| |
| |
| |
J.J. Voskuil
Het Bureau
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het Bureau van J.J. Voskuil (* 1926 te Den Haag, † 2008 te Amsterdam) verscheen tussen 1996 en 2000 in zeven delen bij uitgeverij Van Oorschot te Amsterdam. De reeks omvat de volgende titels: Meneer Beerta (februari 1996), Vuile handen (augustus 1996), Plankton (februari 1997), Het A.P. Beerta-Instituut (januari 1998), En ook weemoedigheid (januari 1999), Afgang (maart 2000) en De dood van Maarten Koning (november 2000).
Het titelblad van ieder deel geeft Het Bureau in combinatie met het deelnummer als hoofdtitel, gevolgd door de titel van het betreffende deel. De romancyclus telt inclusief voorwerk in totaal 5188 bladzijden (respectievelijk 766, 576, 820, 977, 917, 700 en 232 bladzijden). In ieder deel wordt bovendien de verhaaltekst gevolgd door een register van personages, een inhoudsopgave en een colofon, terwijl op de laatste bedrukte bladzijde de hele reeks staat vermeld.
De delen zijn niet zozeer onderverdeeld in hoofdstukken, maar in jaren van handeling. Het chronologisch opgebouwde verhaal bestrijkt tweeëndertig jaar en begint in 1957. De overige delen vangen aan in 1965, 1972, 1975, 1979, 1982 en 1987, wat al aangeeft dat de jaren zeventig relatief veel aandacht krijgen, mede omdat de delen 3-5 aanzienlijk meer bladzijden tellen dan de overige delen. Verdere opdeling in scènes en episodes vindt plaats door het gebruik van witregels en asterisken.
De eerste druk is een gebonden dundrukeditie gemaakt van 70 grams Delphi. Het zevende deel neemt in dit opzicht een uitzonderingspositie in: de gebruikte papiersoort is 100 grams Da Costa, waardoor het boek verhoudingsgewijs dikker lijkt dan het feitelijk is. Het gebruikte lettertype is de Bembo. De olijfgroene linnen banden zijn uitgerust met een wil leeslint. Het ontwerp van band en omslag werd vervaardigd door Gerrit Noordzij. Tot op heden bestaan er van de zeven delen respectievelijk 18, 16, 15, 11, 8, 5 en 5 drukken. De meeste herdrukken dateren van voordat de complete reeks was gepubliceerd. Zo verschenen er van Meneer Beerta in 1996 drie herdrukken,
| |
| |
in 1997 vijf en in 1998 zes, en van Vuile Handen respectievelijk vier, drie en vier. Vooral van de eerste paar delen zijn tienduizenden exemplaren over de toonbank gegaan.
Het ‘Bureau’ verwijst naar het Meertens Instituut, dat gedurende het grootste deel van de periode waarin de roman zich afspeelt aan de Keizersgracht in Amsterdam was gevestigd. Tijdens de in het boek beschreven periode was Voskuil er werkzaam als wetenschappelijk medewerker volkscultuur. De voorkant van ieder deel wordt gesierd door een getekende afbeelding van het Trippenhuis, het zeventiende-eeuwse gebouw aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam dat sinds 1808 dienst doet als kantoor van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (of de voorlopers ervan). Deze organisatie, waaronder ‘het Bureau’ ressorteert en die in de roman ook wel wordt aangeduid als ‘Hoofdbureau’, maakt gebruik van ongeveer dezelfde afbeelding als logo op briefpapier en dergelijke. Het stofomslag van de afzonderlijke delen heeft steeds een andere tint; in het geval van het laatste deel markeren de kleur zwart en de titel (De dood van Maarten Koning) gezamenlijk het einde van de reeks. De publicatie van dit laatste deel werd vergezeld door Ingang tot Het Bureau. Dit afzonderlijke boek staat eveneens op naam van J.J. Voskuil en bevat een ‘verkorte inhoud’ van 100 bladzijden en een personenregister van 26 bladzijden.
Voskuil heeft zijn roman in de eerste helft van de jaren negentig geschreven. Bij publicatie van het eerste deel was het hele manuscript reeds voltooid. Op de slotbladzijde van elk deel staat vermeld dat het werd geschreven in Amsterdam, Voskuils woonplaats. Ook wordt aangegeven wanneer het betreffende deel precies tot stand is gekomen. Zo ontstond het eerste deel tussen 7 september 1990 en 21 juli 1991, terwijl de auteur voor het laatste deel iets meer dan twee maanden heeft nodig gehad (van 24 november 1994 tot 26 januari 1995).
In diverse interviews gaat Voskuil nader in op het ontstaan van zijn megaroman. In gesprek met Onno Blom (Vrij Nederland, 1-2-2003) legt hij uit dat na zijn vervroegde pensionering in 1987 zijn aanwezigheid op het Meertens Instituut gaandeweg minder op prijs werd gesteld en dat hij op zeker moment van zijn voormalige medewerkers kreeg te horen er niet meer welkom te zijn. Dat leidde tot een ‘barstende koppijn’ die niet overging. Een droom over zijn dood in augustus 1990 gaf hem onmiddellijk het besef te beschikken over het slot ‘van het boek dat ik moet gaan schrijven’. Een maand later is hij aan dat boek begonnen. Bij dit interview staat een brief van 12 maart 1995 afgedrukt waarin Voskuil aan zijn uitgever meldt dat het typoscript van 5500 bladzijden af is. Het werk bestaat ook dan
| |
| |
al uit zeven delen. De schrijver geeft aan dat zijn boek primair op basis van zijn geheugen tot stand is gekomen, maar dat hij verder ‘als een wetenschapper’ te werk is gegaan door per jaar op lijsten bij te houden ‘wat er was aan aantekeningen, notulen van vergaderingen, brieven, mijn dagboek. Die spullen lagen voor me. Ik verdiepte me erin, en dan ging ik schrijven.’ Daarbij heeft hij naar eigen zeggen herinneringen aan een bepaalde maand wel eens uitgespreid over een heel jaar of de dosering van de gegevens aangepast om ‘de werkelijkheid zo werkelijk mogelijk te houden’.
Vuile handen en Plankton werden samen bekroond met de F. Bordewijkprijs 1997 voor verhalend proza. Voor Plankton ontving de auteur bovendien de Libris Literatuurprijs 1998.
Tijdens de publicatie van Het Bureau verscheen ook Voskuils De moeder van Nicolien (1999), een korte roman gewijd aan een bijpersonage uit de romancyclus, de dementerende schoonmoeder van hoofdpersoon Maarten Koning. Het verhaal bestaat uit episodes die letterlijk uit de grote roman zijn gelicht, aangevuld met andere episodes en anekdotes over de laatste jaren van het leven van de schoonmoeder.
In 2000 werd door voormalige acteurs van het Werktheater onder de titel ‘Maarten en Nicolien’ een op de roman gebaseerde toneelvoorstelling gemaakt. De bewerking staat op naam van Ineke Cohen en de acteurs, in samenwerking met Voskuil. Deze toneelversie richt zich overigens alleen op het huiselijk leven van beide titelpersonages. Peter te Nuyl en Krijn ter Braak maakten voor NPS Radio een hoorspelversie van de hele romancyclus, bestaande uit 475 afleveringen van een kwartier. De uitzending ervan op weekdagen tussen april 2004 en mei 2006 trok dagelijks gemiddeld ruim 120.000 luisteraars.
| |
Inhoud
Meneer Beerta
Het loopt tegen de zomer van 1957 als de bijna eenendertigjarige Maarten Koning door Beerta een baan als wetenschappelijk ambtenaar op het Bureau krijgt aangeboden. Beerta was een docent van Maarten in de tijd dat hij Nederlands studeerde. In de bewuste functie zal hij vooral een bijdrage gaan leveren aan de totstandkoming van een Atlas voor Volkscultuur. Maarten heeft er weliswaar weinig illusies over en ook zijn vrouw Nicolien ziet hem niet graag in een baan verdwijnen, maar hij moet iets, is op zoek naar werk en een inkomen, en hij besluit de baan te nemen.
Na korte tijd is Maarten volledig opgenomen in het leven
| |
| |
op het in de binnenstad van Amsterdam gevestigde Bureau, waar onder leiding van Beerta door een handvol medewerkers volkskundig onderzoek wordt verricht. Men doet dit onder meer door volksverhalen te verzamelen, het gebruik van bepaalde woorden en volkstradities geografisch in kaart te brengen, knipselarchieven bij te houden, vragenlijsten rond te sturen over zaken als kabouters en volksgeneeskunde, en mensen in den lande te gaan interviewen over hun taalgebruik. De ingewonnen informatie wordt verwerkt op fiches, in kaartsystemen en in verslagen en artikelen. Maarten wordt al gauw een vertrouweling van Beerta, die een druk leven leidt omdat hij in allerlei commissies zit en veel congressen bezoekt. Frans Veen, een vriend van Maarten en Nicolien, krijgt ook een baan op het Bureau, maar houdt het werk al snel voor gezien.
Maarten raakt meer en meer verweven met de mensen en gebeurtenissen op het Bureau. Ook al houdt hij graag enige afstand tot zijn collega's, regelmatig zijn er aanvaringen met Dé Haan, het hoofd van de afdeling volkstaal. Met Beerta voert hij dagelijks gesprekken over allerlei zakelijke en inhoudelijke aangelegenheden en er worden ook voortdurend nieuwe mensen aangenomen, zoals Bart Asjes, met wie Maarten het goed kan vinden. Tijdens vergaderingen en informele gesprekken in de koffieruimte komen de individuele eigenaardigheden en stokpaardjes van collega's naar voren. Er zijn bovendien de huiselijke beslommeringen rond zijn leven met Nicolien, de gesprekken en vriendschapsbanden met Frans, Klaas de Ruiter en Henriette Fagel, een studievriendin die in Italië woont, en de dromen over zijn autoritaire vader. Maarten ervaart zijn omgeving voortdurend als een bedreiging, maar hij weet zich goed te handhaven. Zijn vriend Frans wordt echter wegens psychische problemen enige tijd in de Valeriuskliniek opgenomen.
Door bezoek aan congressen komt Maarten in die eerste jaren ook in aanraking met nationale en internationale beoefenaars van de volkskunde. Op die bijeenkomsten worden de resultaten van het onderzoek naar buiten gebracht, al vindt Maarten het eigenlijk onzin om daarover te praten, zoals hij de hele Atlas feitelijk een zinloze onderneming vindt. In zijn werkomgeving wil men dat hij een proefschrift gaat schrijven, iets wat hij allerminst van plan is. Verder is het leven van Maarten nauwelijks opwindend te noemen; hij wandelt graag en brengt oudejaarsdag door met het spelen van Mens-erger-jeniet met zijn schoonmoeder. De zaken op het Bureau gaan echter goed, er komen steeds meer mensen te werken en Maarten krijgt steeds meer verantwoordelijkheden toegeschoven. In 1965 treedt Beerta terug als directeur en wordt Jaap Balk als opvolger benoemd.
| |
| |
| |
Vuile handen
Het nieuwe leiderschap betekent dat de onderlinge verhoudingen op het Bureau zich wijzigen, al blijft Beerta op velerlei manieren bij het onderzoek betrokken en komt hij nog dagelijks op het Bureau. Maarten ontpopt zich als iemand die het belangrijk vindt om stelling te nemen, ook over de internationale politieke kwesties die in de jaren zestig meer en meer op de voorgrond treden. Zijn afwijzende houding tegenover mogelijke samenwerking van het Bureau met vakgenoten in Zuid-Afrika wordt hem niet in dank afgenomen en hij overweegt even om ontslag te nemen. Met Nicolien loopt hij mee in een demonstratie tegen de oorlog in Vietnam. Intussen gaat het werk gewoon door. Met Jaring Elshout, van de afdeling volksmuziek, maakt Maarten bandopnames in Friesland. En Beerta wijst hem aan als secretaris van Ons Tijdschrift. Een nieuwe medewerker die bij Maarten op de kamer komt te zitten is Ad Muller. Behalve met Beerta voert Maarten ook met Ad en Bart dagelijks gesprekken over het werk en andere zaken.
In 1969 verhuist het Bureau naar een groter gebouw aan de Keizersgracht, wat voor interne strubbelingen zorgt. Ad meldt zich regelmatig ziek. De conversaties in de koffieruimte gaan na de Maagdenhuisbezetting vaker over landelijke politiek. En samen met Beerta neemt Maarten deel aan een volkskundig congres in Stockholm, waar hij een lezing over de kerstboom houdt. Een andere nieuwe medewerker van Maartens afdeling is Sien de Nooijer. Maarten is verantwoordelijk voor steeds meer zaken, zoals de opvolging van vertrekkende medewerkers, het aannemen van nieuwe mensen en de onderlinge werkverdeling. Tegelijk houdt hij veel collega's op afstand en voelt hij zich regelmatig vervreemd van de dagelijkse werkelijkheid op het Bureau. Tussen de middag is hij graag alleen, en maakt hij meestal een wandeling over de grachten.
| |
Plankton
Maarten is veel tijd kwijt met het jaarverslag, commissiewerk, vergaderingen, personeelsbeleid, correspondentie en de nooit aflatende discussies met collega's, vooral kamergenoten Bart en Ad, over belangrijke en onbelangrijke zaken. Zo is zijn veldwerk in Brabant aanleiding tot uitgebreide gesprekken over Brabanders, katholieken en grote gezinnen.
Op de autoloze zondag brengen Maarten en Nicolien een bezoek aan zijn vader.
Na een controverse over de inbreng van de Vlaamse redactieleden in Ons Tijdschrift komt het tot een breuk tussen Maarten en de Vlaming Staaf Pieters, iets waartegen Beerta zich sterk verzet. Ad meldt zich nog steeds vaak ziek met onduidelijke klachten, terwijl Maarten onzeker blijft over zijn rol en verantwoordelijkheden op het Bureau; hij behoudt het gevoel dat zijn collega's in wezen vreemden zijn. Op het congres over
| |
| |
de Europese atlas in 1974 in Visegrad krijgt hij het aan de stok met een buitenlandse collega over diens dictatoriale stijl van leidinggeven en wint hij de sympathie van de andere congresgangers. In het jaar daarna overlijdt Maartens vader en wordt Beerta door een beroerte getroffen.
| |
Het A.P. Beerta-Instituut
De breuk met Pieters en Ons Tijdschrift wordt definitief en Maarten neemt het op zich om een nieuw volkskundig tijdschrift te leiden, tegen de zin van Nicolien. Op een symposium op het Hoofdbureau geeft Maarten een lezing over de trouwring. De toestand van Beerta gaat iets vooruit, maar hij kan niet meer zelfstandig wonen en belandt uiteindelijk in een verzorgingstehuis in Amstelveen, waar Maarten hem regelmatig bezoekt. Hij is erg druk met zijn werk, verricht onder meer veldwerk in Friesland en wordt bovendien formeel aangewezen als plaatsvervanger van directeur Balk bij diens afwezigheid.
Wanneer Klaas tegen Maarten zegt hij er slecht uitziet, legt hij uit dat hij aan drie onderzoeken werkt, vier mensen moet opleiden, lid van zes commissies is en vijftien boeken ter bespreking heeft liggen. En daar is dan ook nog het nieuwe tijdschrift bijgekomen. In het voorjaar van 1975 verschijnt het eerste nummer van het Bulletin, dat twee keer per jaar zal uitkomen; er wordt voortaan veel gediscussieerd over de inhoud van de nieuwe nummers en wie er allemaal artikelen leveren. Ad is lange tijd uit de running zonder dat duidelijk is wat hem mankeert, en ook Bart is nu regelmatig door ziekte afwezig. Maarten slaapt slecht en heeft geregeld fantasieën over de opheffing van het Bureau. De moeder van Nicolien is dement geworden en herkent hen niet meer. In september 1979 wordt het Bureau - als instituut voor volkstaal, volkscultuur en volksnamen - officieel vernoemd naar Beerta.
| |
En ook weemoedigheid
De jaren tachtig beginnen rommelig, mede door de vele rellen rond ontruimingen van kraakpanden in de stad. Het werk van Maarten komt steeds meer in het teken van allerlei organisatorische beslommeringen te staan, zoals het voeren van functioneringsgesprekken met de medewerkers van zijn afdeling, het regelen van vervangingen en nieuwe aanstellingen, en het voeren van correspondentie met internationale contacten. Hij voelt zich ook meer verantwoordelijk voor ‘zijn’ mensen, kan soms razend zijn om beslissingen van anderen en gaat vaak met hoofdpijn naar het Bureau. Het irriteert Bart, terug van ziekteverlof, dat Maarten alles als een machtsstrijd ziet. In Bonn houdt Maarten een lezing over het boerenhuis en later in Antwerpen over het brood. Ook neemt hij deel aan een congres in Aix-en-Provence. Tussen alle reizen en bezigheden door blijft hij Beerta trouw bezoeken en ook de moeder van Nicolien, die nu in een verpleeghuis zit.
| |
| |
| |
Afgang
Na een reis naar Münster met Ad en een paar andere medewerkers tegen het einde van 1982 is Maarten door een operatie wekenlang afwezig. Maar hij is niet de enige met problemen: Lien Kiepe, een medewerkster van zijn afdeling, gaat weg bij haar partner, Bart wordt per 1 juli wegens oogproblemen afgekeurd en wanneer Freek Matser, een medewerker van volksmuziek, na zijn scheiding weer om een aanstelling komt vragen, is Maarten ervoor om hem die te geven. Tot overmaat van ramp komt Balk na Maartens vakantie met het voorstel tot een efficiencyonderzoek. Maarten zoekt Beerta nog regelmatig op. Met Nicolien neemt hij in Den Haag deel aan de demonstratie tegen de plaatsing van kruisraketten in Nederland.
In 1985 overlijdt Nicoliens moeder en later datzelfde jaar ook Beerta. Frans blijkt kanker te hebben en wordt in een verpleeghuis opgenomen. Bij het afscheid van Balk als directeur aan het begin van 1986 houdt Maarten een toespraak. Een paar maanden later wordt Van de Marel als nieuwe directeur benoemd. Hij informeert Maarten al snel dat hij overweegt van iedere medewerker drie publicaties per jaar te gaan eisen, iets waar Maarten faliekant op tegen is. Als hij met Nicolien een bezoek aan Frans brengt, zien ze dat hun vriend er slecht aan toe is en hij zal later diezelfde dag nog overlijden. Tijdens de vakantie in de Alpen die zomer denkt Maarten na over zijn eigen afscheid en na terugkeer deelt hij mee dat hij het jaar daarop vervroegd met pensioen zal gaan.
| |
De dood van Maarten Koning
De eerste periode na zijn vervroegde uittreding komt Maarten in een leegte terecht. Hij maakt fietstochten en doet klusjes, maar voelt vooral vervreemding en heeft veel behoefte om alleen te zijn, terwijl Nicolien worstelt met het feit dat ze haar domein voortaan met hem moet delen. Tijdens ochtendwandelingen zijn kleine gebeurtenissen, zoals iemand die hem de weg vraagt, al vol betekenis voor Maarten. Hij laat nog regelmatig zijn gezicht zien op het Bureau, maar hij merkt dat zijn positie onduidelijk is geworden en dat zijn aanwezigheid steeds minder wordt gewaardeerd. Zijn contacten en toevallige ontmoetingen met voormalige collega's zijn vaak aanleiding tot irritatie bij Maarten. Hij bedenkt dat hij al die jaren misschien wel te overheersend is geweest. Nadat Maarten door Ad niet wordt uitgenodigd aanwezig te zijn bij het afscheid van een voormalige collega, voelt Maarten zich zwaar beledigd en komt het tot een radicale breuk tussen hen. Kort na zijn afscheid van de Zeemuseumcommissie droomt Maarten dat hij wordt uitgedragen en bij het ontwaken voelt hij zich in- en intriest.
| |
| |
| |
Interpretatie
Thematiek
Het Bureau geeft een indringend beeld van het alledaagse leven op een wetenschappelijk instituut voor volkskunde van eind jaren vijftig tot eind jaren tachtig. Met etnografische precisie roept de roman een hele wereld op, gekenmerkt door eigen gebruiken, rituelen en gedragsvormen. Als een zorgvuldige studie over een ‘vreemde’ cultuur laat het verhaal zien wat zich in die periode op het Bureau afspeelt, waarmee men zich bezighoudt, hoe men met elkaar omgaat en hoe de onderzoeksactiviteiten in een nationaal en internationaal netwerk zijn ingebed.
Het geboden beeld is echter uitermate subjectief omdat de werkelijkheid wordt gezien door de bril van slechts één persoon, die bovendien ook nog een van de direct betrokkenen is: wetenschappelijk ambtenaar Maarten Koning, hoofd van de afdeling volkscultuur. Zijn functioneren wordt enerzijds gekenmerkt door inzet, betrokkenheid en plichtsgetrouwheid, en anderzijds door distantie en grote aarzeling over de zin van de activiteiten van het instituut. Ondanks zijn neiging om zich geen illusies over zijn werk en collega's te maken, komt hij aan het eind bedrogen uit. In de loop der jaren is hij gaan geloven in het belang van zijn taak en verantwoordelijkheid, vooral ten aanzien van zijn naaste medewerkers, maar na zijn vervroegde uittreding ontdekt hij dat men eerder blij is met zijn vertrek dan dat hij wordt gemist. Als één lange, uitgesponnen weergave van zijn verleden op het instituut laat de roman zien dat het Bureau voor hem een fuik is geweest.
Alle thema's en motieven van het verhaal zijn verbonden met het wereldbeeld van Maarten Koning, in het bijzonder zijn ambivalente verhouding tot de ander en de gemeenschap, zijn afkeer van sturende krachten in de moderne samenleving (zoals technologie, consumptiecultuur en vooruitgangsdenken), zijn aarzeling over de waarde van kennis en wetenschap, en zijn onzekerheid over de betekenis van het leven in het algemeen. Deze vier thematische dimensies worden in het verhaal afgezet tegen het principiële en nooit aflatende belang van standpuntbepaling tegenover de buitenwereld, het recht doen aan jezelf en het rekenschap geven van het eigen handelen. Daarbij blijkt dat het hoofdpersonage is vastgelopen in zijn leven op het Bureau; hij heeft gefaald omdat hij compromissen heeft gesloten en verraad heeft gepleegd aan zichzelf en de essentie van wie hij is. De vraag die de roman indirect opwerpt is of trouw zijn aan jezelf überhaupt mogelijk is en niet ook slechts een illusie.
De tweeslachtige houding van Maarten tegenover de ander
| |
| |
en de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt, vormt een eerste thematische focus in de roman. Als gevolg van zijn individualisme, eenzelvigheid en hang naar alleen-zijn, komt hij als wetenschappelijk ambtenaar voortdurend in botsing met zijn omgeving. Door alle opgedrongen menselijke contacten die met zijn werk samenhangen, belandt hij steeds in lastige of confronterende situaties die voor hem het leven tot een kwelling maken. In een gesprek met zijn vrouw Nicolien, waarin zij zelf aangeeft niet in staat te zijn om met anderen samen te werken, erkent Maarten zichzelf daartoe evenmin geschikt te vinden. Zijn probleem is echter dat hij zich wel weet te handhaven in sociale situaties, ook al moet hij zich forceren. In een gesprek met vriendin Henriette Fagel zegt hij zich eigenlijk alleen op zijn gemak te voelen onder mensen als hij in wezen niets met ze te maken heeft, zoals dat in zekere zin opgaat voor een vluchteling in een vreemd land.
Ondanks zijn verbale begaafdheid is Maarten onhandig en wantrouwend in de sociale omgang. Vooral in onverwachte situaties en ontmoetingen komt hij naar zijn idee niet tot zijn recht en voelt hij zich al gauw onzeker, zo niet ‘bedreigd’. Een illustratief voorbeeld is de volgende scène. Een collega vertelt hem terloops dat ze haar baan heeft opgezegd. Maarten bemerkt meteen dat ze het er moeilijk mee heeft, ook al probeert ze hem monter uit te leggen dat ze graag een poosje niets wil doen en op haarzelf wil zijn:
‘Dat is natuurlijk altijd goed,’ zei hij aarzelend, haar aankijkend. Hij zocht naar een opmerking, iets aardigs. ‘Wanneer ga je weg?’
‘Eén januari.’
‘Dan zie ik je voor die tijd nog wel,’ besliste hij, blij dat hij zich op deze manier van haar af kon maken. Teruglopend naar zijn kamer nam hij dat zichzelf kwalijk. Als het erop aan kwam, was hij niet thuis, voor niemand.
Hier toont hij zich begaan met de ander en vol empathie, maar het wordt tegelijk duidelijk dat hij zijn gevoeligheid voor dit soort situaties niet goed kan manipuleren en dat hij ze dan ook zo snel mogelijk probeert te ontvluchten, iets waarover hij vervolgens weer meteen een schuldgevoel krijgt. Gefixeerd op het welslagen van zijn interacties als hij is, kan hij helemaal opgaan in een ‘feilloos verlopend menselijk contact’. Dit laatste komt in zijn beleving echter zelden voor.
Het besef hiervan bij Maarten voedt zijn verlangen naar een onsociaal bestaan, dat hij wel associeert met het leven als boer. Dit motief komt diverse keren terug in het verhaal. Omdat hij ook wel inziet dat hij niet tot zijn recht komt als hij onder mensen is, zou hij het liefst gewoon iedere dag thuisblijven:
| |
| |
‘Mijn familie had boer moeten blijven, met een eigen erf en een eigen stuk land.’ Een boer is heer en meester over zijn domein en is verder slechts overgeleverd aan de natuur en de elementen. Hierdoor kan hij volledig zichzelf zijn en hoeft hij nooit toneel te spelen, nooit te doen alsof. Deze transparantie staat in schril contrast met de wereld van maatschappelijk verkeer, die altijd vol verrassingen, onverwachte wendingen en onvoorspelbare complicaties zit. Waar het boerenleven van nature zuiver en eerlijk is, wordt een door sociale of intellectuele omgang bepaalde context al gauw kunstmatig, een rollenspel. Zo denkt Maarten in een bespiegelende bui wel ‘met weerzin’ aan zijn eigen rol op het werk, ‘aan de grapjes die hij had gemaakt en aan de beslistheid van zijn oordelen, die volstrekt in tegenspraak was met de onzekerheid die hij in werkelijkheid voelde. (...) Hij voelde zich leeg, uitgeblust, en bedacht voor de zoveelste keer dat hij volstrekt ongeschikt was om op zo intieme voet met mensen te verkeren. Hij zou alleen moeten zijn, op zijn akker, als een boer.’
Het boerenbestaan vertegenwoordigt voor hem controle, evenwicht en beheersing, een overzichtelijk leven in een kleine ‘begrensde wereld’. In zijn hart beschouwt hij zichzelf als een boer omdat hij nooit in menselijk contact zal kunnen opgaan. Zijn nostalgisch verlangen naar het boerenleven is overigens ten dele schertsend bedoeld. Al erkent hij zijn gehechtheid aan het stadsleven (‘Ik hoor in de stad’), zijn ambivalentie is groot want de stad is ook het domein van de chaos en de onrust, van pretentie en dikdoenerij. Wat hem aantrekt in het platteland is de suggestie van beslotenheid en rust tegenover het geweld en de druk van verandering. Hij voelt heimwee naar het simpele en overzichtelijke boerenleven van vroeger omdat hij vindt dat het moderne streven naar welvaart een ‘puinhoop’ van zijn land maakt.
Deze visie hangt samen met Maartens grote argwaan tegenover technologie, kapitalisme en de consumptiesamenleving, een tweede thema in de roman. Hij verafschuwt materiële vooruitgang en heeft in feite grote twijfels bij alles wat op verandering is gericht. Tegen een collega merkt hij op: ‘Je denkt toch niet dat ons werk enige zin heeft? We moeten beziggehouden worden.’ Voor Maarten is aardappelen poten en rooien het echte werk in de wereld. De moderne mens heeft het echter in zijn hoofd gehaald ‘dat hij gelukkiger wordt als hij het eigenlijke werk door machines laat doen’, maar dat wordt volgens Maarten nu juist ‘zijn ondergang’.
Of het nu gaat om landbouwmachines, auto's, televisie, computers, hij moet er niets van hebben. Televisie ‘deugt’ niet, het is een ‘uitvinding van de duivel’, en de computer werkt in
| |
| |
zijn ogen vernauwend: ‘Je wordt gedwongen om je vast te leggen op een ordening van de feiten voordat je nog iets weet, terwijl ik pas achteraf kan ordenen, nadat ik eerst eindeloos met mijn gegevens geschoven heb.’ Hij is ook fel gekant tegen auto's met hun stank, het lawaai en de agressieve mentaliteit van automobilisten. Zijn verzet hangt samen met zijn afkeer van de in de jaren zestig en zeventig sterk opgekomen consumptiesamenleving en het liberale vrijemarktkapitalisme. Deze op verspilling, individualisme en materiële zaken gerichte cultuur is niet de zijne. Politiek gezien bepleit hij eerder een op gelijkheid en solidariteit gebaseerde samenleving. Omdat hij zou willen ‘dat iedereen op aarde sober leeft en gelijk opdeelt’, stemt hij dan ook op zeker moment op een van de kleine linkse partijen.
In algemene zin staat Maarten een eenvoudige levensstijl voor, gekenmerkt door matiging, zelfbeheersing en soberheid. Vertragingen zijn in zijn optiek interessanter dan versnellingen. In zijn vrije tijd fietst of wandelt hij en in zijn vakanties maakt hij wandeltochten, vooral in Frankrijk. Maar hij zou net zo graag nergens naartoe gaan en gewoon thuisblijven, ‘zonder verplichtingen, niets doen, een pijp roken, een borrel drinken’. De moderne wereld met al zijn technologie, consumptie en mobiliteit is veel te complex en ondoorzichtig geworden. Hiertegenover plaatst Maarten, deels uit bitterheid om die teloorgang, het persoonlijke verlangen ‘een onbewogen, pijprokende filosoof’ te zijn.
Het in de roman beschreven normen- en waardenpatroon spitst zich toe op zijn scepsis over kennis en wetenschap, een derde thema. Hoewel Maarten dertig jaar aan het Bureau verbonden is, heeft hij weinig op met de moderne wetenschap als zodanig. Er heerst in die wereld naar zijn mening te veel pretentie. Hij maakt er bijvoorbeeld een punt van niet te promoveren. Het is volgens hem onzin om zoiets alleen voor de titel te doen; het is veel belangrijker om gewoon jezelf te zijn. Wetenschap is in wezen ‘flauwekul’ volgens Maarten, ‘holle gewichtigdoenerij’ op kosten van de gemeenschap; en het bestaat alleen omdat er ‘een hoop overtollig intellect’ is. Hij geeft ook graag een ironisch beeld van zijn vakgebied. Zo vertelt hij aan een sollicitant: ‘Wij houden ons bezig met de ruimtelijke verspreiding van gewoonten, gebruiken, gereedschappen, technieken, zoals het paasvuur, de dorsvlegel, de zeis, het roggebrood, met als bedoeling om uit die verspreiding de ouderdom van dat gebruik vast te leggen. Dat is ons tot nu toe nog nooit gelukt, maar daar hoeft u zich geen zorgen om te maken.’
Tegelijk is hij wel degelijk actief bij zijn vakgebied betrokken en kan hij al gauw helemaal in een zelfgekozen onderwerp opgaan. Tijdens zijn jaren op het Bureau wordt zijn vakgebied
| |
| |
aanvankelijk door een historisch-filologische benadering gekenmerkt, maar later verandert dit in de richting van een meer sociaal-historische en cultureel-historische aanpak. De aandacht verschuift van rudimenten van tradities naar culturele processen, terwijl de reikwijdte van het begrip cultuur zelf wordt verruimd tot alle dimensies van het dagelijkse leven.
De onderzoeksactiviteiten op het Bureau zijn volgens Maarten tot twee zaken terug te brengen: aspecten van cultuurverandering in de tijd en aspecten van cultuurspreiding in de ruimte. Hij beschouwt zichzelf en zijn collega's primair als cultuurhistorici die zich onderscheiden door het interdisciplinaire karakter van hun benadering; specialisatie zou immers alleen maar kortzichtigheid in de hand werken. Cultuur vat hij op als ‘de bevestiging van een tijdelijk sociaal-economisch evenwicht, die weer verandert als dat evenwicht verstoord wordt’. De economische conjunctuur schept de voorwaarden, maar sociale omstandigheden en geestelijk klimaat komen daarbij en zijn interessanter. Tradities zijn nooit rationeel en cultuurverschijnselen zoeken altijd een eigen weg. Het doel van het onderzoek ervan is ‘het voeden van de illusie dat wij door orde te scheppen in de chaos die wij cultuur noemen, inzicht krijgen in onze eigen situatie’.
Kennis is volgens Maarten dan ook zelden objectief. Theorievorming draagt een subjectief karakter en verraadt de behoefte zich te doen gelden. Wetenschappelijke publicaties zijn met andere woorden vaak een verhulde vorm van schrijven over de eigen levensbeschouwing. Al weet hij niet precies wat wetenschap is, het streven naar objectieve waarheid noemt hij oninteressant. Waarheid dient behoedzaam benaderd te worden. De werkelijkheid is altijd gecompliceerder, iedere poging om haar onder woorden te brengen is een vereenvoudiging, die weer een afspiegeling is van de tijdgeest of van de persoonlijke behoefte van degene die aan het woord is.
Hoewel Maarten een hekel heeft aan wetenschappelijke kapsones, hecht hij wel aan zorgvuldig redeneren, intellectueel overzicht en een jargonvrije stijl. Hij schaart zich altijd aan de zijde van analyse en heldere argumenten. Ambities moeten echter bescheiden blijven. De Europese atlas waar hij in eerste instantie aan meewerkt, kenschetst hij als een project dat alleen wordt voortgezet ‘omdat het nu eenmaal begonnen is’. Symposia en andere bijeenkomsten beschouwt hij als opgeblazen wetenschap. Wanneer hij deelneemt aan een congres in Aix-en-Provence is hij diep ongelukkig over de leegheid van het gebeuren: ‘Wat bewoog mensen in godsnaam om de korte tijd dat ze op aarde waren op deze wijze door te brengen?’
In dit licht wekt het geen verwondering dat Maarten grote bedenkingen heeft bij de groeiende managementcultuur en
| |
| |
verzakelijking binnen het wetenschappelijke bedrijf. Zelf vervult hij lange tijd een leidinggevende rol op het Bureau, en het door hem nagestreefde leiderschapsmodel gaat uit van het belang van onderlinge solidariteit en het vooropstellen van de aanwezige kwaliteit in de zittende medewerkers. De mensen staan met andere woorden centraal, niet hun productiviteit of meer abstracte wetenschappelijke doelstellingen. Hij is zich tegelijk bewust van de beperkte waarde van leiderschap. Zo moet degene die verantwoordelijkheid draagt, nu eenmaal beslissingen nemen, ‘ook al lijken ze zinloos’. Hij schroomt evenmin om zijn onzekerheid te tonen: ‘Ik weet niets! (...) En helemaal niet wat voor beleid ik moet voeren.’ De suggestie is dat het handelen van managers en beleidsuitvoerders slechts door hun veronderstelde gezag wordt gelegitimeerd, niet doordat ze weten wat er moet gebeuren.
Kennisontwikkeling vindt plaats door samenwerking en solidariteit tussen mensen. Daarom is volgens Maarten een informele werksfeer van belang, maar juist die is sinds het afscheid van Beerta als directeur in het midden van de jaren zestig meer en meer verdwenen (‘Wat ontbrak was de illusie van solidariteit’). Vanaf de jaren tachtig neemt bovendien de verzakelijking alleen maar toe en wordt de greep van managers en beleidsmakers steeds sterker. In 1982 is er sprake van bezuinigingen en wordt het Bureau zelfs even met opheffing bedreigd. Er komt ‘periodieke personeelsbeoordeling’ en er wordt een ‘Werkgroep Zelfevaluatie Instituten’ in het leven geroepen.
Weer later zou het Bureau zich moeten ontwikkelen tot een ‘center of excellence’, wat volgens Maarten slechts kan betekenen dat ‘de zwakken’ eruit zullen vliegen. Tegen de nieuwe directeur zegt hij dat diens assertieve managementstijl de afdeling kapot maakt. Door louter te streven naar kwantitatieve outputcijfers zullen ambitie en de hang naar succes immers nog meer de overhand krijgen. Maarten stamt uit een periode waarin zulke waarden eerder verdacht waren. Veelzeggend is zijn commentaar in een gesprek met een collega aan het einde van 1970: ‘Succes interesseert me niet. (...) We zitten hier niet om succes te hebben.’
In het verlengde hiervan verwijst een vierde thema van de roman naar het krachtige besef van de tekortkomingen van het leven in het algemeen. Aan de hand van Maartens wereldbeeld laat de roman zien dat het bestaan van de mens in wezen zinloos is. Zo mag je volgens hem van iemand ‘met enige intelligentie toch wel verwachten dat hij inziet dat het volstrekt zinloos is wat hij doet’. Vanuit een nuchter, antiromantisch standpunt worstelt hij met het existentiële probleem van de af- | |
| |
wezigheid van zin en samenhang. Naar aanleiding van zijn deelname aan een congres over de Europese atlas tijdens het voorjaar in Finland zegt hij dat zo'n bijeenkomst misschien romantisch lijkt (‘de lente, smeltende sneeuw, blauwe meren, hoge wolken’), maar dat het ‘idioot’ was, ‘geen pest aan’: ‘Net als wanneer ik 's ochtends naar mijn werk loop, door het mooiste stuk van Amsterdam, de gracht, de bomen, de huizen, maar het heeft geen enkele romantiek, het zijn schillen van wat er vroeger was. Net of er niets meer is dat de dingen bij elkaar houdt, leeg, zoals het voor de schepping geweest moet zijn, maar dan zonder schepping.’
Hoewel zijn denken en handelen worden ingegeven door onzekerheid en twijfel aan de zin en waarde der dingen, kan zijn visie niet eenvoudig als nihilistisch worden gekarakteriseerd. Hij ervaart soms een ‘diepe weerzin tegenover zichzelf en het leven’ en meent dat ons handelen zinloos is (‘Alles wat je doet is voor niets’), maar in de praktijk van alledag is er genoeg om je druk over te maken. Hij voelt zich bijvoorbeeld sterk verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. En ook al vindt hij zijn baan op het Bureau ‘onzin’ en kan hij geen enkel beroep verzinnen waar hij wel volledig in zou geloven, hij werkt hard en vervult zijn taken in principe ‘zo goed mogelijk’.
Bovendien is het zoeken naar zin zelf een zaak van belang, zo niet een plicht, ook als het weinig blijkt op te leveren. Zo mijmert hij in het eerste deel: ‘Hoe ik het leven ook draai en omdraai, ik zie er niet veel in.’ Het draaien en omdraaien zelf is echter van betekenis als vorm van rekenschap afleggen tegenover jezelf. Daarnaast kleeft aan het geloof in de zinloosheid der dingen ook het positieve aspect van relativering. Als hij een nacht in paniek over alles wakker ligt, staat er: ‘De gedachte dat het er tenslotte allemaal niets toe deed, kalmeerde hem en deed hem tenslotte in slaap vallen, een half uur voor de wekker afliep.’ Ook al beschouwt Maarten het menselijk bestaan als een ‘grote poel van ellende en fouten’ en is ‘in zijn hart’ alles zinloos, toch kan hij op momenten ook ‘tevreden’ zijn en weet hij zich ermee te verzoenen: ‘Wat hij ook van het leven denken mocht, hij hechtte er wel aan.’
| |
Vertelstructuur
Dat het wereldbeeld van Maarten zo alomtegenwoordig is in de roman, vloeit voort uit het gekozen verhaalperspectief. Het gaat om een personaal vertelde roman waarin de camera voortdurend op hem gericht is of met hem meekijkt, terwijl er bovendien volop aandacht is voor wat er in zijn hoofd omgaat. Zijn kijk op de wereld ligt als een sluier over alles heen. Hij is op vrijwel iedere bladzijde nadrukkelijk aanwezig, terwijl er geen scènes in de roman voorkomen waarbij hij niet als deelnemer of toeschouwer betrokken is. Als de alwetende vertelin- | |
| |
stantie commentaar geeft op de handeling of het gedrag van personages, wordt bovendien steeds een invalshoek gekozen die min of meer samenvalt met die van Maarten. Een goed voorbeeld hiervan is de volgende passage over Maarten die lang wakker ligt in bed maar uiteindelijk toch in slaap valt: ‘Hij kroop weer onder de dekens en strekte zich uit. Twee tellen later sliep hij.’ De vertelinstantie zit Maarten zo dicht op de huid dat hun perspectieven vrijwel met elkaar samenvallen.
Alle andere personages worden uitsluitend van buitenaf beschreven en zij laten zich verder alleen kennen door middel van directe dialogen. Maar wat hen werkelijk beweegt, komt de lezer niet te weten. Ze behouden hierdoor iets raadselachtigs of krijgen ook wel groteske of cartoonachtige trekken, wat zelfs geldt voor de personages die op zijn sympathie mogen rekenen, zoals zijn vrouw Nicolien en Beerta. Dit heeft weer tot gevolg dat Maarten, met al zijn visies en eigenaardigheden als personage, nog centraler komt te staan. De lezer leert niet alleen zijn aarzelingen en dilemma's kennen, maar krijgt soms ook een inkijkje in zijn dromen en dagboeken. Alle andere personages zijn in meer of mindere mate slechts figurant in zijn werkelijkheid.
| |
Opbouw
De minimale intrige van Het Bureau - de hoofdpersoon komt aan het einde van zijn werkzame leven bedrogen uit wanneer hij niet langer het vertrouwen van zijn (voormalige) naaste collega's geniet en wordt teruggeworpen op zichzelf - staat in schril contrast met de uitgebreide en gedetailleerde beschrijvingen van het dagelijkse leven op het Bureau. Maar behalve de anticlimax van de ontnuchtering maakt zelfs Maarten als personage amper ingrijpende veranderingen door. Hij wordt ouder en raakt op den duur verzuurd, maar vanaf het begin liggen zijn karakter en wereldbeeld min of meer vast. De ontwikkelingen en verschuivingen binnen het verhaal hebben dan ook vooral betrekking op veranderingen op het werk - in de opvattingen over het vak en het verloop van zijn contact met collega's.
Het verhaal volgt de chronologie van jaar tot jaar, zonder ingrijpende manipulatie van de tijd, bijvoorbeeld in de vorm van flashbacks of vooruitwijzingen. Er is hooguit af en toe sprake van een toespeling met vooruitwijzende waarde (zo wijst in het tweede deel de gedachte dat hij op zijn doodsbed ligt vooruit naar het slot). De afzonderlijke delen beginnen en eindigen ergens midden in het jaar. Dit relativeert de kunstmatige afgrenzing van kalenderjaren. Het einde van een deel wordt veelal ingegeven door een gebeurtenis, zoals dood of afscheid, die op natuurlijke wijze een cesuur in de vertelling vormt. Dit is echter slechts een factor van marginaal belang.
| |
| |
Het verhaalritme wordt uiteindelijk ingegeven door het regelmatige verloop der jaren, waarbij herhaling van zetten het ambtelijke karakter van de werkzaamheden op het Bureau onderstreept.
Er bestaat overigens wel aanzienlijke variatie in de hoeveelheid aandacht voor afzonderlijke jaren. Sommige jaren krijgen minder dan honderd bladzijden toebedeeld (zoals 1958, 1960, 1988), terwijl voor andere ruim driehonderd bladzijden wordt uitgetrokken (zoals 1973, 1977, 1981). Het jaar 1974 krijgt zelfs meer dan vierhonderd bladzijden, terwijl het jaar 1967 in slechts vijfendertig bladzijden wordt afgehandeld. Deze grote verschillen lijken eerder bepaald door toevallige omstandigheden dan dat ze intrinsiek worden ingegeven door het belang van die jaren voor de ontwikkeling van het verhaal.
Binnen de jaren speelt het precieze verloop van de tijd verder een geringe rol. Ieder jaar bestaat feitelijk uit een stapeling van losse scènes en episodes. Alleen bij een enkele specifieke verwijzing naar een gebeurtenis wordt duidelijk om welke dag of maand het gaat. Veel fragmenten fungeren bijna als losse schetsen of korte verhalen binnen het overkoepelende verhaal. Het verslag van het congres in Stockholm in 1972 is hiervan een goed voorbeeld en zou ook als los verhaal kunnen worden gepubliceerd.
De roman bestaat aldus uit een reeks van honderden kleinere verhalen, waarbij het geheel overigens aanzienlijk groter is dan de som der delen. De geboden uitsnede uit de tijd wordt geordend aan de hand van de chronologie, maar behoudt verder iets willekeurigs. Deze opbouw beklemtoont het kroniekachtige karakter van de vertelling, met een begin en einde dat slechts wordt ingegeven door de arbeidsjaren van de hoofdpersoon.
Maartens besluit om in 1987 vervroegd met pensioen te gaan komt amper als een verrassing. In het voorafgaande jaar gaan verschillende mensen dood die altijd belangrijk voor hem waren en hij was zich op het Bureau gaandeweg toch al minder thuis gaan voelen, zeker na zijn vijftigste. Bovendien suggereert de tijdspanne van het verhaal, ongeveer tweeëndertig jaar of een hele generatie, een zekere afronding. Maartens cyclische visie op generaties, inclusief hun onvermijdelijke teloorgang, sluit hierbij aan en onderstreept ook zijn fundamentele scepsis ten aanzien van het menselijk streven en handelen: iedere generatie stelt zich volgens hem nieuwe doelen, niet zozeer omdat de doelen van de oude generatie zijn verwezenlijkt, maar omdat ze onhaalbaar zijn gebleken.
| |
Stijl
Zowel het overkoepelende tijdsverloop - de jaren die voorbijgaan - als het dagelijkse handelingsverloop wordt als een vast
| |
| |
ritueel beschreven, en daarbij vormt herhaling een cruciaal aspect. Zo wordt aan het begin van het vijfde deel uitgebreid uit de doeken gedaan hoe de collega's van Maarten een voor een op hem reageren als hij weer terug is van vakantie. De herhaling in de beschreven reacties en de kleine variaties daarbinnen zorgen voor een uiterst levendig schouwspel. Het op herhaling gebaseerde gedrag van de wetenschappelijke ambtenaren, hun typerende idioom, hun op zeker moment voorspelbare manier van reageren, hun karakterologische zwakheden - hieruit bestaat voor een groot deel de humor en spot in de roman. De onderkoelde, ingehouden toon krijgt onder meer gestalte door het veelvuldige gebruik van afstandscheppende technieken zoals understatement en ironie. Hierdoor komt bovendien de paradox van het gekozen perspectief - een hoofdpersoon die als een insider functioneert maar voortdurend als een outsider reageert - volledig tot zijn recht.
De taal is verder nergens gezocht, laat staan bloemrijk of gekunsteld. Het uiterlijk van de personages krijgt weinig aandacht, al wordt een enkel personage soms bondig en trefzeker in één zin neergezet, zoals Helena Slovaèevièova, die Maarten in 1972 op het congres in Stockholm ontmoet: ‘een opvallend mooie vrouw met een regelmatig, klassiek gezicht, maar ze had ook iets lijdends, alsof haar meer onrecht was aangedaan dan andere mensen.’ Dat Maarten bij hun kennismaking op voorspelbare wijze over haar naam struikelt, is een klein voorbeeld van het slapstickgehalte van de roman.
Het overwegend sobere taalgebruik van de verteltekst wordt gecompenseerd door de levendigheid van de dialogen. De hele romancyclus bevat nauwelijks bladzijden zonder directe dialoog en de meeste passages of scènes beginnen midden in een gesprek. De dialogen onderscheiden zich door hun precisie en levensechtheid en omdat ze zo'n prominente rol vervullen, krijgen de personages als het ware vanzelf een eigen identiteit aangemeten. Ze geven zichzelf bloot in de manier waarop ze spreken, waarbij er veel aandacht is voor individuele eigenaardigheden in taalgebruik (zoals stopwoordjes), regionale taalaspecten en spraakgebreken. De sturende rol van de verteller blijkt onder meer uit de steeds toegevoegde karakterisering van de intonatie van de personages; als ze spreken, doen ze dat altijd op een bepaalde wijze: ironisch, aarzelend, onzeker, beslist, ontstemd, strijdlustig, grinnikend, geamuseerd, enzovoort. Een opvallende strategie is het gebruik van vooral het Duits als het gaat om de weergave van conversaties of lezingen op internationale bijeenkomsten van het vakgebied. Dit draagt bij aan het ouderwetse beeld van het vakgebied dat in de roman wordt gegeven.
| |
| |
| |
Titel / Ruimte
In concrete zin is het Bureau de plek waar Maarten en de anderen iedere dag samenkomen om een inkomen te verdienen. Het fungeert als zodanig als het geografische middelpunt van het verhaal, de locatie waar alle lijnen samenvloeien. Het is een ontmoetingsplaats die als een microkosmos naast de gewone werkelijkheid bestaat, en waar dan ook eigen wetten gelden en een aparte sociale dynamiek heerst. In de beleving van Maarten fungeert deze locatie ook wel als een ‘gesticht’ en dat verwijst naar zijn interpretatie van de volkskundige onderzoeksactiviteiten die er plaatsvinden. Omdat dit werk uitsluitend vanuit het ironische wereldbeeld van Maarten beschreven wordt, krijgt het Bureau als plaats van samenkomst een absurd karakter. Voor hem is op zeker moment een bezoek aan de demente moeder van Nicolien leuker dan een dag op het Bureau. Of zoals Maarten aan een collega met mentale problemen uitlegt: ‘Je moet het Bureau gewoon als een inrichting zien. Als je dat doet, dan wordt de rest vanzelf weer normaal.’
| |
Personages
Als etnografische roman over volkskundig onderzoek belicht Het Bureau deze culturele praktijk bovendien op haast rituele wijze. Het begrip en de theorievorming rond (volks)cultuur staan zelf expliciet ter discussie, maar ook de handeling - de vergaderingen, het kantoorwerk, de gesprekken in de koffieruimte - wordt met een systematische nauwkeurigheid geobserveerd. Daarnaast is er vooral aandacht voor de terloopse interacties van Maarten met zijn directe collega's, met name Beerta, Ad Muller en Bart Asjes. Zij worden veelal op karikaturale wijze geportretteerd, waarbij hun kwalijke of ongrijpbare eigenschappen worden uitvergroot.
Beerta fungeert als een soort voorbeeld of rolmodel voor Maarten. Hij voelt aanvankelijk veel bewondering voor de man die hem het Bureau heeft binnengeleid, mede vanwege diens vermogen de werkelijkheid naar zijn hand te zetten. Beerta kan de dingen van zich laten afglijden, en Maarten ziet hem daarom als ‘het levende bewijs dat je jezelf zo van de buitenwereld kunt afschermen dat je onaantastbaar blijft.’ Dat zou hij ook wel willen, maar hij heeft tegelijk minachting voor dit talent, want het getuigt immers eerder van opportunisme en schijnheiligheid dan van inhoud en karakter. Beerta op zijn beurt bewondert Maartens intelligentie, die hij hoger inschat dan de zijne en hij schuift hem dan ook voortdurend als zijn protegé naar voren. Ondanks de soms ferme normatieve discussies tussen Beerta en Maarten, blijkt steevast hun wederzijdse respect en vertrouwen, dat deels gebaseerd is op een gedeeld gevoel voor ironische distantie. Ook na Beerta's beroerte toont Maarten zich loyaal en jarenlang blijft hij zijn voormalige baas regelmatig in het verzorgingshuis opzoeken.
| |
| |
Voor Bart Asjes is alles een principekwestie. Hij is een pietjeprecies, dogmatisch en bloedserieus, maar hij is ook sloom en achterdochtig en brengt weinig tot stand. Ook al is hij het ergens mee eens, dan zal en moet er toch eerst over gepraat worden. Hoewel zijn aanstelling door Maarten krachtig is verdedigd, mede omdat hij bewondering heeft voor Barts strengheid, frustreren ze elkaar, wat de grondslag van hun samenwerking ondermijnt. Hun gesprekken worden volgens Maarten vaak zo chaotisch, dat hij het overzicht op de argumenten verliest. Maar als Bart formeel wordt afgekeurd, vertelt Maarten hem dat zijn bureau van hem blijft: ‘ik zou het prettig vinden als je hier gewoon bleef komen, alsof er niets veranderd is. Voor mij verandert er niets.’
Met Ad deelt Maarten misschien nog het meeste, zoals gevoel voor humor, liefde voor dieren en dezelfde politieke visie, maar Ad is vaak afwezig en geeft nooit heldere redenen. Als ambtenaar loopt hij er de kantjes van af en zijn schimmigheid maakt hem ongrijpbaar, ook voor Maarten. Later wordt zijn gedrag normaler, maar als gedoodverfde opvolger ontpopt hij zich in de ogen van Maarten uiteindelijk als een judas.
De tientallen met het Bureau verbonden bijpersonages, zoals Jaap Balk en Sien de Nooijer, zijn eveneens primair van belang in hun relatie tot Maarten, maar ze dragen uiteraard ook in belangrijke mate bij aan het totaalbeeld van het Bureauleven als een afzonderlijke cultuur.
Binnen het nationale en internationale netwerk waarvan het Bureau deel uitmaakt, krijgt het ‘Hoofdbureau’ weinig aandacht. Dit wijst op de relatieve autonomie van het Bureau als microkosmos, maar is ook een gevolg van het feit dat Maarten zich verre van ambitieus opstelt; hij is meer gericht op zijn eigen afdeling en de mensen die daar werken, dan dat hij naar boven kijkt en veel tijd aan bazen en beleidsmakers spendeert. Van groter belang binnen het verhaal zijn de activiteiten waarbij hij wel zelf een meer actieve of participerende rol heeft of krijgt toebedeeld, zoals het veldwerk in de provincies, de redactie- en commissievergaderingen, de bijeenkomsten van aan het vakgebied gerelateerde landelijke verenigingen en de internationale congressen. De veelvuldige beschrijvingen van die activiteiten en bijeenkomsten doorbreken de beslotenheid van het Bureauleven, maar liggen wel rechtstreeks in het verlengde ervan. Ook hier staat het perspectief van Maarten centraal, wat betekent dat deze bijeenkomsten steevast op basis van nauwkeurige observatie en op een vergelijkbare rituele wijze ironisch worden beschreven.
Tegenover deze professionele, ‘wetenschappelijke’ wereld schetst de roman aspecten van het persoonlijke leven van
| |
| |
Maarten. Hierbij gaat het vooral om het huiselijk leven met zijn vrouw Nicolien en de band met een paar vrienden en familieleden, zoals zijn vader en schoonmoeder. Zijn vrouw fungeert als zijn geweten en is voortdurend kritisch op hem; nog meer dan Maarten zelf vindt zij zijn werk flauwekul en onzinnig en zij betreurt het dat hij überhaupt een ‘baan’ heeft; te veel identificatie met werk of een baan doet immers afbreuk aan de eigen persoonlijkheid.
Met Nicolien bewoont Maarten een bescheiden appartement aan een Amsterdamse gracht waar hij het eenvoudige leven leidt van iemand die naast zijn werk op een zorgzame en gewetensvolle manier met een handvol mensen in zijn directe omgeving probeert om te gaan. Belangrijk daarbij zijn de discussies met vrienden over persoonlijke visies en stellingnamen, maar ook over gebeurtenissen op het Bureau. De beschrijvingen van zijn innerlijke beleving - zijn angsten, dromen, onzekerheden en psychologische eigenaardigheden - maken eveneens duidelijk dat hij zich slecht thuis voelt in een omgeving met andere mensen. Hiertoe behoort ambivalentie tegenover zijn vader, in wie Maarten tot zijn ongenoegen vaak zijn eigen gedrag herkent.
De historische werkelijkheid van de jaren zestig en zeventig speelt een rol voor zover Maarten en zijn vrouw diverse keren deelnemen aan protestdemonstraties en hij soms op zijn werk principiële standpunten inneemt ten aanzien van politieke kwesties, maar verder wordt zijn houding ook op dit vlak gekenmerkt door aarzeling en terughoudendheid. Hij hecht immers minder aan een openbaar, maatschappelijk leven dan aan de beslotenheid van zijn privéleven. Alleen thuis, onbereikbaar voor de anderen, in een wereld waar slechts zijn eigen normen van kracht zijn, weet hij zich volkomen veilig.
| |
Genre
Het Bureau is een veelsoortige roman. Zo is het een sleutelroman: alle personages zijn gebaseerd op bestaande figuren en in de meeste gevallen ook daartoe herleidbaar. Menigeen komt naar verluid op levensechte wijze in het boek voor, onder een naam die vaak een speelse verbastering is van de echte naam van de betreffende persoon. Ook de uitgebeelde werkelijkheid is grotendeels feitelijk en veel van de beschreven gebeurtenissen zijn ‘waar’ gebeurd. In dit verband kan de roman wel worden opgevat als een afrekening, in het bijzonder met een beroepspraktijk waarin de hoofdfiguur verzeild is geraakt en waarin hij nooit werkelijk heeft geloofd, maar ook met Ad Muller, de naaste collega wiens gedrag hij aan het einde als een vorm van verraad ervaart.
Toch is dit aspect, of het sleutelromangehalte, nauwelijks relevant binnen de thematiek. Het verhaal richt zich niet op roddel,
| |
| |
laster of intieme verhoudingen, maar op menselijk gedrag en situaties die zich afspelen binnen een openbare instelling, en er is op zich geen reden om die wereld op verhullende wijze te presenteren. Bovendien wordt uiteindelijk vooral de hoofdpersoon zelf in al zijn tekortkomingen neergezet. Het sleutelromangehalte voegt uiteraard wel realiteitswaarde of een realistisch effect toe aan het verhaal; het beklemtoont dat de beschreven werkelijkheid geen fictief verzinsel is.
Vanwege de publicatie in losse delen gaat het ook om een roman fleuve. Ook dit aspect is echter van gering belang voor het begrip van het verhaal. Het tijdsverloop bestrijkt weliswaar een hele generatie, maar er doen zich op het niveau van de plot of intrige geen grote verrassingen voor, zoals onverwachte wendingen, spannende ontwikkelingen, de introductie van nieuwe hoofdpersonages of de uitwerking van zijdelingse verhaalstrengen. Alleen het korte laatste deel, De dood van Maarten Koning, markeert een wending in het verhaal die aansluit bij het roman-fleuvekarakter ervan. De overige delen zijn slechts vanuit pragmatisch oogpunt - door de omvang van het geheel - als losse boeken uitgebracht, maar verder maken ze deel uit van één en hetzelfde, voortkabbelende verhaal. Door de omvang, de ongewone publicatievorm en de groeiende populariteit is het boek wel als een soap gekarakteriseerd, maar deze kwalificatie gaat geheel voorbij aan de centrale rol van het hoofdpersonage en zijn problematiek.
Er zijn dan ook zeker redenen om te spreken van een autobiografische, intellectuele of psychologische roman. Het leven van Maarten Koning vormt immers het hart, zijn opvattingen over wetenschap en samenleving staan ter discussie en voor zover er sprake is van een verhaalintrige, wordt deze ingegeven door zijn psychologische beleving van de werkelijkheid. Maar, zoals al werd aangegeven, zijn ontwikkeling als karakter is beperkt en het verhaal richt zich amper op zijn intellectuele ontplooiing als een doel op zich. Zo komt de lezer bijvoorbeeld uiterst weinig te weten over zijn leven voor zijn dertigste. Aan het einde is hij in veel opzichten dezelfde, een illusie armer, maar niet wezenlijk een ander mens dan aan het begin. Hoewel het verhaal is opgehangen aan een concrete periode en setting, is het tijdsbeeld als zodanig minimaal uitgewerkt. Het boek heeft wel iets van een Amsterdamse roman, al komen stedelijke ontwikkelingen tijdens de beschreven periode alleen zijdelings aan de orde; de stad fungeert vooral als decor.
Mede door de omvang kan Het Bureau, behalve als subjectieve etnografische roman over een wetenschappelijke praktijk, misschien het best als een zedenroman worden opgevat - een roman waarin een integrale visie op mens en maatschappij
| |
| |
wordt getoond en die in meer of mindere mate representatief is voor een bevolkingsgroep of cultuur in een bepaalde periode. Het gaat in dit geval dan om het naoorlogse, door specifieke oordelen en vooroordelen bepaalde wereldbeeld van Maarten, dat sterk gekleurd is door de protestantse traditie, de verzuiling, antimaterialisme en een op solidariteit gerichte politieke visie. Al komt het feit dat Maarten behoort tot de generatie die opgroeide tijdens de Tweede Wereldoorlog niet of nauwelijks expliciet aan bod, het belang van een andere vormende factor uit zijn verleden, een dominante vader, wordt wel een paar keer gesuggereerd. In deze zin gaat de roman minder over het Bureau en de mensen die daar werken dan over Maarten en de persoonlijke en culturele problemen waarmee hij tijdens zijn arbeidzame leven heeft geworsteld en die zijn beeld van de samenleving en de mens hebben bepaald.
| |
Poëtica
De hieraan gerelateerde literatuuropvatting past in een oudere romantraditie en sluit vooral aan bij realistische en modernistische conventies.
Qua stijl en vertelwijze staat de roman in een realistische traditie: er is sprake van een alwetende vertelinstantie, zorgvuldige registratie van gebeurtenissen, een concreet nagebootste setting, een eenvoudige chronologie, een ongekunstelde verhaallogica en een hoofdpersonage van vlees en bloed.
Thematisch is het boek eerder modernistisch, vooral door het geboden wereldbeeld. In de roman wordt de werkelijkheid niet opgevat als objectief, en de houding van het hoofdpersonage tegenover kennis, waarheid, zelfinzicht en intermenselijk contact wordt vooral bepaald door scepsis en twijfel. Bovendien is er veel aandacht voor discussie en logisch redeneren, het innemen van standpunten, het over jezelf nadenken, de aard van verantwoordelijkheid, het existentialistische zoeken naar betekenis en rechtvaardiging van de eigen persoonlijkheid. Het opschrijven van heel gewone dingen, zoals in dagboekvorm, heeft waarde als zingevende activiteit. Voorts blijft menselijk contact altijd onvolmaakt voor Maarten, hij wordt als individu nooit helemaal begrijpelijk voor een ander, waardoor hij op zichzelf blijft aangewezen. De belangrijkste conflicten in hem hebben hierop betrekking. In dit verband komt het niet als een verrassing dat hij zich in navolging van Ter Braak en Du Perron eerder identificeert met het persoonlijke schrijven van Stendhal dan met het onpersoonlijke realisme van Balzac: ‘Ik vind iemand alleen boeiend als hij over zichzelf schrijft.’
| |
Thematiek
Het Bureau richt zich uiteindelijk op de mate waarin de mens is overgeleverd aan de sociale en culturele omstandigheden die zijn vrijheid of onvrijheid bepalen, en de mate waarin hij in staat is om rekenschap af te leggen. In de opvatting van
| |
| |
Maarten is het leven een ruimte die groter of kleiner kan worden. Al aan het begin van zijn verhaal ziet hij zijn toekomst ‘in een scherp licht, zonder enige illusie’: ‘Er was geen uitweg. Je wordt ouder. Je moet leven. Als je onafhankelijk wilt blijven, moet je een baan hebben. Het leek een sluitende redenering en toch bleef hij zoeken naar een opening om te ontsnappen.’ Maar hij kon er zich slechts bij neerleggen ‘dat de ruimte voortaan kleiner was geworden’.
Nadat hij vier jaar op het Bureau werkt, heeft hij het gevoel dat hij niet meer ‘vrij en zelfstandig’ is. In plaats daarvan is zijn leven in het teken komen te staan van een ‘angstige gejaagdheid’, het willen vluchten, het liever thuis willen zijn, ‘in de kleinst mogelijke en meest overzichtelijke omgeving’. En in 1970 zegt hij in een gesprek met Frans Veen: ‘ik ben daar nu twaalf jaar, het is onzin om er rekening mee te houden dat ik daar nog weg zal gaan. (...) Leuk vind ik het niet, maar ik ben me verantwoordelijk gaan voelen.’
Met deze berustende logica rechtvaardigt hij zijn keuze om op het Bureau te gaan werken en er te blijven. Maar vanaf het begin is duidelijk dat het sociale karakter van dat bestaan hem onmogelijk een gevoel van vrijheid of vervulling zal kunnen schenken. Hij pleegt verraad aan zichzelf. Hij weet dat het samenwerken met anderen in de openbare sfeer van een ‘baan’ of een ‘kantoor’ voor hem onecht, kunstmatig, onoprecht is, maar hij geeft er zich aan over en gaat ook nog geloven in zijn taak. Hoewel hij het gevoel wil behouden te kunnen ontsnappen aan de dwang die uitgaat van contact met collega's (die in wezen vreemden voor hem blijven), is hem dit uiteindelijk niet gelukt.
Zijn tragiek is feitelijk dat hij geen eenzaam, teruggetrokken bestaan heeft geleid - niet het leven van de onbewogen, pijprokende filosoof. Hoewel hij zich welbewust in de marge van het wetenschappelijke bedrijf heeft gemanoeuvreerd door te kiezen voor een baan op het Bureau en niet te promoveren, is hij toch volledig bij zijn werk en vakgebied en de mensen betrokken geraakt. Dit heeft in zijn geval tot een zekere leegte van handelen geleid.
Zijn verantwoordelijkheidsgevoel ziet hij zelf ook als niets anders dan angst. In de praktijk van alledag, temidden van andere mensen, is hij voortdurend kwetsbaar en onzeker. Al is hij op het Bureau nooit helemaal op zijn gemak, ‘ik ga altijd weer terug omdat ik het gevoel heb dat daarbuiten niets is. Ik verbeeld me dat er mensen zijn met wie ik wel zou kunnen praten. Tegen beter weten in.’ De volgende opmerking in een gesprek met vriendin Henriette bevat in feite vernietigende zelfkritiek: ‘Kracht put je uit de zekerheid dat je leeft zoals je leven wilt.
| |
| |
(...) Als je iets doet, of iets gelooft, dat het verdedigen tegen de ideeën van de meerderheid waard is. (...) Het werken van half negen tot kwart over vijf op een Bureau hoort daar niet bij.’
Maarten maakt nooit helemaal deel uit van zijn werk, en dat is deels een karakterologische kwestie: ‘Hij vervloekte zijn karakter, zijn onvermogen om als een gewoon mens gewoon met mensen te verkeren.’ Alleen wanneer hij alleen is, heeft hij greep op de werkelijkheid. Daarom zorgt hij ervoor dat hij altijd als eerste op het werk is, ‘om nog even alleen te kunnen zijn’.
Naarmate Maarten ouder wordt, neemt zijn pessimisme toe en wordt zijn mensbeeld nog iets negatiever. De mens is in zijn ogen een speelbal van toevallige, steeds wisselende omstandigheden. Zijn geloof in de beheersbaarheid van de mens of de maakbaarheid van het leven is verdwenen. Je leert jezelf volgens hem op zeker moment niet beter meer kennen en je raakt eerder verder van jezelf verwijderd. In zijn geval wijdt hij dit laatste overigens aan het feit dat hij al die jaren ‘te weinig’ met zichzelf heeft ‘kunnen omgaan’ en ‘te veel in de verdediging’ is gedrongen. Als hij zich afvraagt wat hem uiteindelijk zo onzeker maakt, moet hij het antwoord schuldig blijven. Op drieënvijftigjarige leeftijd beseft hij zonder fundament te leven: zijn angst en gevoelens van bedreigdheid en onveiligheid zijn voor hemzelf een raadsel, want ze konden hem immers niets maken; maar, zo concludeert hij, het zat ‘in’ hem.
Hij zit bovendien gevangen in een sterk verzuild beeld van zichzelf en anderen. Zo voelt hij zich op momenten ‘geweldig protestants, Noord-Nederlands en puritein’. Hij vindt zichzelf soms ‘karakterloos’ en haat zichzelf wanneer hij zich laat meeslepen door zijn welbespraaktheid. Als aan het einde van de roman zijn kleine utopie aan diggelen ligt en hij beseft te zijn mislukt als afdelingshoofd, weet hij zich niet alleen verslagen, maar ziet hij ook in dat hij zichzelf had bedrogen en schijnheilig was. Zijn opvolger op het Bureau karakteriseert hij als een ‘katholieke geweldenaar’ die in ‘de paar jaar dat hij pas leefde al 52 artikelen had geschreven’; met hem aan het roer zal de afdeling snel ‘haar menselijk gezicht en wetenschappelijk gezien haar sceptische, protestantse signatuur’ verliezen.
Vanuit zijn protestantse visie kiest Maarten voor een zuinige en sobere levenswijze en wijst hij voor zichzelf vooral dingen af die te maken hebben met het leiden van een maatschappelijk leven, zoals status en het hebben en opvoeden van kinderen. Hiertegenover plaatst hij een politiek-maatschappelijk geïnspireerd besef van ‘fatsoen’, loyaliteit, verantwoordelijkheid en solidariteit als grondwaarden. Hij hecht aan sociale rechtvaardigheid en is begaan met alles wat weerloos is, zoals de dieren. Bovendien fungeert de literatuur of het geschreven
| |
| |
woord als een alternatieve werkelijkheid, één die in de beslotenheid van de privésfeer beleefd kan worden. ‘Alleen als ik schrijf, heb ik soms lol, een beetje grimmige lol, maar lol.’ Hij kan echter alleen schrijven als hij het gevoel heeft ‘de situatie meester’ te zijn. Het gaat bij hem steevast om controle, afgrenzing en beheersing: ‘Een klein, overzichtelijk werkje, in je eentje, en met een duidelijk slot, dat is het mooiste wat er is.’
Het zal duidelijk zijn, het vinden van vrijheid in zelfbespiegeling en de eigen identiteit is de voornaamste en zwaarste taak die Maarten zich stelt. In zijn opvatting zou het leiden van een ‘bezeten leven’ alles oplossen, want daarin krijgt een mens geen tijd ‘om te beseffen dat het onzin is’. Zo'n leven is echter onbereikbaar voor de ‘secundair reagerende’ persoon die hij is. De meer bespiegelende mens heeft als taak om zich niet zomaar aan te passen aan de gemeenschap, maar om samen te vallen met zichzelf. Een enkele keer komt Maarten aan dit laatste toe. Zo heeft hij op het congres in Visegrad in 1974 na een gunstig verlopen bijeenkomst voor het eerst sinds lange tijd ‘vrede met zichzelf’: ‘De idee dat hij dichter bij zichzelf stond dan hij ooit gestaan had, gaf hem een bijna niet te verwerken geluksgevoel.’
In een gesprek in 1977 met zijn vriend Klaas de Ruiter vertelt Maarten dat Nicolien vooral bewondering heeft voor mensen die zich voortreffelijk gedragen, zoals dissidenten die moed tonen en zich onafhankelijk opstellen. Maarten heeft juist weinig op met dat soort heldhaftigheid, zoals hij uitlegt: ‘ik word pas ontroerd als iemand zich buigt over de punten waarop hij faalt (...). Of faalt... faalt is eigenlijk niet het juiste woord. Je rekenschap geven van de punten waarop je afwijkt van wat van je geëist wordt.’
Als literair werk van bijzondere omvang moet Het Bureau vooral vanuit dit perspectief worden begrepen. De Maarten die dertig jaar op het Bureau heeft gewerkt is allesbehalve een dissidente held. Zijn verhaal laat op invoelbare wijze zien hoe moeilijk het al is om onder de druk der omstandigheden jezelf te zijn, samen te vallen met wie je bent. Het geboden verslag vormt één lange, uitgesponnen terugblik op zijn leven als ambtenaar. Zoals Maarten Koning in de droom aan het einde wordt uitgedragen, zo wordt in de roman bladzijde voor bladzijde, in slow motion, de wetenschappelijk ambtenaar in hem ten grave gedragen. Dat Maarten na al die jaren van trouwe dienst ondanks alles toch wel gehecht was geraakt aan dat vreemde wezen in hem - aan de man die zich zo lang heeft weten te handhaven in de jungle van het Bureau - is begrijpelijk en verklaart ook zijn triestheid in de slotzin. Anderzijds lijkt voor hem vanaf dat moment het levensideaal van de onbewogen, pijprokende filosoof meer binnen bereik dan ooit.
| |
| |
| |
Context
Het Bureau is hecht verweven met het andere werk van J.J. Voskuil. Het alter ego Maarten Koning speelt eveneens een centrale rol in zijn debuut Bij nader inzien (1963). Deze roman heeft een vergelijkbare retrospectieve, realistische insteek, al komt er geen directe weergave van gedachten en emoties in voor en speelt het verhaal zich niet af in een milieu van werk en collega's, maar in het studentenmilieu in het naoorlogse Amsterdam. In menig opzicht is Het Bureau als een vervolg op het debuut te zien, mede omdat de toon en thema's in het verlengde ervan liggen. Naast Maarten komen ook de personages Nicolien, Klaas en Henriette al in de eerste roman voor.
Ook Requiem voor een vriend (2002) is het verslag van een ontnuchtering. Centraal staat hierin het leven en de dood van Jan Breugelman, een oude vriend van de auteur die na jaren van strijd in een inrichting ten onder gaat aan manische depressiviteit. Aan de hand van zijn contacten met hem en mede op grond van hun uitgebreide correspondentie reconstrueert de auteur diens levensverhaal vanuit het perspectief van hun vriendschap. De vriend komt overigens in de eerdere romans van Voskuil niet voor en dit is bovendien het eerste werk waarin Voskuil geen gebruik maakt van het Maarten Koning-personage. Dit verhaal wordt evenmin als een roman, maar als een autobiografisch verslag gepresenteerd. Net als Frans Veen uit Het Bureau vertegenwoordigt Breugelman echter een tragisch leven dat als contrapunt fungeert voor dat van Koning/Voskuil. Beide genieten ook buiten het werk van Voskuil enige bekendheid: Veen als auteur Bert Weijde en Breugelman was korte tijd lid van de Tweede Kamer voor de VVD.
Ondere Andere (2006) bestaat uit een verzameling losse stukken die veelal eveneens een (auto)biografische insteek hebben en in een paar gevallen staan daarin eveneens bekende mensen centraal. Vooral het stuk over de vader van de auteur, Klaas Voskuil, die bekendheid genoot als hoofdredacteur van Het Vrije Volk, en dat over Geert van Oorschot, de uitgever van Voskuils debuut, sluiten qua toon en inzet naadloos aan bij de romans. Alle boeken van de auteur hebben een basis in de eigen beleving of herinnering. In dit opzicht zijn bij Voskuil leven en schrijven onlosmakelijk met elkaar verbonden, zoals ook blijkt uit zijn wandeldagboeken Terloops (2004), Buiten schot (2005) en Gaandeweg (2006).
Er is sprake van een bijzondere band van Voskuils Bureau met De harde kern (1992-1994) van Frida Vogels. De auteurs zijn met elkaar bevriend en voeren elkaar op als personage, al is de rol van Henriette Fagel groter in het debuut van Voskuil
| |
| |
dan in Het Bureau, waarin zij slechts een zijdelingse rol vervult als de vriendin die soms over is uit Italië, terwijl in De harde kern Jacob en Wiesje - gebaseerd op Voskuil en zijn vrouw - optreden als oude vrienden uit de studietijd van de ik-figuur. Beide romans zijn bovendien retrospectief.
De vermenging van fictie en autobiografie wordt verder op de spits gedreven door de publicatie van het dagboek van Frida Vogels (2005-), waarin ook Voskuil regelmatig voorkomt. Hun beider romankunst onderscheidt zich door een compromisloze en zuivere vertelstijl, waarin leven en literatuur op gedreven wijze zijn vervlochten. Waar bij Voskuil humor, ironie en gedetailleerde beschrijfkunst voor een indringende stijl zorgen, gebeurt dat bij Vogels vooral door eerlijkheid, introspectie en het verlangen naar poëzie. Uit het werk van beide auteurs blijkt bovendien een gedeelde afkeer van commercie, consumentisme, technologie en alle vormen van pretentie en schreeuwerigheid, terwijl hun wereldbeeld in positieve zin wordt bepaald door waarden verbonden met eenvoud, soberheid, distantie en bespiegeling op de (eigen) werkelijkheid.
Samen met Vogels kan Voskuil gezien worden als een belangrijke erfgenaam van de ideeën over schrijven en literatuur van de Forumgeneratie uit de jaren dertig. Daarbij gaat het vooral om de opvattingen van Menno ter Braak en E. du Perron over de relatie tussen stijl en persoonlijkheid van de auteur, honnêteté, de keuze voor een romankunst die kiest voor gerichtheid op zelfreflectie en eigen beleving, zoals dat gestalte kan krijgen in het zich rekenschap geven van het eigen verleden en de eigen loyaliteit. Werk van Ter Braak (zoals de essays Carnaval der burgers uit 1930 en Politicus zonder partij uit 1934, dat begint met ‘een schrijver na zijn dertigste jaar’) en Het land van herkomst (1935) van Du Perron (er is maar één wijsheid: ‘zolang men leeft, te leven volgens de eigen aard’), vormen in dit verband een referentiekader voor de (zelf)kritische blik in het werk van Voskuil.
Wie zoekt naar gelijkenissen tussen het werk van Voskuil en dat van andere auteurs komt zo eerder uit bij werk van vooroorlogse schrijvers - zoals Elsschot, Nescio, Vestdijk en Van Schendel - dan bij werk van auteurs uit de naoorlogse periode. Met bijvoorbeeld De Waterman (1933) van Van Schendel deelt Het Bureau niet alleen een hoofdpersonage met dezelfde voornaam en een deels vergelijkbaar karakter, ook de thematiek van de spanning tussen individu en gemeenschap en het probleem van vrijheid versus gebondenheid spelen in beide romans een voorname rol. Toch zijn er wel verbindingen tussen Het Bureau en andere naoorlogse werken te leggen, met name werken waarin een eenduidig pessimistisch wereldbeeld samengaat
| |
| |
met een krachtige eigen stijl, zoals De avonden (1946) van G.K. van het Reve en Nooit meer slapen (1966) en Onder professoren (1975) van W.F. Hermans, laatstgenoemde eveneens vanwege de speelse kritiek op wetenschap.
Qua vorm sluit het Het Bureau aan bij andere omvangrijke romanprojecten uit de twintigste eeuw. Een vroege maar nauwelijks meer gelezen Nederlandse roman fleuve - en eveneens een sleutelroman - is Het geslacht der Santeljano's (1918-1929) van Joost Mendes (pennaam van Emanuel Querido). Opvallende overeenkomsten zijn er qua wereldbeeld (maatschappelijke solidariteit), psychologiserende verteltrant, de afrekening met mensen uit de eigen omgeving en de polemische reacties, al is Mendes geen begenadigd stilist. Een hedendaags romanproject dat eveneens in delen is verschenen is De tandeloze tijd (1983-1996) van A.F.Th. van der Heijden. Hoewel deze cyclus zich grotendeels afspeelt in hetzelfde historische tijdvak als Het Bureau, zijn er grote onderlinge verschillen qua verbeelding en thematiek. Zo vertoont de barokke, metaforische verteltrant van Van der Heijden geen enkele gelijkenis met het droge, sobere proza van Het Bureau.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Na de publicatie van het eerste deel van Het Bureau in 1996 zijn er in de eerste tien à twaalf jaar grofweg drie fasen in de ontvangst van deze romancyclus te onderscheiden. De eerste fase duurt tot medio 1997 en bestaat uit de recensies van deel 1, 2 en 3. De tweede fase duurt van medio 1997 tot eind 2000, het jaar van de voltooiing van de reeks. In deze fase verschijnen er niet alleen recensies van de nieuwe delen in dag- en weekbladpers, maar is de reeks uitgegroeid tot een fenomeen. Er worden afzonderlijke artikelen gewijd aan het succes van de reeks, de auteur en zijn leven, het realiteitsgehalte van de roman en de ethische aspecten van het sleutelromangehalte, terwijl er bovendien afzonderlijke boeken verschijnen met kritische beschouwingen over de cyclus. In deze periode wordt ook steeds vaker naar het boek verwezen als een ‘hype’, wat verwijst naar de populariteit ervan. Deze fase van uitbundige aandacht wordt gevolgd door een derde periode van relatieve stilte, waarin er nog nauwelijks reacties op het boek verschijnen die op een beschouwende wijze op de interpretatie ervan zijn gericht.
De recensies van het eerste deel, Meneer Beerta, zijn allesbehalve eensluidend positief. De besprekingen in de weekbladpers (Elsevier, Vrij Nederland, De Groene Amsterdammer, HP/De Tijd) zijn zelfs overwegend afwijzend, waarbij vooral de
| |
| |
stijl wordt bekritiseerd. Zo karakteriseert Doeschka Meijsing het boek als ‘saai’ en ‘breedsprakig’ (‘eerder een nijvere poging dan een groots werk’) en vinden Jaap Goedegebuure en Xandra Schutte de stijl te expliciet. Laatstgenoemde spreekt van ‘stilistische armoede’ en vindt dat de schrijver zijn beeld opdringt en dat zijn conclusies er ‘keihard’ worden ‘ingeramd’.
Hiertegenover staan de recensies in de belangrijkste dagbladen (Trouw, Het Parool, NRC Handelsblad en de Volkskrant), die juist eensgezind positief zijn over de vele kwaliteiten van Meneer Beerta. De argumenten hebben vooral betrekking op het perspectief, de verhaalstructuur, de gedetailleerde beschrijfkunst en de humoristische toon. Zo wijst Onno Blom op de subtiele, op contrast en herhaling gebaseerde compositie, Reinjan Mulder waardeert de ‘onthechte, absurdistische levenshouding’ van Maarten Koning die op een ‘onnavolgbaar indringende en komische manier’ is uitgewerkt, terwijl Arjan Peters veel bewondering heeft voor de ‘komieke droogheid’, de ‘onvergetelijke portretten’ en het aan de realiteit afgedwongen absurdisme door de ‘bijzondere manier van observeren, schiften en ordenen’.
Bij de verschijning van het tweede en derde deel zijn er nog nauwelijks eenzijdig afwijzende reacties. De louter gunstige kritieken - zoals van H. Brandt Corstius, T. van Deel, Arjan Peters en Theodor Holman - beklemtonen het literaire meesterschap van de auteur en zijn soms uiterst bevlogen geschreven. Zo spreekt eerstgenoemde van een ‘eerlijke’ en ‘onversierde’ stijl, terwijl Van Deel de details en scenische beschrijving roemt en de cyclus als geheel reeds als een ‘fenomeen’ karakteriseert. In andere besprekingen komt ook wel een enkele kritische kanttekening voor, zoals ten aanzien van het in de roman geboden tijdsbeeld, dat door Hans Warren als ‘onbeholpen’ wordt gekenschetst, of het vermeende ‘vertoon van politieke correctheid’.
Ook de laatste vier delen worden overwegend positief ontvangen. Waar dezelfde recensenten zich erover buigen, geven zij opnieuw blijk van hun enthousiasme, al zijn hun besprekingen niet meer zozeer evaluatief van aard, maar eerder analyserend en beschrijvend. Andere besprekers gaan bovendien in op de ruimere context van de cyclus en het geboden wereldbeeld. Zo betoogt Carel Peeters dat het boek hilarisch en pijnlijk tegelijk is: ‘Voskuils minutieuze registratie van Maartens dagelijkse leven met zijn collega's is zo extreem dat je gedwongen wordt aan de lopende band je positie te bepalen tegenover de personages.’ Er wordt een hele ‘mentaliteit en maatschappelijke instelling’ geschetst. In dit verband merkt ook Pieter Steinz op dat Het Bureau ‘een veelomvattend beeld van de condition néerlandaise in de tweede helft van de twintigste eeuw’ geeft:
| |
| |
‘En geen Elckerlyc is Hollandser dan de plichtsgetrouwe, arrogante, sympathieke, werklustige, kleinzielige, tolerante wetenschappelijk ambtenaar Maarten Koning.’
Naar aanleiding van deel 5 merkt Alle Lansu op dat Maarten Koning de exponent is ‘van een mentaliteit die haaks staat op de tijdgeest van de jaren tachtig en negentig’, een periode waarin de wereld zich ontwikkelt ‘in een richting (materialisme, patserige luxe, verzakelijking, survival of the fittest) die niet de zijne is’. Het oordeel van sommige recensenten over deel 5 en 6 is overigens kritischer. Zo meent Max Pam naar aanleiding van deel 5 dat er sprake is van een ‘dip’, een ‘impasse’, mede omdat het ‘stripachtige karakter’ van de roman zich begint te wreken, en Thomas van den Bergh schrijft naar aanleiding van deel 6 dat de auteur steeds hetzelfde boek uitbrengt (‘stilistisch valt er niets te beleven’). Maar Elsbeth Etty vindt deel 6 ‘weer meesterlijk, spannender dan het af en toe wat trage voorgaande deel, beklemmend en hilarisch en in al zijn eenvoud schitterend geschreven’.
De apotheose van het slotdeel wordt door menig recensent weemoedig ontvangen en men formuleert ook concluderende of algemene inzichten over de cyclus als geheel. Volgens Lansu laat Het Bureau zien dat de mens alleen kan overleven ‘bij de gratie van zijn illusies’ en dat zonder zelfbedrog ‘het leven niet te verdragen’ is. Pam kwalificeert de romancyclus als een ‘meesterwerk’ dat niet goed vertaalbaar is en ‘alleen in Holland begrepen kan worden’.
Andere artikelen gepubliceerd tijdens de verschijningsperiode van de romancyclus gaan vooral in op het realiteitsgehalte ervan, zoals de relatie met het Meertens Instituut en het wetenschappelijke werk van Voskuil (Goossens 1997; Rooijakkers 1999, Hagen 2001). Het sleutelromanaspect krijgt veel aandacht in artikelen over de mensen achter de personages (vgl. Harms 1996, Dirks 1998, Harms 2000). Dit aspect heeft ook geleid tot een polemiek over de daaraan gekoppelde ethische kwesties en het vermeende negatieve beeld van het Meertens Instituut (zie onder meer Grunberg 1998). In veel beschouwingen valt op hoezeer auteurs en critici zich volledig identificeren met de roman, dan wel zich er tegen afzetten. In dit laatste geval blijken hun pijlen vooral gericht op het succes ervan, zoals blijkt uit de reactie van Demompere (1999) en Bousset (1999) op deel 3, of op het feit dat het boek over een ambtenaar gaat en dat het derhalve onmogelijk boeiend kan zijn, zoals naar voren komt in een column van Ephimenco (2008).
Naast besprekingen en andere losse artikelen over aspecten van de roman verschijnen er vanaf eind jaren negentig ook afzonderlijke bundels. Een zondagmiddag met J.J. Voskuil. 27
| |
| |
meest academische reacties op Het Bureau (1998) bevat veelal informele stukken en beschouwingen van critici, lezers en academici van wie sommige ook in meer of mindere mate bij het werk van het Meertens Instituut betrokken zijn (geweest). Veel stukken gaan in op de stijl, thematiek of het realiteitsgehalte van de roman, waarvan bij de verschijning van de bundel overigens pas drie delen waren uitgebracht. Menig stuk heeft dan ook een voorlopig karakter of wijst vooruit naar de mogelijke verdere ontwikkelingen in het verhaal.
Twee andere bundels verschenen min of meer gelijktijdig met het laatste deel van de cyclus. Nog even een ommetje (2000) bevat elf uitgewerkte, veelal bewonderende beschouwingen (waarvan sommige gebaseerd op eerdere recensies of artikelen). Zo gaat Willem van den Berg in op de zorgvuldige compositie en nauwkeurige beschrijfkunst, Mirjam van Hengel richt zich op Maarten en de vrouwen, Carola Kloos nuanceert zijn begrip van solidariteit en Paul van Tongeren behandelt de rol van de tijd in de roman. Lam naast leeuw (2000) van J. Heymans bevat zeven ‘essayistische interviews’ met Voskuil, gewijd aan zijn werk en Het Bureau in het bijzonder. Voskuil gaat hierin uitgebreid in op de totstandkoming van zijn megaroman en de relatie ervan met onder meer het werk van Frida Vogels.
De groeiende publieke en kritische aandacht voor Het Bureau bereikt een climax bij de verschijning van het laatste deel. Hierop volgt een periode van relatieve stilte. In de eerste zes, zeven jaar na voltooiing van de reeks verschijnen er nog wel een paar artikelen waarin op zijdelingse wijze aspecten van de roman aan bod komen, maar er zijn, een enkele uitzondering daargelaten, geen nieuwe of uitgewerkte interpretaties meer gepubliceerd.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
J.J. Voskuil, Het Bureau 1-7, eerste druk, Amsterdam 1996-2000.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jeroen Overstijns, Als een oeverloze zee. Eerste deel van Voskuils monsterroman ‘Het Bureau’ overtuigt niet. In: De Standaard, 29-2-1996. |
Hans van den Bergh, Betoverend eerste deel van J.J. Voskuils ‘Het Bureau’. Röntgenfoto van kantoorleven. In: Het Parool, 1-3-1996. |
Onno Blom, Als ware nihilist gelooft Maarten Koning nergens in. In: Trouw, 1-3-1996. |
Jaap Goedegebuure, Hij voelde zich treurig. In: HP/De Tijd, 1-3-1996. |
Theo Hakkert, J.J. Voskuils autobiografie van een zeer saai bestaan. In: Tubantia, 1-3-1996. |
Joyce Roodnat, Ik heb het leven bij zijn lurven. Gesprek met J.J. Voskuil. In: NRC Handelsblad, 1-3-1996. |
Rob Soetenhorst, Geen status, geen bezoek, doodstil. Het Bureau van J.J. Voskuil. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 1-3-1996. |
Hans W. Bakx, [Recensie Meneer Beerta]. In: Vrij Nederland, 2-3-1996. |
Jacob Moerman, ‘Meneer Beerta’ eerste deel in romancyclus over alledaagse truttigheid. Voskuil toont waarheden. In: Drentse Courant, 14-3-1996. |
Arjan Peters, Met een vreemd lachje de wereld tegemoet. J.J. Voskuil maakt doeltreffende uitsnede van de werkelijkheid. In: de Volkskrant, 15-3-1996. |
Gerrit Jan Zwier, Een slepende dans. In: Leeuwarder Courant, 15-3-1996. |
Reinjan Mulder, Het zijn zakken. Onthechte roman van J.J. Voskuil. In: NRC Handelsblad, 22-3-1996. |
Doeschka Meijsing, Droge rancune. De terugkeer van J.J. Voskuil. In: Elsevier, 23-3-1996. |
Xandra Schutte, Zevenhonderddrieënzeventig pagina's irritatie. In: De Groene Amsterdammer, 3-4-1996. |
André Matthijsse, Lachen om de zinloosheid. In: Haagsche Courant, 5-4-1996. |
H. Brandt Corstius, De jaren van Jopper en Jekker. In: NRC Handelsblad, 13-9-1996. |
T. van Deel, ‘Ik moet naar Stockholm een lezing over de kerstboom houden’. In: Trouw, 13-9-1996. |
Arjan Peters, Bijna iedereen komt voor het vuurpeloton. Ook tweede deel van J.J. Voskuils cyclus ‘Het Bureau’ is imponerend. In: de Volkskrant, 20-9-1996. |
Jaap Goedegebuure, Smetvrees. In: HP/De Tijd, 27-9-1996. |
Theo Hakkert, De buitenwereld dringt door tot het bureau van Voskuil. In: Tubantia, 27-9-1996. |
Gerrit Jan Zwier, De cultuurgrens van roggebrood. In: Leeuwarder Courant, 27-9-1996. |
Hans W. Bakx, Een handboek elementair gedrag. In: Vrij Nederland, 28-9-1996. |
Theodor Holman, De AKO-jury moet zich schamen. Voskuil schrijft door aan literaire sensatie. In: Het Parool, 4-10-1996. |
| |
| |
Hans Warren, Voskuils vuile handen. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 4-10-1996. |
G.F.H. Raat, Een nieuw démasqué. In: Ons Erfdeel, jrg. 39, 1996, nr. 4, pp. 594-596. |
Nico Keuning, De onontkoombare wereld van alledag. In: Hervormd Nederland, 19-10-1996. |
Ingrid Harms, Het Bureau slaat terug. De personages van J.J. Voskuil over hun auteur. In: Vrij Nederland, 23-11-1996. |
Jeroen Overstijns, De kopstukken van het bureau. In: De Standaard, 23-1-1997. |
T. van Deel, In de jungle van het Bureau, gewapend met dorsvlegel en zeis. In: Trouw, 7-3-1997. |
Elsbeth Etty, Het geheim van Maarten Koning. In: NRC Handelsblad, 7-3-1997. |
Jaap Goedegebuure, De maatschappij als moloch. In: HP/De Tijd, 7-3-1997. |
Theodor Holman, Grootste literaire gebeurtenis in de jaren negentig. Wie is wie bij Voskuil? In: Het Parool, 7-3-1997. |
Arjan Peters, Een lichaam vol munitie en pap. Een vleug sadisme is J.J. Voskuil niet vreemd. In: de Volkskrant, 7-3-1997. |
[Anoniem], Grimmige lol. In: De Morgen, 13-3-1997. |
Theo Hakkert, Bureau van Voskuil blijft raadselachtig aantrekkelijk. In: Tubantia, 14-3-1997. |
Gerrit Jan Zwier, [Recensie Plankton]. In: Leeuwarder Courant, 14-3-1997. |
Hans W. Bakx, Gedetineerd aan de Keizersgracht. Het derde deel van Voskuils ‘Bureau’. In: Vrij Nederland, 15-3-1997. |
André Mathijsse, De wereld als vijandelijk gebied. In: Haagsche Courant, 22-3-1997. |
Jacob Moerman, Plankton: derde deel romancyclus van J.J. Voskuil. Het menselijk verkeer. In: Drentse Courant, 27-3-1997. |
Ton Bogaard, [Recensie Plankton]. In: De Limburger, 10-4-1997. |
Ingrid Hoogervorst, Saaie romans van Voskuil. In: De Telegraaf, 22-4-1997. |
Joris Gerits, Wie hard werkt deugt niet. In: De Morgen, 18-7-1997. |
J. Goossens, Het wetenschappelijk bedrijf in Voskuils roman ‘Het Bureau’. In: Literatuur, nr. 3, 1997, jrg. 14, pp. 43-49. |
Ton Anbeek, De maatschappij als open inrichting. In: Literatuur, nr. 4, 1997, jrg. 14, pp. 201-202. |
Francis Bulhof, Amsterdam. Amsterdam. Kritiek van het proza. In: Neerlandica extra muros, nr. 3, 1997, jrg. 35, pp. 32-35. |
G.F.H. Raat, Voskuil en Koning. In: Ons Erfdeel, nr. 5, 1997, jrg. 40, pp. 749-751. |
Ton Anbeek, ‘Ik neem kaarten uit een bak’. In: Harry Bekkering en Ad Zuiderent (red.), Jan Campert-prijzen 1997, Nijmegen 1997, pp. 63-88. (inclusief biografie/bibliografie) |
Elsbeth Etty, Meneer Beerta is niet dood, hij leeft. Wouter van Oorschot en Gemma Nefkens over ‘Het Bureau’. In: NRC Handelsblad, 2-1-1998. |
| |
| |
T. van Deel, ‘Als altijd wanneer hij te veel gepraat had, voelde hij zich diep ongelukkig’. In: Trouw, 23-1-1998. |
Theodor Holman, Doorlezen! Voskuil en de kunst van het rekenschap afleggen. In: Het Parool, 23-1-1998. |
Arjan Peters, Hoe zjazez obbez Buzjo? In: de Volkskrant, 23-1-1998. |
Pieter Steinz, Hoe zjazez obbez Buzjo? De Great Dutch Novel van J.J. Voskuil. In: NRC Handelsblad, 23-1-1998. |
[Anoniem], Hype. In: Trouw, 29-1-1998. |
Onno Blom, J.J. Voskuil: Het Bureau is een gevangenis. In: Trouw, 29-1-1998. |
Jaap Goedegebuure, Het voor en tegen van Bart Asjes. In: HP/De Tijd, 30-1-1998. |
Carel Peeters, Er zit altijd dreiging in de lucht. In: Vrij Nederland, 31-1-1998. |
Joris Note, 1001 notities. In: De Standaard, 12-2-1998. |
Jeroen Vullings, Tussen collega's. Het vierde bedrijf van Voskuils monumentale romancyclus. In: De Standaard, 12-2-1998. |
Xandra Schutte, Volgens het calvinistisch boekje. In: De Groene Amsterdammer, 25-2-1998. |
Bart Dirks, Het Bureau knaagt. In: de Volkskrant, 16-5-1998. |
Joris Gerits, Dat idioot harde werken. In: De Morgen, 28-5-1998. |
Arjan Peters, ‘Ik word niet gedreven door rancune of wrok’. Arjan Peters spreekt met J.J. Voskuil. In: Optima, nr. 1, 1998, jrg. 16, pp. 42-52. |
Arnon Grunberg, Bij een roman telt alleen het resultaat. De polemiek over Het Bureau van J.J. Voskuil. In: Arnon Grunberg, De troost van de slapstick, Amsterdam 1998, pp. 137-152. |
Een zondagmiddag met J.J. Voskuil. 27 meest academische reacties op Het Bureau. Nijmegen 1998. (met bijdragen van onder meer Gerard Rooijakkers, Harry Bekkering, Daan Cartens, Liesbeth Eugelink, Marinel Gerritsen, Antoon van Hooff, Wam de Moor en Paul van Tongeren) |
Thomas van den Bergh, Heel veel over heel weinig. Wat bezielt Voskuil-lezers? In: Het Parool, 15-1-1999. |
Jeroen Vullings, Maartens (on)macht. Deel vijf van J.J. Voskuils monsterproject ‘Het Bureau’. In: De Standaard, 21-1-1999. |
Hans Goedkoop, De schaduwzijde van wraak. In: NRC Handelsblad, 22-1-1999. |
Alle Lansu, Geluk in de portiersloge. In: Het Parool, 22-1-1999. |
Arjan Peters, Het verleden onherstelbaar verbeterd. In: de Volkskrant, 22-1-1999. |
Hans W. Bakx, Maarten zonder blaam. In: Vrij Nederland, 23-1-1999. |
Thomas van den Bergh, Soapverslaving. In: Elsevier, 23-1-1999. |
Elsbeth Etty, Allemaal fictie. In: NRC Handelsblad, 23-1-1999. |
T. van Deel, Nicolien was triest omdat ze op een slak had getrapt. In: Trouw, 23-1-1999. |
| |
| |
Joris Gerits, Niemand houdt van mij. J.J. Voskuil. ‘En ook weemoedigheid’: ‘Het Bureau’ blijft fascineren. In: De Morgen, 28-1-1999. |
Max Pam, Oeverloos geouwehoer. In: HP/De Tijd, 29-1-1999. |
Joost Zwagerman, De hype rond Voskuil. In: de Volkskrant, 6-2-1999. |
Frank Hellemans, Gewoon is al gek genoeg. In: Knack, 24-2-1999. |
Pascal Verbeken, ‘Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Voskuil’: J.J. Voskuil over Het Bureau, het verslag van een afrekening. In: De Standaard, 18-3-1999. |
Gerard Rooijakkers, Is dit mijn leven? Fiction en faction in Het Bureau. In: Volkskundig Bulletin, nr. 2-3, 1999, jrg. 25, pp. 127-145. |
G.F.H. Raat, Wetenschap en weemoed. In: Ons Erfdeel, nr. 4, 1999, jrg. 42, pp. 581-583. |
Hugo Bousset, De valkuil van Voskuil. Over J.J. Voskuil. In: Hugo Bousset, Bevlogen lichtheid, Amsterdam 1999, pp. 78-84. |
Patrick Demompere, Boe, zei de heilige koe. In: Patrick Demompere, Erg! Iets over de nieuwste literatuur, Amsterdam 1999, p. 128-132. |
Elsbeth Etty, Maarten Koning kijkt tevreden terug. In: NRC Handelsblad, 3-3-2000. |
Alle Lansu, Het droevig clubgevoel. In: Het Parool, 3-3-2000. |
Arjan Peters, Maarten is ziek, Freek gescheiden en Lien huilt. In: de Volkskrant, 3-3-2000. |
Thomas van den Bergh, Bang voor bijna alles. In somber deel 6 van Het Bureau neemt een cynische Maarten Koning afscheid van het A.P. Beerta-Instituut. In: Elsevier, 4-3-2000. |
T. van Deel, De mooiste tekst is de kortste. In: Trouw, 4-3-2000. |
André Matthijsse, Meester in het observeren. In: Haagsche Courant, 4-3-2000. |
Annemiek Neefjes, Negen fiches over de wereld van Maarten Koning. In: Vrij Nederland, 4-3-2000. |
Joost Niemöller, Wild van bepalingen. In: De Groene Amsterdammer, 29-3-2000. |
Jeroen Vullings, Bijna aan de eindstreep: zesde deel van kantoorsage. In: De Standaard, 30-3-2000. |
Joris Gerits, Het Bureau is het Bureau is het. Weemoedigheid staat centraal in het zesde deel van J.J. Voskuils megaroman. In: De Morgen, 5-4-2000. |
Frank Hellemans, Red het zwijn. In: Knack, 19-4-2000. |
Ingrid Harms, Het tragische leven van de échte Anton Beerta. In: Vrij Nederland, 11-11-2000. |
Alle Lansu, Een hardnekkige verblinding. In: Het Parool, 17-11-2000. |
Arjan Peters, Op weg naar niets. In: de Volkskrant, 17-11-2000. |
Joyce Roodnat, Dertig jaar overspel. J.J. Voskuil voltooit Het Bureau. In: NRC Handelsblad, 17-11-2000. |
| |
| |
T. van Deel, Het Bureau mist Maarten Koning niet. In: Trouw, 18-11-2000. |
Annemiek Neefjes, De langzame dood van Maarten Koning. In: Vrij Nederland, 18-11-2000. |
Jos Palm, Postmoderne ketelmuziek. Voskuils Vakmoord. In: Vrij Nederland, 18-11-2000. |
Max Pam, Hoe zit dat, komt er nog wat van? In: HP/De Tijd, 23-11-2000. |
Thomas van den Bergh, Zwaar afscheid. Aangrijpende finale van Voskuils monsterroman Het Bureau, die zich niet lijkt te lenen voor herlezing. In: Elsevier, 2-12-2000. |
J. Heymans, Lam naast leeuw. Over J.J. Voskuil, Baarn 2000. (inclusief bibliografie) |
Arjan Peters (red./inl.), Nog even een ommetje. Beschouwingen over Het Bureau van J.J. Voskuil, Amsterdam 2000. (met bijdragen van Willem van den Berg, Thomas van den Bergh, Elsbeth Etty, Jan Fontijn, Mirjam van Hengel, Carola Kloos, Arjan Peters, Xandra Schutte, Reinder Storm, Paul van Tongeren en Jeroen Vullings) |
Onno-Sven Tromp, Wat doe jij in mijn stad? Een literaire wandeling door het Amsterdam van J.J. Voskuil, Amsterdam 2000. |
Arjan Peters, ‘Nu “Het Bureau” af is, leid ik geen dubbelleven meer’. Interview met J.J. Voskuil. In: Tirade, nr. 2, 2001, jrg. 45, pp. 147-159. |
G.F.H. Raat, Twee illusies. In: Ons Erfdeel, nr. 3, 2001, jrg. 44, pp. 322-329. |
A.M. Hagen, Het Meertens-Instituut anno 2001. In: Ons Erfdeel, jrg. 44, 2001, nr. 3, pp. 330-336. |
Ton Anbeek en Arie Verhagen, Over stijl. In: Neerlandistiek.nl, nr. 1, 2001, jrg. 1, pp. 1-26. |
Harry Bekkering, Voskuil, Vestdijk, Proust. Een poëticale verkenning. In: Armada, nr. 24, 2001, jrg. 7, pp. 76-85. |
Onno Blom, ‘Er is maar één Proust en dat is Proust zelf’. Interview J.J. Voskuil en A.F.Th. van der Heijden over hun megaromans. In: Vrij Nederland, 1-2-2003. |
Liesbeth Eugelink, Het leven zoals zich dat aan je voordoet. In: Parmentier, nr. 2, 2002-2003, jrg. 12, pp. 70-73. |
Herman Amelink, 475 afleveringen Het Bureau. Hoorspel trekt al twee jaar meer dan 120.000 luisteraars per dag. In: NRC Handelsblad, 23-5-2006. |
Sylvain Ephimenco, Nutteloos werk. In: Trouw, 6-5-2008. |
J.J. Voskuil 1926-2008; Tirade nr. 3, september 2008, jrg 52. (met bijdragen van onder meer Dirk Schümer, Benjamin del Canho en Frida Vogels) |
lexicon van literaire werken 81
februari 2009
|
|