| |
| |
| |
Simon Vestdijk
De vuuraanbidders. Roman uit de Tachtigjarige Oorlog
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Uit zijn correspondentie met Theun de Vries kan men het ontstaan van de roman De vuuraanbidders van S. Vestdijk (* 1898 te Harlingen, † 1971 te Utrecht) vrij nauwkeurig reconstrueren. Op 13 april 1943 schreef hij dat hij voorstudies maakte voor een nieuwe roman die in de Dertigjarige Oorlog moest spelen. In augustus meldde hij dat hij zijn studies had afgerond, dat de gebeurtenissen verteld zouden worden door een Hollands soldaat en dat hij zelf nieuwsgierig was naar wat deze te vertellen had. Vestdijk moet op dat moment nog maar een vaag idee gehad hebben over het verloop van het verhaal. Maar dat nam gaandeweg vaste vorm aan. Op 19 november berichtte hij dat de roman grotendeels overgeheveld zou worden naar de Tachtigjarige Oorlog en dat hij in verband daarmee nog weer een nieuwe bron raadpleegde (dat was Calvinist of Libertijnsch, van J.C. Naber, een boek uit 1884). In december biechtte hij dat hij tegen het schrijven opzag; hij had te uitgebreide voorstudies gemaakt.
Al met al had hij toen 23 boeken gelezen. Zijn uittreksels besloegen 203 dichtbeschreven bladzijden. Er waren veel oude uitgaven bij (zoals het boek van Naber) en slechts enkele moderne, bijvoorbeeld De lage landen bij de zee Van Jan en Annie Romein (1934).
Vestdijk schreef de roman van 10 juli tot en met 1 december 1944. Het manuscript omvatte negen cahiers, waarvan alleen de rechterpagina was beschreven, zodat de auteur op de linkerpagina correcties kon noteren. In januari 1945 bracht hij die verbeteringen aan en typte hij het geheel uit.
De roman verscheen in augustus 1947. Hij is opgedragen aan Vestdijks huisgenote Ans Koster-Zijp en heeft als motto een tekst uit het bijbelboek Ezechiël: ‘Aangaande de gelijkenis der dieren, hunne gedaante was als brandende kolen des vuurs, als de gedaante der fakkelen; dat vuur ging steeds tusschen die dieren, en het vuur had eenen glans, en uit het vuur kwam een bliksem voort.’
In 1950 kreeg Vestdijk voor zijn roman de P.C. Hooftprijs.
| |
| |
| |
Inhoud
Vertelsituatie
De vuuraanbidders bestaat uit drie boeken. Het verhaal wordt verteld door de hoofdpersoon, Gerard Criellaert, in het jaar 1658. Criellaert is dan achtenvijftig jaar. Het eerste boek speelt in Leiden, van 1615 tot 1622; het tweede voornamelijk in Heidelberg, van het voorjaar tot september 1622; het derde opnieuw in Leiden, van 1622 tot en met 1624.
| |
Eerste boek
De jonge Gerard Criellaert studeert voor ingenieur. Hij heeft een problematische relatie met zijn zuster Lysbet. Nadat ze op veertienjarige leeftijd een pak slaag van haar vader heeft gehad, omdat ze zich door een vreemde schilder had laten portretteren, is ze een toonbeeld van vroomheid en geduld geworden. Maar op een nacht in 1617 komt ze bij Gerard aan bed en vertelt ze hem dat de schilder terug is en dat ze met hem zal meegaan. Gerard neemt haar niet serieus. De volgende morgen is ze echter verdwenen. Gerards vader vervloekt haar: haar naam mag niet meer genoemd worden.
Het is de tijd van de godsdienststrijd tussen twee protestantse groeperingen: de remonstranten en de contraremonstranten. Gerard is een ijverig contraremonstrant. Met een bende gelijkgezinde jongens gaat hij de ruiten ingooien van een remonstrants predikant, dominee Valmaer. Hij raakt daarbij gewond. De dominee ontvangt hem in zijn huis en behandelt hem vriendelijk. Gerard ziet Valmaers dochter Deliana, die diepe indruk op hem maakt.
In het daaropvolgende jaar (1619) zet Gerard een intrige op touw om Deliana's hart te winnen. Hij is ondertussen afgestudeerd en heeft een baan bij de vuurwerkers. Hij ontdekt dat de remonstranten in het vuurwerkershuis geheime bijeenkomsten houden. Aan zijn contraremonstrantse vrienden schrijft hij dan een anonieme brief waarin hij die bijeenkomsten vermeldt. Als zij daarop de vergadering komen verstoren, brengt Gerard dominee Valmaer in veiligheid en geleidt hij hem naar huis. De intrige heeft het gewenste resultaat: in de zomer van 1619 verloven Gerard en Deliana zich. Alleen Deliana's broer Reindert koestert achterdocht omtrent Gerards rol.
Dominee Valmaer is er door het geweld van de verstoring slecht aan toe. Pas in het voorjaar van 1621 treedt schijnbaar enig herstel op. In april verlaat hij op een avond het huis en gaat hij naar de Pieterskerk waar een vergadering van contraremonstrantse geleerden gaande is. Daar beklimt hij de preekstoel en spreekt hij de aanwezigen toe. Als de schout hem wil verwijderen, ontstaat er een worsteling. De hond van de schout bijt de dominee dood. Natuurlijk verwijt Reindert Gerard deze gang van zaken, die in feite het gevolg is van zijn in- | |
| |
trige. De volgende dag verbreekt Deliana de verloving.
Een klein jaar later vertrekt Gerard, wie het soldatenleven altijd al gelokt heeft, met enkele vrienden naar Duitsland. Daar beoorlogen de Protestantse Unie en de Katholieke Liga elkaar. De vrienden willen zich bij het protestantse leger aansluiten om zo de zaak van hun godsdienstige overtuiging te dienen.
| |
Tweede boek
In Duitsland komt Gerard eerst in aanraking met het leger van Brunswijk. De gruwelen die hij daar ziet, staan hem zo tegen dat hij besluit verder te trekken naar Heidelberg. (Heidelberg is een protestantse stad die op het punt staat belegerd te worden door de katholieke generaal Tilly). Hij ontdekt dat Lysbet in de stad is. Ze logeert in de herberg ‘Zum Goldenen Bockshorn’, in gezelschap van de rijke koopman Louis de Romanesque. Ze is mooi, chique gekleed en trekt veel aandacht.
Gerard laat zich nu aanwerven als opzichter bij de schanswerkers en beleeft in die functie een aantal avonturen die samenhangen met tegen de stad gerichte, katholieke complotten. Een daarvan is het volgende. Bij een gevecht in de buurt van de Speierse Poort (Tilly heeft inmiddels het beleg om Heidelberg geslagen) ontrolt zich op de toren een vaandel met de beeltenis van de duivel. De bijgelovige soldaten willen dan niet langer vechten. Gerard achtervolgt de ontroller van het vaandel. Het blijkt de kok van ‘Zum Goldenen Bockshorn’ te zijn. Vlak bij diens kamer, in een duister gangetje, ontdekt Gerard dan ook nog een portret van Lysbet. De eigenaar van de herberg, ene Otto Kaplirsch, geeft hem een ongeloofwaardige verklaring voor een en ander: hij zou de schilder zijn met wie Lysbet in eerste instantie is meegegaan. Later heeft ze De Romanesque ontmoet en zich met hem verbonden.
Als de toestand in Heidelberg nijpend wordt, verlaat De Romanesque in gezelschap van Lysbet en Gerard de stad om graaf Mansfelt te waarschuwen, zodat die met zijn leger Tilly kan verjagen. Onderweg vinden twee ingrijpende gebeurtenissen plaats. Gerard hoort van een oude vrouw dat soldaten van Tilly haar kleinzoon gespietst hebben. Door die gruweldaad verliest hij zijn geloof: een almachtige God die zoiets toelaat, is een monster of bestaat niet. De tweede gebeurtenis is de bekentenis van De Romanesque dat hij een verrader is, de spil achter de complotten tegen Heidelberg, en dat hij helemaal niet van plan is Mansfelt te waarschuwen. Hij bekent bovendien de schilder te zijn die indertijd Lysbet geschaakt heeft. Otto Kaplirsch, de herbergier, was en is zijn handlanger en factotum. Er volgen nog andere bekentenissen, van minder belang. De tartende houding van De Romanesque brengt Gerard ertoe hem dood te schieten. Tot zijn verrassing is Lysbet blij
| |
| |
om die daad. Met zijn dwingende, hypnotiserende ogen had De Romanesque haar in zijn macht. Niet lang na de schaking had hij Lysbet gedwongen haar eigen kind te wurgen.
Gerard neemt zijn zuster mee naar Leiden; hij is van plan haar met hun vader te verzoenen. Tijdens de tocht sluit hij zich aan bij het leger van Brunswijk. Hij maakt de slag bij Fleurus mee (29 augustus 1622) waarin hij de talenten van Brunswijk en Mansfelt kan bewonderen. Beide aanvoerders maken diepe indruk op hem.
| |
Derde boek
In Leiden stuit Gerard vooralsnog op de weigering van zijn vader Lysbet te ontvangen. Hij ontmoet Reindert Valmaer, die in Lysbet geïnteresseerd blijkt te zijn. De twee komen tot een overeenkomst: Gerard zal Reindert aan Lysbet voorstellen en Reindert zal Gerard niet hinderen in zijn pogingen de band met Deliana te herstellen. Gerard begint een correspondentie met Deliana, die nu bij een oom in Amsterdam woont en het eindigt ermee dat ze in mei 1623 trouwen.
Dan doet zich een aantal ontwikkelingen voor die, in elkaar grijpend, tot het dramatische einde van de roman leiden. Reindert wil met Lysbet trouwen, maar zij heeft als voorwaarde gesteld dat zij eerst door haar vader moet zijn ontvangen. Er wordt inde stad veel over haar gepraat met als gevolg dat de mensen bij wie ze een kamer huurt, haar de huur opzeggen en Gerard genoodzaakt is haar bij zich in huis te nemen. Dat is in januari 1624. In februari bevalt Deliana van een meisje, Duifje. Haar verhouding tot Lysbet is gespannen en als in het najaar Lysbet voor het raam staat en iemand ‘hoer’ naar haar roept, komt het tot een uitbarsting. Lysbet moet het huis verlaten en neemt haar intrek in een goedkoop logement.
Als Gerard daar de volgende dag met haar praat, begint ze vreemd te doen. Nu verheerlijkt ze De Romanesque. Ze had vroeger iedere nacht angstdromen over de hel. Dat kwam, zegt ze, door het optreden van haar vader. De Romanesque had haar van die dromen verlost. Door dit gesprek is Gerard er helemaal op gebrand dat zij met Reindert trouwt: dat zal haar rehabilitatie sterk bevorderen. Hij weet zijn vader eindelijk zover te krijgen dat deze Lysbet wil ontvangen.
Ondertussen hebben zich twee andere zaken voorgedaan die het verloop van de gebeurtenissen zullen bepalen. Reindert Valmaer heeft de hond van schout De Bondt die drie jaar geleden zijn vader had doodgebeten, weten te vergiftigen. In de manier waarop hij dat gedaan heeft, is ook Gerard, buiten diens medeweten, betrokken. Dit is de eerste complicerende factor. De tweede is dat Gerard op straat wordt aangesproken door Otto Kaplirsch die hem dreigt te chanteren met bewijzen dat Lysbet indertijd haar baby gewurgd heeft.
| |
| |
Gerard gaat naar zijn vader om te horen hoe het gesprek met Lysbet is verlopen. Dat is een fiasco geworden: de twee hebben de hoogste ruzie gekregen. Van Reindert verneemt Gerard dan dat Lysbet de verloving verbroken heeft en dat ze bovendien woedend is op hem, Gerard. Ze heeft hem ‘een verrader’ genoemd. Wanneer Gerard op straat opnieuw door Kaplirsch wordt aangesproken, blijkt wat zich heeft voorgedaan. Kaplirsch had de vader ingelicht over de moord op het baby'tje; Lysbets vader had haar dat voor de voeten geworpen en Lysbet, die van Kaplirsch aanwezigheid niets wist, meende dat Gerard haar verraden had. De scène met haar vader moet op haar geest, die toch al enigszins verward was, een verwoestende uitwerking hebben gehad.
Gerard gaat naar schout De Bondt om hem in te lichten omtrent Kaplirsch en omtrent zijn onbedoelde aandeel in de dood van de hond. Van de schout hoort hij dat Deliana gearresteerd is, niet eens vanwege de vergiftiging, maar omdat bij een huiszoeking een verborgen toevluchtsplek voor een remonstrantse predikant is aangetroffen. De kleine Duifje is bij de buren ondergebracht. Direct hierna gaat hij zijn dochtertje ophalen. De buren vertellen hem echter dat ze de baby al aan Lysbet hebben meegegeven. Weer thuis, loopt hij naar boven, naar het schuilkamertje. Daar treft hij zijn zuster. Op het bed ligt Duifje, gewurgd. Hij schiet Lysbet dood.
De roman eindigt met enkele bladzijden waarin Gerard vertelt over zijn verdere leven als
| |
Interpretatie
Voor de interpretatie van De vuuraanbidders zijn drie aspecten van de roman belangrijk: de historische achtergrond, de psychologie van de hoofdpersoon en het ethische thema van schuld en geweten.
| |
Historische achtergrond
Het eerste boek van De vuuraanbidders speelt tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) in de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje. Gedurende dat bestand laaide in Nederland een godsdienststrijd op die al spoedig maatschappelijke en vooral politieke aspecten kreeg. In verband met De vuuraanbidders is het religieuze aspect echter het belangrijkst. Tegenover elkaar stonden de remonstranten en de contraremonstranten. Het voornaamste twistpunt was het dogma van de predestinatie of uitverkiezing. De contraremonstranten waren van de waarheid van dit dogma heilig overtuigd, de remonstranten verwierpen het of zwakten het sterk af. De predestinatiegedachte gaat ervan uit dat God nog voor hij de wereld schiep al bepaald had
| |
| |
wie van alle mensen verkoren waren en wie verworpen. Gerard aanvaardt dit dogma, omdat het hem intellectueel bevredigt. Tegenover dominee Valmaer verdedigt hij het als volgt: God is almachtig, dus alles wat gebeurt heeft Hij gewild, dus heeft Hij ook het verderf van de zondaars gewild. Maar schrijvend aan zijn memoires, concludeert hij in 1658 dat hij in feite van godsdienstzin was verstoken, dat hij eerder wijsbegeerte dan religie in deze dingen zocht. Juist omdat het bij hem uitsluitend om rationele overwegingen gaat zonder emotionele basis, komt hij ertoe de uiterste consequentie van deze calvinistische leer te aanvaarden. Als hij van een oude vrouw het relaas over haar gespietste kleinkind heeft gehoord, doet hij plotseling de ontdekking dat hij niet meer in God gelooft. Hij redeneert opnieuw, maar in deze redenering klinkt eindelijk zijn gevoel mee. ‘God bestond niet. Wij hadden ons steeds vergist in Leiden. Om dit te bewijzen was een reeks verpletterende argumenten niet eens nodig, - de buik van die jongen, waar de houten spies was uitgekomen, volstond. Indien God nog een grein macht bezat, had Hij dit moeten verhinderen. En een God zonder macht was minder dan een drogbeeld, door drogredenen in stand gehouden.’ (p. 364) Zijn nieuwe inzicht dankt hij aan het calvinisme. Hij bedenkt dat de calvinisten atheïsten zijn zonder het zelf te weten. ‘Het monster, dat zij van God hadden gemaakt, wachtte er slechts op onttroond en bij de andere duivels geworpen te worden...’ (p. 364). Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke rationeel-religieuze ontwikkeling tegen de achtergrond van de contraremonstrantse leer sprekende contouren krijgt.
Gerard komt tot zijn atheïsme door de gruweldaad een onschuldige jongen aangedaan. De scène verwijst naar een tweede historisch aspect dat voor De vuuraanbidders van belang is: de Dertigjarige Oorlog in Duitsland (1618-1648), in het bijzonder de tweede fase van die oorlog, namelijk de Oorlog om de Palts (1621-1624). De Palts was in die tijd een vorstendom met Heidelberg als hoofdstad. Het gaat om twee, nauw met elkaar samenhangende elementen: het optreden van de legeraanvoerders Brunswijk en Mansfelt en de gruwelijkheid van deze oorlog. Mansfelt en Brunswijk waren halve avonturiers, in dienst van de keurvorst van de Palts. Ze konden hun soldaten nauwelijks betalen en lieten ze daarom plunderen, ook in bevriende streken. De oorlog wordt door de oorlog zelf gevoed, heette dat. In dit opzicht verschilde de Dertigjarige Oorlog wezenlijk van de Tachtigjarige. De gruwelen zijn een centraal gegeven: zij confronteren Gerard, de huursoldaat, met de consequenties van zijn beroepskeuze. Uit de botsing tussen zijn oorlogservaringen en zijn godsdienstige overtuiging komt zijn atheïsme voort.
| |
| |
| |
Psychologie hoofdpersoon
Daarmee dient zich het tweede aspect van de roman aan: de psychologie van de hoofdpersoon. In een interview met P.H. Ritter vertelde Vestdijk dat het motief van de huursoldaat hem tot de roman had geïnspireerd: de man die soldaat is om het oorlogsbedrijf, zonder enige illusie. Maar hij wilde hem niet in modder en martelingen laten vergaan en gaf hem daarom een calvinistische achtergrond die uiteindelijk tot zijn atheïsme leidde. (Dat is waarschijnlijk het punt waarop Vestdijk, zoals hij aan Theun de Vries schreef, de roman grotendeels naar de Tachtigjarige Oorlog overhevelde). De figuur van Gerard Criellaert is dus ambivalent: aan de ene kant de illusieloze, avontuurlijke huursoldaat, aan de andere kant de gemoedsmens die door zijn oorlogservaringen tot een atheïstische levensovertuiging komt. De hele roman door, tot aan het ‘veelzeggende’ einde, wordt op die tweespalt gezinspeeld. Eén keer klinkt het ronduit, wanneer Gerard het over zijn ‘onverbeterlijke tweeslachtigheid’ heeft (p. 128).
Zo is er een scherpe tegenstelling tussen zijn harde contraremonstrantse overtuiging en zijn waardering voor de humane kant van de remonstrantse leer. Die antithese beheerst zijn gesprekken met dominee Valmaer en Deliana. Ze is er de ondertoon van: zijn hart trekt naar de remonstranten, niet om hun leer, maar om hun menselijkheid. ‘Ik was Contraremonstrant, zodra ik over God nadacht, Remonstrant daarentegen in de grote dingen van het gemoed, buiten ieder geloofsstuk om.’ (p. 166) Deze merkwaardige ambivalentie hangt nauw samen met een andere tegenstelling: die tussen Gerards verlangen naar het soldatendom (met gruwelen en al) en zijn diepe afkeer van de soldateske wandaden. Al bij zijn eerste kennismaking met het leger, dit keer van Brunswijk, walgt hij zo van wat hij ziet (vijf gehangenen aan een boom, onder wie een oude vrouw, opgehangen aan één been), dat hij besluit naar Heidelberg te gaan. Maar een halfjaar later, als hij Heidelberg verlaten heeft en op weg is naar Holland, vecht hij bij Fleurus mee in Brunswijks leger en is de aanvoerder zijn grote held.
| |
Thematiek
Deze tweede tegenstelling leidt als vanzelf naar het derde belangrijke aspect van de roman: het vraagstuk van geloof, atheïsme en geweten. Het centrale thema derhalve. Gerards tweeslachtigheid uit zich in de vele relaties die hij heeft: met zijn ouders, zuster, vrienden, geliefde enzovoort. In zo goed als al deze relaties manifesteert zich het centrale thema, maar in die tot zijn zuster Lysbet gebeurt dat het meest uitgesproken. Gerard eindigt er zijn memoires mee. Daarom wordt die relatie hier als voorbeeld genomen. Om haar in het juiste kader te kunnen plaatsen is een uitweiding over de titel van de roman en de betekenis van het vuur noodzakelijk.
| |
| |
| |
Titel
Een enkele keer heeft het motief ‘vuur’ in De vuuraanbidders een positieve betekenis, maar het gaat in de verteller wezen om de negatieve betekenis van het woord. De titel benadrukt dat. Zodra er sprake is van aanbidden, symboliseert het vuur de chaos, de vernietiging. Bijvoorbeeld in Gerards ijldromen, maar vooral in zijn overwegingen na de slag bij Fleurus. Het is een van tweeën, redeneert hij, of er bestaat een goedertieren God en dan zijn aanvoerders als Mansfelt en Brunswijk onmogelijk, of die twee aanvoerders bestaan en dan is er geen God. Welnu, die twee aanvoerders zijn er. Zij planten het vuur van de oorlog die de oorlog voedt. Het is het vuur van destructie en chaos. En wat Gerard betreft: hij aanbidt het vuur.
Ook het motto van de roman verwijst naar de negatieve betekenis van het vuur, al moet men de bedoeling van Ezechiël dan wel een halve slag draaien. De tekst stamt uit een visioen van de profeet waarin hij God ziet als een vuur van waaruit bliksems flitsen. Bij Ezechiël is dit een symbool voor de almachtige God; binnen de context van Vestdijks roman is het een symbool voor de menselijke wreedheid.
| |
Roman-einde
Dit alles keert nog eenmaal terug in de laatste bladzijden van de roman, waarin de achtenvijftigjarige Gerard rekenschap aflegt van zijn leven na de dood van Lysbet. De tweespalt van zijn persoonlijkheid komt daarin sterk naar voren. Hij werd, zegt hij, ‘vechtsoldaat zonder geweten’, een perfect moordenaar (p. 561). Dat ‘zonder geweten’ is veelzeggend. Hij werd een aanbidder van het Vuur. Ook die hoofdletter spreekt boekdelen. Hij omschrijft het leven als een spel van blinde machten. Van chaos dus, van vuur. Hij concludeert dat wie de wereld in brand steekt, de ware Vuuraanbidder is. Met andere woorden: de gewetenloze huursoldaat is het enige schepsel dat eerlijk leeft, omdat hij de (over)macht van de chaos erkent.
Maar er is ook een andere kant. Soms komt hij al peinzend tot een tegengestelde conclusie. Dan gaat hij niet uit van een ‘zinledig samenspel van krachten, waarin voor persoonlijke schuld geen plaats is’. (p. 563) Dan komt hij nader tot zijn geweten. Dan is hij dus die tweede Gerard, niet de vechtsoldaat zonder geweten, maar de man wiens hart uitging naar de verdraagzame remonstranten. Hij stelt dan dat zijn atheïsme zijn geweten heeft verfijnd. Hij voelt zich niet alleen schuldig, hij zóekt zijn schuld. Bij dat punt aangekomen, wijst hij op zijn relatie met Lysbet.
Lysbet blijft voor de lezer, omdat hij haar alleen via Gerard ziet, een min of meer mysterieus wezen. Zelfs dat ze in waanzin Duifje wurgt, gedreven door de gedwongen moord op haar eigen kindje, wordt niet expliciet gemaakt. Voor Gerard is ze ondoorgrondelijk. Daardoor heeft ze iets weg van wat hem zijn
| |
| |
leven lang heeft geraakt: iets boven of achter het leven waarvan geen mens weet heeft en wat hij ‘het ondoorgrondelijke in ons aller bestaan’ noemt (p. 479). Eén keer zegt hij het met zoveel woorden: ‘En toch hield ik niet van haar, daar zweer ik op. Maar ik hield misschien van iets dat achter haar stond, en door haar heen scheen, en waar ik geen naam voor weet.’ (p. 510) Meer dan allerlei toevallige gebeurtenissen is dit het wat hem aan zijn zuster bindt. Het gaat hem bij haar om iets ‘hogers’ dan bloedband, vriendschap of liefde. Het gaat hem, zou men misschien kunnen zeggen, om de niet-bestaande, ondoorgrondelijke God over wie hij tot dominee Wurrelijns had gezegd: ‘Voor mij is ondoorgrondelijkheid - ondoorgrondelijkheid in de meest volstrekte zin - hetzelfde als niet-bestaan.’ (p. 462) Vandaar dat hij op de laatste bladzijden juist aan Lysbet zijn geweten toetst. En dan is zijn oordeel niet mals. Hij had haar willen rehabiliteren, maar heeft door zijn halfslachtige bemoeiingen haar juist vernederd. De gebeurtenissen die leidden tot de dood van Duifje lijken een spel van ‘botte en blinde krachten’ (p. 564, - de macht van het vuur dus), maar zijn het niet. Gerard had alles kunnen voorkomen, erkent hij nu, en daarom neemt hij de schuld op zich. Met de constatering dat die superieure moraal niet van God komt, maar de stem is van zijn eigen geweten, eindigt hij zijn relaas.
| |
Context
Vestdijks De vuuraanbidders staat in de traditie van de negentiende-eeuwse historische roman. Het boek is gebaseerd op de geijkte motieven van deze romansoort: de liefde met hindernissen, de avontuurlijke reis en de ontsluiering van een geheim. Bovendien telt de Nederlandse romanproductie uit die tijd nogal wat boeken die tijdens de Tachtigjarige Oorlog spelen, zoals Het slot Loevestein in 1570 (1834) van J.F. Oltmans en Het huis Lauernesse (1840) van A.G.L. Bosboom-Toussaint. Die laatste roman is als een spiegelbeeld van Vestdijks roman: Bosboom-Toussaint is overtuigd protestant, Vestdijk overtuigd atheïst. Overigens onderscheidt De vuuraanbidders zich van zijn oude voorgangers door een genuanceerder en dieper borende psychologie en door een veel spaarzamer gebruik van de couleur locale.
Men kan De vuuraanbidders ook typeren als een poging om een (verleden) maatschappelijke werkelijkheid te schetsen aan de hand van individuele relaties. De nadruk ligt op de psychologie, maar de auteur heeft eveneens de bedoeling maatschappelijke verhoudingen duidelijk te maken. Het werk van Wil- | |
| |
liam Faulkner (1897-1962), een schrijver die Vestdijk zeer bewonderde, geldt als zodanig. Zijn romans beschrijven de ondergang van de aristocraten in het zuiden van de Verenigde Staten en de opkomst van de parvenu's. In een essay over Faulkner laat Vestdijk zien dat dit vooral gebeurt door middel van de beschrijving van (meestal niet-erotische) driehoeksverhoudingen. Precies op dit principe is De vuuraanbidders gebaseerd. De driehoek De Romanesque - Lysbet - Gerard (om één voorbeeld te noemen) is een psychologische individualisering van de maatschappelijke tegenstelling tussen de katholieke en calvinistische wereld.
Binnen Vestdijks eigen oeuvre lopen verschillende verbindingslijnen van De vuuraanbidders naar ander werk. De wreedheden van de Dertigjarige Oorlog had de schrijver al eens verbeeld in het verhaal ‘Drie van Tilly’ (1935). Het motief van de vrouw die aan het eind door alle spanningen waanzinnig wordt, komt ook in Ierse nachten (1946) voor. Het thema van oorlog, geweld en schuld staat centraal in Het genadeschot (1964). En de idee van atheïsme als bevrijding beheerst het verhaal ‘De ongelovige pharaoh’ (1947).
| |
Waarderingsgeschiedenis
De meeste recensenten prezen De vuuraanbidders, zij het niet altijd om dezelfde redenen. Een duidelijk beeld van de teneur in de besprekingen geeft een citaat uit een recensie van A. Marja: ‘Want De vuuraanbidders is, enkele zurige kritiekjes van krantenrecensenten, waaruit men de jalousie de métier op enkele meters afstand kon ruiken, ten spijt, een roman van zo grote allure en van zulk een onthullende scherpzinnigheid, als niet alleen Vestdijk nog nooit geschreven had, maar zoals ook in onze literatuur bij mijn weten niet bestaat.’
Opmerkelijk is dat er al spoedig artikelen verschenen die dieper op de roman ingingen dan in een korte recensie mogelijk is. D. Opsomer behandelde in een beschouwing in het tijdschrift Podium de centrale problematiek van de roman, die hij zocht in de verhouding tussen Criellaert en God. Gerard Criellaert denkt zich God zo ver en abstract dat hem niets overblijft dan hem te ontkennen. Het merkwaardige is dan dat het gevoel levend blijft van een mogelijke ontmoeting met God, die overigens altijd misloopt.
In een lezing die Jeanne van Schaik-Willing in 1947 hield, kwam dezelfde problematiek aan de orde. Het gaat bij Criellaert, meende zij, om een ‘boven elk Godsbegrip uitgestegen Opperste Godsbegrip.’ Van Schaik-Willing signaleerde ook
| |
| |
reeds de parallel tussen Gerards zoektocht naar God en zijn zoeken en bevrijden van Lysbet. Die taak was te moeilijk, moest te moeilijk zijn, ‘want ware ze lichter en dus foutloos volvoerbaar, dan deugde ze niet voor het doel: een practische parafrase van het zoeken naar God.’
Studies uit latere jaren belichtten allerlei aspecten van de roman. P.J.L.M. Hammann schreef over de bronnen van De vuuraanbidders; C.J. Berghout analyseerde het einde ervan; Ger Verrips situeerde Gerard Criellaert in de gezinssituatie, als zoon van een krijgshaftige vader en een zachtmoedige moeder. Ook in de recente handboeken komt De vuuraanbidders aan de orde, al blijft het hier uiteraard tot een enkele opmerking beperkt. In Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (Groningen 1993) plaatste Jaap Goedegebuure de roman in de traditie van Walter Scott. In Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (Amsterdam 1990) situeerde Ton Anbeek het boek binnen het kader van de naoorlogse nihilistische literatuur. Daarin neemt het een bijzondere plaats in, omdat de verteller uiteindelijk voor eigen verantwoordelijkheid kiest.
Interessant is het oordeel van Vestdijk zelf. Toen hij in december 1944 het manuscript voltooid had, schreef hij aan Theun de Vries dat hij er ‘nogal tevreden’ over was. Maar toen hij in januari 1947 de drukproeven corrigeerde, viel het boek hem niet mee. Hij vond het ‘wat erg lang’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
S. Vestdijk, De vuuraanbidders. Roman uit de Tachtigjarige Oorlog, tweede druk. 's-Gravenhage 1958.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
P.H. Ritter jr., In gesprek met Simon Vestdijk. In: Het boek van nu, nr. 2, 1947/1948, jrg. 1, p. 21-22. |
D. Opsomer, Het eeuwige telaat krijgt de schuld. In: Podium, 1947/1948, jrg. 4, p. 208-223. |
Jeanne van Schaik-Willing, Over De vuuraanbidders. Lezing gehouden in Doorn, december 1947. In: Vestdijkkroniek, nr. 31, 1981, p. 2-20. |
F.W. van Heerikhuizen, Twee nieuwe romans van Vestdijk. In: Ad Interim, Cr. Bijl. nr 1, 1948, jrg. 5, p. 1-5. |
W.F. Hermans, Tegen de historische roman. In: Criterium, 1948, jrg. 6, p. 109-115. |
B. Stroman, Vestdijk de duider. In: Kroniek voor kunst en kultuur, 1948, jrg. 9, p. 207-210. |
A. Marja, Bloed, rook en vuur... In: Binnendijks/Buitendijks..., Bussum 1949, p. 172-175. |
H.A. Wage, De vuuraanbidders: Spieghel Historiael van Vestdijk. In: Vestdijkkroniek, nr. 12, 1976, p. 1-8. |
P.J.L.M. Hammann, Vestdijk en Scott: de invloed van Scott en diens navolgers op De vuuraanbidders. In: Vestdijkkroniek, nr. 38, 1983, p. 37-44. |
P.J.L.M. Hammann, De bronnen van De vuuraanbidders. In: Vestdijkkroniek, nr. 42, 1984, p. 38-47. |
P. Kralt, De toverbron. S. Vestdijk en de geschiedenis, Amsterdam 1988, p. 217-227. |
Ger Verrips, Betrokkenheid in oorlogstijd. In: Vestdijkkroniek, nr. 71, 1991, p. 2-11. |
C.J. Berghout, Relativisme en antithese in het slot van De vuuraanbidders. In: Vestdijkkroniek, nr. 71, 1991, p. 12-29. |
lexicon van literaire werken 62
mei 2004
|
|