| |
| |
| |
Gerard Walschap
Adelaïde
door Jos Borré
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Adelaïde van Gerard Walschap (* 1898 te Londerzeel; † 1989 te Antwerpen) verscheen voor het eerst in 1929. Walschap debuteerde in 1928 als prozaschrijver met de roman Waldo, maar daar had hij zelf geen hoge dunk van. Adelaïde wordt als zijn eigenlijke debuut beschouwd. Vanaf de oprichting in 1927 van het weekblad Hooger Leven, uitgegeven door de abdij van Averbode, las en besprak Walschap in een vaste rubriek enthousiast de Europese literatuur van die tijd, die hij graag als voorbeeld wilde stellen voor de wat benepen Vlaamse literatuur. In het bijzonder was hij ongelukkig over de kwaliteit van de verhalen die wekelijks in het blad werden afgedrukt. Om hoofdredacteur pater Emiel Valvekens duidelijk te maken wat hij voor ogen had, wilde hij zelf een novelle schrijven, die als vanzelf uitgroeide tot een korte roman. De eerste helft kwam tot stand in 1928 tijdens een vakantie in Maaseik, waar hij met zijn vrouw verbleef in het hotel van zijn schoonfamilie, de tweede helft tijdens een verblijf in Wenduine aan de Belgische kust. In een brief (18 augustus 1928) aan Constant Godelaine, redacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, schrijft hij: ‘Het was of het mij gedicteerd werd en of ik er niet kon aan doen dat ik het geschreven heb.’
Adelaïde verscheen eerst in vijf afleveringen in de loop van de 49ste jaargang (1929) in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, later dat jaar in boekvorm. In het voorjaar van 1930 werd de roman bekroond met de A. Beernaertprijs van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. In 1939 verscheen hij samen met de twee boeken die het vervolg erop vormden, Eric (1933) en Carla (1933), als De familie Roothooft. In 1999 werd Adelaïde opnieuw afzonderlijk gepubliceerd als tweede boek in de reeks ‘Vlaamse Bibliotheek’ van uitgeverij Houtekiet/De Prom te Antwerpen/Baarn.
| |
| |
| |
Inhoud
Reeds als jong meisje vertoont Adelaïde een hang naar het absolute, die tot uiting komt in haar extreem zondebesef. Op de kostschool meent ze elke ochtend bij het aankleden een zonde te bedrijven en ze durft tot na de communie zelfs haar speeksel niet door te slikken omdat ze nuchter wil blijven. Zuster Beatrice, die ‘deze benauwdheid harer ziel’ opmerkt, wil haar naar het klooster sturen. Haar vader probeert haar op andere gedachten te brengen en stuurt haar met een gezelschap op bedevaart naar Lourdes. Een ‘bewustzijn van onzuiverheid’ in haar fantasieën, waarvoor ze voedsel zoekt in lectuur, kwelt haar. Daarom verkiest ze het gezelschap van de vrome Fons, in plaats van dat van de hartstochtelijke dokterszoon Ernest, die onder meer door zijn voortslepende studie de reputatie heeft niet ernstig te zijn. Maar zelfs van Fons verdraagt ze geen aanraking. Van de onderpastoor die haar schuldbesef niet au sérieux neemt, keert ze zich af.
Als Fons onverwacht een rijkere bruid verkiest, trekt ze toch met Ernest op. Hij wil zich nu inzetten om zo spoedig mogelijk af te studeren. Om hun trouwplannen door te kunnen zetten suggereren ze de ouders dat Adelaïde zwanger is. Maar pas twee jaar later verwacht ze echt een kind, namelijk nadat Ernest zijn studie heeft afgerond. Tot zolang leven ze ongedwongen en gelukkig. Haar vader verwijt haar dat ze de stem van het geweten niet gevolgd heeft en de onderpastoor spreekt een voorspelling uit die haar in de oren blijft klinken: dat vrouwen die het moederschap weigeren het onheil uitlokken, en dat een van de partners ontrouw wordt of dat God ze straft in hun kinderen. ‘Wij priesters weten dat.’
Uit angst is Adelaïde overbezorgd voor haar zoontje Eric en wil ze ook geen tweede kind. Eerder is ze bereid haar man op te geven. Hij heeft aanvaard voorzitter van de toneelbond te worden en Adelaïde stelt zich voor dat daar erg persoonlijke contacten gesmeed worden. Ze reageert steeds vaker hysterisch, ze vreest verdoemd te zijn en voelt zich soms afglijden naar de krankzinnigheid.
Als een speelkameraadje Eric van de trap duwt verliest ze haar zelfbeheersing en grijpt ze, niet voor de eerste keer, naar een mes om het kind te vermoorden. Verrassend gewillig stemt ze ermee in om in een instelling verzorgd te worden, omdat ze hierdoor haar man de vrije hand geeft en zo haar kind beschermt. Haar man vreest dat ze erfelijk belast is, omdat haar vader ondertussen dement geworden is. Een verzorgster appelleert opnieuw aan haar geweten. Als ze haar man onthouding oplegt, lokt ze zijn ontrouw uit en draagt zij de schuld daarvan.
| |
| |
Deze overweging brengt haar tot inkeer en terug thuis blijkt ze spoedig weer zwanger.
In een nevenverhaal volgt de auteur mevrouw Reynders, de vrouw van de veehandelaar. Na diens onverwachte dood krijgt zij het moeilijk. Met een schijnziekte probeert ze de aandacht te trekken van Fons, ondertussen dorpsdokter en weduwnaar, van wie ze een bastaardkind heeft. Fons heeft echter meer oog voor een van haar dochters, totdat de onderpastoor er een stokje voor steekt en hem op zijn morele plicht wijst: hij zou beter met mevrouw Reynders trouwen. Prompt geneest ze en wil ze graag weer aan de toneelbond meewerken.
Haar kokette verschijning roept bij Adelaïde weer ziekelijke jaloezie op. Ze wordt zo ver meegesleept in de dubbelzinnigheid en de verwarring dat ze niet meer te redden valt. De misverstanden stapelen zich op. Ten prooi aan waan en inbeelding beraamt ze plannen om eerst mevrouw Reynders en dan zichzelf te doden. Na het souper van de toneelbond meent ze dat haar man mevrouw Reynders naar huis begeleidt. Als hij in het gezelschap van een vrouw bij hun eigen huis opdaagt, is ze in alle staten. In een vlaag van waan en opwinding valt ze uit het raam. In het laatste hoofdstuk brengt een krantenbericht uitsluitsel over de gebeurtenissen: Ernest, die apotheker is, wilde een dame uit het gezelschap nog iets bezorgen tegen de hoofdpijn. Jaren later vindt men het lijk van haar verdwenen vader in een put waarin vlas geroot wordt: ‘[...] stel u voor dat het lijk van die oude kindse man daar acht jaar in het slijk van een rootput met zijn handen naar de hemel heeft zitten smeken, om vergiffenis voor Adelaïde.’
| |
Interpretatie
Thematiek
Het meest in het oog springende thema van Adelaïde is de geboortebeperking, dat in de tijd waarin het boek geschreven werd vanuit katholiek standpunt beschouwd werd als een verzaking van de huwelijksplicht, een zonde tegen de natuur. Walschap stelde het onderwerp aan de orde omdat hij het ‘neomalthusianisme’ aanhing, de overtuiging dat geboortebeperking noodzakelijk was in het licht van de dreigende overbevolking op wereldschaal. Maar ook wilde hij het probleem aankaarten omdat het verbod op geboortebeperking van de kerkelijke overheid steeds minder werd nageleefd en omdat deze situatie veel gelovigen voor grote gewetensproblemen stelde. In zijn boeken pleitte Walschap overigens vaak impliciet voor een aanpassing van allerlei verordeningen, vaak uitgeschreven door wereldvreemde gezagsinstanties, aan de werke- | |
| |
lijkheid van de gewone gelovige, en voor medeleven en deernis voor wie soms op een tragische manier niet aan de strenge verwachtingen kon voldoen. Hij vroeg begrip voor mensen die onvolmaakt bleven, en vond in hen vaak meer menselijkheid terug dan in de ‘heiligen’ die als voorbeeld werden gesteld. Het was zijn bedoeling de thematiek van de katholieke roman open te trekken, zoals dat elders in Europa al gebeurd was, en de reële problemen van gelovigen niet langer te ontkennen, maar ze bespreekbaar te maken.
Adelaïde gaat tragisch ten onder omdat ze haar gewetenswroeging opkropt en geen gesprekspartner vindt die haar waan zou kunnen doorbreken. Haar man niet, omdat hij niets mag weten van haar keuze om Gods wraak te laten afwenden door zijn ontrouw, de onderpastoor niet, omdat die in de biechtstoel haar schuldgevoelens wegwuift. Ook in de inrichting, waar de behandelende arts in een gesprek met haar man over hun huwelijk naar de oorzaken van haar problemen peilt, slaagt niemand erin binnen te dringen in haar verkrampte gedachtewereld. Hierdoor raakt ze steeds verder verwijderd van een mogelijke redding, ten prooi aan de innerlijke strijd tussen haar sensualiteit en haar zondebesef, voor de buitenwereld het slachtoffer van redeloze hysterie en slechts door erfelijkheid verklaarbare waanzin.
Hoe ontvankelijk Adelaïde is voor de verboden en het zondebesef ingeprent door het geloof, blijkt uit haar overtuiging als kind dat ze zondigt terwijl ze zich aankleedt, later als een jongen haar aanraakt of als ze zich naakt op het bed uitstrekt. Walschap schetst een beeld van hoe het strenge katholieke geloof het lichaam aanzag als een bron van bekoring in alle omstandigheden. Aanrakingen, naaktheid en zelfs een doktersonderzoek worden als zeer dubbelzinnige en gevaarlijke ervaringen weergegeven. Slechts geestelijken en (aanstaande) kloosterlingen lijken omwille van hun status voldoende immuun tegen referenties aan lichamelijkheid, hoewel ook zij gesprekken over seksualiteit binnen de ruimere huwelijksmoraal ontlopen of op anderen afschuiven.
Adelaïde probeert haar als zondig ervaren sensualiteit en nieuwsgierigheid te onderdrukken door vroom te leven, hoewel gekweld door schuld en lijden, en door zich voor te nemen in het klooster te gaan. In de timide misdienaar Fons die ze tijdens haar Lourdesreis leert waarderen, meent ze echter een geschikte huwelijkspartner te vinden. Als hij haar nog tijdens de verloving in de steek laat, gooit ze zich als losgeslagen in de armen van de student Ernest, die in het dorp niet goed staat aangeschreven. Toch beleeft ze met hem in het zogezegd gedwongen huwelijk de beste jaren van haar leven. Haar geluk raakt
| |
| |
pas overschaduwd als haar oude vader zich tijdens een familiefeest in het openbaar afvraagt of ze na twee jaar huwelijk zonder kinderen wel in het reine kan zijn met haar geweten. Hij weegt haar blakende geluk af tegen de vrouw van Fons, bleek en ziek na twee bevallingen in minder dan een jaar. ‘Gezondheid ten koste van zonde is verfoeilijk en een gruwel in Gods ogen.’
Het meest wordt ze echter getroffen door de haast achteloos uitgesproken voorspelling van de onderpastoor, waarnaar ze van dan af haar hele leven richt. Opnieuw schuilt de tragiek in het feit dat ze de uitspraak als een niet te ontlopen lotsbestemming in zich opneemt en niemand in vertrouwen kan nemen om hem te helpen ontzenuwen. Zo wordt het drama in deze roman voortgestuwd door een te verregaande onderwerping aan de geloofsregels, een gebrek aan kracht om onredelijke dwang af te wenden ten einde zichzelf te redden, en een schromelijk gebrek aan open communicatie. Het lijkt erop dat Walschap de kerkelijke overheid als verdediger van het geloof verantwoordelijk wilde stellen voor wat ze in het leven van sommige mensen kan aanrichten.
‘Dubbelheid’ noemt Walschap het: ‘Oh van God vervloekte dubbelheid’. Adelaïde wordt verscheurd tussen sensualiteit en zondebesef, hoop en verdoemenis, liefde en jaloezie, geluk en waanzin. Zij wordt heen en weer geslingerd tussen een vage notie van seksuele vrijheid binnen het huwelijk en een knagend geweten, dat als een vreemde controlerende instantie haar diepste innerlijke leven onder dwang zet. Walschap houdt deze tweespalt enigszins in stand door in het midden te laten of Adelaïdes hysterie, waanzin en zelfs moordlust nu het gevolg zijn van onderdrukte sensualiteit, dan wel de uitingen van erfelijke belasting. Voor de lezer van vandaag is het duidelijk dat de dementie van haar vader, die ze tegen het einde bovendien onheus behandelt en indirect de dood in stuurt, veel minder invloed heeft op haar gedrag dan de kerkelijke geboden inzake lichamelijkheid en seksualiteit, die ze meer dan nodig geïnterioriseerd heeft. Misschien gebruikte Walschap de suggestie van een erfelijke belasting van zijn personage wel omdat hij in de late jaren twintig binnen de (moeizaam afgedwongen) discussie over de strenge katholieke huwelijksmoraal onmogelijk zonder meer een vrije en ongedwongen sensualiteit kon verdedigen.
| |
Vertelsituatie
Adelaïde was de eerste publicatie in boekvorm waarin Gerard Walschap zijn heel eigen vertelstijl gebruikte. Slechts bij uitzondering gebruikt hij al de wij-vorm, waarin de verteller als het ware de stem van de gemeenschap vertolkt, die in zijn latere boeken zo in het oog springt, bijvoorbeeld als de verteller
| |
| |
zich uitlaat over de mentale achteruitgang van de vader van Adelaïde: ‘Als de dood ons niet te vroeg haalt moeten we allemaal oud worden. Maar zoals notaris Roothooft, God beware ons’. Toch wordt het eigenlijke vertellen, met name de weergave van feiten aangevuld met de innerlijke wereld van de personages, ook in deze roman al afgewisseld met ‘vertolkingen’, vaak in halfindirecte rede en dus niet in de vorm van dialogen of replieken, van wat diverse betrokkenen in de mond nemen. Soms wordt daarbij niet aangegeven wiens uitspraken de verteller nu overneemt. Een van Adelaïdes eerste ontmoetingen met Ernest wordt als volgt weergegeven: ‘Kijk nu, ginder ver op de steenweg aan de grachtkant praatte ze met iemand die naast een tuf stond! Al zijn leven, Ernest van de doktoor. Die flierefluiter. Dat zij zich in godsnaam niet ophoude met hem zo'n stapele zot. Het schijnt dat hij niet eens gepasseerd is van 't jaar. Houdt hij haar hand niet vast of wat zien we? Ja, hij houdt haar hand vast, zij staan hand in hand. Neen toch! Ons Heer beware de juffrouw. Zij gaat immers naar het klooster.’
Soms zit de verteller zo dicht op de feiten dat hij ze weergeeft in de tegenwoordige tijd, alsof hij alles direct registreert. Maar meestal staat zijn relaas in de verleden tijd. Een enkele keer neemt hij een zekere afstand in de tijd en lijkt hij de gebeurtenissen te reconstrueren: ‘En in die dagen gebeurde er inderdaad iets in het stom dorp waar Adelaïde woonde.’ Of hij distantieert zich van de gemeenschap in wier naam hij nochtans lijkt te spreken: ‘Het volk kan wreed zijn in zijn spot en ongenadig.’ In alle gevallen stelt de verteller zich echter op als een prominente aanwezigheid, niet als een schrijvende auteur, maar als iemand die dicht bij de gebeurtenissen betrokken is geweest, als een ‘rapporteur’ met een heel persoonlijke inbreng en stijl.
| |
Taal
Omdat hij zo dicht bij de gemeenschap staat waarover hij vertelt, is zijn taal ook erg volks gekleurd. Zijn taalidioom is een geschaafd Brabants, met veel plaatselijke elementen (zoals ‘weef’ voor weduwe of ‘reizekens’ voor onlangs), Vlaamse vormen (Vlaamse diminutieven als in ‘briefke’, of wendingen als ‘Ge moogt dat niet forceren dat weette toch ook wel, he’) en - omdat dit deel van Vlaams-Brabant tegen Brussel en de taalgrens aanleunt - verkeerde (vaak letterlijke) vertalingen (‘Toen viel mevrouw Reynders ziek,...’). Hiermee lijkt Walschap zijn heroriëntering richting het volk te illustreren, toen hij in 1921 terugkeerde naar zijn geboortedorp Londerzeel nadat zijn opleiding tot missionaris als gevolg van een alsnog onopgehelderd incident was afgebroken.
| |
Poëtica
Het sluit ook aan bij zijn overtuiging, onder meer - maar dan in een cerebrale stijl - geformuleerd in zijn debuut Waldo (1928), dat de kunstenaar
| |
| |
de morele plicht heeft aan een ‘gemeenschapskunst’ te werken, in zijn geval een soort literatuur die het gewone volk erg aanspreekt en bezielt, in het beste geval moreel verheft en bevrijdt van onredelijke of autoritaire druk.
| |
Stijl
Daarnaast valt de bijzondere vaart bij het vertellen op, waarbij de snel op elkaar volgende gebeurtenissen niet onderbroken worden door beschrijvingen of overwegingen. Hiermee wijst Walschap vooruit naar zijn opstellen, gebundeld in Voorpostgevechten (1943), waarin hij zijn literaire uitgangspunten omschrijft: ‘Wij beklemtoonden zo sterk dat een roman een verhaal was en niets anders, dat wij alles wat dit karakter verdoezelde afwezen en het verkeerd noemden dat onze auteurs hun verhalen slechts gebruikten als voorwendsel om stijloefeningen te maken. Wij hadden het dus steeds over dynamiek en daarmee bedoelden wij het stromende, stroelende, de vaart van een verhaal.’
| |
Context
Gerard Walschap debuteerde in 1923 als dichter en had in de loop van de jaren twintig ook toneelstukken geschreven, sommige in samenwerking met Frans Delbeke. Adelaïde betekende het begin van een turbulente carrière als prozaschrijver. Met dit boek sloot Walschap zich aan bij het humanitair expressionisme, een stroming die in het licht van de menselijke ellende die de Eerste Wereldoorlog had veroorzaakt erop gericht was de mens moreel te verheffen. De kunst kon niet langer vrijblijvend zijn, de kunstenaar mocht zich niet distantiëren van het volk. Zo er van literaire esthetica nog sprake was, werd ze omgebogen naar functionaliteit: de kunst moest deernis opbrengen voor het materiële, maar vooral morele tekort van de gewone man. De kunstenaar moest zich bekommeren om de ware problemen van de mens en daarbij geen taboes kennen. Hij ‘moet niet denken aan mooi schrijven, hij moet eerst en vooral iets meedelen en wanneer hij datgene wat hij werkelijk te zeggen heeft klaar, eenvoudig en met de juiste woorden meedeelt is dat van zelf schoon’, luidt het in Voorpostgevechten.
Adelaïde verscheen in 1929, het jaar dat een keerpunt vormde in de ontwikkeling van de Vlaamse literatuur. Samen met ‘de eerste psychologische roman’ Komen en gaan van Maurice Roelants, die in hetzelfde jaar verscheen, wordt Adelaïde gezien als voorbeeld van deze vernieuwing, een exponent van het modernisme dat hiermee in het Zuid-Nederlandse proza werd geïntroduceerd. De directe stijl en het bijzondere engagement van Walschap werd gecatalogiseerd als ‘de nieuwe zakelijkheid’. Door zijn hoge literaire productie en de grote weerklank
| |
| |
die zijn werk in de jaren dertig kreeg, was Walschap prominent aanwezig in de Nederlandse literatuur en gaf hij in ieder geval in Vlaanderen de toon aan.
In het streng katholieke Vlaanderen lag het onderwerp van de huwelijksmoraal op dat ogenblik erg gevoelig. De katholieke kerk oefende een onaantastbaar moreel gezag uit en de clerus zag er streng op toe dat de kerkelijke voorschriften strikt werden nageleefd. De plaatselijke vertegenwoordigers, pastoors en ‘onderpastoors’ of kapelaans, mengden zich onomwonden in het persoonlijke leven van hun parochianen. Door zijn virtuele monopoliepositie controleerde het katholicisme ook in hoge mate het intellectuele en culturele leven in Vlaanderen. Het schreef bijvoorbeeld streng artistieke normen voor. In de katholieke roman konden tot op zekere hoogte wel morele problemen of twijfels van de personages aan bod komen, maar aan het einde moesten ze altijd weer glorierijk overwonnen worden met behulp van het lichtend voorbeeld van Christus. In talloze artikelen polemiseerde Walschap met zijn critici over de prangende voorschriften voor de katholieke roman.
In de Europese literatuur, die hij volgde voor zijn rubriek in het weekblad Hooger Leven, ontdekte hij een ruimer concept van de katholieke roman. Het katholieke renouveau in de literatuur moest de lezer een tegenwicht bieden voor de wijdverbreide opvatting dat de westerse beschaving uitgeleefd was. De massale vernietiging tijdens de Eerste Wereldoorlog was een teken aan de wand. Vervolgens wilden deze auteurs reële problemen van katholieken, bijvoorbeeld in verband met het geloof, de huwelijksmoraal of seksualiteit, bespreekbaar maken, zoals François Mauriac in Le noeud de vipères deed, een roman over een driehoeksverhouding. Door Walschap werd deze roman lovend besproken. Binnen het door de clerus van de buitenwereld afgeschermde Vlaanderen rustte nog een taboe op deze onderwerpen. Stelde Walschap als beginnend criticus nog dat de literaire waarde van een boek ondergeschikt is aan de morele, tegen het einde van de jaren twintig primeerden in zijn werk overduidelijk artistieke criteria op de ethische. Humanitair medeleven met de personages, ongeacht hun levensbeschouwing, en een open en waarachtige voorstelling van hun problemen, had de voorrang gekregen op de eerder noodzakelijk geachte katholieke tendens.
Naast Mauriac liet Walschap zich in zijn recensies ook lovend uit over het werk van o.a. Georges Bernanos, Jacob Wasserman, Alfred Döblin, F.M. Dostojevski, Sigrid Undset en Miguel de Unamuno, auteurs die hem min of meer in zijn eigen werk hebben geïnspireerd. Ook stilistisch werkte Walschap naar voorbeelden uit de Europese literatuur. In zijn vroe- | |
| |
ge werk, tot en met Houtekiet, is met name de invloed van Knut Hamsun (bijvoorbeeld zijn roman Honger) overduidelijk.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Met Adelaïde had Walschap zich voorgenomen de thematiek van de katholieke roman in Vlaanderen open te trekken. Om geen potten te breken had hij het manuscript van zijn roman voorgelegd aan priester Jan Hallez, net als Walschap lid van de Pelgrimbeweging, die in de jaren twintig een christelijk humanitaire wederopleving in Vlaanderen nastreefde. Omdat Hallez duidelijk gesteld had dat er vanuit christelijk oogpunt geen bezwaar tegen de roman in te brengen was, kwamen de heftige reacties op het boek voor Walschap bijzonder hard aan.
In Nederland waren de reacties hoofdzakelijk positief. Albert Helman wijst er in zijn bespreking van Adelaïde van Walschap en Komen en gaan van Roelants in De Groene Amsterdammer op dat de beide auteurs ‘het tekenachtige Vlaamse woord’ niet schuwen, maar prijst hun taal als ‘fijn-gecultiveerd’ en ‘rijk’. In het ‘roekeloos realisme’ van Walschap onderkent hij een ‘latent pessimisme’. Hij ziet de beide auteurs garant staan voor een ‘vernieuwing welke vèrstrekkende gevolgen kan krijgen’. Maurice Roelants bespreekt Adelaïde in De Telegraaf. Op grond van de ‘grote herkenbaarheid’ valt zijn conclusie in het voordeel van Walschap uit, maar dan wel met enige reserve: ‘waar (de pathologie) het spel der hartstochten vervalst, verliest zij aan algemeenheid, zoniet aan interesse’.
In Duitsland kreeg de vertaling van Adelaïde erg lovende recensies, onder meer in de Allgemeine Kölnische Volkszeitung, de Rhein-Mainische Volkszeitung en het Berliner Tageblatt, waar recensent Gerhart Pohl zijn bespreking besluit met: ‘Die Sünde der Adelaïde gehört zu den besten Büchern der niederländischen, ja der modernen europaïschen Literatur.’ Enige reserve spreekt uit de kop ‘War das wirklich nötig?’ van de recensie in de Deutsche Allgemeine Zeitung.
In Vlaanderen waren de reacties extremer. Een ervan komt uit onverwachte hoek. Dokter K. van Acker schrijft in Het Vlaamsch geneeskundig Tijdschrift ‘dat Walschap niets afweet van psychopathologie, dat hij een auteur is die een psychopathologische roman heeft geschreven zonder ooit een gesticht te hebben bezocht, zonder ooit met een psychiater te hebben gesproken, zonder ooit een handboekje of zelfs maar een of ander vulgarisatieartikel over geestesziekten te hebben gelezen.’ Hij besluit zijn betoog met: ‘Voor wie iets van de psychoanalyse af- | |
| |
weet zal het [...] wel duidelijk zijn dat Adelaïde er absoluut niets mee te maken heeft.’ Drie jaar later neemt Joris Eeckhout deze kritiek over in zijn bespreking van de trilogie van Walschap in Litteratuur en Leven. Als August Van Cauwelaert in Dietsche Warande & Belfort vervolgens de verdediging van Walschap op zich neemt met de stelling dat ‘de geneeskunde en de literatuur elk hun eigen gebied hebben en hun eigen wetten’, mengt Van Acker zich opnieuw in het debat. In een repliek in het Vlaamsch geneeskundig Tijdschrift noemt hij het pathologisch gedrag van Walschaps personages lachwekkend en volstrekt ongeloofwaardig. En hij versterkt nog zijn veroordeling: ‘Een draak is Adelaïde, en een draak is de geheele trilogie, en draak is al wat op die trilogie volgde.’
In de katholieke Boekengids noemt Ernest van der Hallen Adelaïde ‘een krisisboek dat ik aan niemand als lektuur durf aanbevelen, wel liefst ontzeggen zou aan ieder die de eeuwige driften in zich niet wenst te wekken.’ En hij drukt met grote stelligheid zijn ‘persoonlijke overtuiging’ uit ‘dat dit boek bij sommigen enorm veel kwaad kan stichten’. In het tijdschrift Jong Dietschland sluit S. Linde zijn bespreking van de roman af met de slagzin ‘Weg met die bezetenheid, want dit is niets voor ons, katholieke Vlamingen’.
Marnix Gijsen is genuanceerder in Morgenpost. Hij begrijpt niet waarom Adelaïde met haar hysterische aanleg niet in opstand komt tegen de neomalthusiaanse praktijken, maar ‘de psychologische analyse van Adelaïdes ondergang, die noem ik zonder meer meesterlijk.’ Hij beschouwt de publicatie van deze roman als ‘een dappere daad die te midden der intellectuele lafheid onzer auteurs niet makkelijk te hoog kan worden geprezen’.
Het meest lovende en tevens merkwaardigste commentaar komt van André Demedts. Hij verschijnt in Hooger Leven, het blad waar Walschap zelf aan verbonden is, met de vermelding dat het artikel ‘door Walschap noch gezien werd noch gelezen, en dat het zonder Walschaps voorkennis in dit blad is opgenomen.’ Demedts neemt met nadruk de verdediging van Walschap op zich: ‘Van het ogenblik dat een vlaming een boek durft schrijven dat boven ons klein provinsialisme uitgaat, een boek dat problemen stelt en oplost, gaan sommigen aan het ketteren zonder te begrijpen wellicht welk nadeel zij aldus berokkenen aan onze dubbele naam van vlaming en kristen mens.’ En hij besluit: ‘Adelaïde is een kunstwerk dat ons in Walschap een schrijver van Europees gehalte belooft.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerard Walschap, Adelaïde, 11e druk, Antwerpen 1999.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Ernest Van der Hallen, ‘Roman-kroniek’. In: Boekengids, nr. 1, januari 1930, jrg. 8, pp. 7-9. |
Marnix Gijsen, Gerard Walschap: Adelaïde. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 1, januari-februari 1930, jrg. 30, pp. 65-71. |
Marnix Gijsen, ‘Adelaïde’, een roman van Gerard Walschap. In: Morgenpost, 30-1-1930. |
André Demedts, Adelaïde, een roman van Gerard Walschap. In: Hooger Leven, 9-3-1930. |
M. Roelants, Walschap's bekroonde roman. In: De Telegraaf, 10-7-1930. |
Urbain van de Voorde, Gerard Walschap. In: Critiek en beschouwing II, Antwerpen 1931, pp. 195-201. |
Jan N., Gerard Walschap. Een belangwekkende trilogie in de nieuwe Vlaamsche romankunst. In: De Maasbode, 17-6-1931. |
K. van Acker, Psychiatrie en een Vlaamsche roman. In: Het Vlaams geneeskundig Tijdschrift, nr. 28, 11-7-1931, jrg. 12, pp. 581-585. |
Gerhart Pohl, Ein neuer flämischer Dichter. In: Berliner Tageblatt, 21-5-1933. |
Marnix Gijsen, Kroniek. In: De Boekenkast, nr. 3, 1-6-1933, jrg. 1. |
Franz Dülberg, Die Sünde der Adelaïde. War das wirklich nötig? In: Deutsche Allgemeine Zeitung, 16-8-1933. |
Albert Helman, Verjongde Vlaamsche romankunst. In: De Groene Amsterdammer, 26-8-1933. |
Urbain van de Voorde, Een moderne Vlaamsche ‘Trilogie der Leidenschaft’. In: Morgenpost, 23-10-1933. |
Joris Eeckhout, Rondom Walschap's trilogie. In: Literatuur en leven, Brussel 1934, pp. 83-112. |
A. van Cauwelaert, Kritiek. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 7-8, juli-augustus 1934, jrg. 34, pp. 537-542. |
K. van Acker, Rond Walschap. In: Het Vlaams geneeskundig Tijdschrift, nr. 40, 6-10-1934, jrg. 15, pp. 794-796. |
Em. Janssen, Over Walschaps trilogie en over de Katholieke Kunst in Vlaanderen. In: Streven, nr. 2, november-december 1933, jrg. 1, pp. 35-39 en nr. 3, januari-februari 1934, jrg. 1, pp. 2-8. |
Felix Agustin, Junger flämischer Katholizismus. In: Rhein-Mainische Volkszeitung, 13-5-1934. |
J. Greshoff, [Gerard Walschap]. In: Critische Vlugschriften, 's-Gravenhage 1935, pp. 89-92. |
August Monet, Ook een Vlaamsche trilogie gebundeld. In: De Nieuwe Gazet, 20-2-1940. |
K. van Acker, Een Vlaamsche roman. In: Vlaamsche Temperamenten, Antwerpen 1944, pp. 111-119. |
Victor E. van Vriesland, Pro en Contra Walschap. In: Onderzoek en vertoog, Amsterdam 1958, pp. 630-655. |
J.C. Brandt Corstius, Gerard Walschap. Brussel 1960. |
| |
| |
H. [ubert] L. [ampo], Lof van de herdruk. In: Volksgazet, 25-2-1960. |
Albert Westerlinck, Gesprekken met Walschap. Dl. I: Van Waldo tot Houtekiet, Hasselt 1969, pp. 49-64. |
Marsman, Gerard Walschap. In: Verzameld werk. Dl. II, Amsterdam 1972, pp. 514-517. |
Jos Borré, Inleiding. In: Gerard Walschap, Verzameld werk. Dl. I, Antwerpen/Amsterdam 1988, pp. 6-19. |
Karel Wauters, Het ‘Geval Walschap’. Een analyse van de beslissende fase: het debat over de katholieke roman (1934), Antwerpen 1989. |
Jos Borré, Gerard Walschap. Rebel en missionaris, Antwerpen 1990. |
Jos Borré, Gerard Walschap. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, Groningen 1990. |
Karel Wauters, Walschaps omstreden trilogie. In: Karel Wauters (red.), Verhalen voor Vlaanderen. Aspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog, Kapellen 1997, pp. 255-271. |
Elke Brems, Adelaïde. In: Alles is leugen, Antwerpen 1999, pp. 33-57. |
Elke Brems, Ver buiten de oevers van de katholieke roman. In: De Standaard, 17-6-1999. |
Freddy De Schutter, Het verhaal van de Nederlandse literatuur. Band 3, Kapellen/Amsterdam 2000, pp. 260-286. |
lexicon van literaire werken 49
februari 2001
|
|