| |
| |
| |
Frida Vogels
De harde kern
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De harde kern is het literaire debuut van Frida Vogels (* 1930 te Bussum). Het werk bestaat uit drie afzonderlijke boeken, verschenen bij uitgeverij Van Oorschot te Amsterdam in achtereenvolgens oktober 1992, november 1993 en februari 1994. De eerste twee boeken bestaan uit proza, het derde bevat poëzie.
Beide prozaboeken van De harde kern zijn diverse malen herdrukt. Na de gebonden uitgave (eerste druk) en de ingenaaide uitgave (tweede druk) verschenen er in de jaren negentig bij dezelfde uitgever vier herdrukken: van het eerste boek in 1994 (2x), 1996 en 1997, en van het tweede in 1994 (3x) en 1997. Het boek met gedichten werd één keer herdrukt. In december 1999 zijn de prozaboeken bovendien uitgebracht door uitgeverij Maarten Muntinga (Rainbow pockets 467/468).
In eerste druk tellen de drie boeken inclusief voorwerk respectievelijk 827, 761 en 324 bladzijden, gevolgd door een inhoudsopgave en een colofon.
Het eerste boek omvat twee delen, ‘Kanker’ en ‘De naakte waarheid’. Deel 1 telt 218 bladzijden en is onderverdeeld in vijf hoofdstukken met als titel ‘Eerste reis’, Tweede reis’, enzovoort; hun lengte loopt uiteen van twintig bladzijden tot bijna zeventig bladzijden. Deel 2 telt 608 bladzijden en bevat elf genummerde, ongetitelde hoofdstukken; hun lengte varieert van ongeveer dertig tot tachtig bladzijden.
Het tweede boek bestaat uit deel 3, ‘Met zijn drieën’, opgebouwd uit acht, door een gecombineerde tijds- en plaatsaanduiding van elkaar gescheiden, chronologisch geordende hoofdstukken. Zo heeft het eerste ‘Bussum, 1930-1934’ als titel. De behandelde periode omvat in totaal vierentwintig jaar. De tekst wordt ingeleid door een gedicht van zeven bladzijden, getiteld ‘Amsterdam 1951’ en opgedragen aan ‘mijn vader’. Het eerste hoofdstuk is met negen bladzijden relatief kort, terwijl het langste - over Amsterdam tussen 1949 en 1952 - ruim tweehonderd bladzijden telt. Een verdere geleding van de tekst in beide prozaboeken vindt plaats met behulp van witregels en, in
| |
| |
het tweede boek, door middel van asterisken, die het onderscheid tussen vertelheden en beschreven verleden markeren.
Het derde boek, ten slotte, deel 4, bevat een kleine driehonderd gedichten, onderverdeeld in twaalf romeins genummerde afdelingen zonder titel. De eerste afdeling telt vijf bladzijden, de langste ruim vijftig. Veel bladzijden zijn met slechts een handvol korte regels bedrukt. Een tiental gedichten heeft een titel en de overige gedichten worden in de inhoudsopgave aangeduid op grond van hun eerste regel. Ze krijgen in de inhoudsopgave bovendien een datering. Hieruit blijkt dat ze vrijwel chronologisch zijn gerangschikt. Het eerste gedicht, ‘A quest for reality’, is uit 1950 en het laatste uit 1981, terwijl het merendeel uit de periode 1955-1975 stamt.
Naar eigen zeggen heeft Vogels veertig jaar aan De harde kern gewerkt. Zij woonde in de periode in Bologna. Zij heeft zich echter ook vrijwel jaarlijks voor een of meer maanden teruggetrokken op haar kamer in Amsterdam, juist om in alle rust te kunnen schrijven. Het Dagboek van de auteur, dat sinds 2005 in delen verschijnt, bevat talloze passages waarin het boek aan bod komt, en de wording van het kunstwerk is hierin dan ook goed te volgen. Een voorbeeld hiervan is de volgende aantekening van 29 oktober 1968: ‘De eerste anderhalve bladzij van De naakte waarheid geschreven.’ Andere aantekeningen gaan over de compositie, zoals de opmerking dat in het derde deel ‘portretten van oom David en oom Jan’ moeten komen en dat het ‘juist’ is om ‘alle of nagenoeg alle verwijzingen naar mijn zekerheden’ uit het tweede deel weg te laten (3 december 1972). Het dagboek bevat eveneens algemene bespiegelingen over schrijven, zoals deze van 12 april 1973: ‘Waarom schrijf je een boek? Om uit te komen op iets hards en onontkoombaars.’ (Zie verder onder Context.)
Het derde deel van De harde kern werd bekroond met de Libris Literatuurprijs 1994.
| |
Inhoud
Eerste boek, deel 1: Kanker
Het is begin jaren zestig en de Nederlandse Berta Mees, dertiger en freelance vertaler, woont met haar man Stefano in Bologna. Op een zondag in oktober horen zij dat diens oom Mario longkanker heeft. Deze oom was altijd belangrijk voor Stefano en betaalde onder meer zijn studie. Een week later zoeken ze hem op in Rome, waar hij voor nadere diagnose verblijft, waarna ze doorreizen naar Castellina, de woonplaats van oom Mario, Stefano's ouders en veel andere familieleden. Zoals altijd zijn ze meteen ondergedompeld in het dorpsleven. Wanneer ze er met
| |
| |
kerst weer zijn, is oom Mario thuis, maar zijn toestand is verslechterd. Berta probeert haar eigen plek te vinden in het gebeuren rond de zieke oom, vooral door te observeren en goed naar alle gesprekken en gevoeligheden te luisteren. Er wordt geroddeld over mevrouw Leonetti, oom Mario's langdurige zakelijke compagnon en geheime vriendin, die op zijn geld uit zou zijn.
Een maand na terugkeer in Bologna horen Stefano en Berta dat de oom snel verzwakt, en ze haasten zich opnieuw naar Castellina. Hij blijkt er slecht aan toe, maar knapt weer op. Niet lang na Pasen ontvangen ze een telegram met het nieuws van zijn dood. Berta merkt dat de gemoederen rond zijn begrafenis en nalatenschap verhit zijn, vooral door de aanwezigheid van mevrouw Leonetti, die door menig familielid als een grote schande voor de familie wordt gezien. Uit oom Mario's testament blijkt dat hij altijd veel van haar heeft gehouden.
| |
Eerste boek, deel 2. De naakte waarheid
Berta, nu als ik-figuur, verblijft al enige weken in Amsterdam om op haar zolderkamer in de Pijp aan ‘Kanker’ te schrijven. Als Stefano zich bij haar voegt, is het manuscript af. Hij leest het meteen en ook haar goede vrienden Jacob en Wiesje krijgen het te lezen. Er wordt vervolgens uitgebreid gediscussieerd over de bedoeling ervan. Tijdens hun verblijf in Nederland maken Berta en Stefano talloze uitstapjes en wandelingen, terwijl zij ook bekenden van vroeger opzoekt.
Terug in Bologna komt haar leven moeizaam op gang. Berta is weemoedig, onzeker over de richting van haar leven en heeft last van haar knie. De relatie met Stefano, die werkzaam is in de automatisering, biedt geen vervulling. Zij heeft een afkeer van lichamelijk contact met hem en het zit haar dwars dat haar verhaal weinig bij hem heeft losgemaakt. Af en toe hebben ze etentjes met vrienden, waar veel over politiek wordt gesproken. Behalve over alledaagse dingen en wederzijdse ergernissen praten ze onderling veel over vriendschap en morele kwesties. Verder is Berta erg op zichzelf. In het vervolg op haar eerste verhaal wil ze rekenschap geven over vroeger, de tijd voordat zij in Italië woonde. Ze herleest brieven en haar dagboeken en maakt wandelingen in de omgeving. Met kerst gaan ze altijd naar zijn familie in Castellina, maar Berta blijft dit keer liever alleen in Bologna, ook omdat de poes ziek is.
In het voorjaar is zij weer enige tijd in Amsterdam. Ze voert gesprekken met Jacob en Wiesje over haar verhaal, maar ook over het meer gepolitiseerde klimaat - het is midden jaren zestig. Ze heeft eveneens contact met haar vader en met Frans Veen, een andere vriend. Na een duinwandeling met haar vrienden hebben ze een discussie over trouw zijn aan jezelf en opnieuw komt haar Italiaanse verhaal aan bod. Terug in Bologna ontstaan er snel opnieuw ergernissen en
| |
| |
misverstanden tussen Berta en haar man. Kort daarna gaan ze samen voor een paar dagen naar Castellina. Steeds meer gesprekken gaan over de actualiteit, vooral de oorlogen in Israël en Vietnam, waaraan ook menige brief van en aan Jacob en Wiesje is gewijd. Die briefwisseling zorgt weer voor felle discussies met Stefano, waaruit blijkt hoezeer Berta wordt geobsedeerd door het probleem van het al dan niet (kunnen) innemen van standpunten, het aannemen van een ‘houding’. Ze worstelt met haar liefde voor haar man en überhaupt met de zin van haar bestaan, en gaat in een opwelling een paar dagen in haar eentje naar Rome. Bij terugkeer is er thuis sprake van een gewapende vrede; de twee maken lange wandelingen maar komen amper nader tot elkaar.
Berta trekt zich opnieuw enige tijd terug in Amsterdam om te kunnen schrijven aan het vervolg op haar eerste verhaal dat nu heel geleidelijk vorm krijgt. Af en toe ziet ze familie of vrienden, maar verder is ze veel alleen, steeds vaker denkend aan haar jeugd en het begin van de relatie met Stefano. Terug in Bologna krijgen ze bezoek van haar net gepensioneerde vader en diens tweede vrouw Ilse, met wie ze naar Siena gaan. Enige tijd later moet Berta voor twee weken naar het ziekenhuis. Stefano is ontsteld over de eenzelvigheid waarmee zij haar knieoperatie beleeft en hij wordt zelf eveneens ziek. Zij besluit niet langer met hem te willen leven, al vindt ze na hun vakantie aan zee toch weer een nieuw evenwicht, hoe voorlopig ook.
| |
Tweede boek, deel 3. Met zijn drieën
De ik-figuur, nu Frida genaamd, is vijftig jaar en blikt vanuit het heden van rond 1980 terug op haar jeugd in de jaren dertig en veertig. Afgaande op herinneringen schetst ze een beeld van haar kindertijd en het gezin waaruit ze stamt. Tussen haar ouders boterde het destijds al snel niet meer, en nadat haar vader op het Duitse dienstmeisje verliefd werd, kwam het tot een breuk. Voor de jonge Frida is de scheiding uiterst pijnlijk. In een jaar krijgt zij zowel een broer, Thijs, als een halfbroer erbij, wat voor veel verwarring zorgt. Terwijl zij bij haar ziekelijke moeder in Bussum blijft wonen, gaat Thijs mee naar het nieuwe gezin van vader. Op haar vierde verhuist Frida met haar moeder naar Bloemendaal en vier jaar later naar Laren. Ze is een bijdehand kind en kan meteen naar de tweede klas van de montessorischool. Haar vader ziet ze al die tijd af en toe. Ze geeft veel om hem, maar houdt hem ook verantwoordelijk voor de gebroken gezinssituatie. In de zomer van 1942 maken ze samen een fietstocht naar Friesland.
De schuwe Frida is intelligent en wil naar het gymnasium. Met haar moeder verhuist ze binnen Laren naar een karig onderkomen in een pension, waar ook jonge onderduikers verblijven. Het eerste jaar gymnasium blijkt een verademing; haar
| |
| |
moeder is niet langer ziekelijk, wat thuis voor meer stabiliteit zorgt, en haar broertje Thijs gaat weer deel van het gezin uitmaken. Wel drukt de oorlog een steeds groter stempel op het gezinsleven, vooral in de hongerwinter. De puberteit leidt bovendien tot verwarring om veranderingen in haar lichaam. Van sommige gebeurtenissen kan de omziende Frida zich amper iets herinneren, zeker wanneer ze geen brieven of dagboeken uit die periode heeft. Een jaar na de bevrijding verhuizen ze naar Amsterdam, naar de bovenste verdieping van een huis aan de Stadhouderskade, waar ook haar vader met zijn gezin is gaan wonen. Haar band met hem blijft moeizaam.
Frida behaalt haar gymnasiumdiploma, gaat Nederlands studeren en gaat zelfstandig op een kamer in de stad wonen. De studiejaren voelen aanvankelijk als een bevrijding. Met medestudenten Jacob en Joost, die geestdriftig over literatuur nadenken, sluit ze vriendschap. Met broer Thijs voelt ze zich meer verbonden nu ze allebei volwassen worden. Zij zouden de dingen beter aanpakken dan hun ouders! Parijs lonkt en in de zomer van 1949 bezoekt Frida de stad voor het eerst. Omdat de studie amper boeit, initieert ze eigen schrijfprojecten. Eigenlijk wil ze voor langere tijd in Parijs gaan wonen, om zich werkelijk met het leven te meten. Het heden van begin jaren tachtig, waarin zij aan haar boek schrijft, raakt hechter verweven met het verleden. In dat heden is er na jaren van verwijdering hernieuwd contact met Thijs, gevolgd door wederzijdse misverstanden.
In 1951 stopt Frida met haar studie en vertrekt zij naar Parijs. Via een bekende vindt ze een kamer. Zij hoopt te kunnen leven van vertaalopdrachten, wat ook lukt. Na enige tijd krijgt ze zelfs een aanstelling bij een Europese organisatie, waarvoor ze af en toe naar Straatsburg moet. Ze doet nieuwe contacten op en onderhoudt per brief contact met haar familie en ook met Joost, met wie ze een briefroman begint. Thijs komt een paar keer op bezoek en ook haar moeder. Hoewel Frida overtuigd is van haar stap, blijft ze vol aarzeling, mede over de compromissen die ze moet sluiten om te overleven. De volgende zomer reist ze in haar eentje door Italië, wat veel indruk op haar maakt. In het najaar gaat ze met Thijs een paar weken naar Bretagne. Hun verwachtingen van elkaar leiden echter tot strubbelingen en uiteindelijk een breuk. Frida zal zich dertig jaar schuldig blijven voelen, en om de aard daarvan te belichten heeft ze haar verhaal verteld, voor Thijs. In 1954, net voor haar vijfentwintigste verjaardag, gaat ze naar Milaan, waar ze Stefano leert kennen.
Zie voor de gedichten (Derde boek, deel 4) onder Interpretatie.
| |
| |
| |
Interpretatie
Thematiek
De harde kern gaat over de vervlechting van leven en literatuur. Het werk fungeert als een creatieve ruimte waarin de ik-figuur op grond van zelfonderzoek en via de omweg van de literatuur orde schept in de visies, emoties, conflicten en ontwikkelingen die haar leven hebben bepaald. Haar binnenwereld wordt dankzij het schrijven van het bewuste werk omgevormd tot een leesbare buitenwereld en aldus onthult zij iets van wie zij is - van haar zoeken, streven, struikelen, haar eenzaamheid, haar waarheid en waardigheid. Het boek gaat over nadenken over jezelf en vooral over dúrven nadenken over jezelf. Haar bestaan wordt gaandeweg louter een middel tot verwezenlijking van haar enige doel: ‘Waar ik mijn leven nu nog voor nodig heb, dacht ik, en de gedachte kwam zo vanzelf alsof dat geen ander bewijs behoefde, is om mijn boek te schrijven.’ Het resultaat, De harde kern, heeft dan ook niet zozeer een conclusie, maar ís de conclusie.
De keuze voor een leven in literatuur vloeit in het geval van Berta/Frida voort uit een individualistische opvatting van persoonlijkheid - uit haar gerichtheid op, zoals haar broer het noemt, ‘het wonder van zichzelf’. Het draait in haar leven om concentratie, zelfbespiegeling, het actief zoeken naar en cultiveren van de eigen aard. Hoe ben je degene geworden die je bent? Al is ieder mens gebonden door omstandigheden, relevant is volgens haar ‘wat hij er binnen die gebondenheid zelf van maakt’. Al levend raken we onze illusies een voor een kwijt en worden wie we zijn door onze tekortkomingen tot op het bot af te pellen. ‘De ruimte die een mens toegemeten krijgt is niet groot, maar niettemin: geen mens of hij is wat hij er zelf van maakt.’ In ieder mens is immers iets ‘dat onvervreemdbaar het zijne is, ook al is er soms bijna niets om het aan te herkennen’. Het is een morele verplichting om recht te doen aan het unieke karakter van de eigen persoonlijkheid. Het gaat om zelfinzicht, het bepalen van eigen standpunten, het aannemen van een ‘houding’ en er vervolgens naar handelen. Vandaar het belang van rekenschap geven. De trouw aan de eigen identiteit, hoe weinig geprononceerd dat zelf ook mag zijn, ‘is de kracht waarmee je leeft’.
Deze gerichtheid verwijst naar het spanningsveld tussen individu en maatschappij. Het streven van de hoofdfiguur naar de bevestiging van de eigen authentieke persoonlijkheid in de literatuur is nauw verbonden met de keuze voor een ‘onmaatschappelijk’ bestaan. Ondanks haar talenten en bevlogenheid is zij niet uit op de vervulling van meer conventionele levensdoelen, zoals het krijgen en opvoeden van kinderen, het vin- | |
| |
den van een baan, materiële behoeftebevrediging, wetenschappelijke ontplooiing of een meer politiek-maatschappelijke carrière. Volgens haar vragen maatschappelijke conventies van het individu niet zozeer aanpassing en navolging, maar verweer en verzet.
Dit typische, direct naoorlogse wereldbeeld is deels ingegeven door het besef van wanhoop om het oorlogsgeweld en het eruit voortvloeiende wantrouwen ten aanzien van iedere vorm van organisatie in de samenleving, die immers niet alleen door agressie van buitenaf maar ook door voortwoekerende krachten van binnenuit ontwricht kan raken. In de roman wordt dit beeld in een discussie door haar vriend Jacob genuanceerd: ‘Maar daar gaat het nu juist om, dat je het conflict met de maatschappij moet aandurven. Je hele leven ben je bezig je te ontworstelen aan de valse normen die je zijn opgedrukt door de maatschappij. Als het goed is tenminste, als je je niet laat corrumperen. Je moet dat aandurven, dat je maar één zekerheid hebt: trouw aan wat uit jezelf komt.’
Het schrijven fungeert voor de hoofdfiguur als het middel bij uitstek om aan die trouw gestalte te geven. In een van de talloze discussies in de roman zegt zij: ‘Iemand die zijn leven besteedt om één ding echt goed te doen, dat is altijd mieters.’ Voor haar is het schrijven over zichzelf uiteraard dat ene ding. Het vervult een bezwerende functie in haar leven en neemt bijna religieuze vormen aan. Schrijven is een vorm van handelen om het denken over zichzelf in goede banen te leiden. De pen stelt haar in staat om haar onderwerp als een onthechte toeschouwer te omcirkelen. Door het nauwkeurig optekenen van herinneringen en de chaos van indrukken en details waaruit de dagelijkse belevingswereld bestaat, ontstaat de mogelijkheid van orde, van literaire samenhang. In dit verband vertegenwoordigt schrijven een cruciaal psychologisch belang: ‘Mijn leven zou als ik geen boek schreef een bende worden.’
Het schrijven draagt daarnaast bij aan retrospectieve zelfverheldering. ‘Ik wilde over vroeger schrijven, ik wist al lang dat ik dat wilde. Ik hield me voor dat ik me rekenschap moest geven van wat er toen was gebeurd om wat nu gebeurde te kunnen begrijpen.’ Schrijven leidt niet alleen tot inzicht en een steeds verschuivend overzicht, maar geeft ook voldoening en zelfvertrouwen, al is het maar voor even: ‘Als ik iets dat waar is op papier heb uitgedrukt, voel ik me een ogenblik sterk.’
Het zelfportret van de ik-figuur, die net als de auteur Frida Vogels heet (al wordt voor haar Italiaanse afsplitsing de naam Berta Mees gebruikt), geeft een caleidoscopisch beeld van haar belevingswereld. Vooral in het derde deel, een reconstructie van haar leven voor haar huwelijk, komen in meer of mindere
| |
| |
mate alle vaste ingrediënten uit het genre van de ontwikkelingsroman aan bod: afkomst, kindertijd en jeugd, seksueel en intellectueel ontwaken, studietijd, eerste zelfstandige avonturen in de grote wereld, enzovoort. Het zelfportret geeft echter eveneens een indringend beeld van haar leven als volwassene: van haar dagelijkse leven, van favoriete bezigheden als schrijven en wandelen, en van haar door weemoed, teleurstelling en eenzaamheid gekleurde innerlijke wereld. Het portret toont bovenal in ontelbare schakeringen hoe zij als individu naar zichzelf en de wereld ‘kijkt’, hoe zij leeft en worstelt met haar illusies en tekortkomingen, haar twijfels en dilemma's.
De aandacht voor zelfportrettering betekent allerminst dat anderen onbelangrijk voor haar zijn. Integendeel, de waarheid van anderen is onmisbaar voor de formulering, toetsing en aanscherping van de eigen waarheid. Juist in minutieuze beschrijvingen van haar relatie tot de anderen kan zij zich ‘onthullen’, zich ‘doen gelden’, haar houding bepalen, ontdekken en tonen wie zij is. Vooral de relaties met haar vader, broer, echtgenoot en vrienden zijn in dit opzicht van belang. Deze banden worden veelal gekenmerkt door genegenheid en solidariteit van haar kant, naast terugkerende wrijvingen, ergernissen en misverstanden.
Hoewel de tientallen personages in de roman aan de hand van dialoog en weergave van discussies soms ruimschoots en treffend geportretteerd worden, vervullen zij binnen het verhaal geen rol buiten hun verhouding tot Frida. Het verhaal bevat immers geen bladzijde of scène waarin haar sturende blik afwezig is. Steeds is zij op zoek naar de basis waarop haar contacten met anderen zijn terug te voeren: het raadsel van onderling vertrouwen, het wonder van wederzijds respect. In die zin komt het verhaal steeds uit bij vriendschap en verwantschap, en de grenzen ervan; het boek is een aftasting van de veelal abstracte dynamiek die maakt dat we ons met de ander kunnen of willen verbinden. Zelf is Frida zich overigens van jongs af aan scherp bewust van haar tweeslachtige houding tegenover de ander, die mede bepalend is voor haar verlangen naar afzondering. Zo ging ze naar Parijs om ‘vrij’ te zijn, om zo veel mogelijk te ontkomen ‘aan alle gebondenheid’: ‘Ik hinkte op twee gedachten en ben dat mijn leven lang blijven doen. Ik stelde alles in het werk om een mens onder de mensen te worden en tegelijkertijd alles om het tegenovergestelde doel te bereiken. Daar gaat mijn boek over, of dat is mijn boek.’
Dat de ik-figuur leeft om te schrijven, om haar eigen waarheid neer te zetten, is voor haar juist van belang in relatie tot de mensen die haar het meest dierbaar zijn. Haar drijfveer is immers verantwoording afleggen, en binnen het kader van de ro- | |
| |
man wil zij daarmee specifiek haar man Stefano en haar broer Thijs bereiken, voor wie zij respectievelijk deel 1 en deel 3 heeft geschreven. Naar eigen zeggen legt zij ‘in de litteratuur het beste’ wat ze heeft en daarom heeft ze ‘altijd verlangd’ om ‘dat aan hem [haar man] te geven’. Dat Stefano niet ziet dat het Italiaanse verhaal feitelijk over haar solidariteit met hem gaat, is dan ook een pijnlijke gewaarwording voor haar. Haar vertwijfeling in het tweede deel gaat vooral hierop terug: ‘van al die gevoelens die me zo bezield hadden, al mijn verlangen me aan Stefano te onthullen, was niets over’. Het verhaal over haar jeugd heeft ze geschreven voor Thijs, om duidelijkheid te scheppen over hun ‘door vele draden’ met elkaar verbonden levens. De precieze aard van hun verstoorde broer-zusrelatie blijft lang onduidelijk of komt alleen in suggestieve bewoordingen aan bod. Aan het eind van het derde deel meldt Frida echter dat nu, na dertig jaar, hun levens ‘eindelijk ontward en gescheiden’ zijn.
Een andere relevante dimensie van het zelfportret is haar leven in twee werelden, Nederland en Italië. Hoewel dit aspect niet zozeer expliciet ter discussie staat, is het voortdurend op de achtergrond aanwezig. Juist op het vlak van haar persoonlijkheid en de uitdrukking ervan stuit zij door haar buitenlandse leven op problemen. Zo vloeit de spanning in deel 1, die draait om haar rol als buitenstaander binnen de familie van Stefano, rechtstreeks voort uit haar keuze voor een leven in den vreemde. Berta beseft de kwetsbaarheid van haar Italiaanse bestaan maar al te goed: ‘Als ze eens op zichzelf aangewezen zou zijn, was het hele leven dat ze naast hem [haar man] had opgebouwd binnen een half jaar stof.’ En in een discussie met Jacob en Wiesje in Amsterdam naar aanleiding van hun lezing van het verhaal zegt ze: ‘Maar ik kan er mezelf niet doen gelden. Ik besta daar als Berta-van-Stefano.’ Jacob deelt haar visie: het verhaal is volgens hem ‘een krampachtige poging tot solidariteit met Stefano, maar op een terrein dat zozeer niet het jouwe is, dat die solidariteit verraad aan jezelf wordt’. Aan het eind van deel 2 beseft Berta ‘hoe volslagen vreemd’ ze zich altijd te midden van Stefano's familie in Castellina voelde. De afzondering van haar jaarlijkse verblijf in Amsterdam om te schrijven vormt hiermee een scherp contrast. Het schrijven in een vertrouwde omgeving stelt haar in staat om haar beschadigde zelfvertrouwen te herstellen, om haar eigen waarheid opnieuw centraal te stellen en verder te onderzoeken.
| |
Opbouw / Vertelsituatie
De harde kern heeft een concentrische structuur, terwijl bovendien de relatie tussen het vertelheden en het beschreven verleden van de ik-figuur per deel verschuift. Zoals zij aangeeft: ‘Ik voelde mijn leven als een kring die ik zuiver moest beschrij- | |
| |
ven.’ Vanuit het perspectief van de lezer vormen de vier delen van het boek een steeds wijdere kring rond een middelpunt, dat in de titel als ‘harde kern’ wordt geponeerd.
De vertelsituatie in het kroniekachtige eerste deel over de ziekte en dood van oom Mario is relatief overzichtelijk: de gebeurtenissen worden chronologisch gevolgd, de vertelde tijd bestrijkt slechts een handvol maanden, er is weinig reflectie of commentaar van de verteller en de ik-figuur wordt in de derde persoon, als Berta, opgevoerd. Het tweede deel ligt als een ruimere kring om het eerste en heeft eerder een reflectief dan een narratief karakter. Episodes uit haar leven van rond 1965-1970 in Bologna worden afgewisseld met beschrijvingen van haar belevenissen in Amsterdam in diezelfde periode, terwijl het verhaal van deel 1 geregeld als discussiestuk in gesprekken met vrienden terugkomt. Gaandeweg ontstaat een voller beeld van de ik-figuur: haar verhouding tot haar man en zijn wereld, haar problemen met seksualiteit en overgave, haar twijfels over haar huwelijk, de aard van haar banden met vrienden en familie. Deel 3 trekt opnieuw een wijdere kring om Frida's bestaan: haar hele jeugd wordt ingekleurd en als vertelheden fungeert nu haar leven van rond 1980. Het aan de herinnering ontleende verhaal biedt een gedetailleerde schets van haar getroebleerde jeugd en de moeizame band met Thijs. Het beschreven verleden eindigt met haar vertrek naar Italië en de eerste ontmoeting met Stefano, terwijl het vertelheden eindigt met de voltooiing van het boek.
Het slotdeel met gedichten fungeert als een vierde, abstraherende kring om het middelpunt. De vrije, veelal rijmloze gedichten omspannen het grootste deel van Frida's volwassen leven, van begin jaren vijftig tot begin jaren tachtig. Buiten een ‘ik’, ‘jij’ en ‘wij’ komen er vrijwel geen personages in voor, maar wel zijn er allusies aan episodes uit het prozaverhaal, zoals aan eerder beschreven wandelingen en familiebanden. Bovendien is er sprake van een vergelijkbare bespiegeling rond motieven als angst, geluk, orde, ruimte, eenzaamheid en herinnering: ‘Een onvervuld leven/ en toch, een volkomen leven’. De meeste verzen richten zich op algemene formuleringen over het bestaan en het door ambivalentie getekende levensgevoel van de dichter, in de trant van: ‘Levens zijn niet mooi of afgerond/ maar vol breuken en scherven’. Ook geeft de dichter commentaar op de dichtkunst zelf, zoals in het vers dat als motto van de bundel dient: ‘Een gedicht/ is wat een ogenblik/ orde schept, oppermachtig/ de verstrooide elementen richt’.
De gedichten vormen niet zozeer een aanvulling of toelichting op het prozaverhaal, maar aan de hand van dezelfde levenservaring voegen ze er een ander soort, meditatiever zelf- | |
| |
portret aan toe, waarbij de mogelijkheden van taal als minimalistisch materiaal voorop staan. (Er is overigens alle reden het Dagboek van Vogels als een vijfde, wijdere kring om hetzelfde middelpunt op te vatten, waarbij de dagboekvorm weer een ander, eveneens rijkgeschakeerd licht op de dezelfde verhaalstof werpt. Maar dit aspect moet hier verder buiten beschouwing blijven.)
| |
Stijl
In alle delen van De harde kern valt een introverte, ernstige toon te beluisteren, slechts bij uitzondering onderbroken door relativering of milde zelfspot. Naast de ouderwetse zuiverheid van het taalgebruik is de soberheid ervan opvallend. De ik-verteller deelt feiten uit het verleden veelal gewoon mee (‘Intussen had ik een baantje gekregen’) of geeft belevenissen weer als een eenvoudige opsomming van gebeurtenissen. Vooral in het tweede deel krijgt haar dagelijks leven gestalte in de vorm van innerlijke monoloog, als een stroom van gedachtespinsels, zintuiglijke indrukken, aarzelingen, dromen en in elkaar overvloeiende stemmingen. Het beklemmende effect ervan wordt nog versterkt doordat herhaling op alle niveaus (thematiek, handeling, zinsbouw, beeldspraak, formulering) een veelgebruikte strategie is. In het derde deel wordt de juistheid van herinneringen vaak expliciet aan de orde gesteld, zeker in passages over haar jeugd, zoals in frases als ‘zo herinner ik me het tenminste’ en ‘het is moeilijk om tussen toen en later te onderscheiden, maar ik geloof niet dat ik dat nu achteraf verzin’. Deze kanttekeningen bij de betrouwbaarheid van de herinnering vestigen de aandacht op de beperkingen van het bewustzijn.
Tegelijkertijd biedt de afstand tussen het vertelheden (‘Het was Kerstmis intussen, Kerstmis 1982’) en het beschreven verleden mogelijkheden voor nadere nuancering van het verleden, zoals voor betere interpretatie ervan (in frases als ‘onlangs hoorde ik dat’ en ‘het treft me nu dat’), maar ook voor vergelijking met het heden (teruggaan naar een huis waar ze als kind in de oorlog gewoond heeft) en meer samenhang binnen het verhaal (‘veertig jaar later zou ik die wandeling overdoen’). Of informatie gebaseerd is op herinnering of documenten wordt niet verdoezeld, maar eveneens gewoon meegedeeld. Zo wordt een opmerking als ‘Met mijn verhuizing naar de Stadionweg verschijnen eindelijk mijn vrienden in mijn dagboek’, gevolgd door een reeks citaten uit het dagboek. Brieven spelen eveneens een vooraanstaande rol in de roman en ze onderstrepen het dialogische karakter ervan. Ze worden soms integraal opgenomen, zoals aan haar broer en moeder, maar ook brieven van anderen. Het al dan niet versturen van reeds geschreven brieven is voor de ik-figuur een terugkerend probleem, wat
| |
| |
niet alleen haar onzekerheid doet uitkomen maar ook haar gerichtheid op de juiste formulering. Expliciete regieaanwijzingen - ‘Maar ik dwaal af’ of ‘En hier wil ik opschrijven dat’ - vestigen evenzeer de aandacht op het ‘ambachtelijke’ of ‘gekunstelde’ karakter van het schrijven.
| |
Poëtica
Qua stijl en thematiek staat de roman als weinig andere hedendaagse Nederlandse romans in de modernistische traditie (opgevat in engere, minder avant-gardistische zin). Dit komt vooral tot uiting in de aandacht voor zelfonderzoek, bespiegeling en de logica van het bewustzijn, de existentiële twijfels en ambivalenties van de hoofdpersoon en de aandacht voor ordenen en herinneren als gebrekkige procedés. Met deel 3 wordt het boek ook nadrukkelijk een portrait of the artist. Als literaire kunst is het werk opvallend om de nagestreefde symbiose van proza en poëzie - als verschillende, naast elkaar bestaande vormen van kennis of waarheid. De expliciete aandacht voor het schrijven van het werk binnen het werk sluit hierbij aan. Delen 2 en 3 bevatten voortdurend verwijzingen naar de compositie en de voortgang ervan, om iedere illusie van realisme te ondermijnen. Als zodanig biedt het werk geen reality, maar ‘a quest for reality’ (de titel van het openingsgedicht van deel 4). Trouw aan de eigen waarheid, hoe voorlopig ook, gaat gelijk op met trouw aan het verleden en aan de feitelijkheid. Dit verklaart de ongekende hoeveelheid beschrijvende details waaruit de werkelijkheid van de ik-figuur is opgetrokken, zonder dat de suggestie wordt gewekt dat die ooit uitputtend beschreven zou kunnen worden.
De verstrengeling van leven en literatuur krijgt bovendien gestalte in de manier waarop Frida zich binnen de roman verhoudt tot de literaire traditie. Dit blijkt onder meer uit de gedetailleerde weergave van gesprekken over schrijven en literatuur, vooral met haar vrienden Jacob en Wiesje (‘Ik kon daar zonodig uren mee doorgaan’). In hun discussies komt de literaire erfenis van Du Perron regelmatig terug, over wie Frida als student al een artikel in Propria Cures publiceerde. In zijn voetspoor gaat ze met haar broer naar Bretagne, waar zij in hetzelfde pension logeren als Du Perron deed. De jonge Frida legt bovendien op zeker moment contact met diens weduwe. Frida's eerste reis naar Italië is eveneens literair geïnspireerd, en wel door de schrijver die weer als voorbeeld diende voor haar voorbeeld. ‘Ik zou naar Italië gaan’, schrijft ze, ‘Italië omdat ik bij Stendhal een notie had opgedaan van het vrijere, spontanere leven daar.’
| |
Stijl / Titel
De metaforische stijl van het proza komt terug in de kleinste details en draagt bij aan het scheppen van samenhang tussen de verschillende delen. Een voorbeeld hiervan is de titel van het werk. Die heeft in eerste instantie betrekking op de
| |
| |
persoonlijkheid van het hoofdpersonage: haar verhaal is een zoektocht naar de eigen persoonlijkheid, de essentie ervan, het ‘onvervreemdbaar eigene’. De roman bevat diverse toespelingen op de ‘harde kern’. Zo bedenkt Frida: ‘Vroeger had ik dat altijd gehad. Een steen, een kastanje, je hield je hand eromheen, niemand die het wist.’ Het geheim in haar hand is een metafoor voor wat de anderen niet weten of kennen: wie zij is. En als zij na vijftien jaar opnieuw oog in oog staat met het fresco van de ruiter in het Palazzo Publica van Siena, bedenkt zij: ‘Prachtig was het. Ja prachtig. Nog net zo mooi als toen. Ik voelde een diepe voldoening. Ik was geen ander dan toen. Ik was tekortgeschoten, ja, maar dat was tegenover de andere mensen. Zodra ik alleen was, was ik nog dezelfde van toen.’ De continuïteit in haar oordeelsvermogen, en daarmee de mogelijke continuïteit van haar wezen, is hier de grond voor haar tevredenheid. Weer elders citeert zij de volgende dagboekpassage uit haar studietijd: ‘Jacob zegt dat hij op zoek is naar z'n kern. Joost zegt, dat de kern is wat bij alle mensen “van hetzelfde maaksel” is en dat alleen de buitenkant verschilt en dus telt.’
Aan de hand van het zelfportret van de hoofdpersoon wordt het probleem van de ‘harde kern’ aldus in steeds wijdere kringen omcirkeld, afgetast en ook binnenste buiten gekeerd. Feitelijk raakt die vermeende kern daardoor alleen maar meer verspreid, gefragmenteerd, verder buiten bereik. Andersom kan het schrijven zelf als het middelpunt van de roman worden opgevat. Als de ik-figuur iets nodig heeft om te leven, dan is dat het schrijven. Door haar bezieling ervoor raakt zij ongewild afgesneden van de mensen uit haar omgeving en dreigt haar huwelijk op de klippen te lopen. Maar tegelijkertijd is het schrijven bij uitstek haar manier om de ander ‘nader’ te komen.
In dit verband kan haar boek worden opgevat als een geslaagde verzoeningspoging, en is er toch enigszins een conclusie, een happy end zelfs. Aan het slot van deel 3 is het werk gedaan - deel 4 met de gedichten is er dan ook al - en volgt er een beschrijving van een bezoek met Stefano aan de kust van Cornwall. Frida staat op een rots in zee, alles om haar heen is ‘chaos en schepping, vluchtig en eeuwig’, en uitgelicht door de zon komt hij haar kant op gelopen. De idyllische scène mondt uit in een moment of vision: ‘ik stond daar: op die rots, en in zekere zin op mijn boek, of zelfs op mijn hele leven, alsof alle lijnen naar hier hadden geleid’.
De roman is uiteindelijk een pleidooi voor een literaire benadering van de eigen waarheid en om die vervolgens te ‘bewaren’, ‘in de juiste vorm natuurlijk’, als iets hards om op te staan.
| |
| |
In dit opzicht is in het leven van de ik-figuur de ‘litteratuur’ de laatste illusie.
| |
Context
Sinds de verschijning van het eerste deel van het Dagboek van Vogels valt nog maar te bezien wat haar levenswerk zal blijken te zijn, de roman of het dagboek. Laatstgenoemde zal volgens plan uit zestien delen bestaan, waarvan tot op heden (2013) tien delen zijn verschenen (over de periode 1954-1976). Het dagboek toont bovenal de volharding en gedrevenheid waarmee Vogels zich vanaf midden jaren vijftig aan schrijven en literatuur is gaan wijden. Op 31 augustus 1955 noteert zij bijvoorbeeld: ‘Het enige wat ik zeker weet, is dat ik wil schrijven: schrijven omdat dat is wat ik kan, schrijven over mijn leven, dat uniek is omdat het het mijne is, schrijven als middel om mijzelf trouw te zijn.’ Op 2 maart 1959 staat het er zo: ‘Wat ik wil is mijzelf onder woorden brengen. Dat is het enige wat ik wil en wat ik kan.’ En op 7 september van datzelfde jaar: ‘Er staat maar één ding vast: noch in theorie, noch in de praktijk (waarmee ik bedoel wat ik voel) wil ik de litteratuur opofferen voor iets anders. Wat dan ook.’
De verwevenheid van roman en dagboek is vooral vanaf de dagboekdelen over de jaren zestig goed vast te stellen. In een aantekening van 30 oktober 1972 komt de titel van de roman voor: ‘Wat ik denk dat er van mij zal overblijven, kan ik niet omschrijven. Ik denk dat ik met mijn boek bezig ben mijzelf te vernietigen op de manier waarop ik meen dat dat moet, maar dat er een harde kern zal overblijven die ook voor anderen waarde heeft.’ Voorts zijn scènes, portretten en ontwikkelingen zoals beschreven in de roman soms rechtstreeks aan het dagboek ontleend, of het dagboek geeft aan hoe of vanuit welke visie de roman is ontstaan. Zo wordt in ‘Met zijn drieën’ diverse keren verwezen naar een vakantie van Frida met haar vader in Urbino, een jaar voor zijn dood. Een uitgebreid verslag van die vakantie is terug te vinden in het achtste deel van de dagboeken.
Los van het dagboek en De harde kern verscheen in 2011 het korte Tante Lucietta. Het is gewijd aan de levenslustige titelfiguur, die tussen 1982 tot aan haar dood in 1995 bij de moeder van Vogels' man heeft ingewoond. Uit de geboden aaneenschakeling van dagboekfragmenten over het contact van de ik-figuur met deze Italiaanse tante ontstaat een sympathiek portret van haar laatste levensfase, een evocatie die goed aansluit bij het gedeelte over oom Mario in de roman.
| |
| |
Hiernaast is De harde kern in een aantal opzichten direct verbonden met werk van andere auteurs. In romans van J.J. Voskuil, vooral Bij nader inzien (1963) maar ook Het Bureau (1996-2000) en Binnen de huid (2009), figureert Henriette Fagel als een op Vogels gebaseerd personage, terwijl de personages Jacob en Wiesje uit haar eigen roman teruggaan op Voskuil en zijn vrouw. De auteurs kenden elkaar sinds hun studie Nederlands eind jaren veertig in Amsterdam. Het langste portret in Voskuils bundel Onder andere (2007) is gewijd aan een vriend genaamd ‘Kees’. Dit ‘personage’ valt samen met Thijs uit de roman van Vogels en werpt een interessant ander licht op zijn karakter. Frida's studievriend Joost figureert als Paul in Bij nader inzien en Binnen de huid. Net als bij Vogels zijn zelfonderzoek en eerlijkheidsdrift dominante thema's in het werk van Voskuil. Het door Vogels bezorgde Onder het ijs (1994) van vriend en generatiegenoot Bert Weijde biedt eveneens een goed voorbeeld van werk dat vanuit een ‘onmaatschappelijke’ levenshouding werd geschreven. Ook de boeken van de veel jongere Detlev van Heest - De verzopen katten en de Hollander (2009), Pleun (2009) en Het verdronken land (2011) - vertonen verwantschap met die van Vogels (en Voskuil), vooral door de oprechte persoonlijke stijl, de trouw aan het onopgesmukt weergeven van de eigen werkelijkheid en het belang van schrijven als middel om het leven onder controle te houden.
Binnen de Nederlandse literatuur is Vogels schatplichtig aan E. du Perron, vooral zijn wereldbeeld en literatuuropvatting. Haar boek is zelfs ondenkbaar zonder Het land van herkomst (1935), zijn zelfportret waarin hij aan het slot wijst op het belang van ‘leven volgens de eigen aard’. Du Perron schrijft het boek voor zijn vrouw, opdat zij hem beter zal begrijpen, zoals ook Frida een deel van haar verhaal vertelt in de hoop beter door haar partner te worden begrepen. De expliciete rol van de herinnering en gesprekken over actuele onderwerpen en intellectuele standpunten komen in de roman van Du Perron bovendien op een heel vergelijkbare manier aan bod.
De intensiteit van Vogels' proza herinnert eerder aan de stijl van andere vrouwelijke modernistische auteurs als Carry van Bruggen en Virginia Woolf. In haar dagboek spreekt Vogels met name haar bewondering uit voor Woolfs To the Lighthouse (1927).
| |
Waarderingsgeschiedenis
De reacties op de drie boeken in afzonderlijke recensies in de dag- en weekbladpers getuigen van veel overeenstemming over
| |
| |
het indringende karakter van De harde kern, mede door de ongewone lengte ervan, maar de beoordeling ervan loopt nogal uiteen. Diverse recensenten zijn uiterst negatief over het boek of delen ervan. Zo karakteriseert Jan-Hendrik Bakker ‘De naakte waarheid’ als ‘zeshonderd bladzijden loodzware uitleg’ van het eerste deel, en dat tweede deel had dan ook moeten worden weggelaten. Johan Diepstraten heeft het lezen van het eerste boek grotendeels als een ‘straf’ ervaren, terwijl Doeschka Meijsing het boek ‘monotoon en monomaan’ noemt. Ondanks de nauwgezette stijl van ‘Kanker’ zou de geportretteerde Italiaanse familie volgens haar ‘niet uit de verf’ komen omdat Berta geen mededogen toont. Het boek zou lijden aan ‘egocentrie’ en een volledig ‘gebrek aan humor en relativering’. Hoewel Jaap Goedegebuure in het eerste boek ‘veel sfeer’ aantreft, zijn voor hem de weergegeven discussies op den duur ‘vermoeiend en zelfs zeurderig’. Naar aanleiding van het tweede boek merkt Hans W. Bakx op dat er veel ‘troebel en ondoorzichtig’ blijft en ook hij wordt getroffen door de volstrekte afwezigheid van afstand door humor.
Andere recensenten spreken echter zonder voorbehoud hun bewondering uit voor De harde kern. Zo noemt Arjan Peters in zijn bespreking het tweede boek ‘vreemd, eenzaam en groots’; door de precieze uittekening maken zowel de hoofd- als bijfiguren ‘grote indruk’. Henk van der Ent noemt het eerste boek een psychologische ideeënroman en hij roemt de ‘prachtige portretten’, de ‘magistrale scènes’ en de vele ‘boeiende formuleringen’; de lezer wordt volgens hem op subtiele wijze gedwongen zich met Berta Mees te identificeren. Marjoleine de Vos prijst de precieze stijl en de eerlijke analyse van de hoofdfiguur, terwijl ook Rob Schouten rept van ‘volstrekte authenticiteit’. In een reactie op de recensies van het eerste boek stelt Rudy Kousbroek dat het gaat om een ‘meesterwerk’; hij bewondert de zuiverheid en strengheid ervan en de ‘uitzonderlijke kracht waarmee Vogels kan schrijven’ (hij had op dat moment naar eigen zeggen het hele manuscript - dus ook de nog niet gepubliceerde boeken - al ‘een keer of vier’ gelezen).
De meeste recensenten zijn echter kritisch over het laatste deel met gedichten. De Vos vindt dat ze ‘te weinig zijn losgeraakt van het persoonlijke’, voor Peters is de ‘stroefheid’ nu soms ‘werkelijk hinderlijk’, en Schouten is van mening dat slechts een klein deel ervan op zichzelf kan staan.
In het eerste dozijn jaren na de voltooiing van de reeks is er in diverse beschouwingen uitgebreidere aandacht aan De harde kern besteed, waarin vooral de ambivalente verhouding van de beschouwer tot dit werk aan de orde komt. Zo stelt E.K. Grootes: ‘Het verhaal doet per se geen beroep op medeleven,
| |
| |
maar wekt het toch, al richt zich dat misschien minder op de individuele personages dan op het algemene menselijk tekort waarvan zij de belichaming zijn.’ Het ‘meebeleven’ van Berta's onmacht is volgens hem een ‘schrijnende ervaring’. Tegelijk ontkomt de lezer niet aan ‘een fascinatie voor de wijze waarop het beschrijven ervan in de vorm van deze indrukwekkende roman een overwinning is op dit hopeloos tekortschieten’.
G.F.H. Raat merkt op dat het werk geen ‘bonte inhoud’ heeft. Centraal staat volgens hem het ‘weinig spectaculaire leven’ van een Nederlandse vrouw, dat wordt gekenmerkt door een ‘ontwrichte’ jeugd, ‘stroeve’ relaties met naaste familie en een ‘moeizaam’ huwelijk. Het proza is ‘wijdlopig’ en de toon ervan gaat samen met ‘een niet te torsen ernst’. Toch gaat het naar zijn mening om een ‘uniek’ boek, ‘dat menselijk en psychologisch meer waardering verdient dan als literaire prestatie’.
Voor Henk Romein Meijer is De harde kern eveneens vol paradox. Het is volgens hem een ‘uit nood geboren boek: zelden zal iemand met zo weinig schrijftalent zo hardnekkig blijven schrijven en zelden zal iemand die zo weinig van mensen begrijpt zo veel over ze willen noteren’. Vooral ‘Met zijn drieën’ bestaat uit ‘stukjes van een puzzel die ze zelf niet in elkaar kan passen’, terwijl ‘Kanker’ juist ‘sereen’ is, een ‘oase’. Vogels heeft dan ook ‘een onmogelijk boek geschreven dat niettemin mogelijk is gebleken’.
In een essay over het poëziegedeelte gaat Marc Kregting in op enkele relevante motieven, zoals het belang van de levensbeschouwelijke lessen uit de natuur, de veelvoorkomende ruimtelijke tegenstelling, de overgave aan de vaderfiguur, het vinden van beschutting en het probleem van jezelf blootgeven. Hij vindt deze poëzie van Vogels niet goed maar wel boeiend. Al is er ‘te weinig poëtische spanning’ in de gedichten, ze hebben wel ‘iets urgents’. Binnen het geheel van De harde kern hebben ze volgens hem vooral de status van overgebleven ‘notities’ of ‘voorstudie’.
Trees Dunk wijdt haar beschouwing aan de ontwikkeling van het hoofdpersonage van ‘abstractie’ (de band met Thijs) naar ‘werkelijkheid’ (de band met Stefano). Voor Dunk is het alter ego van Vogels ‘door de eerlijkheid waarmee ze rekenschap aflegt van haar leven een van de indrukwekkendste en ontroerendste personages uit de Nederlandse literatuur’. Dit is mede het geval omdat zij ‘de volledige verantwoordelijkheid voor haar leven bij zichzelf’ legt.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Frida Vogels, De harde kern, eerste druk, Amsterdam 1992-1994.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jaap Goedegebuure, Niets dan de waarheid. In: HP/De Tijd, 11-12-1992. |
Arjan Peters, Zo precies gezien is eens en voor altijd gezien. In: de Volkskrant, 11-12-1992. |
Marjoleine de Vos, Precieze en eerlijke roman van Frida Vogels. De eenzaamste vrouw ter wereld. In: NRC Handelsblad, 11-12-1992. |
Hans W. Bakx, Gevangene van haar eigen leven. In: Vrij Nederland, 2-1-1993. |
Rob Schouten, Frida Vogels, ‘De Harde Kern’ epos over kwellende onmacht. In: Trouw, 7-1-1993. |
Jan-Hendrik Bakker, Zelfonderzoek. In: Haagsche Courant, 8-1-1993. |
Johan Diepstraten, Verdomd mieterse gedachten van Frida Vogels. De echo van ‘Bij nader inzien’. In: De Stem, 18-1-1993 |
Gerrit Jan Zwier, Een vreemde in huis. In: Leeuwarder Courant, 22-1-1993. |
Doeschka Meijsing, 829 pagina's kalmte. Monomaan relaas van Frida Vogels. In: Elsevier, 23-1-1993. |
Henk van der Ent, De hemel ontdekt. Het nieuwe hoogtepunt van de Nederlandse literatuur: het debuut ‘De harde kern’ van Frida Vogels (62). In: HN Magazine, 6-3-1993. |
Rudy Kousbroek, De emotie van orde. De onmodieuze houding van Frida Vogels. In: NRC Handelsblad, 19-3-1993. |
Henk Hardeman, De literatuur staat tussen ons in. In: Vooys, nr. 2, 1993, jrg. 11, p. 116-119. |
Bart Vervaeck, Een harde noot. In: Nieuw Wereldtijdschrift, nr. 4, 1993, jrg. 10, p. 73-75. |
Arjan Peters, Mijn pen is een jachthond die de buit apporteert. In: de Volkskrant, 3-12-1993. |
Rob Schouten, Röntgenfoto van een geremd karakter. In: Trouw, 7-12-1993. |
Anthony Mertens, Woorden. Elk detail smeekt om betekenis. In: De Groene Amsterdammer, 8-12-1993. |
Marjoleine de Vos, Talent voor het onontkoombare. Ongeëvenaarde precisie van Frida Vogels. In: NRC Handelsblad, 10-12-1993. |
Jaap Goedegebuure, Het persoonlijk belang. In: HP/De Tijd, 17-12-1993. |
Henk van der Ent, Waar gebeurd. In: HN Magazine, 15-1-1994. |
Hans W. Bakx, Een biografie als barricade. In: Vrij Nederland, 18-1-1994. |
Gerrit Jan Zwier, Een eenzaam karakter. In: Leeuwarder Courant, 18-2-1994. |
Arjan Peters, De afstand tussen ons en ik. In: de Volkskrant, 11-3-1994. (ook in: Arjan Peters, De ongeneeslijke lezer, Amsterdam 2002, p. 38-50) |
Marjoleine de Vos, Elke schuilplaats gaat op de loop. Poëzie van Frida Vogels, het slot
|
| |
| |
van De harde kern. In: NRC Handelsblad, 11-3-1994. |
Joris Gerits, Alleen als ik schrijf ben ik veilig. In: De Morgen, 18-3-1994. |
Rob Schouten, Nog nooit ontmoette ik een soortgenoot. In: Vrij Nederland, 19-3-1994. |
Karel Osstijn, De schrijver is een egel. In: De Standaard, 9-4-1994. |
Jaap Goedegebuure, Mijn kracht is als de bergtop. In: HP/De Tijd, 13-5-1994. |
Rob Schouten, Frida Vogels dwingt de lezer in de rol van psychiater. In: Trouw, 13-5-1994. |
Opheffer, Mijn gesprek met Frida Vogels. In: De Groene Amsterdammer, 18-5-1994. |
Joyce Roodnat, De hond had me niet herkend. Het transparante rookgordijntje van Frida Vogels. In: NRC Handelsblad, 20-5-1994. |
E.K. Grootes, De naakte waarheid. In: Literatuur, nr. 3, 1994, jrg. 11, p. 144-145. |
Karel Soudijn, Moeders steunpilaar. In: Psychologie, november 1994, jrg. 13, p. 22-23. |
G.F.H. Raat, Het levenswerk van Frida Vogels. In: Ons Erfdeel, nr. 1, 1995, jrg. 38, p. 63-68. |
Henk Romein Meijer, Hoe leg ik mij uit aan mijn echtgenoot? In: De gids, nr. 11-12, 1995, jrg. 158, p. 914-921. |
Cathalijne Boland, Frida Vogels. In: Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur, aanv. 71, november 1998, p. 1-9. |
Marc Kregting, Laden en lossen: ‘De ene vondst verraden en verbeurd’. In: De gids, nr. 1, 1999, jrg. 162, p. 22-26. (ook in Marc Kregting, Laden en lossen. Confrontaties, Nijmegen 2006, p. 139-148) |
Henk van der Ent, De ramp in Bretagne: het werk van Frida Vogels. In: Bzzlletin, nr. 264, maart 1999, jrg. 28, p. 50-57. |
Joyce Roodnat e.a., De harde kern van De harde kern. Een keuze uit de gedichten van Frida Vogels. In: Bzzlletin, nr. 264, maart 1999, jrg. 28, p. 58-66. |
Frida Vogels, Commentaar. Bij het gesprek van J.J. Voskuil met J. Heymans over zijn vrienden. In: Bzzlletin, nr. 264, maart 1999, jrg. 28, p. 19-27. |
J.J. Oversteegen, Etalage. Uit het leven van een lezer, Amsterdam 1999, p. 138-141. |
Frida Balk-Smit Duyzentkunst, Eerste stenen: Lezen in ‘De harde kern’ van Frida Vogels. In: Roodkoper, nr. 4, juni 2000, jrg. 5, p. 22-23. |
Elrud Ibsch, ‘Een driehoek lucht’: Frida Vogels' Italië. In: Jacqueline Bel e.a. (red.), Land van lust en weelde: Italië, Nederland en de literatuur, Leiden 2005, p. 83-86. |
José Buschman, Zonlicht op Frida Vogels. In: De Parelduiker, nr. 3, 2007, jrg. 12, p. 68-70. |
Arjan Peters, Niet meer onzichtbaar (interview). In: de Volkskrant, 30-5-2008. |
Trees Dunk, ‘A quest for reality’. Frida Vogels' zoektocht naar de werkelijkheid. In: Tirade, nr. 434, 2010, jrg. 54, p. 59-69. |
Jaap Goedegebuure, Frida Vogels 1930: nietsontziende eerlijkheid. In: Jacqueline
|
| |
| |
Bel en Thomas Vaessens (red.), Schrijvende vrouwen. Een kleine literatuurgeschiedenis van de Lage Landen 1880-2010, Amsterdam 2010, p. 185-187. |
lexicon van literaire werken 100
november 2013
|
|