| |
| |
| |
Anton van Wilderode
De Vlinderboom
door Rudolf van de Perre
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De dichtbundel De Vlinderboom van Anton van Wilderode, pseudoniem van Cyriel Coupé (*1918 te Moerbeke-Waas in Oost-Vlaanderen) verscheen in 1985 in de reeks De golfbreker, uitgegeven door Lannoo te Tielt-Weesp. De bundel werd ongewijzigd heropgenomen in de vierde vermeerderde druk van Verzamelde gedichten, die in 1987 bij Lannoo te Tielt verscheen. Van deze uitgave kwam sindsdien nog een vijfde druk uit.
De bundel is geïnspireerd door een bezoek dat Van Wilderode in 1983 bracht aan de Monasterio de San Jerónimo de Yuste in de Provincia de Càceres van de Spaanse Estremadura. Hij was er onder de indruk van de sfeer in het klooster, waar Carlos Quinto = Keizer Karel v (1500-1558) zijn laatste levensmaanden in afzondering doorbracht en stierf. In 1984 deed Van Wilderode de reis nog eens over, om bepaalde zaken concreter te zien en te corrigeren. Hij trad dus - ook letterlijk - in de voetsporen van de keizer en volgde de zowat vijfhonderd kilometer lange en destijds vaak moeizame tocht, vanuit het Asturische havenstadje Laredo, door het barre binnenland, naar Yuste. Hij bezocht er het goed bewaarde kleine paleis dat Carlos Quinto er tegen het klooster aan liet bouwen en genoot het voorrecht het klooster te mogen bezoeken en er de plaatsen te zien waar Carlos Quinto geweest is.
De eerste gedichten ontstonden in 1984 ter plaatse, maar het geheel werd achteraf voltooid in zijn werkkamer te Moerbeke. De bundel die, inclusief het voorwerk en de aantekeningen achteraan 118 bladzijden beslaat, telt een prolooggedicht en drie delen, samen 96 gedichten met afzonderlijke titels. De drie delen dragen eveneens een titel: 1 De weg naar Yuste, 2 De weg weleer en 3 De weg weldra, met respectievelijk 30, 30 en 35 gedichten. Vooraan geeft Van Wilderode een korte verklaring en een duiding van de titel. Achteraan deelt hij een aantal historische realia mee, geput uit de doorgenomen secundaire literatuur over Carlos Quinto. Voor het eerst bezorgt hij ook aantekeningen bij de gedichten, die de vele verwijzingen naar concrete gegevens toelichten.
| |
| |
| |
Inhoud
1 De weg naar Yuste
De Vlinderboom volgt uiterlijk het stramien van een levensloop. Het eerste deel, het ‘reisverhaal’, brengt het relaas van Carlos' laatste tocht. Van Wilderode laat hem als personage mijmerend zelf aan het woord. Het gebeuren neemt een aanvang te Yuste, waar ‘[d]e arend van voordien’ achter de tralies van zijn raam rustig de tijd heeft om in de geest de reis naar zijn laatste bestemming over te doen.
In het tweeledige ‘Zelfportret’ ziet Carlos zich als de man die een taak op zich moest nemen ‘waartoe zijn noodlot hem bestemde’. In wezen is hij nooit de man geweest die zijn omgeving, het volk en de mythevorming van hem hebben gemaakt en die nu weerloos ‘in een webbe van legenden hangt’. Dan volgt in flash-back een reconstructie van de tocht: de aankomst te Laredo op 28 september 1556, na de afvaart te Vlissingen op 15 september, het oponthoud te Burgos, te Simancas en te Jarandilla, waar hij nog enkele weken zal verblijven, wachtend tot het huis te Yuste voltooid is. Deze reis verscherpt in hem het eenzaamheidsgevoel en het bewustzijn dat het levenseinde nabij is. In die gemoedsstemming komt hij op 3 februari 1557 te Yuste aan.
In de cyclus ‘Elders en ooit’ neemt hij in gedachten afscheid en afstand van de mensen die hem met hun ijdel gedoe en hun maskerade omringden. Anderzijds moet hij nog wennen aan het nieuwe bestaan. Alleen, met op de achtergrond het tijdeloze gezang van de monniken en in saamhorigheid met de dingen, zal hij wellicht de vrede vinden die de ultieme tocht vanwaar geen wederkeer mogelijk is draaglijk maakt.
| |
2 De weg weleer
In het tweede deel, ‘het levensverhaal’, roept hij, eveneens in flash-backs, de belangrijkste momenten uit zijn leven in herinnering. Daaruit spreekt de tragiek van een bestaan, van iemand die door de speling van het lot nooit zichzelf mocht zijn, ‘te vroeg volwassen en voortijdig man’. Er is vooreerst de dood van zijn vader Filips (de Schone) in 1506, die hij nooit ècht heeft gekend. Hij herinnert zich zijn leermeester Adriaan Florensz. Boeyens, de latere paus Hadrianus vi, als de eenzame, vrome en wijze man die zich aan de staatsiepraal onttrok. Carlos' huwelijk met Isabella van Portugal vond plaats in de kathedraal van Sevilla op 11 maart 1526. Het daaropvolgend voorjaarsverblijf in Granada bezorgde hem de gelukkigste dagen uit zijn leven. Toch besefte hij daar reeds hoe vergankelijk die broze schoonheid is. Hij voelde er zich in een wereld die ‘[n]iet meer voltooid maar niettemin volmaakt’ en daardoor juist onwerkelijk is.
Te Valladolid werd in 1527 zijn zoon (de latere Filips ii)
| |
| |
geboren, maar ook die blijdschap, die ‘zoveel wilder’ wilde zijn, moest Carlos uit hoofde van zijn status temperen. Dan volgen de minder fraaie bladzijden uit zijn levensverhaal, onder andere een luxueus ontbijt in de baai van Genua, waarbij het kostbaar vaatwerk overboord gekeild werd, en de brutale onderdrukking van de rebellie te Gent op 14 februari 1540, die hem in zijn geboortestad gehaat maakte en afgrijzen veroorzaakte. Het heeft hem geleerd dat macht ‘de bijsmaak van een bitter kruid’ bezit. De daden die tot wroeging aanzetten, blijven hem achtervolgen en zijn ziel ‘met woekeringen van vergeefs verdriet belasten’.
Hij herinnert zich zijn demente moeder Johanna van Castilië, die geheel verlaten stierf op 13 april 1555 in het kasteel van Tordesillas. Ten slotte is er de stap naar zijn ‘vernedering’, de troonsafstand te Brussel op 25 oktober 1555. Zijn gedachten gaan naar veertig jaar vroeger, toen ‘de zwaarste kroon’ hem reeds beroofde van de onbelemmerde vrijheid van zijn kinderjaren. Dit tweede deel besluit met herinneringen aan zijn zonen. Filips, die hij voor het laatst gezien had te Ramekens op Walcheren op 17 september 1556, vlak voor de inscheping, is voor hem altijd een vreemde gebleven. Jerónimo, een bastaardzoon, de latere Don Juan van Oostenrijk, heeft hij als knaap nog een paar keer te Yuste weergezien, maar ook dit kind ‘kent’ hem niet.
| |
3 De weg weldra
In het derde deel, ‘het stervensverhaal’, treden de allusies op historische realia uiteraard minder op de voorgrond, doordat alles hier wordt toegespitst op het innerlijke gebeuren. De flarden van herinneringen die Carlos Quinto vaak tijdens slapeloze nachten overvallen, worden ook ordelozer en soms vager: een oude stad, een tweegevecht, stemmen van verwanten en zieken. Des te duidelijker staan hem de hoofdmomenten uit zijn kinderjaren voor de geest. Zij leren hem dat hij ook toen al een duidelijk besef had van de vergankelijkheid van de dingen en van de afstand tussen droom en werkelijkheid.
In het tweeluik ‘Uur-werk’ - Carlos Quinto hield zich te Yuste ook letterlijk bezig met het demonteren en weer in elkaarzetten van horloges - dringt het tot hem door dat hij bij leven nooit tot een ‘hechte’ samenhang is gekomen en hij de wereld die hij probeerde vorm te geven ‘ontregeld’ en ‘verward’ moest achterlaten. Het leidt tot een onuitroeibaar gevoel van weemoed. Alles is voortaan gericht op een langzaam afscheid nemen. Carlos Quinto (voor)voelt dat hij zijn laatste winter meemaakt. Nog eenmaal kerstmis, nieuwjaar. In een geest van onthechting stelt hij zijn testament op en schrijft hij zijn laatste (sobere) wilsbeschikkingen neer. Hij wacht gelaten op het definitieve einde:
| |
| |
Zal het een najaar zijn in grijs en rood,
verrukkelijk een lentedag vol vlinders
of als het koud wordt en wanhopig winter?
En dan de dood, denk ik, en dan de dood.
| |
Interpretatie
Titel
Op de keerzijde van de titelpagina licht Van Wilderode zelf de titel toe: ‘De vlinderboom, Buddleia L(innaeus) naar de Engelse plantkundige Adam Buddle (1660-1715), is een uit China afkomstige heester die tot vier meter hoog kan worden; rond zijn lange lila bloempluimen verzamelen zich zwermen vlinders. Zo dwarrelen herinneringen als pepels rond en om een man die alléén bleef.’ In het proloog- èn titelgedicht wordt de letterlijke betekenis verder uitgebeeld, maar de slotzin van de toelichting maakt ons meteen duidelijk dat de vlinderboom slechts een metafoor is en dat het in wezen gaat om ‘een man die alléén bleef’ met zijn herinneringen.
In de ‘Spaanse’ gedichten uit Van Wilderodes veel eerder verschenen bundel Het land der mensen (1952) komt een gelijksoortig beeld voor. De slotstrofe van de cyclus ‘Avonden in La Mancha’ vangt aan met de verzen: ‘Herinneringen woekeren veelvuldig / in zwermen rond een zilveren bloesemtak.’
| |
Thematiek
Hoewel De Vlinderboom tal van nauwkeurig gecontroleerde historische verwijzingen bevat, brengt de bundel meer dan een goed gedocumenteerd, poëtisch reisverslag. Het lag evenmin in de bedoeling van Van Wilderode om de figuur van Carlos Quinto te rehabiliteren. Wel identificeert hij zich met de innerlijke wereld van een man die in het aanschijn van de dood niet alleen afstand doet van wereldlijke macht, maar ook van alle aardse beslommeringen, om zich ‘onthecht’ en in vreedzame harmonie voor te bereiden op het einde. De identificatie van Van Wilderode met zijn ‘personage’ gaat dus slechts op in zoverre hij zich op het geestelijk vlak van de bezinning en het louteringsproces met hem kan vereenzelvigen.
| |
Opbouw / Stijl
Van Wilderode heeft zijn materie verwerkt in een sluitende structuur. Op het prolooggedicht volgen de drie delen, waarvan het tweede deel het verleden oproept en het eerste en het derde (het heden en de toekomst) zich daar in concentrische kringen omheenleggen.
De drieledigheid wordt verder weerspiegeld door de telkens drie vierregelige strofen met omarmend (niet altijd volkomen) rijm in vijfvoetige jamben. Van Wilderode beoefent een uitgesproken klassieke stijl.
| |
Vertelsituatie
Daar De Vlinderboom een verhaallijn bezit, is het mogelijk
| |
| |
een vertelsituatie te onderscheiden. Het perspectief ligt bij een ik-verteller, omdat Carlos Quinto over het geheel van de bundel zelf aan het woord gelaten wordt. Dat verhoogt de graad van subjectieve inleving, die voor de dichter het proces van identificatie vergemakkelijkt.
| |
Thematiek
Uiteindelijk treedt achter de gestalte van Carlos Quinto steeds duidelijker de innerlijke wereld van Van Wilderode zelf naar voren.
Een van de hoofdthema's is de menselijke eenzaamheid. In De Vlinderboom groeit die naar een climax toe. Carlos Quinto heeft geleidelijk het gevoel dat hij ‘een bijna-monnik’ geworden is in zijn van de wereld afgezonderde kluis. Het eenzaamheidsgevoel komt bijvoorbeeld heel concreet tot uiting in de identificatie met het rund dat Carlos Quinto zich, gezeten in een draagstoel, op weg naar Yuste herinnert.
Een enkel rund stond verderop alleen
met afgekeerde kop eenzelvig fier
en overmachtig op gesperde poten,
vrijwillig weggegaan of uitgestoten?
Ik zag niets anders dan dat éne dier.
Hoe eenzamer hij wordt, hoe meer de herinnering opkomt aan gelukkiger dagen, vooral aan ‘het verloren paradijs der kinderjaren’, een der hoofdmotieven in het gehele dichtwerk van Van Wilderode. In De Vlinderboom zijn die herinneringen sterk aanwezig op cruciale ogenblikken in Carlos Quinto's bestaan, onder meer tijdens zijn wittebroodsweken te Granada, tijdens zijn troonsafstand te Brussel en tijdens zijn laatste levensmaanden te Yuste.
Een ander hoofdthema is het besef van de vergankelijkheid en van de relativiteit van al het bestaande. Het veroorzaakt bij Carlos Quinto een overheersend gevoel van onmacht. De gedichten waarin hij in de eenzaamheid van zijn kamer tracht een uurwerk in elkaar te knutselen, is daarvan een sprekend voorbeeld. Hij probeert op die manier nog iets van zijn leven te ordenen, maar de tijd is hem voor, want ‘met toenemend onbehagen’ beluistert hij de echo van de laatste naslag. Zijn eigen uren zijn geteld.
Dat leidt tot de reeds vermelde weemoed, die in feite het grondwater vormt van Van Wilderodes poëzie, maar in de omstandigheden waarin hij zich als Carlos Quinto inleeft toch nog een extra dimensie krijgt:
| |
| |
Weemoed mijn wereld en intens verdriet
dat in de vormen dringt van alle dingen
waarmee ik mij door anderen laat omringen
in dit voortdurend smaller leefgebied.
Ten slotte is er in De Vlinderboom nog de bestendige aanwezigheid van het gevoel op weg te zijn naar ‘een ander rijk’, opgevorderd te worden voor ‘een beter land’, varend ‘een haven tegemoet die ik niet ken’. Door zijn zin voor relativering leert hij met de jaren meer afstand doen van de dingen. In het derde deel ‘verdringt’ Van Wilderode steeds sterker zijn ‘personage’, hoewel hij de bekende historische realia blijft verwerken. Voor Van Wilderode, die tevens rooms-katholiek priester is, gebeurt het afscheid nemen niet zonder hoop, omdat het met een religieuze dimensie verbonden is die een houding van deemoed impliceert:
Hoe moet ik met mijn méégewassen trots
mezelf verminderen en zelfs vergeten?
Ik wil in tegenspraak met mijn verleden
tijd maken voor de lange tijd van God.
Toch blijft het slotgedicht ‘En dan’ beperkt tot de vraagstelling, zonder een antwoord te verwachten, want het antwoord is het stervensmoment zelf, dat hem direct oog in oog brengt met het raadsel van de oneindigheid.
| |
Poëtica
Dichten heeft voor Van Wilderode een existentiële betekenis, omdat hij al schrijvende zowel de mogelijkheden als de begrensdheden van het leven ontdekt en hij deze ook ervaart in de expressie ervan door of in de taal. Aanvankelijk twijfelt hij aan de draagkracht van het mooi klinkende woord, dat voor hem in zijn schoonheid iets van een ‘sonoor bedrog’ verbergt. Hij is er zich echter van bewust dat hij als dichter het bestaan moet ‘ontdelven’ om ‘de diepste zin’ te horen. Dat vergt in de eerste plaats een proces van verinnerlijking. Een bekend gedicht van Van Wilderode vangt aan met de verzen: ‘Het diepste lied zingt binnenin / onaangerand van woorden...’ Slechts de innerlijke beweging verschaft hem een helderder inzicht in zijn eigen situatie en in de menselijke bestemming, die bij hem eindigt op ‘de overoever’ van dit bestaan en dus van metafysische aard is.
De Vlinderboom sluit naadloos bij deze visie aan. Heel de reis van Carlos Quinto is uiteindelijk een reis naar binnen, die tot dat inzicht leidt. Parallel daarmee loopt zijn groeiend geloof in de reële mogelijkheden van een beheerst maar beeldend taalgebruik, omdat hij, de ‘eigen aarde’ ademend, de teelaarde
| |
| |
gevonden heeft voor een wereld die in en door de taal wordt ontgrensd en verruimd.
| |
Context
De Vlinderboom vormt samen met Dorp zonder ouders (1978) en De overoever (1981) een dichterlijke trilogie. Hij is er sluitstuk èn synthese van. Nieuw is het gedeeltelijke identificatieproces met en het zich inleven in een historisch personage. Door de ogen van Carlos Quinto kan Van Wilderode afstandelijker een visie ontwikkelen op enkele kerngegevens van ons bestaan, zoals kinderjaren en verlies, ziekte en dood, God en eeuwigheid. Vooral dat laatste is het convergentiepunt waar zijn poëzie op uitkomt en dat tot een hoogtepunt leidt in deze drie bundels.
In Dorp zonder ouders, dè bundel van het verlies, wordt het elegische karakter dat het vroegere werk van Van Wilderode kenmerkt vaker vervangen door extatische momenten van innerlijke vreugde. Het geloof in het transcendente doorstraalt de ervaring van de vergankelijkheid en openbaart zich in ‘aardse tekens’. Toch blijft het een in-droeve bundel. De overoever staat helemaal in het teken van de reis naar de overkant, die er in vereenzelvigd wordt met de stad Gods, de ‘Civitas Dei’, waar de ultieme vrede te vinden is. Eer de mens echter zover is, moet hij innerlijk vrij zijn, dat wil zeggen: onthecht aan het aardse. Dat veronderstelt deemoed, de grondhouding van de ‘homo religiosus’. Die weg vergt een langzaam proces van inkeer, verinnerlijking en loutering. Juist in De Vlinderboom, gesitueerd in een historisch dus tijdgebonden kader, krijgt het afstand doen van de tijd en het zich voorbereiden op de eeuwigheid gestalte.
Dat alles betekent echter niet dat die staat van onthechting voor Van Wilderode een vanzelfsprekende of natuurlijke gegevenheid is, want de mens blijft getekend door zijn tekort en door een elementair verdriet. De drie bundels zijn met weemoed doordrenkt. Ook de stervende Carlos Quinto weet dat er op aardse vragen geen definitief antwoord is. Hij kan het alleen maar vermoeden en zich in deemoed toevertrouwen aan Gods erbarming.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Wat opvalt, is dat aan De Vlinderboom door de ‘officiële’ kritiek eerder geringe aandacht werd geschonken, hoewel Van Wilderode met zijn vorige bundel Dorp zonder ouders in 1980
| |
| |
toch de hoogste literaire prijs in Vlaanderen, de toen nog Driejaarlijkse Staatsprijs voor poëzie had ontvangen.
Niettemin lokte De Vlinderboom een paar controversiële reacties uit. De jonge dichter en criticus Benno Barnard vroeg als een van de eerste Nederlanders meer aandacht voor de poëzie van Van Wilderode en dit op basis van enkele gedichten in voorpublikatie uit de bundel. Hij is vooral getroffen door het muzikale karakter in Van Wilderodes poëzie: ‘Wie een stugge taal als de onze tot zingen weet te dwingen, dient daarvoor geprezen.’
Totaal afwijzend tegenover De Vlinderboom staat J. Note, die het oordeel van Barnard bestrijdt. De bundel is ‘kitscherig prutswerk’ schrijft hij, ‘en menige regel heb ik met plaatsvervangende schaamte overgeschreven’. Zijn negatieve bespreking is niet alleen ingegeven door literair-kritische motieven, maar vooral door ideologische overwegingen, namelijk zijn afkeer voor Van Wilderodes ‘reactionaire ideeën’. Volgens hem identificeert de dichter zich met een ‘gruwelijk dictator’ als Carlos Quinto, in wie Note een voorafbeelding ziet van recentere dictators als Videla en Pinochet.
E. van Itterbeek op zijn beurt verwerpt dergelijke niet-literaire argumenten en besluit: ‘Door zich toe te spitsen op de innerlijke Carlos Quinto kan de dichter zich ook beter vereenzelvigen met een glorierijk man die, in het aanschijn van de dood, zijn eigen ont-luistering bewerkt.’ Bovendien prijst Van Itterbeek de uitzonderlijke gaafheid van Van Wilderodes klassieke dichtkunst. Hiermee vertolkt hij de mening van de meeste andere recensenten, die evenzeer bekoord zijn door de woordkunst van Van Wilderode en in verband met De Vlinderboom meer dan eens van een ‘meesterwerk’ gewagen, in het spoor van de gevestigde traditie.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Anton van Wilderode, De Vlinderboom. Tielt-Weesp 1985.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Benno Barnard, De Vlaamse Vergilius. In: Nieuw wereldtijdschrift, nr. 4, 1984, jrg. 1, p. 78-83 (partim). |
Jooris van Hulle, De bittere smaak van de macht. In: VKH-courant, juli 1985, jrg. 9, p. 3-4. |
José de Poortere, Van Wilderode: De Vlinderboom. In: Poëziekrant, nr. 6, 1985, jrg. 9, p. 6. |
Jef Boven, Anton van Wilderode: De Vlinderboom. In: Appel, nr. 3, 1985, jrg. 10, p. 147-150. |
Hernri-Floris Jespers, De weldaad van de schemering. In: Diogenes, nr. 9-10, 1985, jrg. 2, p. 466-469. |
Joris Note, Van Wilderode, uit een webbe van legenden. In: Nieuwe maand, nr. 10, 1985, jrg. 28, p. 14-19. |
Jean-Pierre Ryckx, De Vlinderboom door Anton van Wilderode. In: Kofschip, nr. 1, 1986, jrg. 14, p. 42-44. |
Rudolf van de Perre, Met Carlos Quinto in Yuste. In: Ons erfdeel, nr. 1, 1986, jrg. 29, p. 105-106. |
Ad, Anton van Wilderode: De Vlinderboom. In: Handen, nr. 1, 1986, jrg. 3, p. 30-31. |
Eugène van Itterbeek, Anton van Wilderode: De Vlinderboom. In: Pi, nr. 1-2, 1986, jrg. 5, p. 157. |
Rudolf van de Perre, Anton van Wilderode. Een monografie. Leuven 1988, p. 222-231. |
lexicon van literaire werken 24
november 1994
|
|