 16-5-1984. |
Graa Boomsma, Een lek in het zwijgen. Amsterdam 1989, p. 256-258. |
Ton Andeek, De (ver)wording van een reputatie (overzichtstuk i.v.m. Leon de Winter en de literaire kritiek). In: Literatuur, 1992, jrg. 9, p. 258-264. |
lexicon van literaire werken 25
februari 1995
|
|