| |
| |
| |
Simon Vestdijk
Vrouwendienst
door Piet Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In de periode oktober 1930 tot en met augustus 1932 schreef Simon Vestdijk (* 1898 te Harlingen, † 1971 te Utrecht) meer dan zevenhonderd gedichten. Hij was toen huisarts en nam in verschillende plaatsen praktijken waar. Er waren vier inspiratiebronnen. In de eerste plaats jeugdherinneringen. In de tweede plaats de reizen die hij ondernomen had, naar de Alpen en, als scheepsarts, naar Nederlands-Indië. In de derde plaats de boeken die hij toen las, onder andere de beroemde studie van J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen. (Er bestaat nog een uittreksel van dat Vestdijk in die tijd heeft gemaakt.) In de vierde plaats de dingen die hem in het dagelijks leven van waarnemend arts overkwamen: ontmoetingen en verliefdheden.
In 1931 stuurde Vestdijk een cahier met gedichten naar Slauerhoff. Diens oordeel was voor hem van belang: had hij inderdaad genoeg talent? Slauerhoff oordeelde gunstig. Hij stuurde het cahier naar Du Perron die eveneens gunstig reageerde, Vestdijk zelfs opzocht in Den Haag. Natuurlijk was er ook kritiek en moest er nog veel aan de gedichten gewerkt worden. Het gedicht ‘Voor het duel’, bijvoorbeeld, werd ingekort en sterk gewijzigd. Uit de ruime voorraad stelde Vestdijk vervolgens een aantal bundels samen die in de loop van de volgende jaren verschenen. Vrouwendienst is daarvan de tweede, voorafgegaan door Berijmd palet (1933) en gevolgd door Kind van stad en land (1936). Maar vóór deze serie opeenvolgende bundels uitkwam, publiceerde Vestdijk in juni 1932 een bundel Verzen, in feite een bloemlezing uit de gedichten die hij al gebundeld had of van plan was te bundelen. Verzen, een aflevering van het tijdschrift De Vrije Bladen, was als het ware een aankondiging van het komende dichterschap.
Vrouwendienst verscheen in september 1934 bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar N.V. te Rotterdam, met op de omslag titel en naam van de auteur: vrouwendienst verzen door s. vestdijk (geen enkele hoofdletter). Het werd herdrukt in deel I van de Verzamelde gedichten, verzorgd en geannoteerd door Martin Hartkamp (1971). Een tweede druk daarvan verscheen in 1987,
| |
| |
terwijl Vrouwendienst in hetzelfde jaar nog een keer apart verscheen, met een nawoord van Martin Hartkamp.
De bundel heeft als motto enkele versregels van de Franse dichter Paul Valéry (1871-1945):
Dieu créa l'homme, et ne le trouvant pas
assez seul, il lui donne une compagne
pour lui faire mieux sentir sa solitude.
(God schiep de man, en omdat hij hem niet eenzaam genoeg vond,
schonk hij hem een gezellin om hem zijn eenzaamheid beter te doen
| |
Inhoud en interpretatie
Titel
De titel ‘Vrouwendienst’ stamt uit de middeleeuwse traditie. In Herfsttij der middeleeuwen omschrijft Huizinga haar als ‘de edele vrouwendienst zonder aanspraak op vervulling’. Het is de door de troubadours bezongen hoofse minne die - zegt Huizinga - de minnaar rein en deugdzaam maakt. Een liefde dus die niet wil veroveren maar genoeg heeft aan zichzelf.
| |
Motto
Door het motto van Valéry krijgt deze omschrijving in de bundel een cynische ondertoon: het gaat om een liefde die onvervuld blijft, omdat de mens per definitie eenzaam is en ook de liefde daar niets aan kan veranderen. Vestdijks ‘vrouwendienst’ lijkt een liefde te verbeelden die de mens (de minnaar) berooid achterlaat. Dat kan overigens bevrijdend werken, zoals nog blijken zal: in eenzaamheid kan men dromen en de droom is mild.
| |
Opbouw
De opbouw van de bundel bevestigt deze zienswijze. Hij telt vier afdelingen: 1. De rijpende prins, 2. Voor het duel, 3. Incubus en 4. Afstand. Dat suggereert het volgende verloop. Er is een prins (een kind) die opgroeit naar de volwassenheid en daardoor langzaam rijp wordt voor de liefde. Die dan, als hij volwassen is, het duel moet aangaan met een medeminnaar. Vervolgens het doel bereikt, al geeft de liefde niet wat men zou verwachten: het woord ‘incubus’ (waarover verderop meer) wijst daarop. De liefde loopt dan ook op niets uit: de titel van de laatste afdeling geeft aan dat er bijna direct verwijdering ontstaat.
| |
Thema
Een dergelijke opbouw is kenmerkend voor Vestdijks poëzie. Hij dichtte veelal in reeksen. En losse gedichten voegde hij graag samen tot een reeks. Zo'n reeks drukt dan als totaliteit een idee uit. De groep verbeeldt een centrale gedachte. Het gaat weliswaar om aparte gedichten, maar hun geheel is toch meer dan de som der delen. Voor Vrouwendienst zou dat dan de gedachte moeten zijn dat liefde hoe dan ook tot afstand leidt.
| |
| |
| |
Techniek
Eerst iets over de aard van het Vestdijkgedicht. Een wezenskenmerk daarvan is de vervreemding. Een gewone situatie, gebeurtenis of persoon beeldt het gedicht zo uit dat zij of hij iets vreemds, iets bijna onwerkelijks krijgt. Vaak is het iets paradoxaals. Daarbij is de beeldspraak van meer belang dan de klank. Veel gedichten zijn ook sterk geconcentreerd, in de zin dat ze alleen summier beschrijven en de lezer moet raden wat er precies aan de hand is. Dat maakt ze, hoewel ze traditioneel zijn, metrisch en rijmend, met evenwichtige strofebouw, toch moeilijk verstaanbaar. Samenvattend kan men zeggen dat het Vestdijkgedicht door beeldspraak en concentratie de onbegrijpelijke kanten van de ogenschijnlijk begrijpelijke werkelijkheid laat zien.
Twee voorbeelden ter illustratie. Het eerste is de centrale idee van de bundel, zoals we die voorlopig hebben vastgesteld: liefde is in wezen niet een verschijnsel dat samenbindt, maar, integendeel, afstand schept. Het tweede voorbeeld is het openingsgedicht ‘Narcissus’. Narcissus is een figuur uit de Griekse mythologie die de liefde van de nimf Echo versmaadde en als straf daarvoor liefde voor zijn eigen spiegelbeeld opvatte, zodat hij van verlangen verteerde. In het gedicht is Narcissus zelf aan het woord. Hij zit gehurkt voor een beek en staart naar zijn spiegelbeeld. Hij ziet het wel, maar hij ziet het ook steeds verdwijnen, bijvoorbeeld doordat een vallend blad het water doet rimpelen. Waar het nu om gaat, is de suggestie dat Narcissus zijn glimlachende gelaat wel voorgoed zou willen laten verdwijnen, maar dat hij tegelijkertijd hunkert naar de verschijning ervan. Als het nacht wordt en het beeld voor langere tijd verdwijnt, krult hij zich gevaarlijk om - om maar een laatste glimp op te vangen. Het gedicht toont dus de tweezijdigheid van de liefde, het paradoxale ervan: de hunkering naar het beeld en de hunkering naar de verlossing van het beeld.
| |
Opbouw
De eerste afdeling van de bundel bevat voornamelijk jeugdherinneringen: avonturen met vriendjes, bezoeken van vriendinnetjes, vriendelijkheden van volwassenen. Naar tijd zijn bijna alle gedichten te situeren in het heden van de dichter: de jeugd omstreeks 1910, de volwassenheid omstreeks 1930. De titel ‘De rijpende prins’ is dus metaforisch. Veelal krijgt de lezer de indruk van een terugblik: het gaat er meer om hoe de volwassene zijn jeugd ziet dan om de jeugd zelf. En alle gedichten zijn uiteraard betrokken op het erotische: van de jongens die naar een kermismeid gapen (‘De kermismeid’) tot het jongetje dat zich toe laat stoppen door de huishoudster (‘De huishoudster’).
Het gedicht ‘Op een gekleurden stuiter’ geeft de kern van de afdeling aardig weer. Het bestaat uit drie strofen van twaalf
| |
| |
regels. De dichter herinnert zich het knikkerspel. Hij vergelijkt de figuur in de knikker met een vrouw (een ‘vrouwenbeeld’) en vervolgens die vrouw weer met een edelvrouw die op de tribune zit en een bloem werpt naar de ridder die namens haar aan het toernooi deelneemt. De dame is dichtbij en welwillend, zou men denken, maar nee, zij is ‘verhard’ en onbereikbaar. Ze spot en lacht. Het gedicht transformeert kortom een kinderspel tot een erotische belevenis. Zo kan alleen een volwassene het zien. De laatste strofe bevestigt die indruk.
Zoo werden sindsdien vrouw na vrouw
Mij even ongenaakbaar wreed
Als 't wazig beeld in 't glazen kleed
Van paars en geel en vlammend blauw.
De liefde is dubieus, want innerlijk tegenstrijdig. In de laatse strofe staat dat nog eens suggererend uitgebeeld: de vrouw (het beeld) is wazig en fel gekleurd (zeg maar: lieflijk en warm) maar is tegelijk ‘ongenaakbaar wreed’, dat wil waarschijnlijk zeggen: afwijzend.
De tweede afdeling is genoemd naar het gedicht ‘Voor het duel’. (Zoals alle vier de afdelingen genoemd zijn naar een erin voorkomend gedicht.) Maar de meeste gedichten verbeelden toch niet de momenten voor het duel, maar het duel zelf. Het gaat om minnaar en medeminnaar, in allerlei situaties: van bezoekers aan een bordeel die niet terecht kunnen omdat alle kamers bezet zijn (‘Kampong in Soerabaia’) tot de man die in een gelagkamer een vrouw die daar zit in zijn fantasie meevoert een muurschildering binnen, terwijl hij haar echtgenoot tussen de dieren plaatst - ver van haar weg (‘De vrouw op den Brocken’). In dit tweede voorbeeld speelt de kunst mee, zij het als eenvoudige muurschildering.
De combinatie liefde/kunst is een belangrijk element in deze afdeling. In het sonnet ‘Doge en sigisbeo’ is het motief in zijn zuiverste vorm verbeeld. Een sigisbeo was in het oude Venetië de (platonische) minnaar-dienaar van een getrouwde vrouw. Dat platonische was het ideaal, de werkelijkheid was nogal eens anders. Vandaar dat de doge, om wiens vrouw het gaat, verteerd wordt door haat en met moordplannen loopt. Maar sinds hij hen heeft zien dansen, is zijn haat verdwenen en kent hij vrede. Hier is de kunst geen simpele toevlucht (als in ‘De vrouw op den Brocken’), maar een element dat de verhoudingen bepaalt, ja, zelfs zuivert.
Want nooit nog eerder dansten twee gelieven
Sierlijker loutering van hun verleden;
| |
| |
| |
Thema
In de derde afdeling treffen twee gelieven elkaar: minnaar en minnares. Dat is zeker geen gelukkig makende gebeurtenis. De liefde zoals ze in deze afdeling voorkomt, is boosaardig. De titel verraadt dat al. ‘Incubus’ is volgens Van Dale een ‘verschijningsvorm van de duivel die met een vrouw geslachtelijk verkeert’. Nu is in deze gedichten de vrouw nogal eens de boosdoener. Het gaat dus niet alleen om een duivel maar ook om een duivelin. Martin Hartkamp heeft aannemelijk gemaakt dat bovendien de bijbetekenis ‘nachtmerrie’ meespeelt.
Al met al is de liefde hier een bittere ervaring. In verschillende gradaties weliswaar. In ‘De wandeling’ spelen de twee gelieven dat ze Hans en Grietje zijn - tot hij in háár de heks ziet. Niet vriendelijk, zoiets, maar ook niet alarmerend. Schrijnender is het lot van de vrouw uit Soedan. Door Arabieren naar Indië gebracht, door Chinezen uitgebuit, is ze daar prostituee geweest. Nu stuurt men haar terug naar haar land. Ze vaart mee op een schip dat hadji's naar Mekka vervoert. Iedereen veracht haar. De dichter droomt dat hierna haar leven nog somberder wordt, maar ‘veilig rustend onder/ Het zware lijf van hijgend Afrika’. (Het gedicht, ‘De Soedannegerin reist met de hadji's mee’, berust op een herinnering van Vestdijk aan zijn reis als scheepsarts naar Indië.)
Men is een duivel in de liefde, of men is een slachtoffer van de liefde, één van de twee, een andere mogelijkheid is er niet. Dát is de inhoud van deze afdeling ‘Incubus’. Een regel uit het afsluitende gedicht ‘Wraak’ kenmerkt alles wat eraan is voorafgegaan: ‘Want tot geen liéd heeft zij mijn ziel bekoord!’ De tegenstelling tot de voorafgaande afdeling waarin de strijd tussen twee minnaars soms nog een lied opleverde, is opvallend. Even opvallend is het openingsgedicht: ‘Potiphars vrouw’. Het refereert aan het Bijbelverhaal in Genesis over Jozef die door de vrouw van zijn meester Potifar verleid wordt, maar wegvlucht. Het gedicht van Vestdijk wijkt op een cruciaal punt af van het Bijbelverhaal. In Genesis roept de vrouw haar bedienden nadat haar verleidingspoging is mislukt. In het gedicht roept ze hen op het moment van het samenzijn. Ze verleidt Jozef om hem te kunnen verraden. Ze is dus stukken boosaardiger dan in het oorspronkelijke verhaal.
In de vierde afdeling beschrijft ieder gedicht op een of andere manier een afstand. Primair is de afstand die tussen twee gelieven ontstaat wanneer de relatie verbroken is. Maar dat is toch niet het enige. Er is ook de afstand tussen een dichter en dat wat hij nooit geschreven heeft (‘De lade van de dichter’) of de ‘afstand’ tussen een volwassene en haar jeugdbelevenis (‘De kleppers’). Soms heeft de afstand iets wrangs, zoals in het gedicht over een zwarte slavin in het oude Rome (‘Jonge Ro- | |
| |
meinsche negerslavin’), maar andere keren schept de afstand een droom. Door de verwijdering glanst het andere op: het nooit geschreven gedicht lijkt het ideale gedicht, de jeugdbelevenis krijgt iets paradijselijks.
Als voorbeeld dient het gedicht ‘Een visioen van Tondale’, niet alleen omdat dit gedicht het thema ‘afstand’ verbeeldt, maar ook omdat het een goed idee geeft van de moeilijkheidsgraad van het Vestdijkgedicht.
| |
Techniek
Om te beginnen moet men weten dat het gedicht de rechterzijvleugel van een triptiek van de schilder Hieronymus Bosch beschrijft. De triptiek heet ‘De tuin der lusten’ en de zijvleugel verbeeldt de hel. (Om de titel te vatten moet men dan ook nog weten dat de triptiek geïnspireerd is op een boek, de Visio Tundali van ene broeder Marcus over een Ierse ridder die als hij schijndood is hel, vagevuur en hemel bezoekt.) In het midden van de zijvleugel bevindt zich een grote figuur: een mannenhoofd met een onopvallende glimlach om de mondhoeken, achter zich een lichaam als een opengebroken ei, waarin mensen aan een tafel zitten.
Bij Vestdijk is het mannenhoofd een vrouwenhoofd geworden. In het korte gedicht van drie strofen beschrijft de dichter niet alleen wat er te zien is, maar geeft hij daar ook betekenis aan. De eters aan de tafel eten de vrouw, zoals zij vroeger hen opat. Met andere woorden: zij verslond de mannen, nu richten die mannen haar te gronde. Dan volgt de laatste strofe.
Maar vóor het leege lichaam toont 't gelaat
Een milden glimlach om geleden weeën, -
Dom-Vlaamsche moeder over klei en zeeën,
En opgevroolijkt door haar mannenvraat.
| |
Thema
In deze vier regels is het vreemde wezen de verpersoonlijking geworden van de vrouw, de minnares, de mannenverslindster. Maar zij is niet alleen een fatale verschijning, zij is ook slachtoffer. Dat is de typische ‘Vestdijkparadox’. En er is afstand: de weeën zijn geleden en wat rest is een milde glimlach. Dat is in één formule het thema van Vrouwendienst. Het gedicht wekt de indruk dat deze glimlach het inspiratiemoment is geweest: zoveel leed en dan toch die glimlach - een absoluut symbool van het bevrijdende afstand nemen.
| |
Context
Vóór de poëzie-explosie van de jaren 1930, 1931 en 1932 had Vestdijk al poëzie geschreven. In 1926 waren zelfs twee gedichten van hem gepubliceerd. Toen las hij de Neue Gedichte van Rainer Maria Rilke (1907) en de volmaaktheid van die poëzie
| |
| |
ontmoedigde hem zo dat hij het dichten staakte. Een enkel gedicht uit de jaren dertig herinnert aan Rilke (‘Jachtluipaarden’ bijvoorbeeld aan Rilkes ‘Der Panther’), maar die gedichten staan niet in Vrouwendienst. In Vrouwendienst doet een gedicht als ‘Een visioen van Tondale’ aan Rilke denken, bijvoorbeeld aan diens ‘Die Fensterrose’, omdat in beide gedichten een kunstwerk beschreven wordt, waarbij de dichter veel bekend veronderstelt.
Ten tijde van de poëzie-explosie, in juni 1931, ontdekte Vestdijk de poëzie van Emily Dickinson (1830-1886). Hij vertaalde een groot aantal gedichten van haar en schreef een essay over haar poëzie. Kenmerkend voor Dickinsons gedichten is vooral de geconcentreerde vorm. Vestdijks poëzie is een stuk traditioneler dan die van de Amerikaanse dichteres, maar zijn dichtheid van zeggen waardoor het gedicht vaak iets raadselachtigs krijgt, komt toch min of meer met die van haar overeen. De toon is meestal kortaf, bij Dickinson nog meer dan bij Vestdijk, en het rijm nogal eens onvolledig: bij Dickinson rijmt bijvoorbeeld ‘Life’ op ‘Shelf’ en bij Vestdijk ‘rechts’ op ‘weg’ (in het gedicht ‘Een vrouw’, uit de afdeling ‘Afstand’).
In een interview met G.H. 's-Gravesande van april 1933 zei Vestdijk dat zijn gangmaker bij het dichten Slauerhoff was geweest. Hij noemde met name de bundel Archipel. Die invloed schuilt dan voornamelijk in het hortende metrum. Zowel Slauerhoff als Vestdijk mijden de metrische cadans; hun poëzie, hoewel traditioneel, is er één van de antimetrie. Daarnaast is er de belangstelling voor de meer rauwe kanten van de werkelijkheid. Beiden moeten niets hebben van het schone, het poëtische. Slauerhoffs ‘De vluchtelinge’ lijkt welhaast een voorbeeld voor Vestdijks ‘De Soedannegerin reist met de hadji's mee’: een gebruikte vrouw die smeekt te mogen gaan, verbeeld in ruwe zinnen.
De tijd waarin Vestdijks vroege gedichten ontstonden, was de tijd van onder andere de poésie parlante: een beweging die vanaf Nijhoff via Du Perron en Greshoff tot aan Hoornik en Vasalis liep: poëzie in (vaak schijnbaar) gewone taal zonder enige ‘poëtisering’. Vestdijk is aan deze beweging verwant, maar hij hoort er niet echt toe. Daarvoor zijn zijn gedichten te raadselachtig, te ongewoon. De moeilijkheidsgraad is een stuk hoger dan bij de poëzie van, bijvoorbeeld, Du Perron.
Over het wezen en de techniek der poëzie hield Vestdijk in 1943 in het gijzelaarskamp Sint Michielsgestel acht lezingen. Die zijn in 1950 uitgegeven onder de titel De glanzende kiemcel. Hoewel ze over de poëzie in het algemeen gaan, zeggen deze beschouwingen toch vooral veel over de aard van Vestdijks eigen gedichten.
| |
| |
Het thema van de ‘afstand’ zal in het werk van Vestdijk een belangrijke rol gaan spelen. Het staat bekend als het Ina Dammanthema, naar zijn roman Terug tot Ina Damman (1934). De gedachte achter het thema is dat men de geliefde eerst geheel kan bezitten door afstand van haar te doen: men bezit haar dan niet in werkelijkheid maar in de droom. In Vrouwendienst is het thema nog niet expliciet aanwezig, maar het kondigt zich ongetwijfeld aan.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Een eerste reactie op de bundel kreeg Vestdijk van zijn vriend en promotor Du Perron in een brief van 14 oktober 1934. Du Perron was weinig ingenomen met de uitgave. Hij noemde de bundel een lange reeks berijmde raadsels. De volgende dag schreef hij aan Ter Braak een brief van gelijke strekking, maar directer en minder omzichtig geformuleerd: ‘onder ons gezegd, ik vind deze poëzie hoe langer hoe meer onleesbaar, en als er veel bij elkaar staat onverdragelijk zelfs’.
Van de recensenten die op de bundel reageerden was een meerderheid dezelfde mening toegedaan. Binnendijk vond de gedichten onbegrijpelijk ‘door de moeizame constructie, die in plaats van geïnspireerd dichten treedt’. Uyldert zei erover: ‘zij zijn soms zoo onsamenhangend, dat men de bedoeling ervan te nauwernood benaderen kan’. Menno ter Braak besprak in een lange recensie zowel Vrouwendienst als Vestdijks debuutroman Terug tot Ina Damman. Zijn voorkeur ging uit naar de roman. De poëzie van Vrouwendienst vond hij te formalistisch: ‘het gevaar voor deze bij uitstek intellectueele poëzie schuilt in een vernuftig formalisme’. Dat is eigenlijk hetzelfde oordeel als van Du Perron, maar vriendelijker verwoord. De enige die anders oordeelde was Marsman. Voor hem was het intellectuele karakter van de gedichten juist een teken van hun diepte. Deze poëzie (schreef hij) ‘ontleent niet alleen haar waarde aan een zeer persoonlijke en doordringende visie, maar evenzeer aan de intellectualiteit van die visie; zij alleen maakt dat wij hier te doen hebben [...] met beelden van innerlijk en bewust leven’.
Na de eigentijdse besprekingen zijn in latere jaren enkele studies verschenen over de bundel als geheel of over één of meer gedichten eruit. De Smit onderzocht Vestdijks visie op de vrouw zoals die in Vrouwendienst verwoord is. Zijn conclusie was dat de dichter en ‘de’ vrouw een wederzijdse afkeer van elkaar hebben. In een gefundeerd artikel, eerst als nawoord bij de uitgave van 1987 verschenen, later aangevuld opgenomen in zijn boek Identificatie en isolement, ging Martin Hartkamp na
| |
| |
hoe de thematiek van Vrouwendienst zich verhoudt tot het Ina Dammanthema. Hij kwam tot deze gevolgtrekking: ‘Alle bestanddelen zijn reeds aanwezig, maar nog niet geïntegreerd tot “Ina Damman”, tot de vrouwendienst in zijn meest pure, ideële vorm.’
Een enkel gedicht uit de bundel leidde soms tot een nadere beschouwing. In een stuk over Vestdijk en Rilke kwam Kees Broere onder andere te spreken over het gedicht ‘Op een gekleurden stuiter’. De manier waarop Vestdijk de vergelijking tussen het gekleurde beeld in de stuiter en een toernooidame uitwerkte, noemde hij kenmerkend voor Rilke. Eerst is er de vergelijking, die wordt als een zelfstandige metafoor voortgezet en ten slotte in algemene termen afgerond. Het openingsgedicht van de bundel, ‘Narcissus’, kreeg nog meer aandacht. Allereerst van Kees Fens. Hij zag de verhouding tussen Narcissus en diens beeld in het water als een verhouding tussen de kunstenaar en diens werk en vatte het gedicht op als een verbeelding van het stervensproces. J.H. de Roder werkte die hypothese nader uit. Martin Hartkamp bestreed ze. Hij zag in het gedicht geen stervensproces maar een cyclische beweging: de verliefdheid op een spiegelbeeld dat verdwijnt en verschijnt en weer verdwijnt, enzovoort.
De uitgave van 1987 kwam in de ramsj en naar aanleiding daarvan becommentarieere Rob Schouten de bundel in NRC Handelsblad. Hij prees de gedichten als ‘gecompliceerde, versluierende odes aan de vrouw’. Hij citeerde uit de brief van Du Perron aan Ter Braak en concludeerde: ‘Geen troubadour, Du Perron’.
Voor deze uitgave is gebruikgemaakt van:
S. Vestdijk, Vrouwendienst. In: Verzamelde gedichten I, Lyrische poëzie. Verzorgd en geannoteerd door Martin Hartkamp, Amsterdam/'s-Gravenhage 1971, p. 75-151.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
D.A.M. Binnendijk, Een mythe van angst en lust. In: De Groene Amsterdammer, 10-11-1934. |
Menno ter Braak, Realiteit der jeugdliefde. Waardebepaling van het ‘platonische’. In: Het Vaderland, 2-12-1934. |
Maurits Uyldert, S. Vestdijk, ‘Vrouwendienst’. In: Algemeen Handelsblad, 4-10-1935. |
H. Marsman, S. Vestdijk: ‘Berijmd palet’; S. Vestdijk, ‘Vrouwendienst’. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 30-10-1935. |
Jaap Goedegebuure, Mijn ‘raadsman’ bleef, tot nader order, Du Perron. In: Vestdijkkroniek, nr. 9, september 1975, p. 56-64. |
J.F.P. de Smit, Vestdijks Vrouwendienst. In: Vestdijkkroniek, nr. 17, september 1977, p. 24-31. |
Kees Broere, Vestdijk en Rilke: de invloed van Rainer Maria Rilke in de poëziekritiek en de vroege gedichten van Simon Vestdijk. In: Vestdijkkroniek, nr. 38, maart 1983, p. 14-36. (In het bijzonder p. 26-27) |
Anne Wadman, De grote explosie. Snuffelen in de marge van Vestdijks gedichten 1930-1932, Garrelsweer 1987. |
Hans Visser, Simon Vestdijk. Een schrijversleven, Utrecht 1987, p. 194-195. |
Kees Fens, Een bespiegeling. Nawoord bij S. Vestdijk, Narcissus op vrijersvoeten, 3e druk, Rotterdam 1987. (Over het gedicht ‘Narcissus’) |
Martin Hartkamp, Vrouwendienst. Nawoord bij S. Vestdijk, Vrouwendienst, 3e druk, Amsterdam 1987. (In aangevulde vorm opgenomen in: Martin Hartkamp, Identificatie en isolement. Een visie op Vestdijk, Amsterdam 1988, p. 246-268) |
Fred J. Nichols, Simon Vestdijk: ‘Vrouwendienst’. In: World Literature Today, nr. 4, 1988, jrg. 62, p. 666-667. |
J.H. de Roder, Bezegeling van spiegelavonturen. Over ‘Narcissus’ van S. Vestdijk. (Mythologie en kunstenaarschap bij Vestdijk II). In: De Nieuwe Taalgids, nr. 1, 1990, jrg. 83, p. 19-30. |
Martin Hartkamp, Ben ik dit zelf? In: Vestdijkkroniek, nr. 68-69, september-december 1990, p. 22-41. (In het bijzonder p. 24-25; over het gedicht ‘Narcissus’) |
Rob Schouten, Hoofse haat. In: NRC Handelsblad, 17-5-1996. |
P. Kralt, Spiegels van liefde en dood. In: P. Kralt, ‘Paradoxaal is het gehele leven’. Het oeuvre van Vestdijk, Amsterdam 1999, p. 33-52. |
lexicon van literaire werken 86
mei 2010
|
|