| |
| |
| |
Beb Vuyk
Duizend eilanden
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In het voorjaar van 1937 verscheen Duizend eilanden, de debuutroman van Beb Vuyk (* 1905 te Rotterdam; † 1991 te Blaricum), bij de Utrechtse uitgeverij De Haan. De eerste editie was binnen drie maanden uitverkocht. De uitgever liet het boek herdrukken in het jaar van publicatie, in 1941 en in 1946. De vijfde druk kwam vervolgens uit bij Querido te Amsterdam, die de roman in 1959 als deel 24 in de Salamander-reeks opnam. Dezelfde uitgeverij verzorgde eveneens de uitgave van het Verzameld werk van de auteur, waarin ook de roman is opgenomen (1972, herdruk 1981).
De eerste druk van Duizend eilanden telt 260 bladzijden. Het verhaal is opgedeeld in vijftien romeins genummerde hoofdstukken zonder titel, terwijl de lengte per hoofdstuk varieert van zo'n tien tot ruim twintig bladzijden. Een enkele keer maakt de auteur gebruik van een witregel om passages binnen een hoofdstuk van elkaar te scheiden. In de door Querido uitgegeven edities is de tekst van de roman licht geredigeerd, met name met het oog op de spelling en interpunctie. De uitgave in de Salamander-reeks bevat ook een verklarende woordenlijst van de in het verhaal gebruikte Indonesische woorden (64 in totaal).
De roman is geschreven in 1935-1936 op het Molukse eiland Boeroe, deel van het toenmalige Nederlands-Indië. Op dit eiland heeft Vuyk van 1933 tot 1941 met haar gezin gewoond. Voorafgaand hieraan woonde zij sinds het einde van 1929 op Java, waar de roman grotendeels is gesitueerd. Over de totstandkoming ervan heeft de auteur, van wie al eerder drie korte verhalen waren verschenen, in een interview in 1985 het volgende gezegd: ‘Duizend eilanden heb ik op aandringen van Nico Donkersloot geschreven, die voor uitgeverij De Haan de redaktie voerde van een serie romans die De voortrekkers zou heten. De bedoeling was daarin werk op te nemen van jonge auteurs die andere motieven hanteerden dan toen in Nederland gebruikelijk was. De Nederlandse roman behandelde in die tijd een driehoeksverhouding in het Hollandse binnen- | |
| |
huisje. [..] Mijn boek werd het tweede deel en voorzover ik weet hield hiermede de serie op.’
De auteur heeft haar roman opgedragen aan Hans Christiaan en ‘de kleine Rudi’, haar twee zonen.
| |
Inhoud
I
In het decennium na de Eerste Wereldoorlog heeft de vader van de twintigjarige Ab Daalders een goedlopende slagerij in de Amsterdamse Volmarijnstraat opgebouwd. Mede vanwege dit maatschappelijke succes zou hij graag zien dat zijn enige zoon rechten ging studeren. Ab heeft echter grote moeite met het gymnasium, is tot zijn schande al verschillende malen blijven zitten en ziet niets in verdere studie. Na een paar maanden in de vijfde klas blijkt hij opnieuw slechte punten te behalen en in de hoop dat zijn resultaten verbeteren, doet zijn vader hem in de kost bij een mevrouw in de Watergraafsmeer. Daar woont op zeker moment ook de iets oudere Edu Nauta op kamers. Zij is afkomstig van de Molukken en opgegroeid in Soerabaja. Ab kan het goed met haar vinden en op zondagen gaan ze geregeld samen wandelen, waarbij zij vertelt over haar jeugd in Nederlands-Indië. Ab heeft weinig vertrouwen in zijn maatschappelijke toekomst in Nederland en daarom is het niet verwonderlijk dat de verhalen van Edu het verlangen in hem wakker maken om naar Indië te gaan. Geheel tegen de wens van zijn vader besluit hij een baan te aanvaarden als jongste medewerker bij een theeonderneming op Java. Het afscheid van Edu valt hem zwaar.
| |
II
Na een onbekommerde bootreis en de aankomst in Batavia gaat Ab per trein op weg naar zijn nieuwe leven in het binnenland van Java, ten zuiden van Semarang. Hij ontmoet zijn baas, Karel Boldaan, die hem doorstuurt naar de kleine, afgelegen onderafdeling van het bedrijf in de bergen, temidden van de theevelden. Ab is onder de indruk van de natuurlijke omgeving, maar ook verrast door de vaalheid van het verregende land en zelfs geschrokken door de armoede die hij overal om zich heen ziet. Het contrast met de verhalen van Edu is groot.
| |
III
Tijdens zijn eerste werkdag wordt Ab wegwijs gemaakt door de iets oudere Carl van Waerlaarden, met wie hij zijn sobere onderkomen deelt. Carl, net als Edu geboren op de Molukken, is verantwoordelijk voor de gang van zaken in de kampong Siranti. Ab zal zich als zijn assistent vooral bezighouden met de plukkers, de controle van hun werk en de boekhouding. Al bij hun eerste ontmoeting vraagt Carl zich af of de nieuweling wel voldoende aanleg en ambitie heeft voor het
| |
| |
werk in de theevelden. Het werk blijkt Ab inderdaad zwaar te vallen, mede als gevolg van de hevige regen, en aan het einde van de dag is hij uitgeput.
| |
IV
Hij raakt niettemin snel gewend aan de vaste ritmes van het leven in de theevelden en de dagen zijn zelfs al gauw eentonig. Binnen de onderneming zijn allerlei ontwikkelingen gaande; zo is het Nederlandse bedrijf kortgeleden in Engelse handen overgegaan, waardoor de contacten met het hoofdkantoor niet altijd even gemakkelijk meer verlopen. In een gesprek tussen Carl en Loofink, een oudere ervaren collega die werkt in de in het dal gelegen fabriek van het bedrijf, wordt duidelijk dat het plantersleven er in de loop der tijd niet eenvoudiger op is geworden.
| |
V
Het blijft langdurig kil en nat, waardoor de paden en wegen steeds gerepareerd moeten worden. In de kampong van de theeplukkers is bovendien een ziekte uitgebroken. Al snel blijkt het te gaan om een pestepidemie, wat betekent dat het hele dorp dient te worden platgebrand om verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen. Ab wordt danig op de proef gesteld en heeft geen tijd meer voor zijn brieven aan Edu.
| |
VI
De kampongbewoners verblijven in de plukloods in afwachting van de bouw van de tijdelijke barakken. Er rust een zware verantwoordelijkheid op de schouders van Carl, maar hij neemt steeds de juiste beslissingen. Tot zijn verrassing krijgt hij te horen dat zijn directe baas, Boldaan, door het nieuwe management onverwachts is ontslagen.
| |
VII
De wereldmarkt voor thee kent dat jaar - het is 1931 - sterk schommelende en vooral dalende prijzen. Na vijf dagen lijkt de pest in Siranti onder controle en kan ieders aandacht weer volledig naar het werk uitgaan. De regen is opgehouden, Ab heeft zijn vuurdoop goed doorstaan en geeft zijn eerste orders in het Javaans. Op hun afgelegen post krijgen Ab en Carl bezoek van hun tien jaar oudere collega Weersma en zijn vrouw, die bij de fabriek van de onderneming in het dal wonen. Twee dagen later gaan zij bij het typisch Nederlandse koloniale stel tennissen en eten.
| |
VIII
Op een avond is Carl in een mijmerende stemming en hij bezint zich op zijn toekomst. Terwijl Ab een brief aan Edu zit te schrijven, valt haar foto op de grond. Carl blijkt haar te kennen van de hbs in Soerabaja. Weemoedig vertelt hij over zijn verleden op de afgelegen Molukken. Ab is net als toen met Edu onder de indruk van Carls verhalen over de verre eilandengroep. Die avond krijgen zij een telefoontje van Loofink met de boodschap dat hun baas Boldaan dood in een ravijn is aangetroffen.
| |
IX
Voor Loofink was Boldaan een planter van de oude garde
| |
| |
die zomaar werd afgedankt en hij heeft dan ook het sterke vermoeden dat Boldaan als reactie op zijn ontslag zelfmoord heeft gepleegd. Na vijf maanden op Java wordt Ab weer geconfronteerd met het feit dat het Indische leven harder is dan hij uit Edu's verhalen had begrepen. Ook Carl vraagt zich af wat nog de charme is van het plantersbestaan. Hij doet het niet om het geld, maar om de vrijheid en zelfstandigheid van het buitenleven. Java komt echter steeds meer in de greep van het kapitaal en Carl realiseert zich dat hij terug wil keren naar de Molukken.
| |
X
De dood van Boldaan leidt tot talloze verschuivingen. Zijn vervanger is een naamloze Engelsman, Loofink neemt ontslag om voor de zoontjes van Boldaan te gaan zorgen, Carl dient in zijn plaats de fabriek te gaan leiden en Ab komt op de plaats van Carl. Ab betreurt het vertrek van zijn vriend, ook al is hij dankbaar voor hetgeen hij in een half jaar tijd van hem heeft geleerd; Edu haalde hem uit de modder, maar Carl heeft hem aan het werk gezet. Terwijl de epidemie definitief overwonnen is en de nieuwe kampong bijna af, neemt Carl na drie zware jaren afscheid van Siranti.
| |
XI
In de fabriek wordt de geplukte thee verzameld, gefermenteerd, gedroogd en gesorteerd. Na tien dagen heeft Carl al schoon genoeg van het saaie, merendeels administratieve werk binnen. Ter inwijding van de nieuwe kampong wordt een groot inlands feest gehouden. Ab en Carl zijn van de partij; laatstgenoemde voelt zich voor het eerst een buitenstaander in Siranti.
| |
XII
Onder de nieuwe leiding van Ab verlopen pluk en snoei volgens plan, maar de avonden zijn een stuk eenzamer. Na een bezoek van een van de stafleden van de onderneming wordt Carl wegens zijn te eigenzinnige optreden ontslagen. Hij is er niet rouwig om en smeedt plannen voor zijn toekomst. Carl blijft nog enige maanden op Java en zal nog contact opnemen met Ab, die inmiddels beseft dat hij absoluut niet meer naar Nederland terug wil.
| |
XIII
De regenval neemt weer toe, de werkomstandigheden worden zwaarder en de sfeer slechter. Bij Ab groeien de twijfels over zijn werk met de dag, mede door zijn geringe ervaring. Een brief van Edu, waarin zij hem haar vriendschap toezegt maar niet haar liefde, vergroot zijn onzekerheid. Hij zoekt troost bij Marsiti, een meisje uit de kampong, maar zijn gevoel van verlatenheid blijft evengoed bestaan. Zo vertoont hij zich nog zelden in het dal, ook niet wanneer de Weersma's hem uitnodigen voor de kerst. Een aanhoudende verkoudheid begint hem parten te spelen en de arts stuurt hem naar een kliniek in de stad.
| |
| |
| |
XIV
Ab blijkt een flinke longontsteking onder de leden te hebben en dient een paar weken in de kliniek te blijven. Hij is echter evenzeer emotioneel uitgeput en waant zich meer dan ooit een mislukkeling. Wanneer hij verneemt dat zijn onderneming door van overheidswege opgelegde productiebeperkingen twintig procent van haar werknemers moet ontslaan, is hij niet meer verbaasd wanneer twee dagen later zijn ontslagbrief arriveert. Vlak voordat Ab genezen wordt verklaard, komt Carl hem opzoeken. Hij vertelt over zijn besluit om terug te keren naar de Molukken, waar hij op een stukje grond groente wil gaan verbouwen. Wanneer Carl hoort van het ontslag, vraagt hij spontaan of Ab met hem meegaat.
| |
XV
Carl en Ab zitten op de boot naar Poeloe Lima, een van de duizend eilanden van de Molukken. De anderen aan boord zien hun afgelegen bestemming eerder als een verbanning, maar Carl is verheugd over de terugkeer naar het eiland van zijn jeugd en Ab is opgetogen over zijn nieuwe, onbekende toekomst.
| |
Interpretatie
Thematiek
Duizend eilanden gaat over het verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid, over de behoefte van de mens zich los te maken van de beperkende culturele en economische omstandigheden van zijn dagelijkse leven. Tegen de achtergrond van de koloniale werkelijkheid in Nederlands-Indië anno 1930 thematiseert de roman de aloude vraag hoe te leven. In het bijzonder laat het boek zien hoe deze vraag zich aandient in de adolescente levensfase, een periode waarin het individu voor het eerst wordt geconfronteerd met de noodzaak een eigen weg door het leven te bepalen, wat onvermijdelijk het nemen van beslissingen met zich meebrengt. De voornaamste spanningslaag in het verhaal suggereert dat het maken van keuzes over individuele ontplooiing en toekomst een talent vereist waarover niet iedereen als vanzelfsprekend beschikt.
De twee belangrijkste personages, Ab Daalders en Carl van Waerlaarden, bevinden zich ieder op hun manier in de greep van het bestaan. De amper volwassen Ab is de onzekere held van het verhaal. De onervaren Amsterdammer heeft geen concrete ambities en mislukt op het gymnasium wegens gebrek aan motivatie en talent. Hij worstelt met zijn afkomst en waant zich een misfit van de kleinburgerlijke wereld die hem heeft voortgebracht: de op geld, prestatie en carrière gerichte Hollandse samenleving. Het is een wereld die ‘religieuze, noch aesthetische, noch maatschappelijke idealen’ kent en die louter
| |
| |
wordt gedicteerd door het streven naar de vervulling van materiële behoeften. Ook al is zijn bedje gespreid en staan er dagelijks drie maaltijden voor hem gereed, Ab veracht de bekrompen sfeer van thuis, de dwang, de ruwheid en de vooringenomenheid. De jarenlange vijandigheid op school vanwege zijn povere resultaten en de druk van zijn vader om te presteren zijn bovendien dusdanig traumatisch, dat hij alleen nog maar wil ontsnappen aan zijn milieu.
Door zijn ontmoeting met Edu komt Ab op het idee van een toekomst in Nederlands-Indië en besluit hij zich aan te melden voor een baan op Java, een keuze die wordt vergemakkelijkt doordat Nederland economische belangen aldaar op georganiseerde wijze weet uit te buiten. Binnen een jaar ontpopt hij zich dan als een tamelijk geslaagde drager van die belangen, voor zover hij de hem toegewezen beheertaken op een theeonderneming gedisciplineerd en naar behoren uitvoert. Ondanks zijn eenzaamheid op Java wordt hij zich daar bovendien bewust in geen geval te willen terugvallen in de kleinburgerlijke cultuur waaruit hij stamt. Met afschuw bemerkt hij bijvoorbeeld hoe de brave en kortzichtige Weersma's hun Nederlandse leven juist zoveel mogelijk proberen voort te zetten in Indië. Om zich van hen te onderscheiden verklaart Ab zich ‘een tegenstander van huiselijkheid’.
Maar het wordt hem vooralsnog niet duidelijk waar hij een voorstander van is. De werkelijkheid heeft dan ook iets ‘verbijsterends’ voor hem. Zijn vertrek naar Indië is niet in de eerste plaats ingegeven door financiële ambities, concrete nieuwsgierigheid naar het land of een blinde zucht naar avontuur, maar is eerder de sprong van een kat in het nauw. Ook op Java laat hij zich kennen als een dromerige jongeman die snel uit het veld geslagen is, juist wanneer het aankomt op daadkracht. De schaamte over zijn slechte schoolprestaties komt nog regelmatig boven en uit zich onder meer in zijn angst om verantwoordelijkheid te dragen voor zijn werk. Hij heeft zijn zaakjes allerminst voor elkaar en beschouwt zichzelf terecht als een ‘vluchteling’. Hij wil graag ‘aarden’ in zijn nieuwe wereld, maar weet niet hoe dat moet. Op deze wijze komen in Ab de levensproblematieken van vluchteling, emigrant en adolescent samen: hij zet zich af tegen de culturele normen van zijn ouderlijk huis, maar hij bezit (nog) onvoldoende kennis en ervaring, te weinig besef van de toekomst en inzicht in het leven om daar iets tegenover te kunnen stellen. Wanneer hij als gevolg van ongunstige ontwikkelingen op de wereldmarkt het veld moet ruimen bij een massaontslag, nemen onzekerheid en twijfel hem opnieuw in beslag, terwijl hij al door ziekte is geveld. Dit keer echter is zijn vriend Carl degene die voor hem de
| |
| |
mogelijkheid aandraagt om aan zijn omgeving te ontsnappen, een kans die hij met beide handen aangrijpt.
De iets oudere Carl van Waerlaarden is in menig opzicht de tegenpool van Ab en hij fungeert dan ook als zijn rolmodel en leidsman. Carl is bekwaam, stabiel, rustig, verantwoordelijk, eigenzinnig - kwaliteiten die alleen gedijen als hij zijn gevoel van zelfstandigheid en eigenwaarde weet te behouden. Aangezien hem dit na zijn overplaatsing naar de fabriek niet meer lukt, houdt hij de eer aan zichzelf en stuurt hij aan op zijn ontslag. Hij is een buitenman die zich niet laat misbruiken als radertje in een machine. Hij veracht de toenemende gerichtheid op efficiëntie en wil zich bevrijden uit de greep van de grootschalige, veelal wispelturige economische krachten. In het verloop van de roman worden het verlangen naar een eigen stukje grond om van te kunnen leven en de daaraan gekoppelde onafhankelijkheid een richtinggevende waarde voor hem. Hij wil zich bovendien opnieuw in verbinding stellen met de wereld van zijn jeugd. Om zich te scholen moest hij zijn kleine, Molukse eiland verlaten, maar gaandeweg heeft hij gemerkt dat hij terug wil vallen in het beschutte leven dat hij kent uit zijn kinderjaren. Het besef van geworteldheid zou in zijn geval mogelijk gecompliceerd worden doordat hij een kind is van een Nederlandse vader en een Ambonese moeder, maar Carl wordt niet geplaagd door culturele gespletenheid. Hij belichaamt juist het ideaal van de terugkeer naar de eigen, persoonlijke roots en het daaraan gekoppelde eenvoudige, kleinschalige leven dicht bij de natuur. Ab kan zich uiteindelijk probleemloos aansluiten bij het ideaal van een zelfstandig bestaan. Bij zijn vertrek uit Nederland droomde hij van een ‘eigen leven [...] verrukkend vrij’, iets dat hij op Java, als drager van het Nederlandse koloniale systeem, nooit zou hebben kunnen verwezenlijken. Zijn intuïtieve besluit om Carl te volgen naar de Molukken wordt vooral hierdoor gemotiveerd.
| |
Opbouw
De handeling van de roman is grotendeels gericht op de activiteiten op en rond de theeplantage. Het eerste hoofdstuk speelt zich af in Amsterdam en neemt ongeveer een jaar in beslag, de tijd die Ab nodig heeft om onder invloed van Edu een wending in zijn vastgelopen jonge leven te forceren. Het voorlaatste hoofdstuk gaat over Abs verblijf van drie weken in de kliniek in een Javaanse stad en het laatste speelt op de boot naar de Molukken en behandelt ongeveer vijf dagen. De tussenliggende twaalf hoofdstukken zijn geheel gewijd aan het geïsoleerde leven van Ab en Carl in de Javaanse theevelden, een periode van ongeveer een jaar.
Net als Carl komt Ab op Java geleidelijk tot het besef dat de omstandigheden van zijn leven gewijzigd zijn. Hoewel hij zich
| |
| |
deels actief probeert te ontplooien, bijvoorbeeld door lange avonden aan het leren van de nieuwe taal te wijden, is dat in zijn geval nauwelijks op te vatten als een positieve Bildung. Daarvoor zit hij nog te vast aan het keurslijf van zijn afkomst en mede door zijn gebrek aan richting blijft hij tot het einde toe een enigszins labiel en krachteloos personage. Na een jaar op Java is hij nog altijd bezig zich los te weken van zijn oude bestaan in plaats van dat hij al toe is aan het opbouwen van een nieuw leven. Deze onthechting heeft niet alleen betrekking op zijn culturele afkomst, maar ook op zijn sluimerende liefde voor Edu. Nadat hij in een brief aan haar voor het eerst zijn verliefdheid heeft durven uitspreken, ontvangt hij een ondubbelzinnig afwijzende reactie van haar. In eerste instantie is Ab hierdoor volledig uit het veld geslagen, maar aan het einde beseft hij de essentie van haar betekenis in zijn leven - als degene die hem heeft losgewrikt uit zijn milieu - en legt hij zich neer bij het feit dat er tussen hen op afstand slechts vriendschap zal zijn in plaats van wederzijdse liefde.
Abs besluit om met Carl mee naar de Molukken te gaan maakt het verhaal rond, want aan het begin van de roman zijn het Edu's beschrijvingen van die afgelegen tropische wereld die zijn verbeelding in gang zetten. Hoewel Carl naarmate de roman vordert als personage steeds meer op de voorgrond schuift en steeds belangrijker wordt voor het verloop van het verhaal, vervult hij alleen een functie in relatie tot Ab en niet andersom. Ab blijft daardoor het middelpunt van het verhaal, dat met de belofte van een toekomst in de Molukken tevens een open einde heeft.
| |
Motieven
De auteur gebruikt de romanvorm om te laten zien hoe het kleine leven in het grote leven past, en dit laatste dient in Duizend eilanden enerzijds specifiek historisch en economisch te worden begrepen en heeft anderzijds vooral een psychologische dimensie. De roman refereert aan de actuele koloniale situatie op Java en in dit opzicht is het een ambitieus boek, het roept een conflictrijke werkelijkheid op die wordt gedragen door scherpe economische en culturele contrasten. In weinig woorden brengt de auteur een grote hoeveelheid aspecten van het koloniale bestaan in beeld door in te gaan op het plantersleven (zowel het feitelijke werk als veranderingen daarin in de loop der tijd), arbeidsverhoudingen, mondiale economische machtsstrijd (tussen de Nederlanders en de Engelsen) en culturele koloniale ideologieën (bijvoorbeeld het niet betrekken van inlanders bij zakelijke kwesties, zoals verwoord door een van Abs superieuren). De lezer komt echter weinig te weten over de kampongbewoners en hun visies en ervaringen; de roman bevat geen directe aanklacht tegen koloniale wantoestan- | |
| |
den, noch worden koloniale waarden erin bevestigd. Wel laat de verteller een enkele keer een zekere partijdigheid doorschemeren als het gaat over de teloorgang van het oude plantersbestaan ten gevolge van het economische vernieuwingsproces met zijn toenemende organisatiedrang en schaalvergroting. In dat verband kan de roman worden gelezen als een kritiek op materialisme en de globalisering van de economie en als een pleidooi voor autonomie, soberheid en kleinschaligheid.
| |
Thematiek
De Javaanse verhaalwerkelijkheid fungeert daarnaast vooral als decor van een belangrijke periode in het leven van de twee hoofdpersonages, en dit is de psychologische inzet van het boek. De auteur gebruikt de romanvorm om de problematiek van de adolescente of jongvolwassen levensfase in beeld te brengen, een periode waarin het individu voor het eerst geconfronteerd wordt met vragen als hoe te leven, hoe zichzelf te kennen, hoe zichzelf te laten gelden, hoe beslissingen te nemen, hoe zich los te maken van willekeurige culturele banden, hoe de schade van de opvoeding te compenseren en hoe voor zichzelf een vrij en onafhankelijk leven te realiseren. Het is vooral dit spanningsveld in het leven van de twee hoofdpersonages dat in de roman wordt belicht. Met zijn besluit om terug te keren naar zijn land van herkomst om er een zelfstandig leven op te bouwen lijkt er voor Carl een einde te zijn gekomen aan de jaren van zoeken naar een levensbestemming. Mede door gebrek aan alternatieven aarzelt Ab geen moment om hem te volgen, maar het blijft een open vraag of hij op de Molukken de schaamte om wie hij is definitief zal kwijtraken en of hij zal kunnen ‘aarden’ in zijn nieuwe leven.
| |
Vertelsituatie/Stijl
De psychologie van de personages blijft overigens in de roman veelal ongearticuleerd en dit aspect verwijst naar de meest opvallende dimensie van de roman, namelijk de suggestieve impressionistische verteltrant, waaraan verhaal, personages en thematiek volledig ondergeschikt zijn. Er is een auctoriële vertelinstantie die de lezer laat weten wat de belangrijkste personages denken, hoe zij zich voelen, wat zij zich herinneren of hoe zij oordelen. Het dertiende hoofdstuk is bijvoorbeeld geheel aan Ab gewijd en hierin laat de auteur zowel de verteller als het personage zelf (in de eerste persoon) commentaar geven op zijn onhandigheid en angst om te mislukken. Toch wordt van geen van de personages de innerlijke ontwikkeling of problematiek diepgaand beschreven, noch bevat de roman uitgesponnen gedachtereeksen of uitvoerige scènes of dialogen, vooral omdat de handeling voortdurend wordt onderbroken door beschrijvingen van stemming, landschap en omgeving. Zo blijft Ab gedurende de gehele roman een personage wiens denken en handelen nauwelijks in expliciete bewoordingen
| |
| |
wordt gemotiveerd; zijn innerlijke belevingswereld blijft wazig, zowel voor de lezer als voor hemzelf. Dat hij toch een inzichtelijk personage wordt, is mede te danken aan het intieme, schetsmatige proza waaruit hij is opgebouwd.
De taal van de roman is eenvoudig en ongepolijst, maar vertoont zo nu en dan ook juist zwaarwichtige, archaïsche trekken. Karakteristiek zijn de korte, brokkelige mededelende zinnen die, als het gaat om de weergave van handeling of directe dialoog, steeds vrijwel meteen overvloeien in beschrijvingen van de natuurlijke ruimte en de sfeer. Duizend eilanden is daarom een stil, ingetogen boek, waarin thema's en verhaalelementen op organische wijze in de stijl zijn opgenomen. De dungezaaide beeldspraak is veelal ontleend aan de natuurlijke omgeving. Carl heeft bijvoorbeeld een karakter dat open en eerlijk is ‘als de zee’, ‘de angst fladdert achter hem aan als een nachtvogel’, eenzaamheid ‘werkt door als gist’, of het licht is ‘onwerkelijk als in een aquarium’. Dergelijke zintuiglijke metaforen vergroten de verwevenheid van taal en vertelling. De consequent volgehouden tegenwoordige tijd werkt de onmiddellijkheid van het vertelde eveneens in de hand, maar doet daarentegen soms geforceerd aan. Ook het gebruik van Javaanse woorden draagt bij aan de Indische, tropische situering.
| |
Titel
Voor het verhaal zijn de exotische ‘duizend eilanden’ zowel de aanleiding als de eindbestemming. Edu's beschrijvingen van de Molukse archipel - haar geboortegrond - brengen Abs verbeelding op gang en zorgen ervoor dat hij het besluit neemt zijn vaderland de rug toe te keren. Maar ook op Java blijft de afgelegen eilandengroep een verre droomwereld; Carl spreekt in dit verband van het ‘gelukkige Indië’ (in tegenstelling tot het dichtbevolkte, gemoderniseerde Java). Op de laatste bladzijde, die beschrijft hoe de boot waarop Carl en Ab zich bevinden tussen de Molukse eilanden door laveert, ligt die wereld daadwerkelijk binnen handbereik. Het object, het tastbare domein van hun verlangen naar vrijheid en zelfstandigheid is nabij, maar nog geen realiteit.
De eilanden vertegenwoordigen een laatste vrijplaats, een domein waar men zich nog kan onttrekken aan de normen en waarden van de reguliere orde. De archipel valt buiten de grillige, stagnerende wereldeconomie van de jaren dertig en ontleent hieraan binnen het boek zijn specifieke betekenis. De kapitein van de boot reageert op de plannen van Ab en Carl met de woorden: ‘Je zit er ten minste veilig tot de malaise voorbij is’, een oordeel dat door de verteller als volgt wordt becommentarieerd: ‘De mogelijkheid, dat een man, schijnbaar volkomen normaal, geneigd zou zijn zich vrijwillig en voor goed op deze verlaten kust te vestigen, komt niet in hem op.’ Toch zijn
| |
| |
Carl en met name Ab wel degelijk vluchtelingen. Hun besluit om naar de Molukken te gaan, vloeit voort uit het ontbreken van geborgenheid binnen de bestaande economische en culturele verhoudingen. Hun situatie doet denken aan die van de Amerikaanse pionier, die zich steeds verder naar het westen liet drijven om zo het verlangen naar ‘eigen grond’, als een voorwaarde voor individuele en onafhankelijke ontplooiing, te kunnen realiseren. Macht over een stukje land waarin de mens als een boom kan wortelen, zo suggereert de conclusie van de roman, biedt de mogelijkheid tot individuele groei en de vrije ontwikkeling van een eigen identiteit.
Aldus fungeren de duizend eilanden in Beb Vuyks debuutroman als een alternatief landschap, een stille uithoek, waar Ab en Carl op sobere wijze de bestemming van hun bestaan hopen te vinden, ongehinderd door vaders of bazen, verlost van de economische en culturele wetten van het leven elders. Zij zijn naar de rand van de wereld gedreven door hun fundamentele behoefte aan vrijheid en hebben elkaar daarin ook gevonden, al is Carl degene die in de loop van het verhaal dat verlangen weet te articuleren en er uiteindelijk een specifieke vorm aangeeft. Hij weet ook wel dat vrijheid ‘een fictie’ is, maar, zoals hij zijn keuze voor de Molukken verdedigt, ‘ik zal er thuis zijn en mijn werk doen voor mijn eigen genoegen en naar mijn eigen inzichten’. In zowel praktische als ideologische zin is hij een voorbeeld voor Ab en bovendien degene die voor hem de paden uitzet. Tot het einde toe blijft Ab afhankelijk van zo iemand, doordat hij zelf omtrent de richting en mogelijkheden van zijn leven in het duister blijft tasten. Hierop is de meer symbolische betekenis van de titel van toepassing, de exotische archipel als een uitdrukking van de blauwe schittering aan de horizon - het rijke, schier oneindige potentieel dat het jongvolwassen leven in zich draagt.
De grenzen van Abs centrale problematiek - niet goed weten wat te doen met het potentieel dat zijn leven is, geen positief gemotiveerde beslissing over zijn toekomst kunnen nemen, (nog) verblind zijn door de schittering - worden overigens ook binnen de roman zelf gemarkeerd. De kernachtige boodschap van de wajangvoorstelling op de feestavond ter inwijding van de nieuwe kampong luidt dat wij allen slechts ‘snelle schaduwen’ zijn ‘over het strak gespannen scherm van dit leven, waarachter de lamp van de eeuwigheid brandt’. Het is misschien geen toeval dat deze alles relativerende visie, waarin de mens slechts bestaat als een haastige schim in de tijd, wordt gepresenteerd als een inlands perspectief. Na op het Molukse eiland van zijn vriend Carl aan land te zijn gegaan, zal Ab zich deze levenswijsheid op den duur eigen moeten maken - om mogelijk
| |
| |
definitief los te komen van de waarden van zijn cultuur en wellicht te ‘aarden’ in de vrijheid van het leven dat hem rest.
| |
Context
In vrijwel al het werk van Vuyk staat Nederlands-Indië centraal. Haar romans, verhalen en autobiografische geschriften gaan vooral over het Indië van de jaren dertig, de laatste periode onder het Nederlandse regime, en dat van de daaropvolgende Japanse bezetting. Haar twee andere romans, Het laatste huis van de wereld (1939) en Het hout van Bara (1947), beide gesitueerd op de Molukken, zijn deels te zien als een vervolg op haar debuutroman. Met name de tweede roman is een onverhulde autobiografische kroniek van het leven op een Moluks eiland en schetst in de eerste twee hoofdstukken de achtergrond voor Duizend eilanden. In het eveneens autobiografische ‘De vervulling en de terugkeer’ (in De wilde groene geur, 1962) schrijft de auteur over haar leven op Java aan het begin van de jaren dertig en hoe zij elementen daaruit in Duizend eilanden heeft verwerkt. Zo noemt zij alle beschrijvingen authentiek en beschouwt zij zelf de verandering in de positie van de planter als de belangrijkste problematiek van het boek. Over Ab Daalders merkt ze op dat hij een ‘geconstrueerde figuur’ is die deels op haar eigen ondervindingen teruggaat. Kennelijk is hij in haar ogen nog te zeer een verzinsel, want om uit te leggen waarom zij na Duizend eilanden de klassieke romanvorm, gebaseerd op fictieve personages en narratieve kunstgrepen, min of meer heeft losgelaten, verklaart Vuyk dat zij die als een belemmering was gaan ervaren: ‘De roman vraagt van de auteur een zekere schikking en herschikking, ook als hij van het zelf beleefde uitgaat, daarnaast een zekere hoeveelheid komediantendom, dat mij niet lag.’ De auteur getuigt hier van haar voorkeur voor een directe, op ervaring gebaseerde literatuur zonder maskers.
De boeken van Vuyk worden meestal geplaatst in de traditie van de Nederlandse koloniale verhaalkunst, zoals die bijvoorbeeld eveneens op een autobiografische manier tot uitdrukking komt in Het land van herkomst (1935) van E. du Perron. Daarnaast gaan de belangrijkste romans van M.H. Székely-Lulofs, zoals Rubber (1931) en De andere wereld (1934), ook over het koloniale plantersleven in de jaren dertig. Hoewel deze romans grotendeels op Oost-Sumatra zijn gesitueerd en Vuyk zich wel heeft afgezet tegen dit werk (dat zij - nogal gemakkelijk - afdoet als ‘roddelliteratuur’), bezit De andere wereld in Pieter Pot een held die in menig opzicht op Ab Daalders lijkt.
| |
| |
Deze Pot is ook een onzekere Amsterdamse jongeman die uit onvrede met zijn Hollandse leven zijn geluk gaat beproeven in Nederlands-Indië. Net als Ab laat hij een vaag jeugdvriendinnetje in Nederland achter, ontvangt hij op zeker moment liefde van een inlandse vrouw en komt hij uiteindelijk op een van de kleinere afgelegen eilanden terecht. Zoals Ab bij aankomst in Carl van Waerlaarden een waardevolle, vriendschappelijke collega vindt, zo ontmoet Pot in Blom de integere, wijze leermeester die hem inwijdt in het koloniale leven. Maar in tegenstelling tot Ab Daalders komt Pieter Pot in Indië ook in aanraking met de verkeerde mensen, door wie hij zich vervolgens laat misbruiken. Meer nog dan Ab worstelt hij met gevoelens van minderwaardigheid en afkeer ten aanzien van zijn kleinburgerlijke afkomst en daarom is hij des te meer gebrand op geld en succes, dat hij verwerft, maar dat ook tot zijn ondergang zal leiden. De twee romans spelen zich af in dezelfde historische periode, gekenmerkt door een roerige wereldmarkt voor koloniale producten, die in beide gevallen een stempel drukt op de ontwikkeling van de plot. En in de twee romans wordt bovendien eenzelfde algemene levenswijsheid verwoord. Kan Ab Daalders tijdens de wajangvoorstelling horen dat dit aardse leven slechts deel is van een groter geheel, Pieter Pot leert van Blom ‘dat er nog een ándere wereld bestaat, een wereld, die voortgaat te bestaan en die veel grooter is, dan alle menschenwerk bij elkaar’. Deze frappante overeenkomsten illustreren misschien dat de realiteit van het koloniale leven zo dwingend is, dat Székely-Lulofs en Vuyk niet alleen gebruikmaken van gelijksoortige verhaalelementen, maar ook uitkomen bij eenzelfde overstijging van de blijkbaar onbevredigende realiteit die zij in hun boeken verbeelden.
Dat Nederlands-Indië in het naoorlogse, postkoloniale tijdperk allerminst uit de Nederlandse literatuur is verdwenen, blijkt onder meer uit werken als De eilanden (1952) van A. Alberts, De tienduizend dingen (1955) van Maria Dermoût, Nelleke Noordervliets Tine of De dalen waar het leven woont (1987), het succesvolle Heren van de thee (1992) van Hella S. Haasse en het recente De zwarte met het witte hart (1997) van Arthur Japin. Met uiteenlopende bedoelingen schrijven naoorlogse auteurs nog altijd bij voorkeur over het koloniale tijdperk. Het verhaal van Haasse handelt bijvoorbeeld eveneens over het leven op een theeplantage op Java en speelt in de decennia rond 1900. Het is dus een historische roman. Wie echter dit werk naast Duizend eilanden legt, wordt onmiddellijk getroffen door de frisse, authentieke stijl van Vuyk, een stijl die haar roman een waarlijk historisch karakter verschaft.
Tenslotte dient de debuutroman van Vuyk ook - en mis- | |
| |
schien zelfs vooral - begrepen te worden in een veel breder literair kader. Gezien de evocatieve beschrijvingen van de Javaanse werkelijkheid en de Indische oriëntatie van Vuyks werk als geheel ligt het voor de hand om het boek in de context van de koloniale literatuur te plaatsen. Maar de problematiek van de adolescentie of jongvolwassenheid, met de daaraan gekoppelde thematiek rond het verlangen naar individuele vrijheid en een eigen plek in de wereld, komt in meer of mindere mate in ontelbare romans in de moderne literatuur aan bod.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In vrijwel alle recensies van Duizend eilanden wordt de zuiverheid ervan geroemd. De critici schenken vooral aandacht aan de oorspronkelijke beschrijvingen en de overtuigend opgeroepen Indische sfeer. Het proza wordt gezien als emotioneel, ingehouden en zintuiglijk. Menno ter Braak merkt bijvoorbeeld op dat ‘het landschap is gezien, geroken en betast’; Marsman noemt het proza van de roman ‘gaaf’ en vindt dat Vuyk ‘op een volstrekt eigen manier’ beschrijft; volgens Maurits Uyldert is ‘alle pose, alle valsch gevoel, elke opgeschroefdheid [...] haar schrijfwijze vreemd’, terwijl Annie Salomons spreekt van ‘dit warm-levende echte verhaal’. Een enkele recensent plaatst een kanttekening bij het soms wat stroeve taalgebruik of bij stilistische slordigheden, maar wat overheerst, is sympathie en respect voor het bijzondere schrijftalent van Vuyk.
Naast dit unanieme oordeel over de toon en sfeer van het boek wijzen de recensies in twee tegengestelde richtingen. Er is een groep critici die vindt dat andere aspecten van de roman, met name de compositie en de psychologie van de belangrijkste personages, aanzienlijk minder goed uit de verf komen, waardoor het boek als geheel een aarzelend, voorlopig karakter krijgt. Dit wordt onder meer naar voren gebracht door de al genoemde critici. Marsman signaleert bijvoorbeeld dat in de loop van het verhaal de hoofdrol van Ab naar Carl verschuift en dat dit ‘een onzekerheid over den psychologischen inzet van het boek’ verraadt. Hiertegenover staat een groep recensenten die vindt dat dergelijke zogenaamde tekortkomingen door de kracht van de stijl als het ware worden omgezet in een voordeel. Zo waardeert de bespreker van NRC de losse compositie juist en dezelfde persoon vindt ook dat het boek van Vuyk bewijst dat in een goede roman ‘psychologie geen hoofdzaak’ hoeft te zijn. Anthonie Donker (pseudoniem van Nico Donkersloot) schrijft dat het verhaal weliswaar nauwelijks een verwikkeling bevat, maar dat het op oorspronkelijke wijze zichzelf
| |
| |
opbouwt: ‘Er gebeurt niets bijzonders in, maar het gewone dat er gebeurt, is bijzonder genoeg.’ P.H. Ritter wijst op het ‘organische’ karakter van de roman (‘Alles is essentieel’) en hij noemt het daarom ‘een klein meesterwerk van psychologische uitbeelding’.
Het is opmerkelijk dat er sinds de eerste ontvangst in de geschreven pers relatief weinig commentaar aan Duizend eilanden is gewijd, laat staan dat er uitvoerige interpretaties over geschreven zijn. Rob Nieuwenhuys wekt de indruk het boek te beschouwen als het minste werk van de auteur. In het voetspoor van Ter Braak is hij van mening dat karaktertekening en compositie onbevredigend zijn. Volgens Nieuwenhuys blijft bijvoorbeeld de vriendschap tussen Ab en Carl ‘in de constructie hangen’. Maar hij is evenmin te spreken over het door anderen zo geroemde eigen karakter van het proza in Duizend eilanden. De auteur zou ‘haar stijl’ pas in het laatste hoofdstuk van de roman hebben gevonden. E.M. Beekman - in een beschouwing die qua toon en visie veel lijkt op die van Nieuwenhuys - schenkt zelfs geen aandacht aan Vuyks debuutroman, terwijl hij bijvoorbeeld wel uitgebreid ingaat op haar tweede roman, die handelt over haar leven op de Molukken. Het enige wat hij meldt over de eerste is dat daarin haar leven op een Javaanse theeplantage wordt beschreven en dat het personage Carl op haar man zou zijn gebaseerd. Deze geringe, louter biografische belangstelling heeft vermoedelijk te maken met Beekmans algemene stelling over het romantisch-avontuurlijke karakter van de Nederlandse literatuur over Nederlands-Indië, waarvoor in zijn omvangrijke studie met name het werk van Vuyk als onderbouwing fungeert. Het ondubbelzinnig autobiografische en heroïsche Het laatste huis van de wereld past ongetwijfeld beter in deze visie dan het allerminst eenduidige debuut van de auteur. Duizend eilanden heeft in Ab Daalders een held die zozeer in de greep van zijn onzekerheid leeft, dat hij het bestaan onmogelijk simpelweg als ‘avontuur’ kan begrijpen.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Beb Vuyk, Duizend eilanden. Derde druk, Utrecht 1941.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
[anoniem], Duizend eilanden door Beb Vuyk. In: Haagschepost, 24-4-1937. |
Menno ter Braak, Indisch landschap. Een roman met een vreemde introductie. In: Het vaderland, 25-4-1937. Ook in: Menno ter Braak, Verzameld werk. Deel 6. Amsterdam 1950, pp. 383-388. |
H. Marsman, Het anonieme leven. In: De groene Amsterdammer, 22-5-1937. |
Annie Salomons, Een voortreffelijk boek over Indië. In: De Maasbode, 29-5-1937. |
A.M. de Jong, Een nieuw en bijzonder talentvol schrijfster over Indië. Duizend eilanden van Beb Vuyk. Boek, dat vooral belangrijk is om de atmosfeer. In: Het volk, 14-6-1937. |
[anoniem], Beb Vuyk. Duizend eilanden. In: NRC, 3-7-1937. |
Maurits Uyldert, Letterkundige Kroniek. Duizend eilanden door Beb Vuyk. In: Algemeen handelsblad, 14-7-1937. |
E. du Perron, De planter in de literatuur. Genre van opmerkelijke nonsensikaliteit. Is het de roeping van den mensch om boom te zijn? In: Bataviaasch nieuwsblad, 4-8-1937. Ook in: E. du Perron, Verzameld werk. Deel 6. Amsterdam 1958, pp. 190-193. |
P.H. Ritter Jr., Beb Vuyk, Duizend eilanden. In: Utrechtsch dagblad, [datum onbekend] 1937. |
Anthonie Donker, De laatste vrijen. In: De stem (Critisch bulletin), jrg. 17, 1937, pp. 413-416. |
E. du Perron, Beb Vuyk's Opinie over onze Koloniale Letteren. In: Bataviaasch nieuwsblad, 29-4-1938. Ook in: E. du Perron, Verzameld werk. Deel 6. Amsterdam 1958, pp. 263-268. |
W.L.M.E. van Leeuwen, Literaire beschouwingen. In: Opbouw, jrg. 21, 1938, pp. 131-137. |
Jef Notermans, Beb Vuyks ‘Duizend eilanden’. In: Nieuw-Neerlandia (Batavia), jrg. 1, juli 1941, nr. 3, pp. 9-13. |
J.H.W. Veenstra, Beb Vuyks leven op avontuur. In: Ons erfdeel, jrg. 16, 1973, nr. 1, pp. 92-96. |
R. Nieuwenhuys, Beb Vuyk. In: R. Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Derde, herziene druk, Amsterdam 1978, pp. 477-489 en 640. |
Willem M. Roggeman, Gesprek met Beb Vuyk. In: De Vlaamse gids, jrg. 69, 1985, nr. 4, pp. 2-13. |
E.M. Beekman, Beb Vuyk (1905-1991): De wilde groene geur van het avontuur. In: E.M. Beekman, Paradijzen van weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950. Amsterdam 1998, pp. 454-476. |
lexicon van literaire werken 45
februari 2000
|
|