| |
| |
| |
Gerard Walschap
Trouwen
door Joris Note
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Trouwen van Gerard Walschap (* 1898 te Londerzeel; † 1989 te Antwerpen) verscheen in 1933 bij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam. In hetzelfde jaar stonden er voorpublicaties in Forum (hoofdstuk 1 en 2) en Dietsche warande & Belfort (hoofdstuk 3). De tiende druk werd in 1988 opgenomen in het eerste deel van Walschaps Verzameld werk, dat in 1993 herdrukt werd. In deze uitgave beslaat de roman 102 bladzijden. Hij telt zestien hoofdstukken.
Walschap voltooide Trouwen, zijn eerste roman na de geruchtmakende trilogie De familie Roothooft (Adelaïde, Eric, Carla), in de zomer van 1932. Naar eigen zeggen schreef hij het werk vanuit ‘een bevrijd gemoed’ en werd hij gedreven door zijn gelukkige huwelijkservaring en door toegenomen zelfvertrouwen tegenover de buitenwereld. Omdat de relatie tussen vader en zoon een rol speelt in het verhaal, lijkt het zinvol er ook op te wijzen dat op 9 maart 1932 de vader van de auteur gestorven was.
Trouwen kreeg in 1933 de Prijs van de provincie Brabant en in 1936 verkoos de jury van de driejaarlijkse Belgische Staatsprijs voor het proza Walschaps boek boven Boerenpsalm (1935) van Felix Timmermans.
Al in 1934 werd de roman vertaald in het Duits (twee herdrukken). Later verscheen hij ook in het Frans, het Engels en het Pools. In 1995 en 1997 zond de Vlaamse commerciële televisieomroep vtm de dramareeks Ons Geluk uit (scenario Paul Koeck); dit feuilleton is een vrije bewerking van verschillende romans van Walschap, waaronder Trouwen.
| |
Inhoud
De doodbrave Toon van Oepstal, die knecht was bij de aartsbisschop, neemt op latere leeftijd in een dorp een kruidenierswinkel over en trouwt met de even brave Karlien; ze krijgen een zoon, Rik. Het kind is lastig en wordt verwend, vooral door de
| |
| |
overburen, bij wie Karlien in dienst geweest is: de brouwer Steenackers, zijn vrouw en zijn twee kwezelachtige oude zusters. Rik zit meer bij hen dan thuis; de brouwer bekostigt zijn middelbare onderwijs. Maar Rik wordt van drie kostscholen weggestuurd wegens wangedrag. De derde keer leidt dat tot een gevecht met vader Toon; wanneer deze met zijn hamer bedreigd wordt door zijn zoon, spreekt hij een vervloeking uit: ‘Gij hebt tegen mij de hamer gezwaaid, uw kind zal er u mee slaan.’
Vanaf nu woont Rik echt bij de brouwer, die hem naar de ‘hoveniersschool’ stuurt. Toon sterft weldra, en weinig later Karlien. Rik maakt Alfonsine zwanger, de meid van de brouwer, en weigert haar te trouwen. Zij trekt naar Brussel en laat er abortus plegen, maar later krijgt ze wel een ander kind - nog voor ze een ongelukkig huwelijk sluit.
Rik leidt nu een liederlijk leven, met andere dorpsmeisjes die op zijn bezit azen en met hoeren in Brussel. Hij verkwist zijn erfenis en uiteindelijk gaat niemand nog met hem om. Wanneer hij aan de rand van het dorp voor de trein wil gaan liggen, ontmoet hij Mie, de dochter van de stroper en ‘kasseier’ (stratenmaker) Zaterdag, die daar aan de sporen in een hut woont; hij wil het met haar aanleggen, maar zij slaat hem en behandelt hem ook achteraf ontoeschietelijk. Deze ontmoeting (hoofdstuk 5) brengt hem tot inkeer. Hij biecht haar zijn kwaad en wordt verliefd. De dorpelingen lachen om deze neergang, want de Zaterdags zijn uitschot.
Er komt een huwelijk van, zonder bezit: Mie wil ‘met niets beginnen’. Ze huren het ouderhuis van Rik en Mie gaat in een fabriek werken, terwijl hij voor de winkel zorgt. Maar niemand koopt iets, ook niet wanneer hij gaat leuren. Terwijl Mie thuiszit met hun eerste kind, trekt Rik ook naar andere dorpen, waar hij de waar wèl verkocht krijgt. Hij ontmoet een jonge weduwe, Maria, met wie hij in zijn wilde tijd omgang had en weerstaat met moeite haar verleidingspogingen. Mie krijgt het ene kind na het andere en Rik is bang dat die snelle gezinsuitbreiding geldgebrek zal meebrengen. Er ontstaat vervreemding tussen hen.
Wanneer brouwer Steenackers na de dood van zijn vrouw zijn zaak verkoopt en naar Brussel gaat verhuizen, speelt Rik met het plan hem te beroven en hem daartoe zelfs te vermoorden. Ook Maria vertrekt naar de hoofdstad, samen met een oude rentenier. Mie heeft gespaard buiten Riks medeweten en koopt een stuk akker aan de spoorweg, vlak voor haar vaders hut. De echtelieden komen weer dicht bijeen, Rik beseft dat hij slechts door te vertrouwen op Mies kracht overeind kan blijven. Voortaan kweekt hij 's avonds groenten op eigen grond.
Wanneer de oude vader Zaterdag, die sinds lang weduw- | |
| |
naar is, wegtrekt om te gaan varen, verhuizen Rik en Mie met hun acht kinderen naar de hut bij hun grond; ze geven de winkel op, beginnen opnieuw. ‘Bijeenblijven en vooruitkomen’ is het parool. Rik stopt weldra met leuren, de oudste zoon en later een tweede gaan rechtstreeks verkopen op de Brusselse vroegmarkt. Het grondbezit neemt toe. Weldra helpen jongere kinderen op de ‘hovenierderij’ en er komen nog nieuwe bij. Het gezin bouwt ook een groot huis.
Ondertussen is Maria in Brussel ‘huishoudster’ geworden bij de oude Steenackers en ze heeft hem tot een nieuw huwelijk bewogen. Daarmee is ze de vroegere meid Alfonsine te vlug af, die gehoopt had op een relatie met haar ex-werkgever. Maar Alfonsine wordt dankzij Steenackers wel conciërge van een appartementsgebouw.
Nu en dan wordt Rik bevangen door de gedachte aan zijn vaders vervloeking. Dat wordt sterker als Alfonsine weer bij hem opduikt: zij komt op bezoek met haar man en haar grote dochter Elvire, een voorkind. Rik denkt dat hij zelf Elvires vader is en dat maakt hem bang, want Mie en haar kinderen weten niets over dat stuk van zijn verleden. Tegelijk voelt hij zich aangetrokken tot die dartele jonge vrouw. De meest intellectuele zoon, Kop, wenst dat Elvire met een van zijn broers zou trouwen - terwijl de anderen denken dat hij haar zelf wil veroveren. Rik raakt ervan overtuigd dat Elvire weet dat zij zijn dochter is en dat zij, door toenadering tot Kop, hem wil dwingen zijn oude schuld te bekennen aan zijn gezin. ‘Het verleden kwaad is om zijn wraak gekomen.’ (Sommige critici menen dat Elvire inderdaad Riks kind is; ten onrechte, zoals duidelijk blijkt uit twee passages, p. 820-821 en 870-871.)
Wanneer Kop naderhand aan Elvire een (onschuldige) brief schrijft, leidt dat tot een conflict met zijn vader. Ondertussen hebben de twee broers-marktrijders zelf een meisje leren kennen. De dubbele bruiloft zal gevierd worden samen met de vijfentwintigste huwelijksverjaardag van de ouders; de jonge paren zullen dicht bij het ouderhuis wonen, op nieuw bijgekochte grond.
Nog voor het zover is, komt Elvire bij de Van Oepstals aan, onder voorwendsel dat ze thuis mishandeld wordt; Rik wordt bedwelmd door haar charme, toont even zijn geilheid en laat haar blijven: zo effent hij de weg voor een ramp, bedenkt hij achteraf. Hij meent ten onrechte dat Elvire hem zelf nog opnieuw wil uitdagen en ziet vooral gekweld haar verdere omgang met Kop aan. In zijn verlangen om Gods wraak te stuiten wordt hij almaar vromer en kerkelijker. Een parochiepriester, die in Riks evolutie een stichtelijk exempel ziet, biedt hem aan om lid van de kerkfabriek te worden, ook omdat hij rijk is.
| |
| |
Kop wordt door Elvire geholpen bij een Franse handleiding voor de bouw van een fototoestel en later zit ze ook bij hem in zijn werkhuis. Ze wil hem inderdaad verleiden, maar daarvoor is hij ongevoelig. Wanneer het apparaat af is, lachen de broers Kop uit, omdat het beeld omgekeerd in de lens staat; dan wil hij het ding kapotslaan met een hamer, maar Elvire houdt hem tegen en hij laat zich door haar troosten. Op het moment dat zij Kop omhelst, valt Rik woest in het werkhuis binnen en zijn zoon slaat hem onwillekeurig op het hoofd met de hamer die hij nog vasthad - zo wordt ‘de voorspelling van Toon zaliger letterlijk voltrokken’. Direct daarna krijgt Mie, die een twaalfde kind verwachtte, een miskraam. Elvire is in het geharrewar verdwenen. Nu toont een priester, de pastoor zelf, zich tevreden dat Riks aanstelling in de kerkfabriek nog niet openbaar was en dat de kerk dus niet in opspraak komt; hij meent dat Rik een verhouding had met Elvire.
Rik herstelt, Mie niet. Voor ze sterft, verzekert ze zich van de verzoening tussen Kop en Rik. Deze laatste is radeloos, maar het leven gaat voort. De grond wordt verder uitgebreid, de familie eveneens, en ook anderen vestigen zich op ‘het nieuw gehucht de Oepstal’. Op den duur wil het gehucht onafhankelijker worden van het dorp.
Het slothoofdstuk is meer dan twintig jaar na Mies dood gesitueerd en bestaat uit de monoloog van een latere pastoor. Rik is zojuist gestorven, ‘de stamvader van 't grootste gehucht van de parochie en de voorzitter van ons kerkfabriek’. De priester denkt dat Rik altijd een voorbeeldig man geweest is, die door Kop geslagen is omdat hij zich tegen diens huwelijk met een lichtzinnig meisje verzette. Daarna is Kop ongehuwd thuis voor vader blijven zorgen en in die afloop ziet de priester een bewijs ‘voor onze christelijke opvoeding’. Tenslotte vertelt hij dat Rik, zittend in de zetel waarin hij stierf, gefotografeerd werd door Kop - terwijl een broer van achteren vaders hoofd overeind trok, om de houding waardiger te maken.
| |
Interpretatie
Titel
De titel kan op verschillende manieren begrepen worden. In de eerste plaats inventariseert en beschrijft de roman een groot aantal huwelijken. Sommige worden alleen als mogelijkheid overwogen. Andere zijn reëel binnen de verhaalwereld, en we vernemen hoe verschillend ze totstandkomen, verlopen, eindigen. In de tweede plaats impliceert het verhaal de lof van een bepaald type huwelijk: een huwelijk zoals het gerealiseerd wordt in de verbintenis van Rik van Oepstal en Mie Zaterdag.
| |
| |
| |
Thematiek
Het hoofdthema van Trouwen is de geestelijke wedergeboorte van een man door de liefde van en voor een vrouw. Essentieel is het ‘natuurlijke’ karakter van die verhouding en van die vrouw.
Rik van Oepstal stamt uit het (te) late huwelijk van Toon en Karlien, twee mensen wier leven getekend is door enge godsdienstigheid en onderworpenheid. Hij is, zegt Westerlinck, geboren ‘in de slavernij van de beschavingskring’ en wordt braaf maar inefficiënt opgevoed. Daarbij komt het ‘adoptiemotief’ (wederom een woord van Westerlinck), dat ook in andere romans van Walschap optreedt: de hoofdfiguur stapt over naar een milieu dat uitzicht biedt op een meer comfortabele toekomst. In het geval van Rik is dat de familie Steenackers. Maar dit tweede milieu is niet wezenlijk anders. Meer nog dan het eerste mist het natuurlijkheid en authenticiteit. Dit milieu is tevens onvruchtbaar: de kinderloosheid van de brouwer èn van zijn twee zusters is veelbetekenend, evenals de naam ‘Steenackers’. Ook in morele zin brengt het adoptiemilieu (waartoe eigenlijk ook de kostscholen behoren) niets goeds voort. Een dergelijke omgeving is een rem op zelfontplooiing.
Rik wordt bedorven en raakt mede daardoor verdorven, zijn opvoeders kunnen hem niet behoeden voor seksuele losbandigheid. Dit laatste is slechts een ander aspect van dezelfde onnatuurlijkheid als de preutsheid. (Dat wordt extra bevestigd doordat Steenackers naderhand lang niet zo braaf is als hij leek.) Voor de mannen is de losbandigheid een kwestie van wellust, bij de vrouwen staat de hebzucht voorop: zij azen op het bezit van de man. Dat geldt duidelijk voor de prostituees, maar ook voor Alfonsine en Maria. Ook deze ‘slechte’ seksualiteit is praktisch steriel, ten dele juist uit hebzuchtige, materialistische overwegingen. Opvallend is nog dat deze seks bij herhaling geassocieerd wordt met het dierlijke; als Trouwen de natuurlijkheid prijst, gaat het dus over een menselijke natuur.
Nadat Rik het uiteindelijk al te bont gemaakt heeft, laat de brouwersfamilie (en bij uitbreiding het hele dorp) hem vallen. Die breuk is een noodzakelijke voorwaarde voor zijn regeneratie.
Mie Zaterdag, de vrouw die Riks herstel weet te bewerken, staat dan ook in radicaal contrast met zijn ‘oorspronkelijke’ omgeving - en vandaar ook met Rik zelf. Haar thuis is volstrekt marginaal, zowel maatschappelijk als ruimtelijk (de hut ligt buiten het dorp); en haar opvoeding is navenant, zij is ‘in 't wild grootgebracht’. Het gebeurt vaker bij Walschap dat positieve, vrije figuren afkomstig zijn van een afgelegen gehucht, zoals bijvoorbeeld de titelheld Thijs in Een mens van goede wil (1936).
| |
| |
Wanneer Mie met Rik trouwt, wil zij niet dat hij nog geld heeft: ‘ze zullen mij nooit verwijten dat ik u genomen heb voor de centen, ik wil met niets beginnen.’ Later beginnen ze nog eens opnieuw, vanuit de hut van haar vader. De marginale, excentrische plaats van haar thuis groeit dan uit tot een nieuw, zelfstandig centrum.
Als seksuele partner is Mie anders dan de vrouwen met wie Rik vroeger omging. Zij is ‘een vrouw zonder poeier, verf, krullen, korset of te hoge hielen, gewassen gelijk een berk, een beuk en al wat natuur is’. Dat natuurlijke betekent ook gerichtheid op vruchtbaarheid. Rik suggereert (vanuit materialistische bezorgdheid) de mogelijkheid van geboortebeperking, maar zij wijst dat zonder meer af: ‘allemaal prutsen’. Het moederschap behoort tot haar essentie en wanneer zij aan het einde juist daarin geraakt wordt, moet zij sterven. Mies onbegrensde kinderwens moet ook gezien worden als een uiting van haar fundamentele vertrouwen in het leven.
Vanaf haar eerste optreden heeft Mie in alles het initiatief en de leiding. Naast haar blijft Rik een zwakkeling en tevens een ongeruste ‘man van klein geloof’ - terwijl de kinderen haar vertrouwen en sterkte erven. Het gezin Van Oepstal-Zaterdag is een ‘matriarchaat’ (Jacobs).
Het ‘nieuwe begin’ van Mie en Rik wordt niet alleen afgezet tegen het oude dorp. Trouwen behelst ook een erg negatief beeld van de stad (Brussel). ‘Daar waait alles bijeen wat op de buiten te los en te licht is.’ In de stad probeert men bijvoorbeeld de boeren te bedriegen. Het is ook de plaats van de ‘slechte’ seksualiteit: daar zitten de prostituees, daar komen Alfonsine, Maria en de brouwer terecht; en daar heeft Elvire ‘van haar jong leven geprofiteerd’ voor ze onheil sticht bij de Van Oepstals. Op dit punt toont de verteller zich erg partijdig (zij het niet geheel zonder ironie). Het kwaad dat ‘hier op de buiten’ gebeurt, wordt zelfs (mede) vanuit de stad veroorzaakt. Deze houding past onder andere in Walschaps literaire ‘terugkeer tot het volk’: de schrijver bevestigt sinds Adelaïde (1929) steeds weer dat het leven van gewone mensen van het land de moeite waard is.
| |
Motieven
In deze roman komt verder een belangrijke plaats toe aan de conflictueuze verhouding tussen vader en zoon. Rik èn Kop misdragen zich tegenover hun vader en voelen zich daar schuldig over. Rik ervaart de daad van zijn zoon als een straf voor eigen fouten, terwijl Kop zich naderhand rehabiliteert door voor Rik te zorgen. Aan beide zoonfiguren heeft de auteur trekken van zichzelf geleend. Interessant is in dit verband ook het motief van de zoon-priester, dat in Walschaps werk vaak voorkomt en autobiografische wortels heeft. Toon en Karlien, die
| |
| |
zelf al naar de geestelijke stand verlangden, wensen dat Rik priester wordt, en de familie Steenackers steunt dat. Veel later wenst Rik hetzelfde voor zijn (nooit geboren) twaalfde kind. Kortom, het priesterschap is een droom van de ouders, die onvervuld blijft. Onder andere doordat het verhaal een lof van het (natuurlijke) huwelijk inhoudt, komt de droom over de zoon-priester weinig positief over.
De godsdienst als zodanig wordt niet bekritiseerd. Mie vertegenwoordigt een vroomheid die weinig met kerkelijkheid van doen heeft en die alweer ‘natuurlijk’ mag heten; vandaar is zij ook in staat Rik zedelijke normen bij te brengen. Ondertussen richt het boek zich wel tegen een bepaald soort katholicisme, in zover het kwezelachtig is of te zeer gericht op uiterlijke schijn. Dat laatste slaat niet alleen op hypocrisie (waarvan Steenackers het sterkste voorbeeld is). De priesters in de slothoofdstukken kennen bijvoorbeeld de ware toedracht niet van de gebeurtenissen waarover ze aanmatigend spreken. Ook de mensen uit het dorp zijn soms slecht op de hoogte en in de handeling zelf speelt misverstand een belangrijke rol: men denke aan Riks fundamentele vergissing omtrent Elvires afkomst.
| |
Vertelsituatie
De vertelsituatie is auctorieel. Het verhaal bereikt ons via een anonieme verteller, die niet als personage optreedt en geen ikvorm gebruikt (op een paar uitzonderingen na). Hoewel hij zich verbonden voelt met de plattelandsmensen die hij ten tonele voert, staat hij ook buiten en boven hen. Hij is immers alwetend: hij heeft toegang tot het innerlijk van de figuren en is op de hoogte van wat er in de stad voorvalt. Hij hanteert ook graag algemene formules en bedenkingen.
De verteller maakt geregeld plaats voor woorden en gedachten van personages en soms laat hij de gemeenschap op de achtergrond (‘het dorp’, ‘het volk’) kort een commentaar of een eigen versie van het gebeuren geven; af en toe treedt een individu, de bakker, op als woordvoerder van die groep. De volgende passage over Rik op zijn dieptepunt kan als voorbeeld dienen (p. 821-822): ‘Hij kan praat verkopen, zeggen de mensen, dat er een christenmens koud van bibbert. [De mensen zeggen:] Ge denkt: de grond gaat onder zijn voeten openscheuren, de hel gaat hem inslikken. De bakker zegt: als er ne God is, kan die zo ne praat niet blijven permitteren en we weten allemaal hoe gere de bakker zelf eens pinkt en fezelt.’ Aan het einde van het voorlaatste hoofdstuk komt de bevolking van ‘de Oepstal’ als nieuwe gemeenschap aan het woord. Men zou kunnen zeggen dat het verhaal van Trouwen ‘meerstemmig’ verteld wordt.
In de drie laatste hoofdstukken worden abrupte perspectiefwisselingen gebruikt om de lokale clerus aan het woord te la- | |
| |
ten. De drie priesters gebruiken de wij-vorm; in dit boek verwijst dat pronomen naar een groep of gemeenschap, maar bij de tweede pastoor (hoofdstuk 15) lijkt het veeleer een majesteitsmeervoud. Telkens geven de priesters aan de gebeurtenissen (die ze min of meer slecht kennen) interpretaties die hun goed uitkomen - en die onderling sterk contrasteren. Zo eindigt het boek wel navrant of sarcastisch: met op verkeerde gegevens gebaseerde loze moralisatie, bovendien uitgesproken door een beschermeling van Steenackers (vgl. p. 897 en 863). De schijn heeft het laatste woord, ook via het beeld van de dode Rik die als levend in zijn zetel zit. Toch leidt dat zelden tot een pessimistisch begrip van Trouwen.
| |
Opbouw
De opbouw is chronologisch. Deze chronologie hangt samen met de inhoud, die immers de levensgang van de hoofdfiguur Rik omvat. Zo'n opzet vindt men wel vaker bij Walschap: Van Vlierden spreekt van ‘de biografische opbouw van de meeste zijner verhalen’. De onmoeting met Mie betekent in deze biografie een keerpunt. In de loop van de roman verhuizen enkele belangrijke nevenpersonages naar de stad: Alfonsine (hoofdstad 4), Steenackers en Maria (hoofdstad 9). De lezer wordt nadien in enigszins apart staande passages ingelicht over hun latere wedervaren, in zover dat verband houdt met het leven van Rik.
Het verhaal heeft in het algemeen een snel tempo, maar de verhouding tussen verteltijd en vertelde tijd wisselt sterk. Sommige korte scènes worden uitgebreid weergegeven, terwijl anderzijds weinige zinnen soms een verloop van jaren overspannen. De eerste bladzijden geven in kort bestek Riks voorgeschiedenis (het leven van zijn ouders tot zijn geboorte); naderhand krijgt ook Mie zo'n voorgeschiedenis (hoofdstuk 10). Na Mies dood wordt de verdere groei van gezin en gehucht in enkele alinea's samengevat. Daarna volgt nog, met een grote tijdssprong, hoofdstuk 16, dat belangrijk is door zijn afwijkende perspectief, maar vrij weinig feitelijke informatie toevoegt.
Structurerend werkt in Trouwen ook de herhaling van het vader-zoonconflict, die verbonden is met de vloek van Toon. Die vloek, waaraan af en toe herinnerd wordt (terloops, en vanaf hoofdstuk 12 uitvoerig) verhevigt Riks schuldgevoel en brengt een zekere spanning mee. Dergelijke dreigende voorspellingen treden met verwante functie ook op in Adelaïde en Carla (1933).
| |
Stijl
Westerlinck stelt dat de stijl hier verzaakt aan de ‘lawineachtige, dramatische geladenheid’ van De familie Roothooft: ‘De toon wordt soms ontspannen, zelfs volks en bij pozen wat hymnisch.’ Een fundamentele verandering betekent dit echter
| |
| |
niet en Brandt Corstius demonstreert Walschaps stijl juist met de eerste alinea van Trouwen.
De nadruk ligt op het vertellen van de handeling en op de weergave van (flarden uit) gesprekken. Beschrijving is vrijwel afwezig, maar voor onuitgesproken gepieker (vooral van Rik) wordt wel plaats ingeruimd. Verleden tijd en tegenwoordige tijd wisselen elkaar af, belangrijke gegevens worden soms slechts terloops meegedeeld. De vertelling is georiënteerd op de volkse spraak. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de elementaire en soms slordige zinsbouw, het gebruik van streektaal, spreukachtige wijsheden en tussenwerpsels (zoals ‘Maar allee’, p. 836).
Typisch Walschap is, in samenhang met het beweeglijke vertelperspectief, de voortdurende vermenging van directe rede, indirecte rede en erlebte Rede. Op die manier worden ook opvallend veel brieven geciteerd, en zo krijgt plechtige taal een plaats in het volkse verhalen; dat gebeurt ook in de pastoorsmonoloog van hoofdstuk 15, die misschien als geschreven tekst te beschouwen is. Bepaalde brieven spelen een grote rol in het verhaalverloop. Door toespelingen op devote lectuur en dergelijke worden ook teksten van buiten de roman geïntegreerd.
| |
Context
In Carla werd de verzieking van ‘de familie Roothooft’ uiteindelijk overwonnen. Trouwen sluit daarbij aan en is, aldus Van Leeuwen, minder dan de trilogie getekend door het naturalistische determinisme. Van Vlierden ziet de roman als een beknopte remake van de trilogie: de overgang van doem naar bevrijding wordt nu voltrokken in één generatie en één boek. Onmiddellijk na Trouwen schreef Walschap Celibaat (1934), dat ermee verbonden is doordat het de morele ellende toont van iemand die niet trouwt.
In latere beschouwingen wordt vaak gewezen op de relatie met Houtekiet (1939). De titelfiguur van die roman heeft bijvoorbeeld een meer christelijke ‘voorloopster’ (Lampo) in Mie Zaterdag: ook zij is al een incarnatie van natuurlijke kracht en vrijheid. De wens tot ‘opnieuw beginnen’ en de vestiging van een nieuwe gemeenschap op een marginale plaats wijzen eveneens vooruit naar de latere roman, waarin de barre plek Deps het centrum wordt van een dorp. Houtekiet geldt als de (heidense) bekroning van Walschaps vitalisme en ook Trouwen kan reeds als een vitalistisch werk beschouwd worden; maar in de eigenlijke recensies komt dat etiket niet voor.
Walschap was (naast bijvoorbeeld de meer psychologische
| |
| |
Maurice Roelants) een hoofdfiguur in de vernieuwing van de Vlaamse roman rond 1930. Zijn schrijfwijze onderscheidt zich zowel van de impressionistische woordkunst als van de meer idyllische verteltrant. Met Boerenpsalm nam ook Timmermans aan de vernieuwing deel en Walschap zag dit boek, dat hij zeer waardeerde, zelfs als een ‘navolging’ van Trouwen.
Enkele buitenlandse auteurs die meermaals met de Walschap van Trouwen geassocieerd worden, zijn Julien Green, François Mauriac en vooral Knut Hamsun. Met name Hamsuns roman Hoe het groeide (1917) wordt herhaaldelijk genoemd; Van de Voorde geeft zijn bespreking als titel ‘Hoe het in Vlaanderen groeide’. Ook bij Hamsun ontstaat er een nieuwe nederzetting vanuit het niets, de woestenij - en zijn boek geeft een positief beeld van een leven dichtbij de natuur, terwijl stad en beschaving kwalijke invloed uitoefenen. Maar Hamsun geeft aan de natuurlijke omgeving zelf meer aandacht dan Walschap.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Trouwen werd door de meeste critici gunstig onthaald. De beknopte en dynamische stijl die zich richt op het innerlijk van de personages en de voortgang van het verhaal, oogst veel lof. Doorgaans vindt men de roman (nog) beter dan de voorafgaande trilogie: omdat de figuren normaler zijn, omdat er meer evenwicht is tussen het negatieve en het (vooral in Mie belichaamde) positieve. Ter Braak onderkent dat aspect niet en heeft er moeite mee dat Walschap zich ‘volkomen ingesteld [heeft] op de mens als een wezen, dat aan een fataal verderf is overgeleverd’; hij interpreteert het verhaal dan ook als een pessimistische ‘noodlotstragedie’. De meeste andere besprekingen zien het veeleer optimistisch: het gaat over een opstanding of zuivering.
Wauters suggereert dat Trouwen mede de aanleiding was tot een Vlaams ‘klerikaal-katholiek offensief’ tegen Walschap. In de besprekingen zelf valt daarvan echter weinig te merken. Ook uitgesproken katholieke critici reageren goedkeurend op de strekking van het boek. Ze verwijzen daarbij niet alleen naar typisch christelijke elementen (zoals schuld en boete), maar ook naar de lof van de levensaanvaarding (Roelants, Van de Voorde) en naar de idee van de gezonde natuur als basis van de beschaving (Knuvelder). Gijsen verdedigt in het algemeen de breuk van Walschap (en anderen) met ‘vriendelijke vertelkunst’: de literaire ‘verdieping’, de uitbeelding van Vlaamse mensen die niet braaf-katholiek zijn.
| |
| |
Bijna alle critici hebben aandacht voor de kritische behandeling van een bekrompen katholicisme, die soms ‘ironisch’ (of humoristisch) genoemd wordt. Storen Gijsen en de andere genoemde katholieken zich daar niet aan, Van Duinkerken doet dat wel. Hij prijst Walschaps visie op het huwelijk en de louterende rol van de vrouw, maar het ‘satirische’ beeld van de kleinburgerlijke dorpelingen noemt hij overdreven, niet realistisch.
Bij de natuurverheerlijking in Trouwen was in 1933 een politieke associatie mogelijk. Mussche twijfelt niet aan Walschaps intenties, maar in het licht van het fascisme acht hij het tijd om de rationaliteit in bescherming te nemen. Van de Voorde vindt het actuele klimaat in Duitsland geschikt voor een vertaling, maar zelf betreurt hij in deze roman een gebrek aan ‘doordringende intellectualiteit’. Overigens geeft het fascistische Volk en staat de voorkeur aan Boerenpsalm boven Trouwen, omdat Timmermans een duidelijk religieus element biedt dat bij Walschap ontbreekt.
Een uitvoerige negatieve kritiek kwam van de oudere verteller Antoon Thiry, die het boek extra gevaarlijk vond wegens zijn knapheid. Hij begint met algemene beschouwingen over moderne kunst; Trouwen wordt vergeleken met de expressionistische houtsnijkunst, die oppervlakkige indrukken van de wereld weergeeft op een vervormde en wit-zwarte manier. Nog veel meer dan Van Duinkerken bekritiseert Thiry het werkelijkheidsgehalte: Walschap voert met neerhalende woorden karikaturale figuren ten tonele en hij laat dat beeld doorgaan voor realiteit. Doordat er in het verhaal geen geleidelijke groei bestaat tussen de negatieve toestand en het positieve einde, wekt het de indruk dat de ideële waarden bedrog zijn. In een repliek aan Thiry bekritiseerde Walschap het ‘banaal, onsamenhangend’ karakter van diens betoog en verdedigde hij zijn generatie, maar de kritiek op Trouwen liet hij buiten beschouwing.
De vijfde druk van Trouwen (1961) leidde tot opmerkelijk veel en gunstige nieuwe kritieken, vooral in Nederland.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerard Walschap, Trouwen. Tiende druk. In: Gerard Walschap, Verzameld werk. Deel 1. Antwerpen-Amsterdam 1988, p. 797-898.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Victor van Vriesland, Kroniek van het Proza. Gerard Walschap, Trouwen. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 12-11-1933. |
Johan de Maegt, Van een Vlaamschen en van een Hollandschen Roman. Een meesterwerk en een koel boek. In: Het laatste nieuws, 23-11-1933. |
W.L.M.E. van Leeuwen, Gerard Walschap, Trouwen. In: Tubantia, december 1933. |
Marnix Gijsen, Het ‘geval’ Walschap. Bij ‘Trouwen’, een nieuwe roman. In: De standaard, 2-12-1933. |
V.d.L., Gerard Walschap, Trouwen. In: Propria cures, 16-12-1933. |
Antoon Thiry, Kantteekeningen bij ‘Trouwen’ van Gerard Walschap. In: Boekengids, nr. 1, januari 1934, jrg. 12, p. 12-20. |
Menno ter Braak, Reacties op de Vlaamse leutigheid. In: Het vaderland, 14-1-1934. Ook in: Menno ter Braak, Verzameld werk. Deel 5. Amsterdam 1949, p. 72-78. |
M. Roelants, Nieuw Vlaamsch proza. In: De telegraaf, 17-1-1934. |
Anton van Duinkerken, Gerard Walschap, Trouwen. In: De tijd, 30-1-1934. |
Lode Monteyne, Nieuw Werk van G. Walschap. De Roman ‘Trouwen’. Heeft Walschap het dorpsverhaal vernieuwd? In: De nieuwe gazet, 8-2-1934. |
[anoniem], Boekennieuws. Trouwen. In: Gazet van Antwerpen, 17-2-1934. |
Gerard Walschap, De oude garde valt aan. In: Hooger leven, nr. 7, 18-2-1934, jrg. 8, p. 217-218 (antwoord aan A. Thiry). |
Achilles Mussche, Trouwen. Een nieuw meesterwerk van Gerard Walschap. En een waarschuwend woord over natuur en kultuur. In: Vooruit, 4-2-1934. |
Gerard Knuvelder, Gerard Walschap. In: De Maasbode, 10-3-1934. Ook in: Gerard Knuvelder, Bouwers aan eigen cultuur. Letterkundige figuren. Den Haag 1934, p. 245-251. |
P. Morlion O.P., De roeping van den katholieken romancier. Nog enkele gegevens voor het debat Walschap. In: Morgenpost, 7-5-1934. |
Urbain van de Voorde, Gerard Walschap - ii: Hoe het in Vlaanderen groeide. In: Urbain van de Voorde, 'k Heb menig uur bij u... Essays over boeken en gedachten. Brussel [1936], p. 87-92. Herziene en aangevulde versie van een bespreking in Dietsche Warande & Belfort, nr. 1, januari 1934, jrg. 34, p. 52-60. |
Paul de Vree, Gerard Walschap (1934). In: Paul de Vree, Hedendaagsche Vlaamsche romanciers en novellisten. Mechelen 1936, p. 7-11. |
A.D.P., Gerard Walschap bekroond. De driejaarlijksche prijs voor Nederlandsche Letterkunde werd hem toegewezen voor zijn boek ‘Trouwen’. In: Volk en staat, 13-12-1936. |
F.V. Toussaint van Boelaere, G. Walschap. Trouwen, Celibaat (12-1-1935). In: F.V. Toussaint van Boelaere, Litterair scheepsjournaal 3. Brussel 1946, p. 55-60. |
F.V. Toussaint van Boelaere, Tafelrede ter eere van Gerard Walschap (23-1-1937) [ter gelegenheid van de Staatsprijs voor Trouwen].
|
| |
| |
In: F.V. Toussaint van Boelaere, Litterair scheepsjournaal 3. Brussel 1946, p. 257-262. |
J.C. Brandt Corstius, Gerard Walschap. Brussel 1960. |
Hans Warren, Een belangrijke herdruk. ‘Trouwen’ van Gerard Walschap een indrukwekkende roman. Een brok Vlaams volksleven in dynamische stijl verteld. In: Provinciale Zeeuwse courant, 27-1-1962. |
H[ubert] L[ampo], De voorloopster van Houtekiet: Mie Zaterdag. In: Volksgazet, 29-3-1962. |
Hans Jacobs, Walschaps Trouwen in gloednieuwe uitgave. In: Het vrije volk, 6-4-1962. |
Ben van Eysselsteijn, ‘Trouwen’ nog steeds mijlpaal in werk van Walschap. In: Haagsche courant, 21-4-1962. |
C.J.E. Dinaux, Gerard Walschap zoals hij was en is. In: Haarlems dagblad, 28-4-1962. |
Albert Westerlinck, Trouwen. In: Albert Westerlinck, Gesprekken met Walschap - eerste deel. Van Waldo tot Houtekiet. Hasselt 1969, p. 87-97. |
Jos Borré, Inleiding. In: Gerard Walschap, Verzameld werk. Deel 1. Antwerpen-Amsterdam 1988, p. 5-19. |
Bernard-Frans van Vlierden, Gerard Walschap, Nijmegen/Brugge 1978. |
Karel Wauters, Het ‘geval Walschap’. Een analyse van de beslissende fase: het debat over de katholieke roman (1934). Antwerpen 1989. |
Jos Borré, Gerard Walschap. Rebel en missionaris. Antwerpen 1990. |
lexicon van literaire werken 44
november 1999
|
|