| |
| |
| |
Leo Vroman
Twee gedichten
door Ben Peperkamp
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Twee gedichten, de zesde poëziebundel van Leo Vroman (*Gouda, 10 april 1915), verschijnt eind augustus 1961 bij Em. Querido's Uitgeversmaatschappij N.V. te Amsterdam. De uitgave bevat twee van Vromans langste gedichten: ‘Over de dichtkunst; een lezing met demonstraties’ (844 regels), en ‘Ballade’ (796 regels).
De verkoop van de bundel verloopt gunstig. In 1963 zijn de 1500 geproduceerde exemplaren zo goed als uitverkocht. Toch is Querido's uitgeverij niet meer tot een herdruk overgegaan. Wel wordt Twee gedichten in 1963 opgenomen in een boekuitgave waarin ook Vromans overige, tot dan toe verschenen Nederlandstalige gedichtenbundels zijn bijeengebracht. Voor Nederlandse begrippen is deze verzameluitgave, 126 gedichten (Amsterdam 1964), uitzonderlijk goed verkocht. Na een eerste druk (3 000 stuks), kunnen immers nog twee bijdrukken (1965, 1966) èn een herdruk (1969) van dit boek op de markt worden gebracht. De totale oplage bedraagt dan inmiddels ruim 12 000 exemplaren. Later hebben ‘Over de dichtkunst’ en ‘Ballade’ nog een plaats gekregen in 262 gedichten (1974) en Gedichten 1964-1984 (1985); de oplagen van deze verzameluitgaven bedragen 5 000, respectievelijk 2 500 exemplaren. Een optelsom leert dat er tot nu toe ten minste 20 000 boekuitgaven geproduceerd zijn, waarin beide gedichten staan afgedrukt.
‘Over de dichtkunst’ en ‘Ballade’ zijn geschreven in New York, Vromans woonplaats. Vermoedelijk heeft de dichter om en nabij 4 oktober 1959 de eerste ontwerpen en aanzetten van ‘Over de dichtkunst’ gemaakt. Enkele weken later, op 31 oktober van dat jaar, kan hij het voltooien. ‘Ballade’ is tot stand gekomen in opdracht van Y. Scholten, de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Deze bewindsman had Vroman op 1 december 1959 benaderd naar aanleiding van de voordracht door de Rijkscommissie van advies inzake letterkundige opdrachten (1959). Vroman heeft zijn taak niet lichtvaardig opgevat: pas in april 1960, en niet op 23 januari van dat jaar, zoals ten onrechte in het colo- | |
| |
fon van Twee gedichten is vermeld, is het gedicht gereed.
‘Over de dichtkunst’ en ‘Ballade’ zijn in Twee gedichten gepubliceerd in volgorde van voltooiing. Deze chronologische ordening, die overigens aan alle poëziebundels van Vroman ten grondslag ligt, is allerminst willekeurig; met een dergelijke bundelrangschikking meent de dichter ‘eerlijk’ van zijn dichterlijke ontwikkeling te kunnen getuigen.
| |
Inhoud en interpretatie
Over de dichtkunst; een lezing met demonstraties Titel
Het eerste van de twee gedichten, ‘Over de dichtkunst; een lezing met demonstraties’, is een poëticaal gedicht bij uitstek: de opvattingen die Vroman aan het begin van de jaren zestig huldigt over het ontstaan, de aard, de middelen en de functie van poëzie, zijn hierin met zoveel woorden aan de orde gesteld. Bovendien zijn die opvattingen in dit gedicht ook gerealiseerd; een passage over rijmen rijmt aan alle kanten. Met andere woorden: expliciete en impliciete poëtica (‘lezing’ en ‘demonstratie’) zijn in ‘Over de dichtkunst’ nauw op elkaar betrokken.
| |
Brieffragment
Nog vóór publikatie heeft ‘Over de dichtkunst’ een fikse discussie uitgelokt. Bert Voeten, die als vriend en poëzie-redacteur van De gids sinds 1955 regelmatig met Vroman correspondeerde, was gevraagd een voorpublikatie van ‘Over de dichtkunst’ in overweging te nemen. Voeten was echter niet bijster gelukkig met dit verzoek. In de eerste plaats had de Gids-redactie te maken met een nijpend tekort aan plaatsruimte. Een tekst van meer dan achthonderd versregels kon daarom niet zonder meer integraal worden geplaatst. Bovendien had Voeten bezwaren tegen de opzet van ‘Over de dichtkunst’. Pas na een uitvoerige briefwisseling heeft Vroman de bedenkingen van Voeten kunnen wegnemen, en hem tot opname kunnen bewegen. Een fragment uit een brief van 27 november 1959, waarin Vroman tegenover Voeten op polemische toon de opzet van ‘Over de dichtkunst’ rechtvaardigt, is ter inleiding bij het gedicht gepubliceerd.
De inzet van deze discussie vormde een verschil van mening over de aard en middelen van poëzie. Vroman stelt tegen de smaak van Voeten dat een gedicht geen ‘gesloten’ of coherente versstructuur hoeft te bevatten: een ‘hechte’ samenhang tussen de betekenisdragende elementen van een vers is voor hem allerminst noodzakelijk. Ter verdediging van deze visie, die in ‘Over de dichtkunst’ uitdrukking heeft gevonden, beroept Vroman zich ten eerste op het ontstaansproces van poëzie. Onvoltooide tekstelementen, of open tekstplaatsen (‘ga- | |
| |
ten’), die onvermijdelijk tijdens het dichten ontstaan, hoeven niet te worden weggewerkt. Integendeel, ze mogen in het voltooide gedicht gehandhaafd blijven. Hetzelfde geldt voor stijlbreuken (‘stijlverschuivingen’), die zich in het gedicht-inwording kunnen voordoen. Alleen bij handhaving van dergelijke elementen - onvolkomenheden in het perspectief van Voeten - kan poëzie een ‘natuurlijke’ afspiegeling vormen van de wijze waarop het tot stand komt, en bij gevolg getuigen van de werkzaamheden en het bestaan van haar maker. Met zijn stellingname tegen ‘dat verdomd godderige van het volmaakt gedicht’, protesteert hij tegen een - in zijn ogen - ‘oneerlijke’ poëziesoort waarin door een ‘gave’ of ‘gesloten’ versorganisatie elk spoor van de grillige genese is verdwenen.
Bovendien bedient Vroman zich in het brieffragment van argumenten die betrekking hebben op zijn visie op de verhouding tussen dichtkunst en buiten-literaire werkelijkheid. Uiteindelijk moet poëzie door verwerking van tal van zaken uit ‘het dagelijks leven’ worden teruggebracht ‘tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag’. En dat laatste is ook mogelijk wanneer ‘de gewone waarheid’ van een dynamische tekstontwikkeling in het gedicht op enigerlei wijze wordt gerepresenteerd.
| |
Gedicht
De opzet die Vroman naar eigen zeggen in ‘Over de dichtkunst’ heeft nagestreefd, blijkt wel het sterkst uit de diverse inhoud en heterogene (vers)structuur. H.U. Jessurun d'Oliveira spreekt wat dat eerste punt betreft terecht van een ‘bonte afwisseling van aangeroerde onderwerpen’. En wat de opbouw van het gedicht aangaat: een aanzienlijk aantal - overwegend betogende - gedeelten die expliciet betrekking hebben op aspecten van de dichtkunst (‘lezing’), wisselt af, of blijkt verweven met tal van uiteenlopende passages - verhaaltjes vooral - die dienen als voorbeelden bij die poëticale exposés (‘demonstraties’).
| |
‘Lezing’
De passages die expliciet handelen over dichtkunst, bevatten een ware verscheidenheid aan poëticale observaties. Ze hebben onder meer betrekking op het ontstaansproces van poëzie - op de rol van de dichter en de taal tijdens dat proces -, op de functie van rijmklanken, en op de kwaliteiten van de lezer. Toch kunnen die observaties bijna steeds worden teruggevoerd tot twee, samenhangende poëticale thema's. In de eerste plaats domineert in ‘Over de dichtkunst’ een complex van overwegingen die betrekking hebben op de wijze waarop het gedicht zich verhoudt, of idealiter dient te verhouden tot de buiten-literaire werkelijkheid (het mimetisch thema). Dichtkunst moet elementen uit de ‘gewone’ of ‘alledaagse’ werkelijkheid bevatten; in het verlengde daarvan: poëzie moet de
| |
| |
realiteit naar waarheid (kunnen) beschrijven. Al in de eerste strofe van het gedicht wordt deze problematiek aan de orde gesteld:
hoef ik niet meer te ontwrichten.
Voorts zijn in ‘Over de dichtkunst’ opvattingen verwoord, die betrekking hebben op de relatie tussen dichter, gedicht en lezer (het pragmatisch thema). Poëzie is geen doel op zich zelf, maar een middel, waarmee een dichter met zijn publiek kan communiceren en effecten kan sorteren:
ik smijt woorden op je open
en je dicht lijkend hoofd van jut
Uiteindelijk moeten lezers zich door lectuur van Vromans werk bewust (kunnen) worden van het ‘waanzinnige werk / dat de werkelijkheid begaat’; van de diversiteit, wreedheid en schoonheid, die de dichter in de dingen en mensen (inclusief zichzelf) ervaart en waarneemt, en waarmee hij ons via zijn poëzie tracht te confronteren.
| |
‘Demonstraties’
De passages die als ‘demonstraties’ dienen, zijn nog diverser. Ze bevatten een reeks verhalen, onder meer over een olifant, en over een slak die aanbelt in de Krugerlaan, een adres in Gouda waar Vroman als kind jaren heeft gewoond. Het gedicht bevat voorts een ethisch georiënteerde beschouwing over heldendom, gekoppeld aan een navertelling van in The New York Times gepubliceerde berichten over een busongeluk, waarbij een halve schoolklas en een docent een tragische dood vonden. Facetten van de fysiologie komen ter sprake, Vromans beroep, en Tineke, zijn echtgenote. Er is een wetenschappelijke uiteenzetting over het ontstaan van leven op aarde, die mede is geïnspireerd door publikaties in The annals of the New York academy of sciences. En in contrast met deze uiteenzettingen wordt verteld over de schepping, zoals verwoord in het bijbelboek Genesis.
Zoals gezegd staan die anekdoten allerminst op zich zelf. Ze kunnen veelal worden bekeken als voorbeelden bij de twee onderscheiden poëticale thema's. Paradoxaal geformuleerd: die, op zich zelf min of meer onafhankelijke, verhaalstrengen
| |
| |
krijgen zin, of worden (weer) samenhangend binnen het poëticale perspectief, dat door het gedicht is aangeboden. Zo zijn bijvoorbeeld vrouw en voormalig huisadres in de eerste plaats te beschouwen als werkelijkheidsaspecten, die Vromans in poëzie heeft proberen te representeren. Zelfs de hierboven genoemde bronnen hangen samen met dit aspect van Vromans literatuuropvattingen. Voor de verwerking van gegevens uit kranteberichten (‘kijk maar eens in de krant’) spreekt dat welhaast vanzelf. Bij nader toezien geldt dat ook voor de wijze waarop religieuze en wetenschappelijke teksten in ‘Over de dichtkunst’ tegen elkaar zijn uitgespeeld. Vroman stelt immers expliciet dat een wetenschappelijke uiteenzetting over het ontstaan van leven is te verkiezen boven een bijbelse of mythische variant; alleen de eerste bevat (een poging tot weergave van) ‘de waarheid’. In die zin functioneren ook deze elementen als ‘argumenten’ in Vromans poëtische betoog over een dichtkunst met een uitgesproken realistische pretentie.
In de tweede plaats hangen deze uiteenlopende verhalen samen met Vromans streven naar effect: de ik-redenaar/verteller tracht met een breed scala aan onderwerpen onze literaire, emotionele en intellectuele faculteiten te bespelen. Nu weer worden we in het gedicht geconfronteerd met een sterk geëmotioneerd verslag van een busongeluk, dan weer met een tamelijk zakelijke of gerationaliseerde verhandeling over het ontstaan van leven op aarde. De verwerking van tal van ‘alledaagse’ elementen en de nadruk op de lichamelijkheid van ons bestaan (in ‘Over de dichtkunst’ figureren onder andere ‘synapsen’, ‘dendrieten’, ‘nieren’, ‘schedels’, ‘witte bloedcellen’ en ‘grote hersenen’) dienen er ten slotte toe ons aspecten van de realiteit voor te houden, die ons vertrouwd, bekend, of zeer dichtbij zijn, en die daarom - in de optiek van de dichter althans - met des te meer succes als onvanzelfsprekend kunnen worden onthuld.
| |
Ballade Titel
Het woord ballade heeft doorgaans betrekking op twee verschillende verstypen. Het duidt enerzijds op een relatief kort gedicht, dat veelal is opgebouwd uit slechts enkele strofen, een envoi (dat is een opdracht aan diegene voor wie het gedicht bestemd is), en een refrein. Anderzijds is ballade de naam van een aanzienlijk langer type vers dat minder strikt gestructureerd is, en overwegend vertellend (episch) van aard is.
| |
Gedicht
Vroman heeft getracht beide typen te verenigen. In overeenstemming met de tweede omschrijving is ‘Ballade’ een lang, vertellend gedicht, dat overwegend bestaat uit strofen van vier, steeds even lange en rijmende versregels. ‘Ballade’ bevat evenwel ook enkele aspecten die zijn terug te voeren op het
| |
| |
eerst genoemde type: een envoi (gericht aan ‘Tineke’), en een reeks strofen die als refreinen functioneren; de eerste vijf van de in totaal zes genummerde afdelingen worden immers steeds afgesloten met een of meer uit cursief gezette strofen, die telkens volgens een bepaald patroon gerepeteerd worden.
Deze samenhang op formeel niveau stemt overeen met wat er in dit gedicht op verhaalniveau gebeurt: in de nietgecursiveerde strofen van ‘Ballade’ wordt op strikt chronologische wijze door een expliciete ik-verteller verteld over een naamloos, mannelijk personage. Dit centrale personage beweegt zich bovendien in een constante, want exclusief door de natuur gekarakteriseerde ruimte: het gedicht wemelt van ‘gras’, ‘bloemen’, ‘bomen’, ‘wind’, ‘dieren’... Algemeen gesproken is ‘Ballade’ dus een tamelijk hechte tekst, zeker wanneer men hem vergelijkt met de discontinue compositie van ‘Over de dichtkunst’.
In elke afdeling heeft de mannelijke held te maken met een tegenspeler. In de eerste afdeling is dit een ‘koe’, die alle trekken vertoont van een moeder (‘mamaatjesvolle koe’). In de tweede afdeling heeft hij van doen met een ‘kreunvriend’, ‘Kaddelbraas’ genaamd, die de religie vertegenwoordigt. In de derde en laatste afdeling is er het meisje ‘Blodite Su Lin’, dat het motief (lichamelijke) liefde representeert. En in de vierde afdeling figureert een beeldhouwer, ‘Aarbleddak’, vertegenwoordiger der (beeldende) kunsten. Ook de vijfde afdeling bevat ten slotte een opponent, maar niet in levenden lijve: hier leest het mannelijk personage het (niet bestaande) ‘boek van Kadelbaard’, een anatomische atlas met celbiologische commentaren.
In deze arcadische wereld speelt zich een Bildungs-verhaal af: elke afdeling vertelt over een fase in de ontwikkeling van het centrale personage. Algemeen geformuleerd zoekt dit personage naar de zin van geboorte, leven en dood. Hij blijkt bij aanvang van het gedicht op ‘sombere toon’ te zijn ingelicht over ‘vleesgeboorte’, en van ‘onze dood’ nog ‘niets’ te weten. De tocht die hij vervolgens onderneemt heeft ten doel dit gemis aan kennis te compenseren. De personages ‘Kaddelbraa’ en ‘Aarbleddak’, en het ‘boek van Kadelbaard’ functioneren hierbij als raadgevers.
| |
Poëticale strekking
Dit ontwikkelingsverhaal heeft sterke poëticale trekken. Ook in ‘Ballade’ zijn opvattingen over de (on)mogelijkheden van de taal en beeldende kunst verwoord. Daarom kan ‘Ballade’ worden getypeerd als een verhalend poëticaal gedicht.
Die poëticale strekking blijkt ten eerste uit de obsessies van het centrale personage: de held zoekt vooral naar een geschikte taal - en in afdeling vier ook naar een geschikt stenen
| |
| |
beeld - waarmee aan geboorte, leven en dood, zin en betekenis kunnen worden gegeven. Sterker nog: zijn ideaal behelst ook het vinden (maken) van een taal (beeld), dat in staat is de menselijke vergankelijkheid op te heffen, dat zelf leven maken kan:
Kon ik maar graven naar de bron
dat in haar buik bewegen kon
en haar tot spreken dwingen.
Wanneer men beseft dat met ‘haar buik’ wordt verwezen naar de buik van een stenen beeld van ‘Su Lin’, is de strekking van deze regels duidelijk: uiteindelijk hoopt de held te kunnen beschikken over een verborgen (‘geheime’) taal of poëzie (‘zingen’), die het onmogelijke tot stand kan brengen, die leven (‘spreken’) kan scheppen uit levenloos (spraakloos) steen.
Het poëticale karakter van ‘Ballade’ blijkt vervolgens uit de functie van de respectievelijke tegenspelers: deze vertegenwoordigen in de optiek van de held allen een specifiek taal- of beeld-gebruik. De held gaat na in hoeverre zijn poëticale idealen ook daadwerkelijk door die taal- of beeldgebruiken kunnen worden waargemaakt. De namen van de personages ‘Kaddelbraa’, ‘Aarbleddak’ en ‘Kadelbaard’ wijzen eveneens in die richting: het zijn anagrammen. Ze bestaan alle uit dezelfde letters, en zijn daarom stuk voor stuk te beschouwen als exponenten van één algemeen (betekenisgevend) aspect.
In de derde plaats manifesteert zich die poëticale strekking in het dramatische verloop van de verhaalgebeurtenissen. Tot vijf maal toe (afdelingen 1-5) is er sprake van een poëticale mislukking. De taal van de moederkoe is in het perspectief van de obsessie van de held volstrekt ontoereikend: geconfronteerd met de zin van haar bestaan, is zij slechts bij machte vragenderwijs te reflecteren op het alledaagse. De taal van de middelaar tussen leven en dood, ‘Kaddelbraa’, uit afdeling 2 vermag nog minder: hij is per slot niet meer dan een ‘kreunvriend’. Zeker: in de derde afdeling spreekt de held na zijn ontmoeting met ‘Su Lin’ een taal der liefde, die hem zijn poëticale doodsproblematiek aanvankelijk doet vergeten. Maar ook nu slaat de blijdschap al snel in groter droefheid om. Want ook dit, bij nader inzien, naïef bevonden taalgebruik blijkt schromelijk te kort te schieten. In de vierde afdeling verschuift het perspectief van taal naar beeldende kunst. Na gesprekken met de beeldhouwer ‘Aarbleddak’ tracht de held in een meters hoog beeld zijn geliefde ‘Su Lin’ (van wie hij inmiddels gescheiden is) te vereeuwigen. Haar verduurzaamde representatie in steen zal haar vergankelijkheid moeten opheffen. Maar
| |
| |
wederom leidt zijn onderneming schipbreuk: het beeld verweert. En opnieuw zoekt hij het in woorden. Zijn eisen zijn dan nog tot groter hoogten opgeschroefd. Hij hoopt nu zelfs - en voor de laatste maal tevergeefs - een taal of poëzie (‘zingen’) te vinden, die leven kan scheppen uit levenloos materiaal (vergelijk het citaat hierboven). Pas in het tweede deel van de vijfde afdeling, wanneer de held kennis neemt van het biologisch-wetenschappelijk geschrift van ‘Kadelbaard’, wordt zijn tocht met inzicht beloond. Kadelbaards boekwerk bevat beschrijvingen en afbeeldingen van de menselijke anatomie en celbiologie. Eén aspect intrigeert hem, en wel het biologisch feit dat nagenoeg alle cellen in ons lichaam tijdens ons leven vele malen vervangen worden: op cellulair niveau zijn er bij voortduring ‘dood’ (afsterven) en ‘geboorte’ (celsplitsing). Deze wetenschappelijke visie op wat in het gedicht de ‘kleine dood’ genoemd wordt, stelt hem in staat zijn obsessies met ‘de grote’ dood te vergeten, en zich met de onherroepelijkheid van ons sterven te verzoenen. In dit perspectief verwerft hij inzicht èn taal. Wat volgt is berusting. Met erotische overgave verenigt hij zich in de laatste, zesde afdeling met ‘Su Lin’, om ten slotte in liefde met haar te sterven.
De uit cursief gezette strofen wijzen in zekere zin vooruit naar deze gemeenschappelijke dood. In de laatste (weer uit romein gezette) strofen van het gedicht bespiegelt de ik-verteller het door hem vertelde verhaal. Hij heeft het paar weliswaar ‘bedacht’, maar het is in laatste instantie niet gebaseerd op pure fantasie: evenals de held en ‘Su Lin’ vormen ook ‘Tineke’ en hij (de auteur en zijn echtgenote) een paar dat in liefde doodsangst kan verduren. Door die parallelle constructie aan het slot verschuift de strekking van het verhaal van een incidenteel naar een algemeen niveau. Niet alleen de hoofdpersoon en ‘Su Lin’, maar ook Tineke en de verteller, en uiteindelijk wij allen, zoeken naar een (talig) middel dat betekenis kan geven aan de menselijke vergankelijkheid.
Zo bezien, is in ‘Ballade’ op twee wijzen een poëticaal thema aan de orde gesteld. Expliciet bij monde van het centrale personage: zijn uiteindelijke inzicht, opgedaan in een wetenschappelijk boekwerk (afdeling 6), betekent het failliet van de referentiële mogelijkheden en pretenties van de taal- en beeld-gebruiken zoals die zijn geschetst in de afdelingen 1-5: een type moedertaal, religieuze taal, erotische taal, beeldende kunst en poëzie. En impliciet door de parallelle constructie aan het slot: de particuliere geschiedenis van de held en Su Lin blijkt daar in een breder perspectief exemplarisch voor een algemeen menselijk, volstrekt reëel bestaansgegeven.
Let wel, ook ‘Ballade’ vormt geen doel op zich zelf. Het ta- | |
| |
melijk heldere taalgebruik, de ‘pedagogische’ ontwikkelingsgang die het centrale personage doormaakt, en de nadrukkelijke presentatie van een typerend, algemeen-geldend gegeven, kunnen evenzeer worden geïnterpreteerd in functie van Vromans streven naar effect. Algemeen mag men stellen dat Vroman met deze strategieën heeft geprobeerd zijn lezers aan te zetten tot identificatie met de obsessies en overwegingen van het centrale personage, en in het verlengde daarvan, getracht heeft zijn publiek te overtuigen van de existentiële en poëticale inzichten die in het gedicht zijn verwoord.
| |
Samenhang en contrasten tussen ‘Over de dichtkunst’ en ‘Ballade’
Op thematisch-poëticaal niveau vertonen ‘Over de dichtkunst’ en ‘Ballade’ treffende overeenkomsten. In beide gedichten wordt bijvoorbeeld een voorkeur uitgesproken voor (een) wetenschappelijk, referentieel taalgebruik. Algemener geformuleerd: in beide gedichten is een identieke taal- en poëzie-conceptie gethematiseerd. Men kan die conceptie fraai samenvatten met een citaat uit een brief van Vroman aan Voeten van 9 maart 1958 (de schrijfwijze lezert is van Vroman): ‘Het liefst schreef ik zo, dat de lezert slag op slag door verbijsteringen wordt getroffen - niet over het gedicht zelf, maar over de werkelijkheid rondom hem die zich door het lezen plotseling in zijn verschillende fantastische gedaanten aan hem openbaart.’
Op het niveau van de (vers)structuur daarentegen verschillen beide gedichten in sterke mate: de in en naar aanleiding van het eerste gedicht gepropageerde tekstuele incoherentie (‘stijlverschuivingen’, ‘gaten’) als middel tot uitdrukking van een grillige versgenese of steeds veranderlijk dichtershoofd, is uit ‘Ballade’ weggeschreven. Hoewel deze incoherentie binnen de bundel op zichzelf weer als een ‘stijlverschuiving’ bekeken kan worden, moet bij de interpretatie van deze breuk toch ook rekening worden gehouden met externe factoren. ‘Ballade’ is gemaakt in opdracht van de toenmalige staatssecretaris. Waarschijnlijk heeft Vroman zich keurig van zijn taak willen kwijten, en derhalve met inachtneming van conventionele (bindende) genre-kenmerken zijn pen ter hand genomen. Voeten had ‘Over de dichtkunst’ al te veel geproblematiseerd. Misschien heeft Vroman een herhaling van deze discussie naar aanleiding van een - in zijn ogen - prestigieuze rijksopdracht willen voorkomen, en daartoe uit puur literair-politieke overwegingen de uitvoering van een aspect van zijn literatuuropvattingen opgeschort.
| |
Bundeltitel
Het hoogst neutrale karakter van de bundeltitel staat in schril contrast met de programmatische inhoud van het eerste gedicht. Vroman heeft bij zijn titelkeuze die neutraliteit vermoedelijk nagestreefd, en ook zo de potentieel polemische strekking van ‘Over de dichtkunst’ weer wat willen verzwakken.
| |
| |
| |
Context
Plaats binnen Vromans dichterlijk oeuvre
Twee gedichten neemt zonder twijfel een belangrijke positie in binnen Vromans omvangrijk poëtisch oeuvre: in geen enkele andere bundel die de dichter tot nu toe het licht heeft doen zien, heeft hij zo uitvoerig (‘systematisch’) rekenschap afgelegd van zijn taal- en literatuuropvattingen. Daarmee is niet gezegd dat in zijn werk van voor 1960 geen poëticale gedichten voorkomen, integendeel. De gedichten ‘Inleiding tot een leegte’ en ‘Kristallijne fracties’ bijvoorbeeld - beide geschreven in het midden van de jaren vijftig - bevatten zelfs poëticale elementen, die in ‘Over de dichtkunst’ worden hernomen. Na 1960 heeft Vroman in omvangrijke gedichten als ‘God en godin’ (1967) en ‘Liefde, sterk vergroot’ (1981) zijn reflecties op taal en poëzie onverminderd voortgezet. Die ononderbroken bespiegelingen over (zijn) dichterschap hangen evenzeer samen met zijn literatuurconceptie: evenals zijn vrouw, kinderen en bloedonderzoek, vormen ook zijn literaire activiteiten aspecten van de werkelijkheid waarover de dichter ons via zijn verzen wil doen verbijsteren.
| |
Plaats in de poëticale tradities
In zijn polemische correspondentie met Voeten heeft Vroman slechts eenmaal een poëticale tegenstander opgevoerd: Max de Jong, een vooroorlogse dichter-vriend, die grote moeite had zijn gedichten te voltooien (coherent te maken). Voor wie Vromans schaarse kritieken en talloze brieven kent, is zelfs die ene naamsvermelding al opzienbarend; er is geen naoorlogs dichter die zo categorisch elke vorm van positiebepaling uit de weg is gegaan. Alleen kritische interviewers hebben hem bij tijd en wijle kunnen aanzetten tot een poging tot vergelijking van zijn werk met dat van anderen.
Hoewel Vroman met deze - op zich zelf hoogst traditionele - terughoudendheid zonder twijfel zijn literaire (en wat hem betreft: ook zijn biografische) uniciteit heeft willen benadrukken, spreekt het vanzelf dat ook zijn werk een plaats heeft in de literair-poëticale tradities. De twee poëticale thema's die in beide gedichten zijn aan te wijzen (het streven naar een weergave van buiten-literaire werkelijkheidsaspecten, in samenhang met het streven naar effect (verandering, verbijstering) bij lezers) zijn zelfs geworteld in de klassieke literatuur en hebben een groot deel van onze dichtkunst tot in de negentiende eeuw bepaald. In de moderne letterkunde zijn dergelijke (mimetisch-pragmatische) poëzie-opvattingen echter zeldzaam. Toch lijkt het al met al niet onredelijk Vromans poëtica - voor wat de Nederlandse letterkunde betreft - in verband te brengen met de realistische pretenties, èn overwegend descriptieve of anekdotische verzen van auteurs als Vasalis, Ed. Hoornik,
| |
| |
en J. Greshoff. Daarmee is niet gezegd dat er - op het niveau van Vromans stijl bijvoorbeeld - geen overeenkomsten met de poëzie van de generatie van Vijftig zouden zijn aan te wijzen. Door de prominente notie ‘lichamelijkheid’, en de relatief vrije versvormen die in het merendeel van Vromans gedichten zijn aan te wijzen, kan zijn poëzie zonder meer worden verbonden aan verzen van Lucebert en Kouwenaar.
Met zijn protest tegen dat ‘verdomd godderige van het volmaakt gedicht’, ageert Vroman onder meer tegen een visie op de structuur van het (literaire) kunstwerk, die in begrippen als ‘eenheid’, ‘harmonie’, ‘balans’, en ‘perfectie’ uitdrukking heeft gevonden. Dergelijke opvattingen omtrent ‘geslotenheid’ of ‘maximale coherentie’ bestaan tot op heden. Ook door deze stellingname tegen een opvatting over de aard van poëzie die vooral door autonomistische dichters als Nijhoff en Kouwenaar is beleden, lijkt het zinvol Vroman in breder verband een plaats te geven binnen de ‘onzuivere’ poëticale traditie.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De eerste fase van de waarderingsgeschiedenis van ‘Over de dichtkunst’ speelt zich af in brieven (zie Achtergronden en uiterlijke beschrijving). Vroman heeft echter niet alleen met Voeten, en, in verband met de produktie van Twee gedichten, met de directie van Querido's uitgeverij over dit gedicht gecorrespondeerd. J. Bernlef, redacteur van het toen nog marginale literaire tijdschrift Barbarber, had door toedoen van de De gids-redacteur kennis genomen van het brieffragment bij ‘Over de dichtkunst’, en meende hierin een aan zijn ideeën verwant literatuurconcept te lezen. In een brief aan Vroman, en vervolgens in een essay dat in november 1960 in Barbarber is verschenen, heeft Bernlef aan zijn congeniale visie op poëzie uitdrukking gegeven. (Zie over enkele documentaire gegevens over dit aspect van de ontvangstgeschiedenis van ‘Over de dichtkunst’ verder mijn bijdrage ‘Briefwisseling met Barbarber’, genoemd in de literatuurlijst.)
De literaire critici hebben na publikatie zowel sterk afwijzend, als in grote bewondering op Twee gedichten gereageerd. Zo schrijft W. Brandt: ‘Soms, in enkele strophen [van “Over de dichtkunst”], stijgt [het] oervervelend gedaas boven zijn nonsensikale inhoud tot werkelijke poëzie uit, maar deze momenten zijn, evenals in het tweede lange gedicht, dat “Ballade” heet, slechts zeldzaam. Ziehier een voorbeeld van de experimentele dichter die zich tot het uiterste forceert en bij wie
| |
| |
de poëzie tot een woordenspel van retoriek is geworden.’ Toch zijn de bepaald negatieve besprekingen in de minderheid. Ad den Besten, die zich, zoals bekend, met grote ijver voor de publikatie en verspreiding van naoorlogse poëzie heeft ingezet, meldt over ‘Over de dichtkunst’: ‘Een groot gedicht van een groot dichter!’ En hij vervolgt: ‘Het tweede, “Ballade” geheten, doet nauwelijks voor het ander onder.’ Kees Fens, die de bundel zelfs in twee besprekingen aan de orde stelt, verklaart: ‘Beide gedichten hebben door hun onuitputtelijkheid die aantrekkelijkheid, die voortdurende bekoring tot lezen en herlezen, die ook gedichten als Leopolds “Cheops” en Nijhoffs “Het uur U” bezitten. Het zou een schande zijn als in kranteartikelen het laatste woord over deze bundel van Vroman werd gesproken.’
Het tijdschrift Merlyn heeft de Nederlandse literaire kritiek voor deze ‘schande’ behoed. In april 1962 wordt Vroman benaderd door J.J. Oversteegen, die samen met D'Oliveira en Fens de redactie vormt van dit tijdschrift. Oversteegen verklaart dat ‘Ballade’ voor de redactie ‘de poëziepublicatie van de laatste tijd’ is, en kondigt de publikatie aan van een beschouwing over dit gedicht, geschreven door D'Oliveira. Diens ‘Ballade van liefde en dood’, dat in het eerste nummer van Merlyn verschijnt, vormt de eerste publikatie in een reeks van vijf, waarin Vromans poëzie (inclusief ‘Over de dichtkunst’) uitvoerig aan de orde is gesteld. Fens had inmiddels ook - samen met Den Besten en Maurits Mok - zorg gedragen voor een literaire prijs: in het voorjaar van 1962 ontvangt Vroman voor zijn bundel de Boekenmarktprijs (f 2.000, -), ingesteld door N.V. Magazijn de Bijenkorf.
Met name ‘Over de dichtkunst’ is ook later nog reacties blijven uitlokken. Een aantal belangrijke dichters heeft dit poëticale gedicht kritisch geconfronteerd met eigen opvattingen over poëzie. De secundaire-literatuurlijst bevat beschouwingen van Rutger Kopland (1970) en Willem van Toorn (1975) waarin - in meer en minder mate - met ‘Over de dichtkunst’ wordt gepolemiseerd. In 1985, een kwart eeuw na publikatie, leidt dit gedicht nog tot een woordenwisseling: een sterk depreciërende beschouwing van de criticus en dichter K.L. Poll in de NRC dwingt Ten Braven (pseudoniem van H. van den Bergh) in Vrij Nederland ertoe stelling te nemen tegen de beschouwingen van zijn opponent.
Het aantal ‘academische’ interpretaties van gedichten van Vroman is opmerkelijk gering, zeker vergeleken met de reeks beschouwingen die inmiddels is gewijd aan het dichterlijk werk van H. Claus, Lucebert en G. Kouwenaar. Toch is het nu juist weer ‘Over de dichtkunst’ geweest, dat zich na het
| |
| |
werk van D'Oliveira (1966) nog twee maal in interpretatieve aandacht heeft mogen verheugen; zowel S. van den Bremt (1974) als Van den Bergh (die in zijn Tirade-stuk uit 1975 ook ‘Ballade’ bespreekt), hebben het gedicht nog van uitvoerig commentaar voorzien.
Tot slot fungeert het brieffragment bij ‘Over de dichtkunst’, vanaf de voorpublikatie in De gids tot op de dag van vandaag, als een tekst waaruit voornamelijk door dagbladcritici te pas en te onpas citaten worden gelicht die - klaarblijkelijk - Vromans literatuuropvatting afdoende kunnen karakteriseren. Ten Braven suggereert dat we met het brieffragment bij ‘Over de dichtkunst’ te maken hebben met ‘de meest geciteerde brief van de moderne letterkunde’. Vanzelfsprekend doet dit collectieve citeer-gedrag weinig recht aan de complexiteit van Vromans poëtica, noch aan de verschuivingen die hierin na 1960 zijn opgetreden; nota bene heeft Vroman de strekking van het brieffragment bij ‘Over de dichtkunst’ al weer gerelativeerd door de structuur en de opzet van zijn volgende gedicht, ‘Ballade’. Dit frequente gebruik vormt uiteraard wel een indicatie van de belangrijke plaats die ‘Over de dichtkunst’ uiteindelijk is gaan innemen binnen Vromans literaire oeuvre, èn binnen onze naoorlogse, literaire canon.
Gebruik is gemaakt van de tekst van Twee gedichten zoals die is te vinden in de door Vroman geautoriseerde verzameluitgave Gedichten 1946-1984. Querido: Amsterdam 1985, p. 237-293. Op een beperkt aantal zetfouten en (spelling)varianten na, is deze tekst gelijk aan die van de oorspronkelijke bundeluitgave.
Deze bijdrage is tot stand gekomen in het kader van een door Stichting Literatuurwetenschap (nwo) gesubsidieerd Vroman-onderzoek (projectnummer 301-179-074).
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
[Anoniem], Over ‘Over de dichtkunst; een lezing met demonstraties’ door Leo Vroman. In: Barbarber, nr. 16, 1960, p. 14-16. |
K. Fens, Het ogenblik van ons allerleven; [recensie van] Twee gedichten van Leo Vroman. In: De tijd-Maasbode, 30-9-1961. |
C. Swinkels, De taalstrijd van de dichter; bij Twee gedichten van Leo Vroman. In: De linie, 30-9-1961. |
P. Calis, Leo Vroman in verzet tegen het ‘godderige’ gedicht; [recensie van Twee gedichten]. In: Algemeen handelsblad, 4-11-1961. |
C.J.E. Dinaux, Het dichterschap van Leo Vroman; poëzie contra poëzerigheid; [recensie van Twee gedichten]. In: Haarlems dagblad, 18-11-1961. |
W. Brandt, Hedendaagse rhetoriek; [recensie van Twee gedichten]. In: De Bussumsche courant, 21-11-1961. Later gepubliceerd onder de titel ‘Hedendaagse retoriek’ in: W. Brandt, Keurschrift uit de hedendaagse Noord- en Zuid-Nederlandse letteren. Amsterdam z.j. [1964], p. 123-127. |
C.J. Kelk, De dichterlijke improvisatie; [recensie van Twee gedichten]. In: De groene Amsterdammer, 9-12-1961. |
M. Nord, Weerbarstige dichters; nieuwe poëziebundels van Bernlef tot Kemp; [recensie van onder meer Twee gedichten]. In: Het parool, 16-12-1961. |
K. Fens, De eigenzinnigheid van gedicht en schrijverschap; [recensies van L.] Vroman: Twee gedichten [en S.] Vestdijk: De filosoof en de sluipmoordenaar. In: Vrij Nederland, 30-12-1961. |
G. Smit, Oud en nieuw in de poëzie; nieuwe verzen van Leo Vroman; [recensie van Twee gedichten]. In: De volkskrant, 6-1-1962. |
P.H. Dubois, Zoeken van weg naar de werkelijkheid; poëzie van G. der Graft [,] Hans Andreus [,] Leo Vroman [en anderen]; [recensie van onder meer Twee gedichten]. In: Het vaderland weekjournaal, 19-5-1962. |
H. Oosterhuis, [Recensies van] Vroman, Leo [:] Proza [Amsterdam 1960, en] Twee gedichten. In: Streven, 1961/62, jrg. 15, dl. 11, p. 684-685. |
A. den Besten: Kroniek der poëzie; drie grote dichters; [recensie van onder meer Twee gedichten]. In: Wending, 1961/62, jrg. 16, p. 837-856, vooral p. 847-848. |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Een ballade van liefde en dood. In: Merlyn, nr. 1, 1962/63, jrg. 1, p. 3-22. |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Nouveauté's van Vroman. In: Merlyn, nr. 6, 1962/63, jrg. 1, p. 1-19. |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Commentaar [bij J. Noordzij, The words on the page. In: Merlyn, nr. 6, 1962/63, jrg. 1. p. 56-65]. In idem, p. 65-81, vooral p. 65-68. Onder meer over het ontstaansproces van ‘Ballade’. |
H. Kapteijns, Onkruid en tarwe in Leo Vromans ‘Over de dichtkunst’. In: Jeugd en cultuur, nr. 4, 1963/64, jrg. 9, p. 173-177. |
K.L. Poll, Dichten zonder vriend of vijand, de poëzie van Leo Vroman (i). In: Hollands maandblad, nr. 214, 1965/66, jrg. 8 [= 7], p. 30-36. K.L. Poll, Symbolen voor de eigen vorm; de poëzie van Leo Vroman ii. In: Hollands maandblad, nr. 216-217, 1965/66 jrg. 7, p. 48-54. |
| |
| |
K.L. Poll, Heilig noch speels; de poëzie van Leo Vroman (iii en slot). In: Hollands maandblad, nr. 218, 1965/66, jrg. 7, p. 30-34. Deze drie opstellen vormen een reeks en bevatten opmerkingen over zowel ‘Over de dichtkunst’ als ‘Ballade’. Deze beschouwingen zijn, enigszins gewijzigd en onder de titel ‘Leo Vroman. Op zoek naar de leefformule’, ook te vinden in K.L. Poll, De eigen vorm. Essays over poëzie. Amsterdam z.j. [= 1967], p. 56-99. |
L.H. Pelzer, Leo Vroman. Brugge enz. 1965, p. 56-60 (over ‘Over de dichtkunst’, p. 60-61 (over ‘Ballade’). |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Een lezing lezen; over Vromans ‘Over de dichtkunst’. In: Merlyn, nr. 5, 1966, jrg. 4, p. 327-360. |
J.M.F. Stalpers, Waan-zinnig, tussen mijn slapen [Opmerkingen bij D'Oliveira (1966)]. In: Raster, nr. 2, 1967/68, jrg. 1, p. 194-197. |
J. Bernlef en K. Schippers, Nieuwe Nederlandse poëzie: Een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag. In: Een cheque voor de tandarts. Amsterdam 1967, p. 177-185, vooral p. 177-180. |
R. Kopland, Poëzie: een bijzondere manier van zeggen. In: Algemeen handelsblad, 4-4-1970. Later gepubliceerd in Zestig jaar Leo Vroman. Tirade, nr. 205 [-206], 1975, jrg. 19, p. 313-322. |
R.L.K. Fokkema, Leo Vroman; directions and Figures in the Poetry of Holland and Flanders. In: Writing in Holland and Flanders, nr. 32, 1973, p. 17-21. Met een vertaling van een fragment van ‘Over de dichtkunst’ in het Engels door P. Nijmeijer. |
S. van den Bremt, Leo Vroman: ‘Over de dichtkunst’. In: Facetten van de hedendaagse Noordnederlandse poëzie. Kreatief, nr. 4-5, 1974, jrg. 8, p. 34-43. |
H. van den Bergh, Als water in een spons; de bouwprincipes van Vromans lange gedichten. In: Zestig jaar Leo Vroman. Tirade, nr. 205 [-206], 1975, jrg. 19, p. 288-302. |
W. van Toorn, Dichter bij de grens. In: De revisor, nr. 2, 1975, jrg. 2, p. 67-69. |
M. de Smet, De poëzie-opvatting van Leo Vroman; enkele verleesde bedenkingen. In: Kofschip, nr. 4, 1982, jrg. 10, p. 31-35. Later verschenen in M. de Smet, Bronwaarts afdwalen; een bundel literaire kritieken en beschouwingen uit Zuidnederlandse literaire en algemeenculturele tijdschriften. Kortrijk z.j. [= 1983], p. 17-20. |
K.L. Poll, Over het ontstaan. In: NRC Handelsblad, 27-12-1985. |
Ten Braven [= pseudoniem van H. van den Bergh], Vromans vormen. In: Vrij Nederland/Boekenbijlage, 18-1-1986. Ook te vinden in Ten Braven, Lekkere literatuur. Amsterdam 1987, p. 30-33. |
B. Peperkamp, Briefwisseling met Barbarber; over brieven en een onuitgegeven correspondentie. In: Het Vroman-effect. [Onder redactie van] J. Kuijper, B. Peperkamp, M. Salverda en G. Willems. Amsterdam enz. 1990, p. 101-114. |
B. Peperkamp, Er mag geen nagel tussen kunnen; een aantekening over coherentie. In: Achterbergkroniek, nr. 1, 1990, jrg. 9, p. 25-34. |
lexicon van literaire werken 10
mei 1991
|
|