| |
| |
| |
August Willemsen
Braziliaanse brieven
door Piet Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste druk van Braziliaanse brieven van August Willemsen (* 1936 te Amsterdam, † 2007 aldaar) verscheen in 1985. Het was zijn debuut wat betreft zelfstandig uitgegeven eigen werk. Voor die tijd had hij al veel vertalingen uit het Portugees gepubliceerd. Hiervoor had hij in 1983 de Martinus Nijhoffprijs gekregen. Die vertalingen gingen vergezeld van essays en toelichtingen. Een echt debuut was Braziliaanse brieven dus niet.
Van 1967 tot en met 1984 verbleef Willemsen vier keer in Brazilië. Alle keren stuurde hij brieven naar vrienden en kennissen. Zelf bewaarde hij van die brieven steeds een afschrift. ‘Ik bewaar duplicaten van alles wat ik schrijf,’ vertelde hij in 1998 aan Helga Merits. Zijn vrienden begonnen er bij hem op aan te dringen iets met de epistels te doen. In 1981 maakte het literaire blad New Foundland een themanummer over reizen. Men vroeg Willemsen om een bijdrage. Aan Rudie Kagie vertelde de auteur daarover in een interview: ‘Blijkbaar had ik zo'n stok achter de deur nodig, want opeens zag ik hoe ik iets met die brieven zou kunnen doen. Ik zou het materiaal kunnen vereenvoudigen door de verschillende geadresseerden te reduceren tot één persoon, die ik Paul noemde. Op die manier kon ik er structuur in aanbrengen, herhalingen eruit halen, verwijzen naar een voorafgaande brief en de lezer zou zich makkelijk kunnen identificeren met de adressant. Volgens dat procedé heb ik een paar brieven gereed gemaakt voor New Foundland. Daardoor wist ik hoe ik de samenstelling van dat boek zou moeten aanpakken. Toen ik in 1984 weer naar Brazilië ging, had ik het manuscript vrijwel klaar. De Arbeiderspers wilde het uitgeven. Ik hoefde er nog maar één brief bij te schrijven en toen was het klaar.’
In hetzelfde interview vergeleek Willemsen zijn brievenboek met zijn vertalingen. Hij vond de brieven ook een soort vertaling. ‘Uit de honderden Braziliaanse brieven die ik in de loop der jaren naar Nederland stuurde, heb ik een selectie gemaakt. Ik heb ze bewerkt, omgegooid, samengevoegd, herschreven. Ik heb ze vertaald voor een groter publiek.’
| |
| |
Braziliaanse brieven werd uitgegeven in de reeks ‘privé-domein’ van De Arbeiderspers, een serie autobiografieën, memoires, dagboeken, brieven en andere egodocumenten. Het heeft de opdracht: ‘Dit boek is voor Roos’. Roos is de dochter van Willemsen, zo blijkt uit de brieven. De auteur kreeg voor zijn publicatie de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1986. Dat is een aanmoedigingsprijs voor jonge schrijvers, terwijl hij bijna vijftig was toen hij zijn boek publiceerde. In een vraaggesprek met Vera Illés zei hij daarover: ‘Ik kreeg daarmee een rare verplichting om door te gaan, dat is het pijnlijke van zo'n prijs. Veel mensen vragen mij ook wanneer mijn volgende brievenboek uitkomt. Maar ik weet zeker dat ik niet weer zo'n soort boek zal schrijven.’
In 2008 verscheen de elfde druk van Braziliaanse brieven, een fraaie, gebonden uitgave met foto's uit de privéalbums van de auteur en met een nawoord van Bauke Marinus. De uitgave is bedoeld als een postuum eerbetoon aan de schrijver.
| |
Inhoud
Het eerste gedeelte van de bundel bevat de brieven die geschreven zijn tussen 12 februari 1967 en 10 maart 1968. Willemsen is dan dertig, eenendertig jaar. Hij is met zijn vrouw Mieke naar Brazilië gereisd om daar in São Paulo Braziliaanse literatuur te studeren. Daarvoor heeft hij een beurs ontvangen.
Hij schenkt in zijn brieven ruim aandacht aan zijn financiele situatie. Die is niet al te rooskleurig. Hij verdient wat bij met artikelen in dag- en weekbladen, Mieke heeft werk gevonden in een modehuis en ze verhuren hun huis in Amsterdam. Maar een en ander verloopt niet vlekkeloos. Niet alle artikelen worden geplaatst, het modehuis betaalt niet uit en de overmaking van de huur hapert. ‘Gemiddeld leven we op f 6,- per dag,’ schrijft hij. Het modehuis zal in gebreke blijven, want (zo blijkt achteraf) het was al failliet toen het Mieke aannam. Gelukkig vindt zij ander werk. En Guus (de naam waarmee de auteur zijn brieven ondertekent) ontvangt een extra toelage op zijn beurs. Hun omstandigheden zijn dan zo verbeterd, dat ze een reis door Brazilië kunnen plannen.
Ook de huisvesting gaat met geharrewar gepaard. Ze proberen een gewoon huis te huren, maar door de onmogelijke Braziliaanse bureaucratie lukt hun dat niet. Uiteindelijk huren ze een armelijk appartement, wat geen moeilijkheden geeft omdat het onderhuur betreft. Ze leven nu tussen eenvoudige Brazilianen en dat heeft zijn voordelen en charmes. Willemsen beschrijft onder andere een feest, de verjaardag van zijn hospita
| |
| |
Nair. ‘Het leek wel een crèche. Iedereen had zijn kinderen meegenomen, want als je die laat slapen krijgen ze geen liefde.’ Later komen Mieke en hij veel beter te wonen. Ze zijn dan huisbewaarders bij rijke Hollandse families die met verlof naar Nederland zijn. De consequentie daarvan is overigens dat ze hun thuisreis een paar keer moeten uitstellen.
De reis door Brazilië waarmee ze hun verblijf in dat land besluiten, is zo zuinig mogelijk opgezet. Dat levert, net als de huisvesting, taferelen op van het gewone, dagelijkse leven in Brazilië: slapen tussen andere reizigers, wakker worden door kakkerlakken van zes, zeven centimeter, een trein die ontspoort en door de mannelijke reizigers weer op de rails wordt getild. Maar die taferelen zijn bijzaak. Het belang van de reis ligt in de aanleiding ertoe. In 1958 las Willemsen de roman Ossertões (1902) van Euclides da Cunha, in de vertaling van M. de Jong: De binnnenlanden (1954). Mede om dat boek in het origineel te kunnen lezen, is hij enkele jaren later Portugees gaan studeren. Ook vatte hij toen al het plan op ooit eens de plaats van handeling te bezoeken. Het gebied is woestijn, Willemsen en zijn vrouw komen er met een vrachtwagen en een jeep. Het laatste stuk gaat hij alleen, te voet, over scherpe steentjes en dwars door struiken met doornen ‘in staat een moet te maken in staal’. Daar is ‘de leegte van 5.000 krotten, [...] het lemen bolwerk van de “fanatici”, verpulverd door de Krupp-kanonnen van de Braziliaanse regering’. Dat gebeurde in 1896/97 en is door Euclides da Cunha in 1902 beschreven in zijn roman Ossertões.
De tweede episode behelst brieven van mei tot oktober 1973. Uit (soms terloopse) opmerkingen kan de lezer opmaken dat Willemsen ondertussen verbonden is aan de universiteit van Amsterdam. Hij is opnieuw met een beurs naar Brazilië afgereisd, dit keer voor een onderzoek naar de Braziliaanse schrijver Graciliano Ramos. Hij heeft een andere partner, Noor, die zich in juli bij hem voegt en die in Bahia, de stad waar zij vertoeven, op het conservatorium piano studeert.
Dit tweede verblijf vertoont hetzelfde patroon als het eerste: Willemsen verricht aan de universiteit van Bahia en in de bibliotheek aldaar zijn onderzoek, maar gaat ook op reis om de plaats te zien waar Ramos geleefd heeft. Dat is in dit geval Palmeira des Indios, waar hij veel mensen spreekt en veel materiaal ontvangt, onder andere tijdschriften met onuitgegeven vroeg werk van de schrijver. Hij hoort er ook anekdotes over hem die hij met kennelijk plezier navertelt. Ramos was in de jaren 1930-1932 burgemeester van Palmeira. Hij was rechtvaardig en onomkoopbaar, een (wat Willemsen noemt) ‘on-Braziliaanse rechtlijnigheid’. Bij één van zijn zusters liet hij het licht
| |
| |
afsnijden omdat ze de rekening niet had betaald. Hij was een man van weinig woorden, omdat hij aan woorden waarde hechtte. Dat is te merken aan de stijl van zijn boeken, voor Willemsen ‘een voorbeeld van hoe men dient te schrijven’.
Ook deze keer, net als in 1967-1968, schrijft Willemsen over de armoede. Maar de toon is nu meer verbitterd, de voorbeelden zijn schrijnender. Zo vertelt hij het verhaal van de familie Sacramento. Zij wonen in een arme (niet de armste!) wijk van Bahia, in een huisje van steen, wat in ieder geval beter is dan één van leem. De vloer is van verharde aarde. Op die vloer spelen de kindertjes, naakt. ‘Ze pissen op de grond en kruipen door hun eigen pis, speelgoed is een lege talkpoederbus, die ze over de grond schoppen en in hun mond steken.’ De zeventien- à achttienjarige dochter Gina gaat af en toe met iemand mee, bij voorkeur is dat een blanke jongen. Ze verwacht voor haar twintigste vermoord te worden en zal blij zijn als het zover is.
Evenals in 1967-1968 heeft Willemsen te maken met de onvoorstelbare Braziliaanse bureaucratie. Om bij aankomst de kisten met zijn spullen door de douane te krijgen, was een karwei dat van acht uur 's morgens tot vijf uur 's middags duurde. Maar de toestanden bij de terugreis overtreffen alles. Ze beginnen op vrijdag en duren tot zondag, de dag van vertrek. Noor krijgt een keer een hysterische huilbui en dreigt de dag erop ‘in een bijkans epileptisch aandoende onmacht’ te vallen. Steeds wordt er een nieuwe verklaring of een nieuw formulier gevraagd en iedere keer weer mankeert er wat aan het verkregene. Er moet een consulaire verklaring komen, daarna een nieuwe consulaire verklaring, nieuwe pasfoto's, vingerafdrukken van alle vingers omdat één duimafdruk onvoldoende is. Typerend bij dit alles is dan weer dat een lagere ambtenaar, tegen de zin van zijn superieuren, het probleem oplost. Voor Willemsen is de ervaring een reden te besluiten nooit meer naar Brazilië te gaan. Maar hij weet ook dat hij er straks toch weer heen wil.
Zijn derde verblijf is in 1979. Hij is er vijf weken. Aan Paul schrijft hij één brief. Daaruit blijkt dat hij ondertussen een dochtertje heeft van twee jaar. Hij is alleen op reis, maar mist vrouw en kind. Aan Noor heeft hij veel geschreven, daardoor schoot Paul er een beetje bij in.
Zijn werk is opnieuw het verzamelen van materiaal over Braziliaanse schrijvers. Hij leest kranten en tijdschriften en legt lijsten aan van te kopiëren artikelen. Hij bezoekt de schrijver Trevisan, van wie hij werk vertaald heeft. De man heet in de Braziliaanse pers een kluizenaar te zijn, maar hij is er volgens Willemsen alleen op uit zijn privacy te bewaren. Hij ontvangt Willemsen dan ook hartelijk en leidt hem zelfs rond in Curiti- | |
| |
ba, de plaats die in zijn boeken een grote rol speelt. Later bezoekt Willemsen de schrijver Drummond de Andrade, een broze man, tegen de tachtig, net zo'n journalistenhater als Trevisan. Over de twee auteurs noteert Willemsen niettemin: ‘Overigens is het aardig dat die verlegen en bescheiden mensen wél allebei zeer uitvoerige archieven en plakboeken hebben met foto's en met alles wat die gehate journalisten in de loop der jaren over hen geschreven hebben.’
In 1984 verblijft hij opnieuw vijf weken in Brazilië, weer alleen. Hij geniet nu enige bekendheid in de literaire wereld. Men nodigt hem uit voor een vraaggesprek dat voortdurend uitgesteld wordt en op het nippertje plaatsvindt, hoewel de tweede gesprekspartner, de schrijver Drummond de Andrade, toch weer niet komt opdagen. Het is allemaal typisch Braziliaans, net als de voortdurende herrie, het alsmaar praten en nooit (of nauwelijks) luisteren, het elkaar steeds aanraken, de niet-aflatende drukte. Voor het eerst in deze jaren spreekt Willemsen over zijn behoefte alleen te zijn en noteert hij de momenten dat hij de herrie ontvlucht.
Ook deze keer bezoekt hij twee auteurs, nu zijn het Ledo Ivo en Paulo Rónai. Beiden ontvangen hem in hun sítio, dat is een stukje grond met een huis, een ‘landgoedje’ zoals Willemsen het omschrijft. Maar dat van Ivo is eigenlijk een fazenda, een groot landgoed, en dat van Rónai een chácara, een villa met een stuk grond eromheen. Rónai is een Hongaarse jood die in 1940 naar Frankrijk vluchtte en vandaar naar Brazilië emigreerde. Net als bij Willemsen begon zijn liefde voor dat land door het lezen van een boek; in zijn geval Don Casmurro van Machado.
In zijn laatste Braziliaanse brief aan Paul, geschreven op 2 december in Amsterdam, vertelt Willemsen onder andere over de twee colleges die hij gaf aan de universiteit van Florianópolos. Het eerste college speekt hij over de schrijver Roza, het tweede over vertalen. Hij moet wennen aan de sfeer. De studenten komen op willekeurige momenten binnen, praten, roken, maken het zich op de grond gemakkelijk. Het is dezelfde sfeer die hij in de jaren zestig als student meemaakte. Willemsen besluit zijn brief met enkele zinnen die zijn gehele correspondentie karakteriseren. ‘Nu Paul, dat was het dan. Je kunt niet zeggen dat ik je niet tot het laatst toe op de hoogte heb gehouden, zo niet van Brazilië, dan toch in elk geval van mijzelf.’
| |
| |
| |
Interpretatie
Perspectief
De bundel Braziliaanse brieven is geredigeerd. Willemsen heeft veranderd en geschaafd. De geadresseerden zijn verdicht tot één persoon. Wat er weggelaten is of toegevoegd, is onbekend. Voor de interpretatie is dat ook niet van belang. Daarvoor doet alleen de geboden tekst ertoe. Dit uitgangspunt heeft consequenties voor het perspectief. De lezers lezen als het ware over de schouder van Paul de brieven mee die niet voor hen bestemd waren. Ook als Willemsen weet dat de brieven zullen worden uitgegeven, blijft hij zich tot één persoon, een bekende, richten. Op 15 november 1984 schrijft hij: ‘Ik kan niet anders schrijven dan met de gedachte aan de geadresseerde, en die gedachte bepaalt in hoge mate toon en inhoud van het geschrevene.’ Dat houdt voor de ‘meelezer’ in, dat sommige zaken onduidelijk blijven. Hoe was de relatie met Mieke? Hoe eindigde die en wanneer kwam Noor in het leven van Guus? Wie zijn Vavá en Sérgis, twee jongens (mannen?) van wie in de laatste brieven voortdurend sprake is? Het is secundaire informatie, maar het bepaalt wel de aard van het geschrevene: het zijn persoonlijke brieven aan een vriend zonder bijgedachte aan publicatie.
Door dit persoonlijke karakter vormen de brieven geen echt reisverslag, hoewel ze daar wel naar tenderen. Dat laatste blijkt onder andere uit de brief van 10 maart 1968. Guus is dan het verslag van vijftig velletjes over zijn tocht naar de binnenlanden kwijtgeraakt en schrijft daarom aan Paul drie dagen voor thuiskomst een lange brief over zijn wederwaardigheden. Die brief is dus eigenlijk een verslag. Maar de brieven zijn toch over het algemeen te persoonlijk om een echt reisverslag te heten. Reizen, schrijft hij, is ‘vrijblijvend koekeloeren in een land waar je niets te maken hebt.’ Daarom wil hij alleen naar het buitenland (Brazilië in dit geval) als hij er wel wat te maken heeft. Het gaat hem dus niet in de eerste plaats om het land maar om het werk dat hij er moet verzetten. Hij schrijft bovendien over zijn dromen en hoe ellendig hij zich na een droom voelt. Dat is in 1979 en hij neemt zich voor nooit meer alleen naar Brazilië te gaan. Voor een reisverslag is zo'n notitie al te persoonlijk. Zelf karakteriseert hij in zijn laatste brief zijn manier van reizen heel treffend als volgt: ‘Reizen, dat heb ik nu wel gemerkt, is voor mij definitief geworden: hetzelfde doen als thuis, maar dan ergens anders.’
| |
Structuur
De brieven zijn niet geschreven vanuit een vooropgezet plan. In een brief van 25 augustus 1973 begint de auteur een tweede gedeelte als volgt: ‘Ofschoon al half leeg geschreven, hijs ik me toch maar weer achter de helse machine, trek een
| |
| |
pils uit de koelkast achter me en wacht op de dingen die komen gaan.’ Deze zin verraadt min of meer zijn manier van schrijven: hij lijkt op praten, iets vertellen wat je voor de mond komt en dat voor de verteller net zo verrassend kan zijn als voor de luisteraar/lezer. Niet dat de auteur al te veel van de hak op de tak springt. De brieven vertonen wel een lijn, vooral als Willemsen vertelt over een afgeronde gebeurtenis: een reis, een bezoek, een college. Maar hij veroorlooft zich uitweidingen, in het bijzonder als hij al schrijvend op zaken komt die hem ter harte gaan. Een goed voorbeeld staat in de brief van juli 1979. Willemsen is in São Paulo, de stad waar hij ook in 1967 was. Hij beschrijft hoe hij door de buurt loopt waar hij toen woonde. Er is daar veel veranderd. Dan realiseert hij zich dat ook Amsterdam veranderd is en wijdt hij vervolgens bijna twee pagina's aan deze stad, waar hij geboren is en opgegroeid en waar hij nu woont, in de Bijlmer, het stadsdeel waarop iedereen commentaar heeft, maar waar hij het naar zijn zin heeft. Dat brengt hem dan op de kwestie ‘mooi of lelijk’ en vertelt hij hoe zijn illusie van schoonheid is gesneuveld - en daarom kan hij nu door São Paulo lopen en zich volkomen op zijn gemak voelen. Men ziet het: al schrijvend komt de auteur van het één op het ander, maar de grote lijn verliest hij niet uit het oog. Hierdoor krijgen de brieven een spontaan karakter, maar blijven ze - hoewel ‘losjes’ - gestructureerd.
| |
Stijl
Het persoonlijke perspectief en de ietwat losse structuur houden verband met elkaar. Ze komen beide voort uit een geest die niet van stelligheden houdt, maar zoekt en aftast. Ook de stijl is tot die bron te herleiden. De toon is die van een prater. De geest is er één van relativerende humor, soms van milde ironie. In een brief van 26 december 1967 vertelt Willemsen hoe Mieke en hij kerst vierden bij de buren, ‘waar het huis veranderd was in een kerststal. [...]. Een meer dan voortreffelijk diner; helaas enigszins ontsierd door de aanwezigheid van twee zoontjes, die een zuiver zintuig bezaten voor alles wat ons onaangenaam was’. In een dergelijke zin vereffent de ergernis zich tot een humoristisch eufemisme.
Anders, maar in dezelfde geest, hanteert Willemsen zijn verontwaardiging. Hij vertelt het verhaal van de familie Sacramento - in de vorige paragraaf kort samengevat. Het eindigt met de beschrijving van de moord op Gina's vriendin: ‘[...] gewurgd, de billen afgesneden, een lege fles in de vagina.’ Humor en ironie werken hier niet, zouden alleen maar storen. En toch lijkt wat Willemsen doet daarop, al is het verbitterd tot sarcasme. Hij gaat namelijk als volgt verder: ‘Ik weet niet hoe ik verder moet, na dit verhaaltje. Misschien hoef ik niet verder. Misschien een ander verhaaltje.’ En dan gaat hij vertellen over
| |
| |
de Braziliaanse plattelandselite. Die moet het plaatsvervangend ontgelden, zoals men een hond slaat omdat men woedend is op de baas: ‘Ze vreten met hun handen, wassen zich als het zo uitkomt, vegen hun reet niet af na het kakken, laten de stront door een bediende uit de plee scheppen.’ In het citaat over het kerstfeest is sprake van een understatement: ‘wat ons onaangenaam was’ in plaats van ‘wat ons mateloos ergerde’. In het citaat over de plattelandselite is het tegengestelde het geval: grof taalgebruik in plaats van neutrale omschrijving. Maar in beide gevallen gaat het om spot. In beide gevallen wordt het gevoel (ergernis, verontwaardiging) niet direct onder woorden gebracht. In beide gevallen onthoudt de auteur zich van een oordeel, wat vooral in het geval van Gina's vriendin opvallend is, omdat de gruwelijkheid van de gebeurtenis als het ware om een veroordeling roept. Maar de stijl van Willemsen is er een van aftasten, benaderen, en vooral van het vermijden van stelligheden.
| |
Personages
Dat blijkt ook uit de beschrijving van de mensen die hij ontmoet en met wie hij omgaat. Ze zijn zo goed als allen met toegeeflijke ironie getekend. Dat geldt bijvoorbeeld voor zijn Braziliaanse hospita uit 1967 over wie hij schrijft: ‘De hospita, Naïr, is lekker dik en loopt losjes te schommelen in vormloze groene jurken, ze heeft lieve bruine ogen en donker haar tot op de plaats waar wij haar middel veronderstellen.’ Dezelfde ironie hanteert hij als hij een schatrijke Nederlander beschrijft die al jaren in Brazilië woont en die over een dienstmeisje vertelt dat ze de dochter van een slavin is en dus echt trouw aan de meester - dat alles waar het meisje bij staat. Het enige commentaar van Willemsen bij deze beschrijving is: ‘Wij weten even niet goed hoe we moeten kijken.’ Geen expliciete veroordeling, geen hoon, maar het milde commentaar zegt toch genoeg. Een van de merkwaardigste ontmoetingen is die met Luís, een mulat met een tandeloze mond die niet weet dat het land waarin hij leeft ‘Brazilië’ heet. Maar hij heeft een stralend humeur en kan goed vissen en ‘dat vonden we op dat moment belangrijker’. Ook aan hem besteedt Willemsen één van zijn trefzekere zinnen: ‘Vanaf het moment dat hij wist dat we een fles in de auto hadden, raakte hij zeer aan ons verknocht.’
| |
Thematiek
Ook uit de onderwerpen die de auteur aansnijdt, blijkt zijn voorzichtige manier van benaderen. Over geen enkel onderwerp spreekt hij met grote zekerheid. Steeds laat hij mogelijkheden open. Dat geldt in de eerste plaats voor wat hij over Brazilië schrijft. In 1973 is hij in Bahia. In een brief van 24 mei brengt hij Paul verslag uit. Dat verslag is uitermate typerend voor zijn verhouding tot Brazilië, een land dat hem tegelijkertijd aantrekt en afstoot. Hier volgen enkele elementen eruit.
| |
| |
Volgens de Braziliaanse ambassade in Den Haag wist men in Bahia van zijn komst en zijn onderzoek. Maar niemand blijkt er in Bahia van te weten. Hij moet telefoneren. Op het hoofdpostkantoor werkt niet één van de telefoons. Als je iemand op straat de weg vraagt, heeft hij ‘altijd de tijd, alle tijd’. Hier zijn de mensen er ‘voor elkaar’, het is ‘het open, onommuurde, handtastelijke leven’. De mededelingen staan zonder oordeel naast elkaar. Paul (of de lezer) moet maar uitmaken of hij ze positief, draaglijk of ondraaglijk vindt. Natuurlijk is het oordeel wel impliciet aanwezig. Maar de auteur spreekt het niet uit. Hij houdt zich op de achtergrond. Hij verwoordt zijn ambivalente houding in ogenschijnlijk neutrale zinnen.
In zijn latere brieven laat Willemsen dit voorzichtige relativeren los. Hij wordt duidelijker, feller. In een brief van 15 november 1984 schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Wil je iets van mij horen over Rio, Paul, zoals je vroeg? Rio is een rotstad. De lucht is er niet vervuild, maar vergiftigd.’ Maar de grondtoon van de brieven is toch die van het besef dat er niet één waarheid bestaat maar vele en dat het Hollandse leven niet per definitie beter is dan het Braziliaanse. Of omgekeerd.
Brazilië is de hoofdzaak in de brieven, maar Willemsen schrijft ook over andere zaken. Daarbij neemt hij dezelfde houding aan en schrijft hij in dezelfde geest. Als voorbeeld hier wat hij schrijft over taal en literatuur. Op 6 september 1967 bekent hij Paul dat hij nu pas zeker weet dat zijn keus om Portugees te gaan studeren een goede keus was. Hij studeert die taal dan al vijf jaar. Maar de moderne Portugese literatuur bekoorde hem niet - ‘pedante literatuurmakerij’ noemt hij het. Hier, in Brazilië, heeft hij ontdekt dat je in het Portugees ook eenvoudig kunt schrijven. Hij praat met een apotheker uit de buurt, de enige mens met wie je zonder gewichtigdoenerij over literatuur kunt praten. De passage kenmerkt Willemsen als geen andere, wars als hij is van alle stelligheid, bravoure en plompe zelfgenoegzaamheid.
De kern van zijn denken en schrijven raakt hij in een brief van 25 augustus 1973, geschreven vanuit Bahia. Hij stelt dat wat de reiziger in een ander land vreemd vindt, voor de mensen daar gewoon is. Maar dat gewone is voor een vreemde eigenlijk niet onder woorden te brengen. Hij eindigt zijn brief dan als volgt: ‘Geen beter eind van deze brief dan dit bankroet van de briefschrijverij. Wij gaan nu naar de restaurerende werkelijkheid. Op dit papier laat ik mijn ontgoochelde, doch als steeds liefhebbende groet.’
Dit is relativering in het kwadraat. Een brief schrijven en aan het eind ervan erkennen dat dat zinloos is. Maar het zo schrijven dat de lezer aanvoelt dat het met die zinloosheid wel
| |
| |
meevalt. Willemsen zelf vond dat waarschijnlijk ook. Hij is in ieder geval doorgegaan met brieven schrijven.
| |
Context
Als reisverslag neemt Braziliaanse brieven een eigen plaats in. Men kan de bundel vergelijken met de reisverslagen van Cees Nooteboom, die vanaf 1963 met de publicatie van Een middag in Bruay een lange reeks van dergelijke reportages deed verschijnen. De overeenkomst is dat beide auteurs de lezer laten kennismaken met een hem vreemde cultuur, het verschil dat Braziliaanse brieven meer neigt naar een egodocument, zowel door de vorm (de aan een vriend gerichte brief) als door de inhoud (Willemsens overwegingen omtrent zijn eigen situatie in het leven). Overigens gaat het ook Nooteboom niet uitsluitend om de beschrijving van een vreemde, van de onze afwijkende beschaving. Zijn reisreportages zijn in hoge mate bespiegelend. Maar terwijl het Willemsen hoofdzakelijk om zijn eigen, individuele situatie gaat, is Nooteboom algemeen. Hij mediteert bijvoorbeeld over de macht van de tijd, een probleem dat iedereen aangaat.
Binnen het oeuvre van Willemsen bevinden zich twee boeken die min of meer aansluiten bij Braziliaanse brieven. Alle drie de bundels zijn uitgegeven in de serie ‘privé-domein’ van De Arbeiderspers. In 1991 verscheen De val, een dagboek waarin Willemsen verslag doet van zijn verblijf in een revalidatiekliniek nadat hij bij een val zijn heup gebroken had. Hij vertelde erin over zijn alcoholverslaving. Ook nam hij brieven op die hij tijdens twee drinkperiodes, in 1989 en 1990, aan een vriend schreef en die de geestelijke en mentale aftakeling tijdens zo'n periode scherp doen uitkomen. (In De val lezen we ook dat de ‘raadselachtige’ Sérgio uit Braziliaanse brieven een fotograaf is die in Amsterdam heeft gestudeerd.)
Het andere boek is Vrienden, vreemden, vrouwen (1998), een verzameling dagboek- en brieffragmenten uit de jaren 1956 tot en met 1964, gelardeerd met commentaar van de auteur uit 1997, 1998. Men leest onder andere over de reizen die hij in die vroege jaren ondernam. In zoverre lijkt het boek qua inhoud op Braziliaanse brieven. Maar het is toch veel meer een ‘document humain’: vriendschappen en liefdes zijn belangrijker dan de reizen. In 1957 trok Willemsen met ene Marian door Spanje. Het verslag draait helemaal om hun verhouding, het land doet er nauwelijks toe. Ook thematisch is het ene boek met het andere verbonden. Zo schrijft Willemsen in 1964 aan een vriend over de structuur van zijn verslagen: ‘Ik kan de gebeur- | |
| |
tenissen soms de schijn van een structuur geven, de schijn van een begin, een midden en een eind.’ Een dergelijke opmerking verheldert min of meer de later geschreven (maar eerder gepubliceerde) Braziliaanse brieven.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het juryrapport bij de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs was zeer lovend over Braziliaanse brieven. De jury prees vooral de stijl van het geschrevene: het boek bevatte ‘ontroerende, spannende en vaak uiterst vermakelijke’ stukken. Het was een ‘meeslepend debuut’, geschreven op een ‘verleidelijk persoonlijke manier’.
De stijl is, volgens recensent T. van Deel, wat Willemsen tot schrijver maakt. Het is zijn opmerkingsgave, zijn ironie en humor. Wam de Moor attendeerde op nog een ander aspect van Willemsens stijl: hij weet zich te houden ‘aan de eis van couperen, elimineren, zich beperken’.
Enkele recensenten gingen nader in op het perspectief van de brieven. Alfred Kossmann merkte op dat de brieven onmogelijk aan één persoon konden zijn gericht. ‘Er is te veel herhaling en hervatting om niet te veronderstellen dat die “Paul” de boeknaam is van verschillende personen of van niemand,’ schreef hij. Dat door deze perspectiefkeuze de lezer informatie onthouden wordt, vond Wam de Moor een pluspunt. Over de relatie tussen de briefschrijver en zijn twee vrouwen, Mieke en Noor, staat in de brieven geen woord. ‘Die beperking heeft de Braziliaanse brieven veel goed gedaan,’ meende De Moor. Maar Kossmann had het liever anders gezien. ‘Een bundeling van brieven die wat authentieker aandoet zou mij liever zijn geweest,’ noteerde hij.
Alle besprekers wijdden ruime aandacht aan de thematiek van de bundel en iedereen zocht die in de haat-liefdeverhouding van de auteur met het land dat hij beschreef. Gerrit Jan Zwier plaatste dit ‘proces van afkeer en verslaving’, zoals Roel Janssen het noemde, in een breder kader. Hij zocht de essentie van het boek namelijk niet alleen in de gevoelens van de auteur, maar ook in beschrijving van het land. Het gaat in Braziliaanse brieven om beide zaken. Zwier omschreef het zo: ‘Braziliaanse brieven is een interessant en kleurrijk boek, waarin een indringend portret wordt geschilderd van zowel een land als een persoon. Door de briefvorm en de openhartige toon wordt de lezer onmiddellijk meegevoerd naar het bonte leven op straat en in cafés en wordt hij deelgenoot gemaakt van de tegenstrijdige gevoelens die de schrijver beheersen.’
| |
| |
De bespreking van Roel Janssen in NRC Handelsblad verdient aparte vermelding. Ze is nauwelijks een recensie. Janssen heeft zelf in Brazilië gewoond. Hij vertelde in zijn stuk na wat Willemsen allemaal in dat land overkwam en vulde dat aan met zijn eigen ervaringen. Willemsen vertelde, als voorbeeld van de Braziliaanse bureaucratie, dat hij van 's morgens acht tot 's middags vijf bezig was zijn bagage door de douane te krijgen. De lezer verbaast zich met hem over de lange duur. Maar Janssen schrijft: ‘Willemsen slaagt erin zijn spullen in één dag zonder despachante los te krijgen van de douane. Dat is een wonder.’ De lezer had zich dus niet over de lange, maar over de korte duur moeten verbazen.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
August Willemsen, Braziliaanse brieven, elfde druk, Amsterdam 2008.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
T. van Deel, August Willemsen in Brazilië. In: Trouw, 11-4-1985. |
Roel Janssen, Onder de evenaar bestaat geen zonde. In: NRC Handelsblad, 12-4-1985. |
Gerrit Jan Zwier, Een zwarte dienstbode. In: Leeuwarder Courant, 10-5-1985. (Ook opgenomen in: Gerrit Jan Zwier, Denkwijze 298, Baarn 1991, p. 198-200) |
Alfred Kossmann, August Willemsens brieven: liefde/haat voor Brazilië. In: Het Vrije Volk, 1-6-1985. |
Frank van Dijl, August Willemsen maakte Braziliaanse literatuur in Nederland populair: ‘Ik bleek de enige te zijn die Portugees studeerde’. In: Het Vrije Volk, 20-6-1985. (Interview) |
Wam de Moor, De afkeer en genegenheid van een Hollandse calvinist. In: De Tijd, 28-6-1985. |
Arnold Willinck, Over gekooide kinderen, het somberste volk en een bad van lauwe olie. In: Nieuwsblad van het Noorden, 30-8-1985. |
Rudie Kagie, Subliem gekanker: ‘Ik kan blijkbaar iets schrijven waarmee ik mensen een genoegen doe, dat was een nieuw gevoel’. Schrijver-vertaler August Willemsen over zijn ‘Braziliaanse brieven’. In: Vrij Nederland, 7-6-1986. (Interview) |
Vera Illés, Mijn thema is het verstrijken van de tijd. In: Elseviers Magazine, 22-11-1986. (Interview) |
Hanneke Hollander, August Willemsen. In: Magazijn Rotterdam, nr. 185, 1989, p. 36. (Interview) |
Maarten Steenmeijer, Over: Willemsen, August, ‘Braziliaanse brieven’. In: Septentrium Rekkem, nr. 4, 1990, jrg. 19, p. 43-50. |
Ton Anbeek, Reiziger in ruimte en tijd. In: De Gids, 1994, jrg. 157, p. 565-574. |
Helga Merits, Niets geleerd van het verleden. In: De Morgen, 12-3-1998. (Interview) |
lexicon van literaire werken 89
februari 2011
|
|