| |
| |
| |
Eddy van Vliet
De binnenplaats
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De binnenplaats van Eddy van Vliet (* 1942 te Antwerpen, † 2002 te Roeselare) verscheen in 1987 bij uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam. Het werk is ook opgenomen in Verzamelde gedichten, gepubliceerd door dezelfde uitgever in 2007.
De bundel telt inclusief voorwerk 67 genummerde bladzijden, gevolgd door een inhoudsopgave, en is opgedeeld in vier getitelde gedichtenreeksen. Deze worden voorafgegaan en gevolgd door een afzonderlijk gedicht. De reeksen bestaan uit achtereenvolgens 12, 7, 15 en 3 getitelde gedichten, waarbij de langste reeks dezelfde titel draagt als de bundel. In totaal gaat het om 42 gedichten. De gedichten tellen gemiddeld tien à vijftien regels van vergelijkbare lengte en bestaan veelal uit een combinatie van strofen met een uiteenlopend aantal regels.
Er gaan twee korte citaten over vergankelijkheid aan de tekst vooraf, ontleend aan werk van Hans Magnus Enzensberger (‘Er verdwijnt niets en niets blijft’) en Eugenio Montale (‘Verdwijnen is de uiterste bestaansgrond van 't bestaan’). In een interview naar aanleiding van de bundel legde Van Vliet zelf in dit verband een relatie met het ouder worden: ‘Hoe ouder je wordt, hoe meer er verdwijnt.’
De meeste gedichten uit de bundel zijn eerder afzonderlijk gepubliceerd in tijdschriften, met name De Tweede Ronde (1984), De Gids (1986) en Nieuw Wereldtijdschrift (1986).
De auteur ontving voor De binnenplaats de Prijs van de Vlaamse Poëziedagen 1988 en een jaar daarna de Belgische Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie.
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek
In De binnenplaats richt de dichter zich op de onomkeerbaarheid van de tijd en vergankelijkheid der dingen aan de hand van observaties, reflecties, anekdoten en herinneringen. Hij schrijft vooral over mensen uit zijn persoonlijke levenssfeer, zoals de geliefde en naaste familie, en over zintuiglijke ervaringen
| |
| |
en gevoelens van schuld en heimwee. In ‘Grootmoeder’ laat hij bijvoorbeeld zien hoe hij, gezeten aan haar sterfbed, de tijd vult met het maken van onbenullige tekeningetjes. Het schrijnende contrast tussen zijn verspilling van tijd en haar naderende einde, haar definitief verlies van tijd, krijgt gestalte in de structuur van het gedicht: pas in de laatste regel wordt duidelijk dat hij aan haar sterfbed zit.
In ‘De eend’ is het zien van een watervogel die onder het wateroppervlak duikt aanleiding voor melancholische bespiegeling op de onvermijdelijkheid van dood en ondergang: is de eend niet voorgoed onder water verdwenen, dan is er slechts sprake van uitstel. In ‘Verliefd’ wordt liefde als ‘een veelvoud van vergissingen’ opgevat: ‘Zo gaat het, zo ging het en zo zal het altijd gaan.’ En het gedicht ‘Nu’ is een reflectie op innerlijke chaos en het besef dat er geen verlossend inzicht bestaat. In zo'n gemoedstoestand valt de dichter ten prooi aan verlangen naar de eenvoudige wereld van zijn jeugd en treedt ‘de wet van het heimwee naar sommen die klopten’ in werking - op zo'n moment ontstaat de ‘drang om hoger/ dan alle klasgenoten mijn arm de lucht in te steken/ en de vreugde te voelen van het bevrijdend weten’.
| |
Opbouw / Vierde reeks
De vier reeksen bezitten meer of minder formele en thematische samenhang. De korte laatste reeks, bestaande uit drie ‘in memoriam’-gedichten, is wat dit betreft het meest eenvormig. Deze gelegenheidspoëzie, gewijd aan overleden vrienden of bekenden van de dichter (waaronder collega C. Buddingh'), sluit aan bij de steeds terugkerende aandacht voor dood en vergankelijkheid in de bundel als geheel en fungeert als een passende afsluiting. De thematiek van verlies en verdwijnen krijgt immers heel concreet gestalte in reflectie op het definitief wegvallen van dierbaren en kennissen.
Maar al vormt de dood van een bekende de feitelijke aanleiding, deze thematiek wordt op een indirecte manier uitgewerkt. Zo is een van de drie gedichten gewijd aan de ongemakken die zich wel voordoen bij het lopen op nieuwe schoenen. Het eindigt met de regels ‘Ik heb mijn nieuwe schoenen aangetrokken/ om straks achter je kist te stappen.’ Het dragen van de nieuwe schoenen fungeert niet slechts als een eerbetoon aan de overledene; het is ook een beeld van het verlies: de dood betekent een radicaal einde en voor diegenen die achterblijven zal het leven nooit meer hetzelfde zijn. Ze zullen onwennig, alsof op nieuwe schoenen, verder moeten.
| |
Thematiek / Opbouw / Eerste reeks
De andere drie reeksen hebben een minder eenduidige structuur, zijn meer fragmentarisch van karakter. De eerste afdeling, ‘Als na een brand’, bevat voornamelijk gedichten over jeugdherinneringen en vooral de inmiddels ‘dertig jaar afstand’
| |
| |
van de ik-figuur tot die periode. De dichter hanteert hier dan ook afwisselend de verleden en tegenwoordige tijd.
De reeks begint met een gedicht over een jongen die in het zonovergoten bos dorre grashalmen met zijn vergrootglas tot ontbranding wil brengen, en het eindigt met een gedicht over een man van vierenveertig die in de spiegel zijn spiegelbeeld probeert te fixeren. Beide gedichten gaan over de vergeefsheid van de betreffende ambities, zoals de hele reeks een sfeer van weemoed en onmacht oproept. Diverse keren komen beelden en relaties voor die samenhangen met moeilijke jeugdervaringen en kleine schuldgevoelens. Zo gaat het gedicht ‘Moeder’ over het onrecht dat de dichter haar heeft aangedaan nadat zij door haar man, zijn vader, in de steek werd gelaten: ‘Het is niet eerlijk. Niet over jou, maar over hem/ die mij verlaten heeft, heb ik geschreven.’ Hoewel de moeder het lot van in de steek gelaten worden met de ik-figuur deelde, heeft hij zich amper met haar beziggehouden, wat in de geciteerde regels nog eens wordt onderstreept door het gebruik van ‘mij’.
| |
Tweede reeks
Het werk in de tweede afdeling, ‘Meer dan een eeuw’, is minder persoonlijk van aard en gewijd aan de tijd als trauma, met name ten aanzien van de herinnering aan oorlog. De veelal retrospectieve verzen laten zien hoezeer toekomst met terugwerkende kracht een uitermate wrang begrip is. De titel van deze afdeling is ontleend aan het eerste gedicht, over een meisje op een eind negentiende-eeuws schilderij van Renoir, zoals gereproduceerd op een kalender die bij de ik-figuur in de keuken hangt. Op deze afbeelding danst zij nog zonder weet te hebben van wat haar te wachten staat, zoals de zonen die zij zal baren en die aan het front zullen sneuvelen, terwijl zij ook zelf volgens de dichter inmiddels reeds ‘meer dan een eeuw’ begraven is.
In ‘Wasserij De IJzer’ ziet de ik-figuur een bestelauto van het bedrijf met die naam en dat leidt in een flits tot een confronterende herinnering aan zijn grootvader en diens beschrijving van een traumatische ervaring tijdens de Eerste Wereldoorlog. Ook ‘Biografie (zij)’ en ‘Biografie (hij)’ gaan over het geweld van oorlog, waarbij in beide gevallen juist door het contrast met de beschreven mondaine levens de ontnuchtering pas expliciet in het voorlaatste woord van het gedicht (respectievelijk ‘vleeshaak’ en ‘Treblinka’) tot uiting wordt gebracht. Deze reeks thematiseert hoe het traumatische karakter van oorlog en het verleden als een schaduw over het bestaan van willekeurige, in de tijd verloren individuen heen blijft hangen.
| |
Titel / Derde reeks
De titel van de bundel is ook de titel van de derde en langste afdeling, en die is vooral gewijd aan de liefde en het verlies of de kortstondigheid ervan. Het openingsgedicht bevat een ver- | |
| |
wijzing naar een stadsplattegrond die aangeeft waar de eerste kus tussen twee gelieven werd gedeeld, maar verder gaan de meeste gedichten juist over scheiding en afscheid, alsook pogingen om de onherroepelijkheid ervan uit te stellen. De dichter is gericht op het stilzetten van de tijd die hij nog met zijn geliefde kan doorbrengen. In ‘Voor G. (1)’ vangt de dichter in het omrande vensterglas even het beeld op van zichzelf en zijn geliefde, waarna het onmiddellijk weer uit het kader verdwijnt. Dit samengebalde moment van innige verbondenheid leidt tot een mijmering over de kortstondigheid van de liefde: ‘Niet langer samen dan dit spiegelend ogenblik:/ ons hele leven leek erop gericht.’
De gedichten in deze reeks bevatten diverse seksuele toespelingen, zoals in het ‘uitlokken van de toekomst’ (‘alsof die niet eerder in genen en cellen was vastgelegd’), maar gaandeweg wordt de liefde meer geassocieerd met dood en mislukking: ‘wie verliest/ heeft slechts naar de helft der liefde getracht.’ En: ‘In niets verbonden dan in de povere restanten/ van ons geheugen, liepen wij elkaar voorbij.’ Op ingehouden wijze maakt ‘Bezoek aan de zoo’ duidelijk dat er geen enkele hoop meer is: door samen met de geliefde in de dierentuin op zoek te gaan naar dieren die dodelijk zijn (de vogelspin, de ratelslang) wordt duidelijk dat ook de liefde slechts een spel is: het einde ervan neemt tegelijk de vrees ervoor weg (‘Blij dat scheiding ons de angst ontnam’). In het slotgedicht ‘Als’ is de dichter weer terug bij af, verzonken in de ‘monoloog’ van zijn werk, voor even uit de greep van de dood.
Het titelgedicht, afkomstig uit de derde reeks, verwijst in eerste instantie naar een concrete ruimte: door het open raam hoort de dichter op de binnenplaats, waar doorgaans alleen koerende duiven te beluisteren zijn, een fluitende vogel. Even wekt dit frisse geluid de suggestie van lente. Maar het blijkt om een gekooide en eenzame vogel te gaan die zich heeft vergist in het seizoen, want hij houdt meteen weer op. ‘Evenmin als wij geloofde hij (...) in de omkeerbaarheid van de tijd.’ Het gedicht suggereert dat de ik samen is met een geliefde, maar dat hun lente reeds lang voorbij is. Het fluiten van de vogel diende echter toch een doel: het had ‘ons afscheid even vertraagd’. De ‘binnenplaats’ krijgt zo de meer beladen betekenis van geborgenheid of intieme ruimte, terwijl het gedicht zelf een kort moment van samenzijn vastlegt, uitrekt.
De titel verwijst echter ook naar een dubbelzinnige ruimte: het is een locatie die noch helemaal tot de innerlijke wereld behoort, noch helemaal tot de buitenwereld gerekend kan worden. Als tussenruimte biedt een binnenplaats natuurlijke beschutting, zoals een eiland of een oase; het is een plek voor
| |
| |
bespiegeling, herinnering en inkeer. Maar de bundel laat zien dat het woord evengoed geassocieerd kan worden met isolement, het afgesloten zijn, met eenzaamheid en verlatenheid, het gevangen zijn in het eigen bestaan. In meer algemeen metaforische zin verwijst de titel naar de besloten ruimte van de tekst. Ook een ‘gedicht’, letterlijk opgevat, is een afgesloten ruimte, en de ik-figuur van de gedichten in deze bundel weet zoals de gekooide vogel uit zijn gedicht maar al te goed dat de lente reeds lang voorbij is.
| |
Opbouw / Thematiek / De afzonderlijke gedichten
Naast de vier reeksen bevat De binnenplaats ook vijf afzonderlijke gedichten die fungeren als thematische schakels tussen de vier reeksen. Zo kan men de plaatsing van zowel het openingsgedicht als het slotgedicht interpreteren in relatie tot de structuur van de bundel. Het eerste gedicht, ‘De uitvinder’, heeft programmatische waarde en straalt een zekere monterheid uit. De dichter heeft een taak, hij is iemand die moet ‘bouwen wat nergens te boek stond’, tegen ‘de droefheid van vergaan’. In het slotgedicht, ‘De wandelaar’, is onmacht echter eveneens deel van zijn wezen geworden. Als wandelaar door het landschap van de tijd kan de dichter weliswaar alles en iedereen terughalen en herdenken. ‘Alleen: omkeren naar zichzelf kan hij niet.’ De laatste regels van de bundel verwoorden de mogelijkheden van taal, geheugen en poëzie, maar omdat het fundamenteel onmogelijk is om samen te vallen met wie je was, komen ook de grenzen van de taal of de kunst snel in zicht en resteert uiteindelijk alleen weemoed en heimwee, ‘de droefheid van vergaan’.
De aandacht voor tijd, verlies en zelfreflectie komt in menig gedicht aan de orde in het motief van het beeld en het al dan niet vastliggen ervan, in de vorm van een foto, een spiegelbeeld, een weerspiegeling in glas of het onderscheid tussen het tegenwoordige en vroegere ik. In ‘Vierenveertig’ reageert de ik-figuur geschrokken op zijn spiegelbeeld, want helemaal niets in hem blijkt onvergankelijk te zijn. Zijn ‘ik’ is een veranderlijk, vloeibaar iets dat onherroepelijk op weg is naar de dood. In ‘De gloriëtte’ wordt het fotograferen van een foto opgevat als resulterend in ‘verdubbelde stilstand’. En in ‘Versailles’ kunnen de honderden spiegels in het paleis niet voorkomen dat ook zij alleen ‘vluchtige’ beelden tonen. Door deze aandacht krijgt De binnenplaats zelf wel het karakter van een spiegelpaleis, waarin de dichter niet ontkomt aan beelden van zichzelf en anderen die hem steeds confronteren met wat verloren gaat.
| |
Poëtica / Stijl
De dichter maakt in zijn vrije verzen in deze bundel gebruik van bescheiden dichterlijke vormen om ervaringen en gedachten in eenvoudige taal te laten kristalliseren. Daarbij
| |
| |
richt hij zich onder meer op het vastleggen van momenten waarop als in een flits, door een beeld of zintuiglijke ervaring, alles even stil valt - momenten waarop de adem wordt ingehouden en er ‘tussen de stilten van beweging’ ruimte ontstaat voor betekenis en emotie. Zoals in de regels: ‘De trein hield halt. Geen geluid midden in het veld./ Van basalt was wat eens bewogen had.’ Op effectieve wijze ontstaat hier in een paar woorden immense stilte door de onnadrukkelijke toepassing van eenvoudige verstechnieken, zoals sobere taal, zinsbouw (inversie), assonantie, alliteratie en variatie in zinslengte. Maar ook het titelgedicht begint in een eenvoudige zintuiglijke ervaring, die vervolgens wordt getransformeerd tot een betekenisvol, gestold moment.
Sommige gedichten gaan over het dichten zelf en geven een inkijkje in het maakproces van een gedicht. Vergelijk bijvoorbeeld het begin van ‘Zoals een mes’:
Zoals een mes soms aanspraak maakt
op het toebrengen van een wonde en
hiertoe het recht niet heeft, vormt
zich gedurende dagen een zin die wat wil.
Niets kan de dichter meer afhouden van het mysterie van die bewuste zin - die geniet ‘van de pijn die hij schept’ - en hij heeft dan ook geen andere keus dan hem ‘zwart op wit’ in de slotregels van het gedicht prijs te geven:
‘Het was alsof jij je opvouwde in de zon
en nooit meer terug kon’.
Dit is een van de weinige keren dat in De binnenplaats een beeld wordt uitgewerkt: de zin die als een zakmes verwondt en uiteindelijk dichtklapt, verwijst hier ook naar het pijnlijke einde van de liefde (en van het gedicht zelf).
Een veel toegepaste techniek is contrastwerking, onder meer in samenhang met tijdsaspecten en de strategie van de wending, de anticlimax of de paradox, zoals ‘De aarzeling is kort. Zij duurt een leven lang’ en ‘Bij het achterlaten/ van niets heeft hij ervaren hoe alles blijft’. Eindrijm speelt een geringe rol, maar herhaling van woorden, versregels of zinsbouw zorgt wel regelmatig voor een ritmisch effect, zoals ook alliteratie omwille van dit effect wordt toegepast (‘als een schaker die zich, schijnbaar verstrooid, verschalken laat’).
Af en toe is er ruimte voor milde humor, die tegelijk iedere vorm van pretentie of verhevenheid relativeert: ‘Ach, wij schelen niet veel van elkaar./ Ik verkoop woorden. Jij verkocht vis./
| |
| |
Beiden niet vies van wat stinkt/ als het om den brode is.’ De relativering die het schrijven of dichten kan bieden, is overigens slechts van korte duur. Aan het einde van ‘Als’ concludeert de dichter dat de dood gedurende tweeënzeventig woorden geen vat op hem heeft gehad, en hij verwijst hier inderdaad naar het aantal woorden in het gedicht dat aan deze slotsom voorafgaat - waarmee hij zich opnieuw uitspreekt over de grenzen van zijn taal en hij bovendien zijn dichterlijke activiteit tot een louter kwantitatieve oefening reduceert.
| |
Thematiek / Poëtica
In De binnenplaats overheerst een gevoel van dreiging, een ingehouden weten dat relaties slecht aflopen en dingen gedoemd zijn te verdwijnen, dat mensen uit elkaar gaan, dat de dood altijd loert en dat er helemaal niets tegen te doen is. Het gaat om de uitdrukking van een melancholie die blijvend is en niet wordt opgelost. Samen met de concentratie op het autobiografisch ik en de eigen beleving, onderstreept dit het romantische karakter van deze poëzie. Tegelijk is er sprake van een wrang werkelijkheidsbesef waarin geen plaats is voor hoop of toekomst. Veelal op grond van een idee of een eenvoudig beeld ontleend aan het geheugen of de beleving van de werkelijkheid wordt een wereld van woorden opgebouwd die ook weer wordt afgebroken.
Dit komt helder tot uitdrukking in het contrast tussen ‘kleren’ en ‘uniformen’ in ‘Ochtend’, het gedicht dat volgt op de tweede reeks en voorafgaat aan de derde en aldus letterlijk de centrale plaats van de bundel inneemt. Het begint met de regels: ‘Het liefst hoor ik het geritsel van kleren/ als zij opnieuw de vorm aannemen/ waaruit liefde hen gedurende uren verdreef.’ Deze kalme overpeinzing die warmte en voldaanheid uitstraalt, wordt zes regels verder, in de slotregels, gevolgd door een beeld van noodlot dat de door het geritsel gesuggereerde lieflijkheid volledig omkeert en teniet doet: ‘Op zo'n ochtend zal het zijn dat zij,/ van wie wij de uniformen niet kunnen raden,/ zullen komen en zeggen; jullie gaan mee.’
Het is allesbehalve ‘lente’ in deze bundel. Zoals in het gedicht met die titel valt te lezen: ‘Je bent te vroeg. Op een straathoek ligt/ nog ijs. Het noopte mij tot voorzichtigheid./ Vallen deed ik reeds genoeg.’ In plaats van de vroege lente te omarmen als een ‘nieuw begin’ dekt de dichter zich liever bij voorbaat in; hij is vol argwaan en het laatste wat hij wil is bevangen worden door verwachtingen over morgen. Zijn wereld is retrospectief. En al kiest hij voor behoedzaamheid, vallen doet hij toch wel.
| |
| |
| |
Context
Naast De binnenplaats behoren de andere bundels van Van Vliet uit de jaren tachtig en negentig - Jaren na maart (1983), De toekomstige dief (1991) en Zoals in een fresco de kleur (1996) - tot zijn bekendste bundels. De vorm en thematiek van de gedichten in deze vier bundels zijn heel vergelijkbaar.
De presentatie van de gedichten in vroegere bundels van Van Vliet is kaler en soberder. Zo bevat Het grote verdriet (1974), ofschoon een van zijn eerste meer autobiografische bundels, veel minder verwijzingen naar concrete tijd, geografie of individuen, terwijl de ongetitelde gedichten zonder leestekens veelal slechts uit één zin bestaan. Ten aanzien van opbouw en vorm vertoont het uit drie reeksen bestaande Jaren na maart veel meer verwantschap met De binnenplaats. Beide bundels worden bovendien gekenmerkt door een meer dynamisch taalgebruik en inhoudelijke overeenkomsten.
Ook De toekomstige dief en Zoals in een fresco de kleur kennen een vergelijkbare opbouw: ze bestaan uit vier afdelingen met formeel en inhoudelijk gelijksoortige gedichten. Laatstgenoemde bundel bevat niet alleen gedichten met titels die ook voorkomen in De binnenplaats (‘Droom (1)’, ‘Droom (2)’, ‘Moeder’), maar net als De binnenplaats bevat deze bundel bovendien een poëticaal openingsgedicht, terwijl het begin van ‘Zweefvlucht’ ondubbelzinnig naar de eerdere bundel terugverwijst: ‘Naar de binnenplaats keerde ik weer. Het waren/ meeuwen en kraaien deze keer’ (in plaats van duiven of de fluitende gekooide vogel).
De genoemde bundels zijn ook thematisch nauw verwant: de aandacht voor dood, verdwijnen en herinnering treedt stelselmatig, met meer of minder relativering op de voorgrond. Ook de aandacht voor de jeugd, het uit een anekdote of waarneming voortvloeiende inzicht en het fundamentele tekortschieten van onze kennis (‘Wetende en toch steeds weer verbaasd’) vormt een constante. Door zijn opbouw - vier reeksen en vijf afzonderlijke gedichten - kan De binnenplaats worden opgevat als Van Vliets meest geconstrueerde bundel. Het thema van de moeizame verhouding van de dichter tot de vaderfiguur komt in veel van zijn bundels uitgebreid aan bod, zoals bij uitstek in zijn laatste werk Vader (2001), een lang eenvormig gedicht van ruim driehonderd kwatrijnen. Maar uitgerekend dit onderwerp komt in De binnenplaats amper aan de orde.
De dichtkunst van Van Vliet sluit qua vorm en thematiek vooral aan bij het werk uit de jaren zestig, zeventig en tachtig van vooraanstaande dichters zoals Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Rutger Kopland en Hans Faverey. Los van
| |
| |
alle onderlinge verschillen komen in De binnenplaats regelmatig gebaren, motieven en strategieën terug die doen denken aan gedichten van deze iets oudere collega's van Van Vliet. In een aantal opzichten kan zijn bundel zelfs als een melange van invloeden worden opgevat. Voorbeelden hiervan zijn de milde weemoed die ook de dichtkunst van Campert kenmerkt, de aandacht voor dood en verdwijnen bij Kouwenaar, het motief van stilstand versus beweging bij Faverey en Kopland en de ironische herinnering bij laatstgenoemde.
Aldus komen in de bundel van Van Vliet veel aspecten of kenmerken van de verscheidenheid aan poëzie uit zijn tijd samen en kan men dit werk deels als een representatieve uitdrukking van literaire dichtkunst uit die periode opvatten (ook de ‘imitatie’ van de stijl van C. Buddingh' in het aan hem gewijde gedicht past in dit patroon). Het eigen geluid van De binnenplaats schuilt vooral in de specifieke mengeling van invloeden en de autobiografische inzet. Al zijn de meeste gedichten qua taalgebruik minder abstract dan die van Kouwenaar of Faverey, ze gaan vaker over een relatief eenduidig ik met een concreet verleden. Het is iemand die uit melancholie wil getuigen van zijn persoonlijke verliezen, iemand die in versvorm wil gedenken en verdichten wat weg en voorbij is.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De binnenplaats heeft in de eerste zes maanden na verschijning volop aandacht gekregen in de Nederlandse en Vlaamse pers en in literaire tijdschriften, in de vorm van besprekingen, beschouwingen en interviews met de auteur. Het oordeel van recensenten over de kwaliteit van de bundel loopt sterk uiteen, waarbij men vooral de melancholische toon ervan wel of juist niet op prijs stelt. Er is over het algemeen veel waardering voor de opbouw van de bundel, terwijl de voorkeur van de meeste recensenten naar de titelreeks uitgaat en er ook een redelijke consensus bestaat over de mindere kwaliteit van bepaalde gedichten.
Guus Middag signaleert dat het thema verdwijnen kennelijk ‘in’ is. Hij verwijst in dit verband naar dichters als Bernlef en Kouwenaar en geeft aan dat bij Van Vliet dit thema vooral gericht is op de dood en het verleden. Met De binnenplaats keert de dichter terug ‘op zijn melancholieke schreden’. Middag vindt echter dat deze poëzie soms ‘lijkt op poëzie’, wat samengaat met twee specifieke gevaren, die van ‘sentiment’ en ‘geveinsde diepzinnigheid’. Andere recensenten, zoals Aad Nuis en Jaap Goedegebuure, vinden de stijl van Van Vliet soms
| |
| |
iets te zwaar aangezet, vooral in de slotregels van sommige gedichten. ‘Dosering is zijn sterkste kant niet’, schrijft laatstgenoemde. Volgens Nuis is de titelreeks het beste deel van de bundel.
De bespreking van Dirk Kroon is overwegend kritisch: ‘Te veel gedichten klinken te geforceerd’, vindt hij, of regels doen meer denken aan andere dichters (zoals Kopland) dan aan de eigen stem van Van Vliet. Dit zou te maken hebben met zijn neiging tot imitatie en modieusheid. Kroon waardeert vooral de titelreeks vanwege de inspiratie die ervan uitgaat. ‘Als hij teruggaat naar zijn jeugd en (soms) raadselachtige situaties oproept, krijgen zijn verzen kracht.’ Louter kritisch is de reactie van H.H. ter Balkt. Hij spreekt over ‘veel irritant melancholieke regels en heel weinig poëzie’. Net als Middag is hij van mening dat gedichten in de bundel te zeer ‘het imago van poëzie’ opzoeken en in sommige gevallen eerder ‘pretentie’ in plaats van ‘gevoel’ zijn, terwijl bovendien de reeks ‘Meer dan een eeuw’ ‘niet helemaal vrij van willekeur’ is.
Een opvallend lange, essayistische recensie geheel gewijd aan De binnenplaats is die van Tomas Lieske in Tirade. Hij komt tot de slotsom dat het werk ‘half geslaagd’ en ‘half mislukt’ is. Het gaat om een ‘goed gemaakte bundel met veel gedichten die teleurstellen’. Tot deze laatste categorie behoren volgens Lieske in ieder geval de ‘biografie’-gedichten uit de tweede reeks, onder meer omdat ‘de emotie niet door het gedicht wordt opgeroepen, maar door het verleden waarnaar gemakzuchtig verwezen wordt. Aan dat verleden voegt het gedicht niets toe’ (ook door andere critici zijn deze gedichten om hun effectbejag afgewezen). Waarin Van Vliet naar de mening van Lieske soms wel slaagt, is ‘iets over te brengen van zijn kijk op de binnenplaats: het verlangen naar hoe die vroeger was, de sfeer van ellende en oorlog, de pogingen om iemand te herkennen, de altijd aanwezige stank van de dood’.
Andere besprekingen zijn overwegend positief. Zo schrijft Michaël Zeeman lovend over de opbouw van de bundel: ‘De gedichten vormen een aanzwellende reeks. Steeds duidelijker wordt het dat ze niet vrijblijvend zijn.’ Net als Nuis en Kroon heeft hij de meeste waardering voor de titelreeks. Monika van Paemel kan zich vinden in de persoonlijke toonzetting van de gedichten; ze hebben ‘een stem die enig is en autentiek’. Deze poëzie gaat volgens haar over het ‘moment van respijt tussen herinnering en afscheid’. Het oordeel in de recensies van C.O. Jellema en Christiaan Visser is eveneens gunstig. Voor Jellema is de thematiek van de bundel ‘zo vanzelfsprekend als de poëzie zelve: de tijdelijkheid van leven en liefde, het ouder worden en de vreemde gewaarwording nog steeds niet te weten wie men
| |
| |
is, het schrijven als daad waarop de dood geen vat heeft’. Jellema's voorkeur gaat uit naar de afdelingen ‘Als na een brand’ en ‘Meer dan een eeuw’. Over de eerstgenoemde reeks schrijft hij bijvoorbeeld: ‘In de beste gedichten daar bestaat het poëtisch avontuur in de transformatie van jeugdherinneringen tot daden van protest tegen het verlies van nu.’ Visser geeft een afgewogen oordeel over de aard van de gedichten in de bundel: ‘evenwichtig van sfeer en vormgeving, vaak wondermooi, niet te moeilijk en niet te makkelijk’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Eddy van Vliet, De binnenplaats, eerste druk, Amsterdam 1987.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jaap Goedegebuure, Kunstmatig eiland: In: Haagse Post, 26-9-1987. |
Monika van Paemel, [Beschouwing, uitgesproken bij de presentatie van De binnenplaats]. In: De Morgen, 26-9-1987. |
Aad Nuis, Er verdwijnt niets en niets blijft. In: de Volkskrant, 2-10-1987. |
Daniël Billiet, Tegen de wet van het heimwee. In: Knack, 28-10-1987. |
Gwy Mandelinck, Is de Binnenplaats ook een Vindplaats? Applaus voor dichter Eddy van Vliet. In: De Standaard, 31-10-1987. |
Christiaan Visser, ‘Binnenplaats’: mooie bundel gedichten van Eddy van Vliet. In: Leidsch Dagblad, 11-11-1987. |
C.O. Jellema, Dichten: hoe 't moet, niet moet en 't kan. In: Nieuwsblad van het Noorden, 27-11-1987. |
Guus Middag, Mooi is de toekomst van weleer. Eddy van Vliet keert terug op zijn melancholieke schreden. In: Vrij Nederland, 5-12-1987. (Ook in: Guus Middag, Alles valt in stukken uiteen, Amsterdam 1993, p. 176-181) |
Piet de Moor, Ook ik verdwijn een keer in de spiegel. Het keerpunt van Eddy van Vliet. In: HN Magazine, 19-12-1987. |
Eugène van Itterbeek, [Recensie]. In: Tijdschrift voor poëzie, nr. 4, december 1987, jrg. 6, p. 141-142. |
Tomas Lieske, Poëziekroniek. In: Tirade, nr. 313, 1987, jrg. 31, p. 662-676. |
Annmarie Sauer, [Recensie]. In: Gierik, nr. 3, december 1987, jrg. 5, p. 42-43. |
Michaël Zeeman, De dichter is een maker van wat er nog niet was. In: Leeuwarder Courant, 5-2-1988. |
H.H. ter Balkt, [Recensie]. In: Het Parool, 4-3-1988. |
K.v.D., Poëzie als plattegrond. In: Utrechts Nieuwsblad, 10-3-1988. |
Jean-Paul den Haerynck, Alsof jij je opvouwde in de zon. De onmogelijke terugkeer van Eddy van Vliet. In: yang, nr. 138, 1988, jrg. 24, p. 60-62. |
Rudolf van Perre, Kroniek van de Vlaamse poëzie. In: Boekengids, nr. 3, 1988, jrg. 66, p. 209-212. |
Georges Wildemeersch, Poëzie is een fictie. Juryverslag Prijs van de Vlaamse Poëziedagen 1988. In: Poëziekrant, nr. 5, 1988, jrg. 12, p. 10. |
Dirk Kroon, ‘Verdwaald in wat ik schrijven wil’: Eddy van Vliet. In: Ons Erfdeel, nr. 1, 1988, jrg. 31, p. 102-104. |
Leo de Haes, Eddy van Vliet: ‘uiteindelijk ontdekt iedere zoon zichzelf in zijn vader’. In: Trouw, 3-5-1990. |
Anne Marie Musschoot, Over ‘De binnenplaats’. In: Roland Duhamel (red.), Van aangezicht tot aangezicht. Modelinterpretaties moderne lyriek. Leuven/Apeldoorn 1991, p. 198-201. |
| |
| |
Paul Demets, Geheugen, zwijg. Over het verlangen en over de onafwendbare herinnering in de poëzie van Eddy van Vliet. In: Eddy van Vliet, Verzamelde gedichten, Amsterdam 2007, p. 819-850. |
lexicon van literaire werken 84
november 2009
|
|