| |
| |
| |
Marjoleine de Vos
Zeehond graag
door Piet Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Marjoleine de Vos (* 1957 te Oosterbeek) had als kind al veel poëzie gelezen maar zich nooit aan het schrijven ervan gewaagd. Ze was in de dertig toen zij haar eerste gedichten schreef.
Omstreeks deze tijd maakte het tijdschrift Raster een nummer over meneertjes en mevrouwtjes in de literatuur en de redactie vroeg De Vos ook een dergelijke figuur te scheppen. Zo ontstond ‘mevrouw Despina’, een mevrouw die in een aantal gedichten van De Vos figureert. Despina is een Griekse naam. In een interview met Remco Ekkers verklaarde de dichteres het volgende over haar: ‘Ze is de vrouwelijke tegenhanger van de Despotos, de vrouw des huizes, de koningin en dat beviel me wel. Ik dacht, dan heb je mevrouw Mevrouw, een prettig lege huls om iets in te doen. Ik wilde geen naam hebben waar je meteen allerlei associaties bij hebt.’ Mevrouw Despina lijkt in sommige opzichten op haar bedenkster, maar ze valt beslist niet met haar samen.
In 1998 gaf De Vos bij de marge-uitgeverij De Lange Afstand een bundeltje uit: Andere gedichten & mevrouw Despina. Dat bundeltje kwam in handen van een medewerkster van uitgeverij Van Oorschot. Die schreef De Vos dat haar gedichten interessant waren en dat ze, als ze aan een echte bundel dacht, maar eens moest komen praten. De Vos wilde graag en zo ontstond de uitgave Zeehond graag.
De bundel verscheen in maart 2000; in juni van hetzelfde jaar kwam reeds een tweede druk uit. Bovendien werd de bundel zowel voor de C. Buddingh'-prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie als voor VSB Poëzieprijs genomineerd. Voorjaar 2008 verscheen de vijfde druk; er waren toen 3000 exemplaren verkocht.
| |
Inhoud en interpretatie
De bundel Zeehond graag telt tweeëndertig gedichten. Er zijn geen onderafdelingen, maar een eerste, nog oppervlakkige le- | |
| |
zing maakt al duidelijk dat de volgorde van de gedichten niet willekeurig is. Er zijn geleidelijke overgangen en er is een opvallend midden. Uit de beschrijving van de inhoud zal dat duidelijk worden.
| |
Thema
De bundel opent met een aantal gedichten waarvan men het gezamenlijke thema kan aanduiden met het woord ‘grens’, ook al valt dat woord nergens. Er is een situatie van overgang. Een essentieel deel van het leven is afgesloten en dat ervaart de dichteres met (soms hevige) pijn. In het gedicht ‘Mevrouw Despina wil afscheid nemen’ vloekt ze knallend bij de gedachte dat haar geliefde onverhoeds zal sterven, zonder afscheid te hebben genomen. Er is vaak ook sprake van spijt en bitterheid, omdat gedane en nagelaten zaken geen keer nemen. Mevrouw Despina staat voor de spiegel: ‘Verbijt wat/ niet kwam en staart zich aan. Het is nu’, lezen we in ‘Mevrouw Despina wordt ouder’.
Maar het belangrijkste onderwerp is de kinderloosheid, die in vier gedichten direct of zijdelings aan de orde komt. Schrijnend is ze verwoord in ‘Vrede’. Mevrouw Despina fietst in de regen. Ze denkt aan een baby en aan haar vruchteloos verlangen, maar hoeft niet meer te huilen. ‘Het wak in mij is dichtgevroren’. Met andere woorden: ze heeft haar verdriet (haar zwakte, haar ‘wak’) overwonnen, ze is verhard (dichtgevroren). Is het lege nest nu werkelijk vertrouwd? vraagt ze zich af. Dan volgen de laatste drie regels:
‘Waarom niet’, denkt mevrouw Despina
dankbaar in leven doornat op de fiets
hardnekkig verrukt van goudgeel blad.
Natuurlijk is er iets met die verrukking om de schoonheid van de herfst. Ze is te opzettelijk gewild, te weinig spontaan. Het laconieke ‘Waarom niet’ en het ironische ‘hardnekkig’ verraden dat. De lezer begrijpt dat het wak nog niet totaal is dichtgevroren.
Deze ambiguïteit (verrukking die verdriet moet verbergen) wordt nog duidelijker in het vervolg van de bundel. Het gaat dan niet langer om een grens, een overgang, maar om de tegenstelling tussen een beangstigende ervaring van leegte en een uitbundig plezier in het leven. De leegte-ervaring is verwoord in ‘Mevrouw Despina wordt onderzocht’. Er is een röntgenfoto van haar gemaakt waarop haar geraamte te zien is. De tweede, afsluitende strofe luidt:
Bloot als een landkaart, geteld en beschreven
in zitten en opstaan, ligt haar geraamte
in kleur op een krantenfoto: Doornroosje
uit de bronstijd na zoveel jaren gewekt
| |
| |
door de prins met de schep, haar magere ribben
voor elk oog harteloos uit de zwarte bodem
aanraakbaar, onbereikbaar voor een kus.
Het gedicht schuift het ene plaatje over het andere. De röntgenfoto van mevrouw Despina wordt een krantenfoto van een opgegraven skelet uit de bronstijd. Dat skelet wordt Doornroosje en de archeoloog wordt de prins. Maar het sprookje krijgt door deze toepassing een bitter eind: Doornroosje wordt niet uit haar slaap gewekt, integendeel, ze is onbereikbaar voor een kus. Ze is dood. Die wending in het bekende, blijmoedige verhaal maakt de dood extra beangstigend. Wat begon met de beschrijving van een eenvoudig medisch onderzoek, eindigt in moedeloosheid.
| |
Titel
Tegenover dit gedicht staan andere, waar de levenslust vanaf spat, zoals het titelgedicht ‘Zeehond graag’ waarin mevrouw Despina zich het leven van een zeehond indenkt, een ‘dik verpakt geraamte’ dat zijn lenig spek overheerlijk op de kant kletst. De psychologische verklaring voor deze tegenstrijdigheid vinden we in ‘Mevrouw Despina kent zichzelf niet’. Dat gedicht verwoordt de wisseling van stemming als het bestaan van twee personen in één: mevrouw Despina die veilig wil leven en iemand in haar die van drama en lijden houdt.
Interessanter is het gedicht ‘Nu en altijd’, dat men met enige overdrijving de morele grondslag van de tegenstrijdigheid kan noemen. Het spreekt van de jaren die we zorgeloos uitstorten, zodat ons leven eigenlijk niet geleefd is. We zijn als ‘dood’. De dichteres spoort daarom zichzelf en de lezer aan het heden tot in eeuwigheid te herhalen. We moeten acht slaan op de weelde van het moment. Zoals het zonlicht dat niet alleen nu schijnt, maar altijd, moet ons leven zijn: ons nu moeten we verlengen tot een altijd.
Wat deze eerste veertien gedichten met elkaar verbindt, is de thematiek van de tijd in het leven: hoe we hem ervaren en hoe we hem moeten hanteren.
| |
Compositie
Precies midden in de bundel (veertien gedichten ervoor en veertien erna) staan vier gedichten over Dido en Aeneas. Aeneas is de Trojaanse prins die na de verwoesting van Troje met zijn mannen op reis gaat, in Carthago een liefdesverhouding heeft met koningin Dido, maar verder reist en later in Italië Rome zal stichten. De tendens van deze vier gedichten staat haaks op de aansporing in ‘Nu en altijd’, ze is veel meer in de lijn van de dode Doornroosje. De reeks begint met een identificatie: de dichteres herkent zich in Dido. De gedichten spelen in op de situatie na de liefdesverhouding, als Aeneas weggezeild is en de heerlijke momenten van de liefde voorbij zijn. Hij had het haar wel gezegd: de boom ontwortelt, de druppel
| |
| |
splitst. Met andere woorden: niets is bestendig. Maar zij blijft desolaat achter. Dit is de laatste strofe van de reeks.
Waarvoor ik bedoeld was weet ik niet, geen vraag
past op mijn antwoord. Het is najaar, de grond is hard
een kastanje verschrompelt in mijn zak. Meer niet.
Het laatste beeld werkt tweeledig. De verschrompelende kastanje is een metafoor voor de verdwijnende liefde (of voor het verdorrende gemoed), maar het beeld herstelt ook de identificatie uit het begin: Dido is een verschijning van de dichteres die beseft dat het heden gedoemd is te verglijden in het verleden. Het ‘nu’ wordt niet automatisch een ‘altijd’.
| |
Thema
Overigens blijkt uit dit alles dat het voornaamste thema van deze korte reeks niet de liefde is, maar de (verstrijkende) tijd.
Het beeld van de reis dat in de Dido-Aeneasgedichten zijdelings meespeelt, is het hoofdthema van de nu volgende gedichten waarin het gaat om toekomst, tijdstroom, groei, hoop, vertrouwen, verwachting. In deze gedichten speelt volop de christelijke traditie: de oudtestamentische koning Saul, het paasfeest, Kerstmis. Dat is geen toeval, in zoverre het christelijk geloof een geloof van vertrouwen en verwachting is. Het is wel een spel; deze gedichten zijn allerminst christelijk in de geijkte zin van het woord. De gedachte is dat de tijd doorgaat en ons meesleept, dat we doelloos op reis zijn, dat we niet weten waarop we wachten, dat de groei tot bijna niets leidt, maar dat we toch gehoorzaam ademhalen, toch vertrouwen op aankomst, toch verliefd zijn op de wereld. Treffend en markant is dit alles verbeeld in enkele regels uit het gedicht ‘Paasgedachten op de fiets’.
En zijn we doodgegaan staan we weer op
Pasen nietwaar, we jubelzingen in de wind
en dragen zijn magere lichaam over het plein:
kom, zie hem, de mens, zo is hij en blijft hij
en wie staat hem bij als wij het niet doen.
De tekst refereert aan het evangelieverhaal waarin Pilatus de gegeselde Jezus aan het volk toont en uitroept: ‘Zie de mens’. Hij doet ook denken aan de ‘Piëta’: de moeder Gods met haar dode zoon liggend over haar schoot. Maar de mens in dit gedicht is niet Jezus, zelfs geen individu, hij is ‘Elkerlijc’, de mens in het algemeen. De metafoor verbeeldt zijn uitzichtloze situatie. Dat is de ene kant. Er is echter ook die andere: die van het opstaan uit de dood en het jubelzingen in de wind. Ook dat is de mens. De ‘wij’ die de mens bijstaan, zijn immers ook men- | |
| |
sen. De regels omvatten een paradox: de dode mens is de jubelzingende mens. Het zijn de twee zojuist gesignaleerde, tegengestelde kanten van de menselijke situatie.
Ook in deze gedichten ligt de tijdsgedachte op de achtergrond. De menselijke situatie is immers zo paradoxaal omdat het leven aan de tijd is onderworpen: we kunnen het ‘nu’ niet vasthouden, we worden gedwongen verder te gaan zonder te weten waarheen.
De laatste gedichten uit de bundel herhalen en intensiveren al deze tijdsgedachten: over het ‘nu’, het voorbijgaan, het achteraf, de gemiste mogelijkheden, de weerbaarheid tegen dit alles, het bevochten geluk. In een paar gedichten wordt de verbeelding van het ‘nu’ uitgediept. Dat is de opvallendste trek van dit einde.
In het gedicht ‘Mevrouw Despina houdt van speelgoedbeesten’ lezen we:
Engelen zegt men, herinneren zich niets
en kijken evenmin vooruit, zo ook
omarmen verstandige mensen hun leven:
vol verlangen, zonder hoop.
Zo zou het mevrouw Despina kunnen vergaan, zegt het gedicht, ze valt uit de tijd en verschrompelt in het ‘nu’, zich alleen bewust van ‘lange middagen, soms zonder slaap’. Dit ‘nu’ lijkt op het ‘nu’ van het gedicht ‘Nu en altijd’: de weelde van het moment. Maar de negatieve gevoelswaarde van het werkwoord ‘verschrompelen’ geeft te denken. (Denk aan de kastanje in de zak van Dido.) Blijkbaar is het ‘nu’ minder ideaal dan het leek. Het volgende gedicht (‘Midden in het leven’) bevestigt die veronderstelling. De dichteres fietst door een landschap. Het is middag, de zon houdt halt, niets gaat voorbij, de straat is vol onvermurwbaar licht. Dit lijkt een ‘nu’ zoals de dichteres het zich wenst. Dan zegt zij plotseling:
In het museum van Madame Tussaud zit ik
voor altijd achter het raam, uitzicht op dahlia's.
Dat beeld geeft aan hoe alles verstard is. Het heerlijke moment, toch al enigszins verdacht door het adjectief ‘onvermurwbaar’, stokt tot de dood. Waar de tijd stilstaat, is geen leven. Daarom is het levende, gelukkige ‘nu’ onbestaanbaar. Het derde gedicht in deze korte serie, ‘Niets is voorstelbaar’, rekent er dan ook mee af. In de eerste strofe schildert het een vreedzaam eiland, de verbeelding van het ‘nu’. In de derde strofe stelt het dat dit eiland onbereikbaar is. Het is zelfs niet te beschrijven: ‘Geef al je woorden, je kunt er niet heen’. Daarmee
| |
| |
heft het gedicht zichzelf op: wat het in de eerste strofe beschreef, is eigenlijk niet te beschrijven. Het definitieve oordeel over het ‘nu’ als geluksmoment is geveld.
Eindigt de bundel in mineur? Min of meer. De drie laatste gedichten hebben een religieuze inslag. In het eerste van de drie bidt Klytaimnestra tot Zeus met de vraag of hij naar haar wil omzien. Het lijkt of zij daarop vertrouwt. In het tweede leest mevrouw Despina een psalm. Gezien de eerste regels (‘Gelijk het gras, een slaap, de dag van gisteren/ zo kort zou het zijn, zo niets dan een zucht’) moet het om psalm 90 of 103 gaan, waarin de duur van het menselijk leven wordt vergeleken met het snel verdorrende gras. Al lezend vraagt mevrouw Despina zich af in wiens oog elk leven tot stof vervliegt. Uit de formulering blijkt dat zij denkt: in het oog van niemand. Maar er blijft enige twijfel. In het derde zegt Meister Eckhart tegen mevrouw Despina dat ze vrede bij Hem (dat is Jezus, of God) moet zoeken.
Hij is nabij. Maar ik zo ver, zegt zij, ik ben
steeds meer onzichtbaar, zelfs voor mij.
Wat wil zeggen dat mevrouw Despina (en dus de dichteres) in dit naar niets leidende leven geen hulp en troost van wat of wie dan ook verwacht.
| |
Titel
Toch getuigt de bundel niet van een pessimistische levensvisie. Want tegenover dit einde staat de titel, Zeehond graag, overgenomen van het gedicht dat pure levensvreugde verwoordt. Het is alsof de dichteres daarmee wil zeggen: hoewel dit leven zonder God of zin is en tot niets leidt, zijn en blijven er toch de momenten van uitbundige vreugde en bevochten geluk.
| |
Techniek
De verstechniek van Marjoleine de Vos blijkt voldoende uit de hierboven gegeven citaten. De drie belangrijkste kenmerken ervan zijn: de laconieke toon, het gebruik van de ellips en de vaak verrassende toepassing van het enjambement.
De laconieke toon klinkt bijvoorbeeld in het fragment ‘Paasgedachten op de fiets’. Een zin als: ‘En zijn we doodgegaan staan we weer op/ Pasen nietwaar’ reduceert het paasevangelie tot een bijna vrolijke verzekering van iemand die zich niet klein laat krijgen. Ook de allerlaatste woorden van de Aeneas-Didoreeks (‘Meer niet’) hebben die laconieke toon, al gaat het dit keer om berusting, een zich neerleggen bij de feiten.
Een sprekend voorbeeld van de kracht van de ellips treffen we aan in het fragment over Doornroosje:
voor elk oog harteloos uit de zwarte bodem
aanraakbaar, onbereikbaar voor een kus.
| |
| |
Bedoeld is: Voor elk oog zichtbaar. Harteloos uit de zwarte bodem opgedolven. Wel aanraakbaar, maar onbereikbaar voor een kus. Door de zinnen tot de kern terug te voeren, wordt de uitdrukking harder. Dat benadrukt dan weer de harteloosheid waarmee men te werk is gegaan.
In hetzelfde fragment staat een fraai voorbeeld van verrassend enjambement. Het geraamte (de lezer denkt nog steeds aan het geraamte van mevrouw Despina) ligt
in kleur op een krantenfoto: Doornroosje
uit de bronstijd na zoveel jaren gewekt
Wanneer de lezer op de naam Doornroosje stuit, is hij geneigd de zin als afgerond te beschouwen. Het lijkt een conclusie, vooral door de dubbele punt. Mevrouw Despina is als Doornroosje. Maar dan volgt de toevoeging ‘uit de bronstijd’, waardoor het beeld op slag verandert. Waardoor ook die kleurenfoto uit de krant begrijpelijk wordt: blijkbaar ging het om een belangrijke archeologische vondst waarover in de krant bericht werd.
| |
Context
De poëzie van Marjoleine de Vos heeft zeker internationale impulsen ondergaan. Zij heeft gedichten van de Griekse dichter Konstantinos Kafavis vertaald en zich verdiept in de poëzie van de Poolse dichter Zbigniew Herbert. Het opvallendste aspect van beider invloed op de poëzie van De Vos is hun gewoonte tussen de lezer en zichzelf een fictief personage te plaatsen. Vooral Herbert is daar om bekend: zijn meneer Cogito staat welhaast model voor alle andere ‘tussenpersonages’; en zeker voor mevrouw Despina, de dame die zo vaak in de gedichten van De Vos optreedt.
Binnen de Nederlandse poëzie kan men vanaf het begin van de twintigste eeuw twee richtingen onderscheiden: die van de moeilijk verstaanbare, soms zelfs hermetische poëzie en die van de publiekgerichte, soms anekdotische poëzie. Tot de eerste traditie horen grote namen als Lucebert en Hans Faverey, tot de tweede de niet minder grote namen van M. Vasalis en Rutger Kopland. Marjoleine de Vos staat in de tweede traditie. Zij is het meest verwant aan Vasalis. Ten eerste om haar aandacht voor de kleine feiten van het dagelijks leven. Ten tweede om haar sterke betrokkenheid bij het verstrijken van de tijd.
Hugo Brems bepaalde de positie van Marjoleine de Vos te
| |
| |
midden van haar tijdgenoten (in Altijd weer vogels die nesten beginnen). Hij ging uit van dezelfde oppositie als hierboven: ‘de al talloze malen met betrekking tot poëzie gevoerde discussie tussen autonomisten en anekdotici, experimentelen en traditionelen’, zoals hij het omschreef. Aan de ene kant zijn dat dichters als Ilja Leonard Pfeijffer, Tonnus Oosterhoff en Astrid Lampe, aan de andere kant staan onder anderen Robert Anker, Willem Jan Otten en Marjoleine de Vos, van wie Brems zei: ‘Ook voor haar schijnen gedichten in de eerste plaats te dienen als middel om orde te scheppen in een verward bestaan of ten minste helder inzicht in de raadselachtigheid ervan.’
Letten we niet op de vorm, maar op de thematiek van de poëzie, dan staat De Vos, naar haar eigen zeggen (in het interview met Remco Ekkers), tussen Robert Anker en Willem Jan Otten in. Ze houdt net als de gelovige Otten vast aan religie. Maar ze wil in tegenstelling tot hem daar niet in geloven. Als Robert Anker zoekt ze in haar poëzie naar zingeving, maar anders dan hij zoekt ze die ook in de beeldrijkdom van de christelijke mythen, die volgens haar verwijzen naar niet te doorgronden geheimenissen.
Zeehond graag is de eerste van drie bundels gedichten die De Vos tot op heden heeft gepubliceerd; erna volgden Kat van sneeuw (2003) en Het waait (2008). We kunnen daarbij een zekere verschuiving constateren. Krijgt in de eerste bundel de levenslust nog sterke accenten, in de volgende twee krijgt de gedachte aan de dood en de doelloze levensreis de overhand. Tegelijk worden de verzen vloeiender: met meer metrum en meer (half)rijm. De derde bundel onderscheidt zich dan ook nog van Zeehond graag doordat in deze gedichten het betogende karakter zo goed als verdwenen is. Hier overheerst het beeld.
Het waait hoog door de bomen
september heeft zijn zachte zon aan.
Alles goed, sust hij, alles ver, [...]
Het lijkt alsof de overgave aan de onvermijdelijkheid de toon zachter en milder heeft gemaakt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het poëziedebuut van Marjoleine de Vos leidde tot een beperkt aantal recensies. In de Volkskrant wijdde Piet Gerbrandy een uitgebreide bespreking aan de bundel. Hij begon met de tegenstelling tussen dichters die het uitsluitend om de taal gaat (en die daardoor minder toegankelijk zijn) en dichters in wier
| |
| |
poëzie zich een duidelijk herkenbare persoonlijkheid manifesteert. Tot die laatste categorie behoort Marjoleine de Vos. Gerbrandy wees ook op de invloed van Herbert. Hij noemde mevrouw Despina de ‘warmbloedige tegenhanger’ van Herberts mijnheer Cogito. De recensent voelde wel iets voor deze mevrouw, hij sprak althans geen hard oordeel over haar uit. Wel was hij negatief over de religieuze gedichten, die ‘dicht in de buurt van de dweperigheid van Willem Jan Otten’ komen. Hij meende ook dat De Vos soms te expliciet en te blijmoedig is: ‘dan bekruipt je het akelige vermoeden dat ze het beste met de mensheid voorheeft’.
Ook de recensie van Arie van den Berg in NRC Handelsblad was tamelijk uitgebreid. Hij typeerde de bundel als een met een ‘illusieloze boodschap’; in het titelgedicht ‘Zeehond graag’ is mevrouw Despina immers geen zeehond, maar verlangt ze naar die toestand. Dat verlangen lijkt niet te vervullen. Verder had Van den Berg ongeveer dezelfde bezwaren als Gerbrandy: De Vos beweert meer dan dat ze zingt en haar taal verliest spankracht als ze haar beelden aan de Bijbel ontleent. Overigens was Van den Bergs eindoordeel positief. Hij refereerde eveneens aan mijnheer Cogito van Herbert, maar Marjoleine de Vos (die jubelend over Herberts poëzie heeft geschreven) is allerminst een epigoon. Zeehond graag ‘is een vooral eigenzinnig debuut dat speels en helder uiting geeft aan de verwarring die “leven” heet’.
In De Morgen was Koen Vergeer kort maar zonder enig voorbehoud positief. De kernzin van zijn recensie luidt: ‘Het is af en toe tegen het melodramatische aan, maar dat maakt het juist zo echt en nooit staat er een woord te veel, de gedichten zijn eenvoudig, lichtvoetig, maar steeds met een onontkoombare diepere lading.’
Ondertussen heeft Marjoleine de Vos haar plaats in de Nederlandse poëzie veroverd. Carola Kloos publiceerde in Tirade een stuk over haar geloofsbeleving, Martien J.G. de Jong schreef over haar liefdespoëzie en Hugo Brems ruimde (zoals we gezien hebben) in zijn deel van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur een naar verhouding redelijke plaats voor haar in.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Marjoleine de Vos, Zeehond graag, eerste druk, Amsterdam 2000.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Arie van den Berg, Wagenziek van de wereld. In: NRC Handelsblad, 31-3-2000. |
Piet Gerbrandy, Vrolijk vet maakt elke landing zacht. In: de Volkskrant, 7-4-2000. |
Koen Vergeer, Het geluk houdt zich groot. In: De Morgen, 6-9-2000. |
Remco Ekkers, Op zoek naar betekenis. In: Poëziekrant, nr. 6, november/december 2003, jrg 27. (Interview) |
Carola Kloos, Een beetje geloven. In: Tirade, nr. 401, november 2003, jrg. 47, p. 66-76. |
Martien J.G. de Jong, Poëtische confrontatie: Het veelvuldig beleven van de liefde. In: Kreatief, nr. 4/5, december 2004, jrg. 38, p. 78-89. (Over de liefdespoëzie van onder anderen Marjoleine de Vos) |
Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, Amsterdam 2006, p. 652-657 (in het bijzonder p. 657). |
lexicon van literaire werken 81
februari 2009
|
|