| |
| |
| |
Leo Vroman
Uit slaapwandelen
door Lut Missinne
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Leo Vroman (* 1915 te Gouda) publiceerde Uit slaapwandelen in 1957, elf jaar na zijn debuut Gedichten. Tussen 1946 en 1957 verschenen nog vijf afzonderlijke bundels. Uit slaapwandelen bevat 26 gedichten, waarvan ongeveer de helft tussen 1949 en 1956 in diverse Nederlandstalige tijdschriften (Podium, Tijd en Mens, Maatstaf en De Gids) verscheen. De ontstaansdata van de gedichten zijn in grote mate bepalend geweest voor de volgorde waarin ze in de bundel werden opgenomen. Het titelgedicht ‘Uit Slaapwandelen’, dat in 1955 in De Gids verscheen, werd bekroond met de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam.
Het omslag van de eerste uitgave van Uit slaapwandelen was een door Vroman zelf gemaakte tekening: eenvoudig en haast abstract, met zwarte, op voetafdrukken lijkende vlekken op een diepblauwe achtergrond.
Uit Slaapwandelen werd opgenomen in de verzamelbundels 126 gedichten (Querido 1964) en 262 gedichten (Querido 1974). In 1979 werd de bundel voor het eerst afzonderlijk herdrukt in de Boekvink-reeks van Querido, dit keer met een sobere rode omslag. Daarna volgde nog een publicatie in 1985 in Gedichten 1946-1984. Varianten in de verschillende uitgaven betreffen vooral de spelling, een enkele keer een herschikking van een prozafragment in de vorm van verzen of een herschikking van de strofen.
In 2007 verscheen bij uitgeverij Maarten Muntinga een bloemlezing van de mooiste gedichten van Vroman onder de titel Alle malen zal ik wenen, de bekende versregel uit het gedicht ‘Vrede’, het vijftiende gedicht van Uit slaapwandelen.
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek
‘Vrede’ is ongetwijfeld het bekendste gedicht van Vroman uit deze bundel. Het beeld van ‘een duif van honderd pond/ een olijfboom in zijn klauwen’, de herinneringen aan de oorlog,
| |
| |
die de dichter jaren later nog uit zijn slaap doen opschrikken, zijn in vele bloemlezingen terechtgekomen. Toch is het in zekere zin een atypisch gedicht voor Uit slaapwandelen. De dood en wat minder frequent de oorlog zijn weliswaar prominente thema's in de bundel. Maar de opstandige emotie over het gescheiden worden van ‘mijn zacht betraande schat’ en de woede over de laksheid waarmee de wereld op het oorlogsgeweld reageert, vallen op tussen de andere gedichten die veelal een berustende, ironische en relativerende toon hebben. ‘Vrede’ verscheen voor het eerst in 1954, in Nationale snipperdag, een speciaal nummer van Het Boek van Nu, waarmee negen uitgeverijen protesteerden tegen een plan om Bevrijdingsdag te degraderen tot een snipperdag. In deze versie kon men in plaats van ‘vrede, godverdomme, vrede’ nog ‘vrede, Jezus Christus, vrede’ lezen. Ook stonden de verzen 45 tot 55, die nu de tweede helft van de vierde strofe vormen, als proza afgedrukt.
Een ander gedicht, ‘Perspectief’, gaat ook over oorlogsgruwelen - de terugkerende soldaten dragen ‘guirlandes om de handen,/ van kinder-ingewanden’, maar zou men door de omkering van het perspectief typischer vromaniaans kunnen noemen. Terwijl de levenden samenhorig ‘als platgestampte klei’, dus zwijgend en onderdanig reageren, zijn het de ‘tot goden gezwollen doden’ die blijven leven en over het gebeurde ‘brullen’.
| |
Perspectief
Vroman maakt vaak gebruik van perspectiefwisselingen. Zijn gedichten vertrekken vanuit een observatie, maar krijgen al gauw een vervreemdende wending naar een fantastische of droomwereld. Zo kan de dichter de wereld bekijken vanuit een denkbeeldig punt in de ruimte of ondersteboven hangend uit zijn raam. Maar de meest ongewone beschouwingen krijgen we wanneer hij kijkt als bioloog en wetenschapper. Een schertsend en tegelijk ontroerend gedicht waarin de mens wordt geobserveerd, is daar een mooi voorbeeld van:
Mens
Mens is een zachte machine,
een buigbaar zuiltje met gaatjes,
en om warmer te zijn dan lucht.
Wetenschappelijke distantie en intimiteit gaan hier samen. De mens wordt als een erg ontoereikend mechaniekje beschreven,
| |
| |
‘een ingewikkeld liefje’, voor wie de dichter uiteindelijk respect, begrip en liefde vraagt:
Loop zachtjes om hem heen en
| |
Thematiek
Liefde is een centraal begrip in de poëzie van Vroman. ‘Ik ben een bioloog die mensen duidelijk probeert te maken dat ze van elkaar moeten houden en van alles wat leeft’, aldus typeert hij zijn eigen taak als mens en dichter. In elk geval impliceert zijn liefdevolle aandacht voor de medemens dat hij het contact met de lezer van cruciaal belang acht. De dichter maakt de lezer haast tastbaar aanwezig. In ‘Voor wie dit leest’ uit Gedichten, vroegere en latere (1949) liet hij al weten dat hij vergeefs naar communicatie zocht: ‘ik kan u niet bereiken’. In ditzelfde gedicht vertelt hij eveneens dat zijn woorden pogingen zijn om de lezer met zijn liefde te raken, om diens pijn te doen smelten.
Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
tot ik mij slapende voorover boog
over de woorden die Gij wakkerleest.
Een intieme bekentenis, met de wedervraag aan de lezer om die woorden met wederliefde te lezen ‘als een lang verwachte brief’.
Een gedicht moet open zijn, vindt Vroman, hij wil geen afstand tussen de lezer en degene die een gedicht schrijft (interview Van Marissing). De lezer wordt dan ook zonder gêne in de persoonlijke omgeving van de dichter binnengehaald en openhartig op de hoogte gesteld van diens liefde voor zijn gezin: ‘ik heb zulk een zacht gezin/ het zoent en heeft acht benen’, zijn beide dochtertjes en zijn vrouw Tineke, die in deze bundel, net als in vele andere, meerdere keren bij naam wordt genoemd. Kees Fens typeerde Vroman ooit als de ‘vlakbijste dichter’. Juist door hun vreemdheid zouden de verzen van Vroman zo nabij en direct zijn. Want naast de direct herkenbare zijn er net zoveel wonderlijke en bizarre verzen. Dat komt soms door het vreemde van de situatie, zoals in ‘De Goden’, waarin wraakzuchtige Godinnen de mensen op straat dreigen te verpletteren, soms door het gebruik van onbestaande en onbegrijpelijke woorden, als in ‘Golga batao’.
| |
Poëtica
Dergelijke taalcreaties mogen dan wel speels en kolderiek overkomen, wanneer Vroman in een gedicht nadenkt over de rol van taal, dan heeft hij het meestal over haar vernietigende kracht. ‘Regeneratie’ begint met:
| |
| |
Het creatieve proces is een proces van zelfvernietiging, maar de lezer kan de dichter weer tot leven wekken. Op het einde van het gedicht
Dit komt aardig overeen met wat Vroman in de inleiding van Jan Greshoffs Uitnodiging tot ergernis schreef: ‘Er zijn, geloof ik, weinig soorten zo geoefend in het sterven als de menselijke dichter. Het “uiteindelijke” dat aan ieder afgerond en afgesnoerd werk eigen is, laat zich zwaar voelen, zo zwaar als een volledig leven, iedere keer wanneer een vers wordt opgevouwen en verstuurd. En wie het langste sterft, sterft het best.’ Vandaar dat Vroman meer geïnteresseerd is in het hele proces van gedichten maken en zich afkeert van ‘het verdomd godderige van het volmaakte gedicht’, zoals het in het inleidende brieffragment bij ‘Over de dichtkunst’ (1961) luidt.
In ‘Een uitzicht’ lijkt het gedicht aanvankelijk een toegang tot de herinneringen te bieden. Het prozabegin luidt: ‘Het witte wachtende papier doet mij denken aan vroeger en vroeger. Het is een raam op mijn tafelblad, waardoor ik van verre neerzie op de verte.’ Maar op het eind blijkt het verleden zich in het schrijven van het gedicht verloren te hebben:
Blijkbaar heb ik het venster dichtgeschreven
met schilferige zwarte jaloezieën.
De dichter kan op verschillende manieren reageren op het tekort van de taal, met een explosie van onbegrijpelijke woorden of, zoals in ‘Kristallijne fracties’, met stilte: ‘Wat niet in woorden kan worden gezegd,/ wordt gezegd in stilte.’ Dit poëticale gedicht beweegt zich tussen het zoeken naar het gekristalleerde, dat het gevaar van verstening en dood inhoudt, en de beweging, de extreme drang tot uiting. Ook in de vorm ervan heeft Vroman getracht het kristallisatieproces tot uitdrukking te brengen. Het bestaat uit vier delen, die telkens zijn opgebouwd uit een prozafragment, dat zich vervolgens verdicht tot
| |
| |
een kwatrijn en ten slotte tot een enkele regel. Op het einde geeft ‘het begraven lijf’ nog een zucht, kreunt het ‘vrij van de drang tot verstaanbaarheid’ nog ‘een woordeloos woord’, dat veelzeggend een onbestaand woord is: ‘Emmmmmm’. Iets gelijkends gebeurt wanneer de dichter sterft, dan hoort hij misschien eindelijk ‘één woord, ontrukt aan mijn mond,/ in grond uitgedrukt’. Pas in de dood valt het medium van de taal met de werkelijkheid samen.
Ten slotte blijkt de vernietigende kracht van het schrijven ook samen te hangen met een oerangst, zoals blijkt uit ‘De vogel’. In het park krijgt de dichter bezoek van een grote droevige vogel, die door een verblijf bij de mensen niet meer kan vliegen. Na een worsteling blijven alleen nog veren over. De dichter vraagt in de laatste strofe vertwijfeld:
Welke oervogel heb ik gevoeld?
met dit vers dat zichzelve verscheurt
| |
Visie op de wereld
De angst die in vele van deze gedichten voelbaar is, heeft te maken met de overtuiging dat het bestaan zonder zin is. Het besef van de leegte, de menselijke verlorenheid en de overal aanwezige dood keren telkens terug:
Het is de beklemmende conclusie van een beschouwing vanuit de ruimte, die nochtans optimistisch was ingezet:
De doodsthematiek komt soms in macabere taferelen tot uiting, bijvoorbeeld van de twee kinderen die hun begraven moeder nagraven en wat sollen met de resten: ‘Zij probeerden zelf mee te sterven,/ maar wisten niet hoe te bederven’.
Toch kan men Vroman geen zwartgallig dichter noemen, want er blijft altijd één houvast: de liefde, die in de eerste plaats de echtgenote en kinderen geldt, maar al bij al eigenlijk de gehele wereld:
| |
| |
waar houd ik toch zo van,
Het is vanzelfsprekend dat de liefde niet alles kan overwinnen, maar omdat het ons enige verweermiddel is, moeten we haar koesteren. In Vromans liefde valt overigens geen waardenhiërarchie te onderkennen, ‘omdat ik niet weet hoeveel waarde waarde heeft: alles ter wereld is immers van bijzonder groot en ontroerend belang’. Hij brengt zelfs geen hiërarchie aan tussen liefde of leven en dood. Het zijn de twee kanten die de volledigheid van ons menselijk bestaan uitmaken. ‘Ik ben geïnteresseerd in het leven, dus ook in de dood,’ zei Vroman in het interview met J. Bernlef en K. Schippers.
In het allerlaatste gedicht van deze bundel, ‘De bossen in’, denkt de dichter zonder angst aan zijn eigen dood:
aan het lange, onmerkbare,
maar grondig Lijks-bestaan.
Dan woelt er zachtjes - luister -
iets binnen in mijn duister
| |
Thematiek
Het gemak waarmee de grens tussen leven en dood in Vromans gedichten wordt overschreden, illustreert zijn voorkeur voor grenssituaties en overgangsprocessen. Dingen kunnen met het grootste gemak uiteenvallen, een gezicht wordt ‘een schijf huidkleurig licht’, het snuitje van een dochtertje is ‘makkelijk uit te spreiden op een lapje vers wit brood’. Maar ook in omgekeerde richting gebeuren die transformaties. Gevoelens en gedachten worden materie. Als vrouwen bestaan uit ‘naar binnen gekeerde vacht’, dan ‘ruien’ hun ogen,
kijksel bij kwastjes vol,
Grensoverschrijdingen zijn ook te vinden tussen het dierlijke en menselijke: ‘Binnen de bomen ontbloot de wind/ de bleke buiken der blaren’.
Rodenko noemde Vromans wereld een wereld van schijngestalten, van rook, een wereld zonder ‘vastigheid’.
| |
Titel
In het titelgedicht, dat verwijst naar het gebied tussen slapen en waken, wat ook symbool staat voor dood en leven,
| |
| |
wordt het slapen geassocieerd met bewegen in water, zinken, vervloeien. Het is alsof de dichter zich op alle manieren verweert tegen verstarring. Tot in de taal toe laat hij microscopische veranderingsprocessen hun werk doen.
Het enige vaste punt in deze wereld is Vroman. Ook al blijkt uit de drie gedichten van Vroman over zichzelf dat hij niet makkelijk in beeld is te brengen. ‘Ik ook’ gaat over het schilderen van een zelfportret. Uiteindelijk bestaat de dichter ‘ten derden male’: eerst als ‘ik’, dan als spiegelbeeld en ten slotte als het geschilderde portret, maar het gedicht eindigt losjes en gewild banaal: ‘En ra ra, wat ben ik dan,/ realist, surrealist?/ Mispoes, je hebt je vergist:/ Vroman.’ ‘Zelfportret’ gaat over de onmogelijkheid van de ik om zichzelf te observeren: ‘En denk: “hoe kijk ik als ik niet kijk”/ en kijk tegelijk.’
| |
Vorm / Rijm
De doorgaans lange gedichten uit deze bundel ogen vrij klassiek. Vroman houdt vast aan gangbare versvormen. Hij maakt veel gebruik van kwatrijnen en disticha, een enkele keer worden prozafragmenten vermengd met gedichtstrofen en afzonderlijke losse versregels. Vanwege zijn gebruik van vaste versschema's en zijn voorkeur voor het rijm noemde Paul Rodenko hem ‘een rebelse traditionalist’, iemand die weliswaar een spel speelt met de traditie, maar juist daardoor eraan gebonden blijft.
Vroman noemde rijmen ‘zoiets als de lijnen in een schilderij’ of ‘zoiets als houtsnijden: je moet wel rechte lijnen maken’. In de praktijk blijken zijn rijmen nauwkeurig gekozen. Ze laten verbanden zien tussen ogenschijnlijk tegengestelde dingen, of ze ondersteunen de inhoud van het gedicht. Dat gebeurt bijvoorbeeld in ‘Zelfportret’, waar de dichter een spel speelt met chiastische rijmposities (bijv. ‘sap’, ‘opstijgt’/ ‘hijgt’, ‘slap’). In de eerste strofen van dat gedicht waarschuwt hij ironisch voor te veel narcistische aandacht. Hij vraagt zich af wat een lelie leert die zichzelf te veel bestudeert:
Ze leert haar kelk te doen hangen
en van verlangen te verwelken;
voor ze ziet hoe haar sap opstijgt
duizelt ze, hijgt en wordt slap.
De worm die zijn eigen staart bebriest
verliest zijn aard en vorm.
Tot in het rijm toe is het narcistische in zichzelf gekeerd zijn terug te vinden.
Een ander bijzonder rijmeffect gebruikt Vroman in ‘De twee heren’, die aan de kant van de dood willen staan, maar de
| |
| |
levenden hebben daar zo hun twijfels over: ‘Dus eindelijk vroeg men het stel/ of ze zelf eigenlijk wel (dood?)’. Het gedicht bestaat uit veertig strofen van telkens twee gepaard rijmende verzen. Om de andere strofe wordt in de tweede regel een eenlettergrepig woord achter het rijm toegevoegd, als ‘een achternakomend hikje’ vond Vestdijk, dat de vreemdheid van die twee nog onderstreepte.
| |
Neologismen
Ook het gebruik van nieuwe, zelfverzonnen woorden is typisch vromaniaans. Het procedé van de grillige associaties en persoonlijke woordvormingen heeft de dichter tot het uiterste gevoerd in zijn ‘proteïnewoorden’ uit Dierbare ondeelbaarheid (1989). Het gedicht ‘demonologikaas’ is daarvan het extreemste voorbeeld. Die neologismen kunnen overigens tot alle woordcategorieën behoren: werkwoorden: ‘mij verpezen de snaveltrekken en verkikkervliezen de ogen’, substantieven als ‘klimdrab’, ‘zitsteen’ of ‘foeisel’, adjectieven in ‘beendere heren’ en ‘rouwzachte oorden’ of samenstellingen als de ‘dagjes-doden’.
Doorgaans zijn de associaties voor de lezer wel min of meer herkenbaar. Maar soms gaat het om pure taalklanken zonder betekenis die een gevoel moeten uitdrukken. Dat gevoel is in zijn context voor de lezer wel navoelbaar, zoals op het einde van ‘Golga batao’, een gedicht over het besef van de aanwezigheid van de dood in de liefdesbeleving, dat eindigt met:
naar donkerte drijven we heen,
door donkere, kronkelende woorden,
Associaties met golven, galgen, dolfijnen et cetera weerklinken erin, betekenissen die al eerder in het gedicht zijn aangetikt. Vestdijk merkte op dat Vroman gebruikmaakt van ‘de speciale functie van het buitensporige woord in een nagenoeg normale zins- en versbouw en in een soms haast huiselijk vertrouwde gedachtegang’. Daardoor krijgen zijn woorden een zeer evocatieve spanning, het worden ‘woordsubstanties’, knopen in een netwerk dat wordt opgeladen.
Andere bijzondere vormeffecten komen voort uit kleine afwijkingen in de regelmaat van strofe, metrum of rijm, zoals de toevoeging van een enkele vijfde regel in het achtstrofige gedicht ‘Boos’, dat verder geheel uit regelmatige kwatrijnen bestaat.
| |
| |
| |
Context
Nagenoeg elke criticus en literatuurhistoricus heeft Vroman wel eens getypeerd als een eenling in de Nederlandse poëzie, iemand die bij geen enkele richting hoort, een typering waarmee Vroman het overigens volmondig eens is. Men zag in de jaren vijftig wel affiniteit met de wat jongere experimentele dichters, vooral vanwege het eigenzinnige woordspel. Maar hij onttrok zich aan groepsvorming en etikettering. Als antwoord op Rodenko, die hem had gevraagd wat hij van de experimentelen vond, antwoordde Vroman laconiek: ‘Verder weet ik, op drie bloemlezingen na en anderhalf tijdschrift, mij toegestuurd omdat Vroman in ze staat, niets van hen af.’
Werd Vroman op het eind van de jaren vijftig vooral als een soort randexperimenteel bekeken, een decennium later beschouwden de dichters van Barbarber hem als een van hun peetvaders. Bij hem vonden ze immers ook de aandacht voor het alledaagse in de poëzie terug, de speelse toon en de vervreemding door perspectiefwijzigingen. Het vervolg van de eerder geciteerde passage uit de inleiding bij ‘Over de dichtkunst. Een lezing met demonstraties’ leek wel de programmabeschrijving van de Barbarberdichters: ‘Dat verdomd godderige van het volmaakte gedicht is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag.’
In literatuurgeschiedenissen wordt geregeld verwezen naar de thematische verwantschap met Anton Koolhaas. Beide auteurs delen een alomvattende liefde voor het leven en het besef van de onlosmakelijkheid van leven en dood. Vroman had in de jaren dertig illustraties getekend voor de strip Stiemer en Stalma, waarvoor Koolhaas de tekst schreef. Toen hem werd gevraagd naar verwantschap in zijn vroege periode antwoordde Vroman: ‘geen verwantschap, gewoon bewondering. Vroeger was het Marsman, later Achterberg’ (1965).
Men kan zonder twijfel stellen dat het eigene van Vroman ligt in de verwevenheid van zijn dichterschap en zijn beroep als bloedonderzoeker. Het bevreemdende, de surrealistische beelden en de ongewone, fantastische waarnemingen hebben met zijn blik als wetenschappelijk observator te maken. De overeenkomst tussen poëzie schrijven en wetenschap bedrijven ziet hij in het ontdekken van nieuwe verbanden in de wereld.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
In acht genomen dat Leo Vroman op het moment dat Uit slaapwandelen verscheen al meer dan tien jaar in de Verenigde Staten woonde en zich van meet af aan buiten elke groepsvorming had gehouden, was de aandacht van de literaire kritiek voor deze bundel aanzienlijk. Een van de centrale kwesties in de toenmalige receptie was de vraag in hoeverre Vroman een experimenteel of modern dichter was. Veenstra noemde hem de enige ‘authentieke, experimentele dichter’, maar dan wel experimenteel vanwege zijn zeer persoonlijke benadering, en niet in de luidruchtige zin van de Vijftigers. Het bizarre woordgebruik was bij Vroman ‘geen esthetische Spielerei’, maar de onmiddellijke uitdrukking van een allerpersoonlijkste ervaring.
Ook Vestdijk benadrukte het zeer persoonlijke dichterschap van Vroman. Met ‘ontploffing’ (of ‘explosie’) uit de titel van het opstel dat hij over deze bundel schreef, bedoelde hij ‘de ontlading van creatieve spanning’, die hij in de experimentele poëzie waarnam. Bij Vroman ging het volgens Vestdijk niet zozeer om de explosie, maar om de daaraan voorafgaande spanning en het conflict. Morriën noemde Vromans bundel dan weer modern in plaats van experimenteel omdat hij de onzekerheid, het wisselen van toestanden, en de chaos tot uitdrukking bracht. Rodenko vond Vromans Uit Slaapwandelen ‘een van de oorspronkelijkste, indrukwekkendste en fascinerendste bundels die er sedert lange tijd verschenen zijn.’
Typerend voor de gewenning aan experimentele taalvormen en beelden is dat Vroman in 1979 bij de heruitgave van Uit slaapwandelen niet langer als een moeilijk te begrijpen en surrealistisch dichter werd gezien, maar - getuige de kop van een anonieme recensie over die heruitgave - als een ‘verstaanbare dichter’. Twee jaar tevoren was Vroman sterk in de literaire aandacht gekomen met de uitgave van de verzamelbundel 262 gedichten en het huldenummer van Tirade ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag.
Terugblikkend zien vele critici Uit slaapwandelen als een hoogtepunt in Vromans poëzie. Huub Oosterhuis vond deze bundel samen met Nieuwsgierig ‘zijn meest complete bundel’, waarin wat de dichter geschreven heeft ‘nog heviger en compacter’ wordt gezegd, met een uniciteit die ligt in haar onverschilligheid voor literaire tradities. Volgens Jan van der Vegt zijn in deze bundel ‘alle risico's van Vromans stijl zo duidelijk aanwezig en tegelijkertijd zo moeiteloos overwonnen’, dat ‘er geen betere bundel [is] om met deze dichter kennis te maken, en vandaaruit zijn verdere werk te verkennen’.
| |
| |
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Leo Vroman, Uit slaapwandelen, Amsterdam 1979.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Marnix Gijsen, Some scholarly comments on the saying of the Dutch poet Leo Vroman: ‘Liever heimwee dan Holland’, Den Haag 1955. |
[Anoniem], Nieuwe poëzie van Leo Vroman. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 30-3-1957. (Over Inleiding tot een leegte en Uit slaapwandelen) |
Lambert Tegenbosch, Het spel is uit bij Vroman. In: Oost-Brabant, 30-3-1957. |
Ed Hoornik, Leo Vroman's nieuwe bundel. Slaapwandelen met open ogen. In: Elseviers Weekblad, 14-5-1957. (Ook in: Ed Hoornik, Over en weer: beschouwingen over poëzie, Den Haag 1962, p. 152-156) |
Kees Fens, Uit slaapwandelen met Leo Vroman. In: De Linie, 18-5-1957. |
J.H.W. Veenstra, Leo Vroman. Onze enige authentieke experimentele dichter van na de oorlog. In: Vrij Nederland, 25-5-1957. |
[Anoniem], Dichtkunst van niveau. In: Het Vaderland, 8-6-1957. (Over Guillaume van der Graft, Leo Vroman en Gerrit Achterberg) |
Theo Govaart, Victorie der poëzie. In: De Nieuwe Eeuw, 15-6-1957. |
Urbain van de Voorde, Drie Hollandse en een Vlaamse dichter. Leo Vroman, Gerrit Achterberg, Henri Bruning en Andries Poppe. In: De Standaard, 17-8-1957. |
Adriaan Morriën, Zelfvernietiging als creatieve rechtvaardiging. Bij ‘Uit slaapwandelen’, nieuwe dichtbundel Leo Vroman. In: Het Parool, 24-8-1957. (Ook in: Adriaan Morriën, Concurreren met de sterren, Amsterdam 1959, p. 75-78) |
C.J. Kelk, Moderne poëzie en haar alzijdigheid in de boeken van Achterberg, Vroman, Noordzij, Vestdijk en Snoek. In: De Groene Amsterdammer, 31-8-1957. |
M.M., Uit slaapwandelen. In: Algemeen Handelsblad, 14-9-1957. |
Anthonie Donker, Nederlandse poëzie. In: De Nieuwe Stem, 1958, jrg. 13, p. 56-62. (Over Herman van den Bergh en Leo Vroman) |
Simon Vestdijk, Poëzie voor de ontploffing. In: De Gids, nr. 1, 1958, jrg. 121, p. 130-137. (Ook in: Simon Vestdijk, Voor en na de explosie: opstellen over poëzie, Den Haag 1960, p. 129-137) |
C.J.E. Dinaux, Het dichterlijke oog van een bioloog. In: Haarlems Dagblad, 12-7-1958. |
Paul Rodenko, Boek van de maand: Een dodelijk vrezende Vroman. In: De Groene Amsterdammer, 23-8-1958. (Ook in: Paul Rodenko, De Sprong van Münchhausen, Amsterdam 1991, p. 321-324) |
Leo Vroman, Het vergramde oogmesje, Brief van Leo Vroman aan Paul Rodenko. In: Maatstaf, nr. 9-10, december 1958 - januari 1959, jrg. 6, p. 650-651. |
Huub Oosterhuis, Nieuwe poëzie. In: Streven, nr. 11/12, augustus-september 1960, jrg. 13, p. 1089-1092. (Over Herman van den Bergh, J. Bernlef, Gerrit Kouwenaar, Fem Rutke, Leo Vroman) |
| |
| |
J. Bernlef en K. Schippers, Gesprek met Leo Vroman. In: De Gids, nr. 7, 1965, jrg. 128, p. 116-128. (Ook in: J. Bernlef & K. Schippers, Wat zij bedoelen, Amsterdam 1965, p. 163-184) |
L. van Marissing, Leo Vroman: ‘Dichten is een gesprek voeren met de lezer’. In: de Volkskrant, 14-11-1968. |
Hugo Brems, Leo Vroman, Mens. In: De brekende sleutel, Antwerpen/Utrecht 1972, p. 31-37. |
Jan van der Vegt, Tussen liefde, spot en niets. In: NRC Handelsblad, 14-3-1980. |
[Anoniem], Leo Vroman, een verstaanbare dichter. In: Nederlands Dagblad, 12-7-1980. |
lexicon van literaire werken 82
mei 2009
|
|