| |
| |
| |
Leo Vroman
Tineke
door August Hans den Boef
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Tineke van Leo Vroman (*1915 te Gouda) verscheen in januari 1948, in een oplage van 1000 exemplaren, voorzien van illustraties van de hand van de auteur, bij uitgeverij Querido te Amsterdam. Vanaf najaar 1960 verschijnt de novelle samen met De adem van Mars en Snippers van Leo Vroman als Proza.
Tineke is in 1945 in Osaka geschreven, zoals Vroman later zelf vertelt. De titel verwijst naar Tineke, zoals zijn toenmalige verloofde en latere echtgenote Georgine Sanders wordt genoemd. In ‘Struikelend omkijken’ (Snippers, 1958) onthult Vroman hoe hij eerst als titel de ‘dunne naam Trihinde’ had gekozen, om deze later te vervangen door de ‘slimme titel’ Tineke. ‘Het verhaal was min of meer een voorstelling van mijn jeugd, die ik kende, geleefd door Tineke, die ik ook kende.’ Daarvóór, in het in het Engels gestelde ‘Paper’ (De adem van Mars, 1956) vertelt Vroman hoe hij op toiletpapier moest schrijven en dus, om ruimte te sparen, zo concies mogelijk aan zijn verhaal werkte. Vervolgens vat hij de novelle in een pagina samen, waarbij hij veel ruimte besteedt aan het scheppingsverhaal van Begje.
| |
Inhoud
De novelle bestaat uit vier delen.
| |
I Tineke luistert
Het vijftienjarige meisje Tineke trekt zich op een zomermiddag terug in de wei, zoals ze dat graag doet. Het is een wereld die ze als een sprookje ervaart, waar planten en dieren menselijke eigenschappen worden toegedicht. Voor de mensen zelf en hun wereld blijkt ze zich niet erg te interesseren. Het sterkst voelt ze zich aangetrokken tot een bepaald, met gras begroeid stukje grond, waar ze ook nog 's avonds, onder het eten, aan moet denken.
Bij het ontbijt worden allerlei voorwerpen als menselijke wezens voorgesteld. Na het eten komt Tineke buitenshuis Begje Varkensblom tegen, de oude tuinman. Hij vertelt haar
| |
| |
waarom hij nooit een gewas vernietigt en geeft haar zijn visie op het scheppingsverhaal. Omdat op de derde dag de planten zijn geschapen, begint hij maar meteen daar, doch wanneer hij enthousiast heeft beschreven hoe de plantenwereld is ontstaan, breekt hij zijn verhaal wenend af.
De volgende dag vervolgt de oude tuinman zijn scheppingsverhaal. Op de vierde dag, toen het licht en het donker ontstonden, meende de passiebloem in de oplichtende hemellichamen haar schepper te ontdekken. Uit liefde volgde zij hem, andere klimplanten meevoerend. Het resultaat was dat het heelal eigenlijk nog meer weg had van een zwaar versierde kerstboom dan van een planetarium.
Begje legt uit waarom op de vijfde dag de dieren werden geschapen. De schepper was gedwongen om de onbelemmerde woekering van planten te bestrijden, maar omdat hij evenals Begje zelf nooit iets vernietigt maar altijd iets toevoegt, creëerde hij eerst een wandelende plant, half plant, half luis. Vervolgens een mus met gras in plaats van veren, die deze luis weer moest opeten. Toen moest hij een varken maken om de grasmussenplaag te bestrijden en iets later een leeuw om de varkens in toom te houden. Ten slotte creëerde de schepper ‘de mens om alle dieren te verslinden’. De oude tuinman hoopt op het komende Koninkrijk, waarin de paradijselijke staat van een louter plantaardige wereld weer is hersteld.
Later op die dag brengt Tineke een bezoek aan het huisje waar Begje met zijn zuster woont en als model van zijn paradijs toont hij het meisje een Chinese bol, waarin zich slechts bloemen bevinden. Tineke vindt dit model van de wereld te beperkt. Als consequentie van zijn wereldbeschouwing eet Begje enkel vlees, eieren en honing, hoewel hij daar niet van houdt. Ook Tineke zou wel willen ophouden met het eten van groen.
| |
II Een brief van Tineke
Het meisje schrijft een brief aan haar ouders. Ook vroeger - vier jaar oud - heeft ze weleens een brief aan hen geschreven. Toen wist ze wat ze wilde zeggen, maar kende ze het schrift niet. Nu is het precies omgekeerd en herkent ze slechts de letters. Vroeger moest zij geloven dat al haar gedachten van haar ouders afkomstig waren, nu vreest zij dat veel gedachten van andere mensen komen. Ze vraagt zich af wat voor zin het heeft om van oude kennis van anderen eigen kennis te maken. Zij vertrekt naar het plekje grond waar ze meer van houdt dan van wie of wat ook.
| |
III Tineke verdwijnt
Het meisje maakt een onderaardse tocht als een kleine Johannes, onder een kerkhof en fossielen en zelfs onder de oceaan, tot ze in een oerwoudlandschap weer bovenkomt. Ze gaat een relatie aan met een jonge man, maar wanneer ze aan
| |
| |
de wereld van haar ouders denkt, ziet ze die voor zich en begint de Oosterse omgeving te vervagen tot een droombeeld. Ze slaapt in en wordt wakker in haar vertrouwde wereld.
| |
IV Terug
Weer thuis herleest ze de brief aan haar ouders, maar ze begrijpt hem niet meer. Ze is vrouw geworden. Als een haan kraait, ‘voor de derde maal’, weent ze.
| |
Interpretatie
De wereld van Tineke is een sprookjeswereld, waarin de werkelijkheid wordt getransformeerd door de verbeelding. Dat zien we op diverse niveaus van de novelle. In de tuinman Begje bijvoorbeeld, die een vermomd kind wordt genoemd, maar ook een kaboutertje. Maar in zijn poppenhuisje ziet hij eruit als een reus. Dit huisje is trouwens weer een miniatuurversie van Tineke's ouderlijk huis. Het sprookjesachtige vinden we in Tineke's onderaardse reis, in het paradijselijke landschap aan de andere kant van de aarde, maar ook in de wereld van de insekten op het gras en in die van de ontbijttafel. Het sprookje van de schepping uit de joodse mythologie wordt door Begje getransformeerd tot het bij zijn visie op de wereld past.
De wereld in het gras en die van de ontbijttafel zijn vol antropomorfe planten, dieren en voorwerpen. Ze zijn direct mensvormig of via een vergelijking. De kever op wereldreis is hiervan een voorbeeld, de koeien die zich ‘verontschuldigen’, een wilg gaat zich te buiten aan ‘burgerlijke achterklap’, een clematis mist ‘een rechtlijnige opinie’. De ontbijttafel bevat onder andere ‘egoïstisch’ wittebrood, jonge kaas die ‘hurkt’ en jam die ‘worstelt’. De kaas, nota bene, wordt bovendien ‘gekweld door ongezonde dromen’. Elders hangen plantenscheuten over ‘als passagiers uit een coupéraam’. Begje, ten slotte, meent dat bloemkool kan ‘ademen’.
Vooral in relatie tot deze oude tuinman vinden we ook omkeringen van het antropomorfe principe. Levende dingen die als een voorwerp worden voorgesteld: ‘het hart een muffe, afgeknauwde gummibal, de lever het lege kaft van een ontbladerd boek, de maag een waardeloze aarden kruik’. Later heeft het mannetje een lichaamsinhoud die ‘terugdwarrelde’ in een andere schikking en vouwt hij zijn handen dicht ‘als een onbelangrijk boek’. Niet altijd is een mens of een menselijke eigenschap het onderwerp van een vergelijking. Zo beweegt de passiebloem ‘als een gemepte slang’. Op de eerste bladzijde van de novelle worden industriële termen gebruikt bij het beschrijven van het geliefde plekje gras.
De sprookjesachtige sfeer wordt versterkt door het zinspe- | |
| |
len op slapen en waken, en vooral dromen. Tineke, ‘denkend aan haar dromen, dromende van haar gedachten’, zien we in het eerste hoofdstuk. Ook de overgang van de oerwoudwereld tot die van haar ouders, ‘huiselijk als een Sinterklaasavond’, wordt beschreven als een droomtoestand.
| |
Thematiek
Dit proces van afwisselend slapen, dromen en ontwaken leidt uiteindelijk tot een definitief ontwaken, het thema van Tineke. Het verhaal begint met het ontwaken van het meisje Tineke en besluit met het ontwaken van de vrouw. Een anonieme bespreker in de NRC (1949) las het verhaal als een symbolische beschrijving van een geleidelijke aanpassing. Tineke past haar kinderlijk-romantische idealen aan de werkelijkheid aan. Deze interpretatie wordt ondersteund door Tineke's houding tegenover Begje. Zij is vrouw geworden, verdwenen is haar kinderlijke ideaal van de onbedorven schepping, dat zij aanvankelijk met Begje deelde maar dat al spoedig bedenkingen opriep.
De twijfels van Tineke aan de ideale plantenwereld worden al uitgesproken in het eerste hoofdstuk, op het moment dat Begje zijn wonderbaarlijke bol toont: ‘Doch in de tint van het ivoor herkende zij de bleekheid van elk al te schoon ontwerp, de bloedeloosheid van het slapend embryo, materie die vol gierigheid het leven schaarse schuilplaats biedt, en als de tijd verstreken is, het ongemerkt verbant.’ (p. 25) Blijkt hieruit dat Tineke kritiek heeft op Begje's model van een ideale wereld, ze voelt zich bovendien soms superieur tegenover de kleine oude tuinman, gezien de keren dat zij ‘moederlijke gedachten’ over hem heeft.
Het is daarom terecht dat critici het slot van de novelle associeerden met Petrus' verloochening van Jezus. Tineke verloochent immers de ideale plantenwereld en haar profeet - vraagt zelfs: ‘Wie was Begje?’ Dat de novelle hiermee in mineur zou eindigen, is echter niet zeker. De slotregel over de haan, ‘toch meende hij slechts: Het wordt dag’, kan evengoed optimistisch worden opgevat, zoals Kees Fens heeft gesteld. Het kind is dood, het leven van de vrouw begint.
De beschrijving van het ontwaken heeft echter een veel meer dan particulier karakter, zoals Vroman zelf al aangaf, verwijzend naar zijn eigen jeugd. Kees Fens (1960) suggereerde dat de novelle ook geïnterpreteerd zou kunnen worden als de beschrijving van ontwakend dichterschap.
| |
Opbouw
De verteller is alwetend en vertelt zijn verhaal chronologisch, maar niet continu. Dat de vertelde tijd vier dagen bestrijkt, zou kunnen verwijzen naar het feit dat er na de derde scheppingsdag, na het ontstaan van een volmaakt plantenrijk, nog andere dagen komen, die deze wereld zouden ver- | |
| |
dringen. Op de vierde dag constateert Tineke dat zij vrouw is geworden en neemt ze afstand van de wereld van Begje.
Het eerste hoofdstuk van Tineke bevat verschillende vooruitwijzingen. De wereldreis van de kever zou kunnen verwijzen naar de reis van Tineke naar het Aziatische land. Zo ook de ‘tropenluwte’, waarin de jonge kaas ongezonde dromen droomt, en de vergelijking die betrekking heeft op Begje's handen: ‘eilanden, grillig als Celebes’.
| |
Stijl
Bijzonder in Tineke is de mengeling van verschillende tekst- en stijlsoorten, waarbij ouderwets taalgebruik wordt afgewisseld met lyrische zinnen en woordgroepen. Of zoals Kees Fens (1964) constateerde: een samengaan van speelse grilligheid, verrassende visie en daarmee samenhangende opvallende woordkeuze, een terloopsheid van toon en een grote humor, ook in het woordgebruik. De verfijndheid van taal waarmee de novelle inzet, wordt volgens Fens tot het einde toe volgehouden.
Interessant is dat Vroman, die later mede bekend zou worden als briefschrijver, het epistolaire genre al opneemt in zijn eerste prozaboek. Zeer opvallend is verder de beschrijving van de ontbijttafel, waarin elk voorwerp wordt gepersonifieerd, ronduit surrealistisch: ‘Het wittebrood lag egoïstisch en onhandig over de ontbijtkoek in zijn schaal.’ Een apart onderdeel vormt de stijl van Begje die beurtelings in dialect spreekt (‘alles heit waarde’, ‘groeten aan U Moe’) en in een vertellersstijl. Begje's stijl van vertellen is ‘beschaafder dan een bruikbaar tuinman wel betaamt’, vooral in het scheppingsverhaal. De speelse, lyrische manier waarop hij de natuur beschrijft, is de stijl die de latere Vroman aankondigt, meer dan de stijl van de verteller zelf, die vaak aan de formele kant blijft.
| |
Context
Verschillende critici zagen een verwantschap ‘in toon en taal’ met de bundel Gedichten uit 1946. Onder hen meent Fens bovendien dat Tineke een prozagedicht kan worden genoemd. Wanneer we de plaats van Vromans prozadebuut bepalen binnen diens totale proza-oeuvre, zien we een duidelijke relatie met de roman Het Carnarium (1973). Net als Tineke is Het Carnarium een verzameling van de verschillende stijlsoorten die Vroman op dat moment boeien, maar veel radicaler. Wam de Moor signaleerde in 1975 een continuïteit tussen deze twee teksten. De weerzin om vlees te eten in Het Carnarium bijvoorbeeld herinnert aan de weerzin om planten te eten in Tineke.
In 1964 zou Kees Fens in een inleiding bij een aparte uitgave
| |
| |
van Tineke ingaan op de verschillen in stijl tussen de novelle en het latere proza. Als voorbeeld citeerde hij achter elkaar de beginregels van Tineke en ‘De adem van Mars’ uit de gelijknamige bundel. Fens trok hieruit de conclusie dat de novelle veel verfijnder van taalgebruik is, meer ‘literair’, een beschrijving ook van een geheel nieuwe werkelijkheid. ‘De adem van Mars’ bezit daarentegen een lossere toon, de taal is gewoner en de werkelijkheid is bekend.
Deze observatie is juist, maar niet Fens' idee dat de verschillen een ontwikkeling binnen Vromans proza te zien geven. Tineke is immers niet eerder geschreven, maar later. In mei 1941 is namelijk het begin van ‘De adem van Mars’ in het Indische tijdschrift De Fakkel verschenen.
Dat Tineke vrouw wordt in een land dat sterk op Indonesië lijkt, is uiteraard niet toevallig. Vromans verloofde groeide in dit land op en de auteur zelf woonde er van augustus 1940 tot november 1943. De relatie met een Oosterse jongeman heeft een algemener karakter en is verbonden met een thematiek die Vromans werk als geheel kenmerkt: de gewenste eenheid van de diverse mensensoorten, een visie die hij het meest expliciet en uitgebreid zou verwoorden in Het Carnarium. Dit thema is essentieel in Vromans werk. Een - om een term uit een andere discipline te gebruiken - multiraciale en multiculturele samenleving is voor Vroman een conditio sine qua non.
Een andere constante die in Tineke al aanwezig is, vormt de biologische kijk op de wereld. In de NRC (1949) sprak de recensent over een ‘tot het uiterste geprikkelde biologische gerichtheid’. Een en ander betekent niet dat Vroman alles door de bril van een vakbioloog bekijkt, maar dat hij profiteert van het specifieke vermogen tot relativeren dat zijn werk als bioloog hem heeft bezorgd. De relativering gebruikt Vroman als literaire techniek.
Mensen en dieren zijn objecten die biologische functies vervullen. Daarom zijn ze gelijk. Hun object-zijn blijkt op de plaatsen waar Vroman mensen als dieren, voorwerpen dan wel biologische functies beschrijft. Het werk van Vroman bevat een aantal surrealistische elementen. Waarschijnlijk ontdekte hij ooit dat de biologische manier waarop hij zich wilde uitdrukken - de lezer vervreemden en clichés vermijden - aansloot bij sommige surrealistische effecten. Meer niet. Het biologische effect leidt niet tot een kille, onpersoonlijke benadering, integendeel. Op grond van hun gelijkheid kent Vroman alle levende wezens juist een grote waarde toe.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
De bewondering voor Vromans biologische kijk nam niet weg dat de bespreker van Tineke in de NRC (1949) vond dat deze ‘het rijpingsproces van het meisje overwoekert.’
Jeanne van Schaik-Willink (1949) meende dat Vroman de Hollandse natuur zo goed weet weer te geven ‘als alleen een gevoelig mens die in den vreemde verblijft.’ Ze doelde op Vromans verblijf in Amerika, terwijl hij de novelle onder bittere omstandigheden in Japan schreef. Kritiek had de bespreekster op de taal die allerminst zou opkomen in het hoofd van een jong meisje. Zoals hier: ‘Rechtop voor dit alles had men een torenhoge grashalm opgericht, en hieraan volgens liefde en berekeningen bladeren geklonken, tevoren in bladponshallen uitgewalst en in de groenerij met stoomsmaragd verkleurd.’ (p. 9)
Albert Helman (1949) vond deze passage juist verrassend. Hij vergeleek de figuur Tineke met Frederik van Eedens Kleine Johannes en Godfried Bomans Erik. In het scheppingsverhaal van Begje bespeurde hij analogieën met die uit Caraïbische mythologieën als de Popol Vuh. Vromans proza is volgens hem ‘de uiting van een markante, zeer dichterlijke en zeer afgeronde persoonlijkheid’ en bezit ‘wellicht nog grotere kwaliteiten dan zijn poëzie’.
F. Bordewijk (1949) oordeelde eveneens dat Vroman met deze novelle ‘nog hoger steeg dan in zijn verzenbundel’. Tineke is ‘een kunstuiting van grote verfijning en ingewikkelde structuur’. Een heel enkele keer is Vroman ‘gezocht’ plastisch bezig. Bordewijk stelde verder vast dat het surrealisme, dat we kennen uit sommige gedichten van Vroman, is verdwenen. Een onjuiste vaststelling, gezien de beschrijving van de ontbijttafel. En Bordewijks voorbeeld van de nieuwe stijl van Vroman, de passage die begint met ‘Kleine jachtkever gaat wereldreis beginnen’ heeft eveneens surrealistische trekjes.
Bij de verschijning van Proza stelde Fens (1960) dat Tineke van Vromans proza het meest lyrische is en Greshoff (1961) betoogde dat in deze novelle alle door hem bewonderde Vroman-ingrediënten al aanwezig zijn. J. Meulenbelt (1960) vond Vromans prozadebuut daarentegen nog wat zwak. Het bevat volgens hem ‘een te geringe gerichtheid van de verbeeldingskracht, het veelvuldig voorkomen van àl te ouderwetse of ook te precieuze woorden en de aanwezigheid van flauwe aardigheden.’
In deze tijd heeft men, na de twee verhalenbundels en gedichten waarin zij voorkomt, oog voor de figuur Tineke. Fens wees erop dat dit personage een literaire creatie is, die
| |
| |
volstrekt niet samenvalt met de gelijknamige echtgenote van de auteur (1964).
Janet Luis (1984) lijkt bij de bespreking van een herdruk van Proza aan te sluiten bij Meulenbelt. Het taalgebruik achtte ze ‘wat gewrocht’, maar ze haalde als verdediging aan dat Vroman ooit aan de criticus Gomperts vertelde dat hij tijdens zijn Japanse gevangenschap behoefte had aan ‘mooi Nederlands’.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Leo Vroman, Tineke, in: Proza. Een keuze uit de verhalen. Amsterdam 1984.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anoniem, Leo Vroman. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 9-3-1949. |
F. Bordewijk, 'n Doodsimpele titel voor een kunstuiting van grote verfijning. In: Utrechtsch Nieuwsblad, 19-3-1949. |
Albert Helman, Leo Vromans proza. In: Kroniek voor kunst en kultuur, nr. 3, maart 1949, jrg. 10, p. 76-77. |
J. Greshoff, Leo Vroman als litterair koorddanser. In: Het Vaderland, 11-6-1949. |
Jeanne van Schaik-Willink, Geïnspireerd door inspiratie. In: Critisch Bulletin, 1949, jrg. 16, p. 304-307. |
Jos Panhuijsen, Proza en poëzie van Leo Vroman. In: De Nieuwe Eeuw, 17-6-1950. |
Anoniem, Het wonderlijke leven van Leo Vroman. In: De Linie, 12-11-1960. |
J. Meulenbelt, Curieus dichtersproza. In: Haagsch Dagblad, 25-11-1960. |
K[ees] F[ens], Het vanzelfsprekende proza van Leo Vroman. In: De Tijd/Maasbode, 3-12-1960. |
Anoniem, Leo Vroman... bewaarde het geluk in dingen van alle dag. In: Haagsche Courant, 1-12-1960. |
J. Greshoff, Verzameld proza van Leo Vroman. Ongemeen rijke schakering wat stof en doel betreft. In: Het Vaderland, 18-3-1961. |
Piet Calis, Het schilderij in de keuken. In: De Gids, 1961, p. 187-192. |
D. Hillenius, Het ontwenningsmechanisme. In: Tegen het vegetarisme. Amsterdam 1969, p. 202-209. |
Adriaan van der Veen, Het heimwee bij Leo Vroman. In: Gastenboek van Singel 262. Amsterdam 1962, p. 81-88. |
Kees Fens, Inleiding. In: Leo Vroman, Tineke. Amsterdam 1964, p. i-vii. |
L.H. Pelzer, Leo Vroman. Brugge 1965. |
Wam de Moor, Van de kleine zeemeermin tot Vroman in triplo. In: Tirade, 1975, jrg. 19, p. 370-382. |
Janet Luis, Vromans proza: wel oud, niet verouderd. In: Het Parool, 30-6-1984. |
R.L.K. Fokkema, Leo Vroman. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Alphen aan den Rijn enz., mei 1985. |
Leo Vroman, Jessewou. In: Tirade, 1988, p. 443-449. |
Leo Vroman, Twee steden. In: Tirade, 1989, p. 241-243. |
August Hans den Boef, ‘Ik heb eens een klein boekje geschreven waarin ik mij voorstelde Tineke te zijn als kind, en een andere keer een boek waarin ik middenin sterf.’ Het proza van Leo Vroman. In: Jan Kuijper e.a. (red.), Het Vroman-effect. Over leven en werk van Leo Vroman. Amsterdam/'s-Gravenhage 1990, p. 9-39. |
lexicon van literaire werken 9
februari 1991
|
|