| |
| |
| |
Simon Vestdijk
Sint Sebastiaan
De geschiedenis van een talent
door René Marres
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Sint Sebastiaan. De geschiedenis van een talent van Simon Vestdijk (*1898 te Harlingen, †1971 te Utrecht) werd in 1939 door Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam gepubliceerd. Vestdijk schreef hem in 1936 in Den Haag. Het boek beslaat in de gebruikte editie 215 pagina's en is verdeeld in drie delen die ondertitels dragen: ‘De angst’, ‘De emancipatie’, ‘De naakte poppen’. Elk deel bestaat uit vijf hoofdstukken, die geen titel hebben.
De roman is het eerste deel van de semi-autobiografische acht Anton-Wachterromans, maar verscheen opvallend genoeg pas vijf jaar na het derde deel daarvan, Terug tot Ina Damman (1934). Vestdijks eerdere manuscript, dat later, na de dood van de auteur, is uitgekomen onder de titel Kind tussen vier vrouwen. De kroniek van een jongensleven (1972), was door de uitgever geweigerd, die de grote omvang ervan, zo'n 550 pagina's in druk, als reden voor de weigering opgaf. Vestdijk heeft toen Terug tot Ina Damman het eerst uit dit manuscript gehaald. Het tweede deel, Surrogaten voor Murk Tuinstra, verscheen in 1948, samen met de tweede druk van Sint Sebastiaan, en het vierde deel, De andere school, het jaar daarop. (Zie verder de rubriek Context.) De roman bracht het tot nu toe tot veertien drukken.
| |
Inhoud
De inhoud is moeilijk weer te geven, doordat de roman bestaat uit vele details die, hoe betekenisvol ook, nauwelijks gebeurtenissen te noemen zijn. Begonnen wordt met vermelding van het spenen, dat als lichtelijk traumatisch beschreven wordt. Al gauw doet de angst zijn intrede in het leven van de jonge Anton. Hij wordt, onder andere, erg bang wanneer iemand een stuk speelgoed van hem, een lappenkat, uitscheldt. Wan- | |
| |
neer hij koorts heeft, wordt hij bezocht door visioenen waarin hij zich verlaten voelt. In een ziekenhuis in Amsterdam ondergaat hij een operatie en ontdekt een angstloos bestaan, waartoe angstvrije jongens in dezelfde kamer bijdragen. Wanneer hij het verband loswrikt, zijn de verpleegsters echter vol afgrijzen daarover en de dan terugkerende angst komt in verband te staan met zijn lichaam. In een droom loopt zijn moeder van hem weg en is hij erg bang voor haar.
Anton is aan zijn ouders gehecht. Zijn vader is in het bijzonder zijn beschermer, maar ook een beetje een boeman. Anton kan er niet tegen als zijn ouders onenigheid hebben: het is dan alsof hij uit elkaar getrokken wordt. Het goddelijke prestige dat zijn vader eerst voor hem heeft, vermindert wanneer die een keer onredelijk doet. Dat maakt dat Anton ook aan andere volwassenen durft te twijfelen.
Wanneer hij voor het eerst naar school gaat, wordt hij meteen onder de voet gelopen door andere jongens, waarbij de dienstmeid, Janke, hem in bescherming neemt. Anton is in het begin een braaf jongetje, welke eigenschap door de omgang met zijn kameraadjes wegsmelt. Eerst zijn praten in de klas en stelen van een groentekar heel erg, later wordt zoiets gewoon. Hij wordt verliefd op klasgenootje Annie Vermeer, maar wanneer ze bij hem komt spelen, valt ze tegen, en voortaan negeren ze elkaar. Janke trekt hem een keer op zich en dat vindt hij zalig. Murk Tuinstra wordt zijn boezemvriend. Dat Anton hem wel eens agressief bejegent, wordt door Murk geaccepteerd. Een schoolkameraadje vertelt hun over het seksuele, maar Murk wil daar niets van weten.
Anton wordt door het voorbeeld van een oom ertoe gebracht om te gaan tekenen en al gauw wil hij naakttekenen, dat wil zeggen: naaktvoorbeelden van klassieke schilderijen kopiëren, maar het duurt een hele tijd voordat zijn ouders dat goed vinden. Daarom wil hij in Amsterdam het Rijksmuseum bezoeken. Wanneer dat tenslotte doorgaat, ziet hij een schilderij waarop de martelaar Sint Sebastiaan afgebeeld is, met pijlen doorboord. Dit treft hem diep; Anton vereenzelvigt zich met hem. Wanneer hij een keer zijn vader heeft voorgelogen, wordt hij daarna bang en bekent het aan zijn moeder. Als zoenoffer geeft hij dan het naakttekenen op.
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
De vertelsituatie is auctorieel met een sterk personale inslag. De vertelinstantie weet wat de personages doen en denken, maar maakt waar het anderen dan Anton en zijn ouders betreft
| |
| |
spaarzaam gebruik van zijn kennis. Hij komt wel eens tot uitspraken van algemene aard, maar slechts zelden. Zo nu en dan wijst hij vooruit: ‘Overdag, en nog jaren daarna, spraken zij hierover [...]’ (p. 12). De vertelinstantie doet zich niet als alwetend voor, want hij gebruikt nogal eens woorden als ‘waarschijnlijk’, ‘wellicht’ en ‘mogelijk’, bijvoorbeeld wanneer het om iemands motieven gaat. ‘Auctorieel’ impliceert in dit geval dus niet ‘alwetend’. De genoemde personale inslag bestaat eruit dat de vertelinstantie voortdurend weergeeft wat Anton voelt en denkt, vaak in de erlebte Rede. Soms komt de vertelinstantie ervoor uit dat hij het is die de woorden vindt voor diens gevoelens en gedachten: ‘Deze en dergelijke overwegingen speelden zich als levende prenten in hem af, ver van alle redenering.’ (p. 165) De beschrijving is chronologisch, behalve een paar episoden van hoofdstuk v van deel 2, die voorafgaan aan wat in hoofdstuk iv staat. De roman is in de verleden tijd geschreven, maar bij uitzondering wordt ook de tegenwoordige tijd gehanteerd: ‘Amsterdam, waarvan de sfeer tegelijk hoog, ijl en feestelijk, en zwaar en zwaarmoedig is, ondergaat men [...]’ (p. 150).
| |
Thematiek
Het eerste deel van de roman heeft als ondertitel: ‘De angst’. Antons angsten zijn globaal te verdelen in angst voor agressie en angst voor verlaten en/of verworpen worden, al is niet altijd precies uit te maken om welke soort angst het gaat. Angst voor agressie treedt bij hem op wanneer hij 4 jaar oud is, voor het inslapen. Eerst is hij bang voor de maan en dan voor een ‘lachende schoorsteen’, die er als een gezicht uitziet. Het lachen ervan maakt hem bang: ‘Dit ben ik. Ik zou je wel wat kunnen doen, kijk maar niet te lang naar me’ (p. 13). De angst ‘vermomt zich’ als maan en schoorsteen, heet het, waarmee uitgedrukt lijkt te worden dat het maar aanleidingen zijn voor een angst die toch al in Anton klaarlag. Dit wordt door latere aanduidingen bevestigd. Er is geen duidelijk motief voor deze angst. Gewoner en begrijpelijker is dat angst ook dreigt op een donkere zolder, waar een onbekende, ‘wie of wat hij ook was’, zich kan vertonen. Hier berust de angst voor agressie op angst voor het onbekende. Zijn eerste echte angstaanval heeft Anton wanneer een dronken man tegen de lappen kat tiert die hij voor het raam heeft gezet, want die kat is ‘een ver vooruitgeschoven deel van hemzelf’. Vervolgens wordt hij erg bang in een donkere kamer, waar hij verdacht heeft horen hoesten toen er schijnbaar niemand was, voor een schilderij met lachende monniken. Opnieuw is lachen in het spel. Later wordt hij soms geïntimideerd door het lachen van volwassenen.
In een ziekenhuis wrikt hij na een operatie het verband los. De afkeurende reactie van de zusters maakt hem bang voor
| |
| |
zijn eigen lichaam, dat kennelijk verboden terrein is. Deze angst is dus ook angst voor volwassenen die hem kunnen straffen. De angst keert dan terug in zijn lichaam, waar hij vanaf zijn geboorte geweest was, luidt het. Dit is, opnieuw, een manier om uit te drukken dat de angst in hemzelf huist.
Angst voor agressie treedt later ook sterk op ten aanzien van zijn grootvader. Anton is toch al benauwd voor deze man, omdat hij strenger is dan zijn vader. Wanneer grootvader zijn kamer binnenkomt, nadat Anton een boosaardig rijmpje heeft gezongen, en alleen maar kijkt en iets mompelt, schrijft Anton hem beheerste woede toe en wordt hysterisch. De angst voor het seksuele ontstaat doordat zijn vader het als iets verbodens voorstelt. Dit berust dus ook op angst voor agressie.
Angst voor verlating treedt sterk op in de visioenen die Anton krijgt wanneer hij met koorts in bed ligt. De angst neemt de gestalten van zijn verbeelding aan. Hij produceert nu zelf angst, heet het. Een bepaalde kerk is hem vroeger wel eens schrikaanjagend voorgekomen en nu is hij in zijn halfdromen alleen in een kerk die een stenen monster is. Een wemelend perspectief van zalen met miljoenen bogen doet zich voor. De wanhoop die dit teweegbrengt, vindt een tegenwicht in een gevoel van trots. Gevoelens van verlatenheid en onherstelbaar verworpen zijn en weerstand daartegen beheersen hem. Wanneer een meisje oppast omdat zijn ouders uit zijn, roept hij haar steeds en wanneer ze daardoor ongeduldig wordt, bewijst dat voor hem dat hij ‘van god en alle mensen verlaten was’ (p. 30).
Dit soort angst gaat gepaard met treurigheid, een weemoed zonder reden ‘te diep [...] voor tranen en te hopeloos voor enige troost’ (p. 27). Er wordt gezegd dat de angst zich in deze treurigheid vermomt. Weemoed zou een vorm van angst zijn.
Er is een droom over zijn moeder, die hij nooit vergeet en die waarschijnlijk ook op verlatingsangst berust. Eerst wandelt hij samen met haar, maar dan staat hij plotseling alleen. Zij blijft achter op een weg, evenwijdig met de zijne, en staart hem aan met een gezicht zonder uitdrukking, haar hoofd naar hem omgewend. Haar langzame voortschrijden maakt hem erg bang. Zij is een demon geworden, de demon zelfs (p. 71). In de laatste roman van de achtdelige reeks, De laatste kans, komt Anton in een wilde monoloog op deze droom terug (p. 138) en geeft er een freudiaanse verklaring voor. Hij zou bang zijn geweest, omdat zijn moeder hem wou dwingen met hem naar bed te gaan. Dat klinkt niet erg waarschijnlijk. Meer van toepassing lijkt wat Vestdijk stelt in zijn studie Het wezen van de angst (p. 273). Hij zegt daar dat angst om de moeder, die het kind voor zijn gevoel wil verlaten, angst voor haar kan worden. Als
| |
| |
dat voor de roman opgaat, is wat angst voor agressie schijnt dus in feite angst voor verlaten worden. Ondertussen wordt evenmin duidelijk dat de moeder enige neiging zou hebben met hem naar bed te willen als dat zij hem zou willen verlaten.
Verlatingsangst treedt ook duidelijk op jegens zijn vader, wanneer hij die met succes voorgelogen heeft. Anton voelt daarna de dreiging dat hij de bescherming van zijn vader verspeeld heeft en wil het daarom goedmaken. Zijn angst, die op het eerste gezicht van morele aard lijkt te zijn, namelijk gewetensangst, is duidelijk op zelfbehoud gebaseerd.
Anton vertoont talrijke anti-angstreacties, die de angst moeten wegnemen of temperen. Bij de koortsvisioenen over de kerk heeft hij, als vermeld, gevoelens van trots en weerstand. Zijn verbeelding helpt tegen het alleenzijn. Hij stelt zich in bed een paard voor dat een groot, veilig lichaam heeft en drukt een moltondeken tegen zich aan, die een ‘zusjedeken’ wordt. Wanneer hij zich verlaten voelt, denkt hij zich steeds in waar zijn ouders zich bevinden. Wanneer hij naar school gaat, wordt de angst hiervoor gedempt door het onvermijdelijke ervan, zoals in het ziekenhuis de gedachte aan het noodlot. Dit is het begin van een stoïcijnse mentaliteit.
Tegen de vermeende agressie van zijn grootvader stelt Anton geestelijke agressie: een gevoel van haat. Ook haat hij de jongens die de poes bedreigen, waarmee hij zich identificeert. Maar deze haat blijft machteloos.
Troostrijker is het dat anderen ook wel eens bang zijn en nog meer is dat de angst die hij een meisje op straat inboezemt, hoewel hij haar niets doet. De kat echter maakt hij bewust bang, juist wegens het saamhorigheidsgevoel dat hij met haar heeft. In zekere zin is het dus zelfkwelling. Maar ook tergt hij haar, omdat ze niet genoeg met hem meeleeft. Wanneer hij zich herinnert hoe schuw en opgejaagd ze was toen ze pas was aangekomen, staakt hij echter zijn angstoefeningen. Het meeleven met haar, de identificatie, wint het.
Een eenmalig voorval is dat de dienstmeid Janke hem op zich trekt. Op haar liggend schenkt een gedachteloze zwijmel hem angstloosheid, groter dan in het ziekenhuis. De terugslag bestaat echter uit schaamte en schuldbewustzijn.
Tegen zulke benauwende gevoelens over het seksuele dat door de volwassenen iets verbodens is geworden, helpt het naakttekenen. De ondertitel van de roman is De geschiedenis van een talent, maar de vertelinstantie openbaart dat Anton niet het minste tekentalent heeft: het is slechts imitatiedrift bij hem. Het gaat bij dit tekenen dus alleen om de functie ervan bij de angstbestrijding. Anton doet er veel moeite voor om verlof tot naakttekenen te krijgen. Wanneer het dan eindelijk
| |
| |
mag van zijn ouders, is dat gelukzalig, omdat de angst er onmogelijk door wordt gemaakt. Hij gaat die nu te lijf met blanke vrouwenlichamen. Er wordt gezegd dat zijn tekenen geen bevrediging van lichamelijk verlangen langs een omweg is - hetgeen niet freudiaans is -, maar een bestrijding en veredeling ervan (p. 176). ‘Veredeling’, dit is: sublimatie, is uiteraard weer wel freudiaans. Later wordt er echter door een ondervraging van zijn vader verband gelegd tussen het naakt en het seksuele. Daardoor wordt hij bang voor het naakt en verliest het tekenen ervan zijn doel.
| |
Titel
Het belangrijkste afweermiddel tegen de angst is identificatie met anderen die angstig zijn en/of lijden. Daarop wijst ook de titel Sint Sebastiaan. Anton identificeert zich, in bed liggend, wanneer zijn ouders uit zijn, met paarden die naar stal worden geleid. Hij stelt zich die voor als verdwaald en vertwijfeld. Dit houdt zijn eigen wanhoop in toom, doordat hij beseft dat er avonturen bestaan die méér zijn dan zijn angst.
In het Rijksmuseum ziet hij twee maal het schilderij ‘Sint Sebastiaan’ van A. Cano. Deze martelaar is afgebeeld als vastgebonden, met pijlen doorboord en met bloedstraaltjes over zijn lichaam. Het gezicht is ongevormd, bijna zonder kin. Het lijkt daardoor op het zijne. Het kleine schilderij grijpt hem zo aan, dat hij er al het andere door vergeet. Het doet pijn en is tegelijk fascinerend. Hij heeft dit schilderij nodig om een blik te slaan op het leed van anderen, zoals hij vroeger van de ontreddering van een kat en een klein meisje gebruik had gemaakt om zijn levensgevoel te doen stijgen. Dit is een ‘verpletterende overwinning op de angst, die [...] eenvoudig in een ánder werd gestopt, - het omgekeerde van medelijden dus: hij leed niet met Sint Sebastiaan mee, maar Sint Sebastiaan met hem! - [...]’ (p. 187). Sebastiaan krijgt voor hem de functie die de gekruisigde Jezus voor christenen heeft. Hij voelt zich als herboren. Sebastiaan zal niemand hem kunnen ontnemen, denkt hij, en dat geeft hem berustende kalmte, hetgeen zijn pogingen tot stoïcisme versterkt.
Daarna heeft hij echter een keer een angstdroom, waarin hij in het Rijksmuseum achter een deur een spookachtige gedaante ziet, die, door touwen omsnoerd, blindelings met zichzelf aan het worstelen is, het gezicht doodsbleek, en van een merkwaardige gelijkenis met zijn eigen gezicht. Het lijkt dat Sint Sebastiaan hier weer zijn angstige zelf is geworden en dat daarmee het verplaatsen van zijn angst in de ander, wat hem sterkte, (deels) is uitgewerkt. De angst wordt niet voorgoed verslagen.
| |
Thematiek
Antons verhouding tot zijn ouders wordt bepaald door de poging een evenwicht te vinden tussen zijn vader en moeder,
| |
| |
die anders geaard zijn. Hij heeft gauw de indruk dat zijn vader en moeder ruzie hebben en dat verscheurt hem. Zijn dominante vader is zijn almachtige en alwetende beschermer, zijn moeder staat in de schaduw van zijn vader, en hij verklaart meer van zijn vader te houden. In een ziekenhuis grissen jongens het portret van zijn vader weg en beweren voor de grap dat die een ‘oom’ is. Dat bedreigt op dat moment zijn wereldbeeld. Hij voelt zich dan vreemd en leeg en zelfs ontnomen aan zichzelf. Wanneer zijn vader later een keer onredelijk is voor zijn gevoel, valt die echter van zijn voetstuk. Anton ziet hem dan ineens als een onbekende met een snor en twee rimpels. Hij besluit dat zijn vader niet wijs is en ook niet almachtig en alwetend. Daarmee begint zijn emancipatie, die aangekondigd is door de ondertitel van het tweede deel. Dat hij zijn vader durft te bekritiseren ondermijnt de kaste van de volwassenen in haar geheel. Anton treedt zekerder jegens hen op. De man wiens gescheld hem vroeger angst inboezemde, vindt hij nu bespottelijk ongevaarlijk.
Zijn houding ten aanzien van zijn moeder wordt bepaald door die tegenover zijn vader, voor wie hij altijd partij kiest. Hij houdt meer van zijn moeder wanneer zijn vader er niet bij is, maar haar liefheid en haar zwakheid irriteren hem en hij probeert haar met succes te manipuleren.
Allerlei kameraadjes omzwermen Anton en tegen de durfallen kijkt hij op. Zijn enige echte vriend is echter de bangelijke en goedmoedige Murk Tuinstra, die de baas over zich laat spelen. Angst voor agressie is hier uitgesloten, maar die om verlaten te worden niet: wanneer Murk met een andere jongen omgaat, voelt Anton zich buitengesloten en verraden.
Verliefd meent hij te zijn op Annie Vermeer, een hoger wezentje. Wanneer ze komt spelen, valt ze echter tegen. Ze is dan te dichtbij, wordt er gezegd. Het werkelijke meisje kan Antons verbeelding niet benaderen. Hij negeert haar verder, al voelt hij zich zo nu en dan nog verliefd. Opvallend is dat de enige echte, dat wil zeggen: belangeloze liefde die hij koestert, die voor de poes is waarmee hij zich identificeert. Hij heeft berouw wanneer hij haar geplaagd heeft. Hij haat, als gezegd, de jongens die haar met stenen gooien en voelt machteloze angst wanneer hij bedenkt dat dit opnieuw kan gebeuren. De liefde vóór en identificatie mèt dit dier helpen hem niet, maar breiden het bereik van de angst juist uit.
| |
Stijl
De stijl van deze roman wordt gekenmerkt door paradoxen en ironie. Het begint al meteen opvallend met ‘de geboorte [...], die meest alledaagse vorm van kindermoord’. Karakteristiek voor de verbale paradoxen is: zo ‘bestond er tussen hen [Anton en de poes] een geheimzinnige verstandhouding, die
| |
| |
precies leek op een volslagen gemis aan verstandhouding’ (p. 11). Of: een gevoel ‘angstwekkend bijna door de angstloosheid ervan’ (p. 102). Soms zijn de paradoxen van psychologische aard: ‘Want de middelen ertoe [om de verveling te overwinnen] mochten talrijk zijn, om ze te vinden [...] had men zich juist niét moeten vervelen’ en: ‘ook kon de verveling plotseling heel klein en onbeduidend worden, en dan was ze misschien nog het ondraaglijkst...’ (p. 132).
De ironie, die bestudeerd is door Jongbloed (1991, 1993), is mild en dringt zich vaak niet op. Toch moeten vooral Antons vader en moeder het soms ontgelden: ‘Na het twijfelachtige geval van de blote Venus was dit [het opzeggen door Anton van een vies versje] iets waarbij de moraal volledig tot haar recht moest komen, vergoelijkend vrouwengejammer [van Antons moeder] ten spijt’ (p. 94, cursivering van rm). En: ‘zijn vader, die de toestemming tot het tekenen van naakte poppen [..] had doen begeleiden met toespelingen op de edeler schoonheid van heiden en schaperuggen’ (p. 137). Maar ook Anton is niet zelden het mikpunt: ‘Hij was doodrustig van binnen [...], alleen vond hij het ongemakkelijk, dat ze op zijn hoofd zaten en zijn buik indrukten’ (p. 46). Nadat tante Nelly hem gevraagd heeft wat hij later wil worden: ‘Van “dokter” had hij een afkeer [...] terwijl “schilder” idioot was, want dat was hij al.’ (p. 193) Anton en zijn moeder worden tegelijkertijd getroffen door het volgende, waarbij te bedenken is dat Antons tekentalent slechts schijn is: ‘De beide dames lazen hem met moederlijk bewonderende knikjes de genialiteit van het gezicht af, en vroegen zijn moeder over hem uit, die bereidwillig inlichtingen gaf over zijn levensloop en ontwikkeling als tekenaar.’ (p. 169)
| |
Context
Sint Sebastiaan is het eerste deel van een reeks van acht semi-autobiografische romans, waarin Vestdijk zijn leven tot en met zijn studentenjaren heeft verwerkt. Het werd gedestilleerd uit het oermanuscript Kind tussen vier vrouwen, dat dichter bij de werkelijkheid van de jonge Simon Vestdijk staat dan de roman. Het was geïnspireerd door Marcel Prousts levenswerk A la recherche du temps perdu (Op zoek naar de verloren tijd) (zie Bekkering 1993). De roman is meer geconcentreerd op bepaalde thema's. De drie deeltitels van Sint Sebastiaan geven dit al aan. Onder andere de befaamde inleiding van het manuscript waarin de auteur beschrijft in de huid van zijn jonge alter ego te kruipen en in hem te ‘verdwijnen’, is geschrapt.
Sommige thema's worden voortgezet in de vervolgdelen.
| |
| |
Met het naakttekenen is het na deze eerste roman geheel afgelopen, maar zijn vriend Murk komt weer voor in de tweede, Surrogaten voor Murk Tuinstra, die voornamelijk over het zoeken naar vriendschap handelt. Anton neemt afstand van zijn vader en trekt steeds meer naar zijn moeder. Liefde, die in de rest van de reeks in allerlei gestalten voorkomt, het meest pregnant in Terug tot Ina Damman, speelt in dit eerste deel begrijpelijkerwijze nog geen grote rol. Angst zal zich blijven voordoen, maar meer diffuus.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Recensenten uit confessionele hoek waren bij de eerste druk ronduit negatief. De criticus van het rooms-katholieke dagblad De Maasbode had bezwaar tegen de populair-wetenschappelijke manier waarop Vestdijk de psychoanalyse verwerkt zou hebben. Hij vond de roman een bloedeloos-cerebrale mislukking, ziekelijk en vies. Ook Albert Helman zag, in Critisch bulletin, niet veel in het boek, al vindt hij de detailbeschrijving van de angsten geslaagd. Voor de rest zijn de opwindinkjes en conflicten van Anton volgens hem niet bijster belangwekkend verhaald. Vestdijk zou soms in gemeenplaatsen vervallen en zijn thema kritiekloos overschatten. Bovendien is hij volgens Helman ook te verstandelijk en zet dingen in de roman die in een essay beter op hun plaats waren geweest.
Andere recensies waren overwegend gunstig. De NRC meent dat de evocatie van de gewaarwordingswereld van het kind meesterlijk is. Sommige beschrijvingen van gevoelens zijn indringend en onvergetelijk. De taferelen in Antons burgerlijke familie zijn vol ironie behandeld en vermakelijk. De recensent heeft echter één bezwaar: door een teveel aan fragmentarische belevenissen is het boek soms vervelend. Menno ter Braak ziet, in Het vaderland, de roman als een synthese van subtiel dichterlijk contact met de jeugd, dat zo intiem mogelijk is, en volwassen controle, die zo beheerst mogelijk is. Er is veel humor die zich toont in speels woordgebruik. Vestdijk heeft de invloed van de psychoanalyse ondergaan, maar die op persoonlijke wijze verwerkt: zijn verbeelding van de jeugd doet spontaan aan.
Na de oorlog was de anonieme recensent in De Maasbode, anders dan zijn voorganger in die krant, positief. Het is verbijsterend knap hoe Vestdijk een complexe jongensziel van binnenuit weet op te roepen. De gevoelens worden met uitzonderlijke scherpte gepeild. Alleen verbreekt Vestdijk soms helaas een met zorg aangebrachte sfeer door te diep in te gaan
| |
| |
op een cerebrale vondst. Bordewijk verdeelt lof en kritiek bijna gelijkelijk. Er is het een en ander te bewonderen, er zijn geniale opmerkingen, maar er is een barokke overladenheid van detail en het kan vaak niet ontroeren. Toch kunnen we wel meeleven met Anton. Maarten 't Hart tenslotte vindt de beschrijving van een jongensziel overtuigend en diepgravend, de ernst van de poging Antons ziel te doorgronden groots. Wel valt het hem op dat de moeder schimmig blijft en dat een beschrijving van het leven in Harlingen ontbreekt.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
S. Vestdijk, Sint Sebastiaan. De geschiedenis van een talent. Zesde druk, 's-Gravenhage/Rotterdam [1974].
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
[An.], Homoeopathie tegen angst. In: NRC, 2-12-1939. |
Menno ter Braak, Het kind als kind, de herinnering aan een verloren wereld. In: Het vaderland, 3-12-1939. Verwerkt in: ‘De duivelskunstenaar’, opgenomen in: idem, Verzameld werk. Deel 4. Amsterdam 19802. |
A.A., Rumoer rond Vestdijk. In: De Maasbode, 30-12-1939. |
E. van Lokhorst, S. Vestdijk Sint Sebastiaan. In: Elseviers geïllus. maandschrift, nr. 8, augustus 1940, jrg. 50, p. 204-207. |
Albert Helman, Onderbroken zelfschouw. In: Critisch bulletin, 1940, jrg. 11, p. 5-8. Ook in: Rudi van der Paardt (red.), Je kunt er toch bij blijven zitten. Kritieken op de romans van S. Vestdijk. Amsterdam 1983, p. 72-76. |
A.J.W. Kaas, Simon Vestdijk en Anton Wachter. In: Podium, 1948, jrg. 5, p. 27-35 (Vestdijk-nummer). |
[An.], Psychologie in de kinderkamer. In: De Maasbode, 29-1-1949. |
F. Bordewijk, S. Vestdijks twee Anton Wachterromans. Sint Sebastiaan, Surrogaten voor Murk Tuinstra. In: Utrechts nieuwsblad, 26-11-1949. Ook in: idem, Kritisch proza. Bijeengebracht door D. Kroon. 's-Gravenhage 1982, p. 116-118. |
Nol Gregoor, Simon Vestdijk en Lahringen. Amsterdam/'s-Gravenhage 1958. |
L.G. Abell-van Soest, Sint Sebastiaan. In: Vestdijkkroniek, nr. 1, 1973, p. 40-41. |
N. Beets, De jeugdpsychologische roman en Vestdijk (2): psychologie van de angst, de verveling en de vriendschap in Sint Sebastiaan en Surrogaten voor Murk Tuinstra. In: Vestdijkkroniek, nr. 17, 1977, p. 2-19. |
L.G. Abell-van Soest, Anton Wachter en Sint Sebastiaan. In: Vestdijkkroniek, nr. 18, 1977, p. 2-18. |
F.W. Botzen, De erotische gedachtenwereld van Anton Wachter. In: Vestdijkkroniek, nr. 18, 1977, p. 35-47. |
M.W. Schouten-Prins, De erotische gedachtenwereld van Anton Wachter, een commentaar en een pleidooi. In: Vestdijkkroniek, nr. 22, 1978, p. 18-23. |
F.W. Botzen, Naschrift. In: Vestdijkkroniek, nr. 22, 1978, p. 23-25. |
R.F.M. Marres, Over Terug tot Ina Damman en de andere Anton Wachter romans van Simon Vestdijk. Amsterdam 1981. |
R.F.M. Marres, De vertelsituatie en de hoofdmotieven in de Anton Wachter cyclus van S. Vestdijk. Amsterdam 1983 (dissertatie Leiden). |
Hans Visser, Simon Vestdijk, een schrijversleven. In samenwerking met Max Nord en Emanuel Overbeeke. Utrecht 1987. |
Martin Hartkamp, Identificatie en isolement. Een visie op Vestdijk. Amsterdam 1988. |
Rudi van der Paardt, S. Vestdijk. In: Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur. Groningen 1988. |
| |
| |
B.H. Jongbloed, Ironie in perspectief. Aard en ontwikkeling van de verbale ironie in de handschriftelijke versies van Vestdijks Sint Sebastiaan en in de daarmee corresponderende gedeelten van die van Kind tussen vier vrouwen. Groningen 1991. |
R.F.M. Marres, Angst en liefde in de Anton Wachter cyclus van Vestdijk. In: R. Marres, Polemische interpretaties. Van Louis Couperus tot W.F. Hermans. 's-Gravenhage 1992, p. 51-71. |
B.H. Jongbloed, Ironie in Sint Sebastiaan als uitgangspunt voor een beschrijving van de belevingswereld van Anton Wachter. In: Vestdijkkroniek, nr. 78, 1993, p. 26-43. |
H. Bekkering, D. Zijlstra weigert het manuscript van Vestdijks Kind tussen vier vrouwen - Vestdijk en Proust tegenover Ter Braak en Du Perron. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, p. 653-659. |
T. van Deel, Naakte poppen en molentjes, De tekeningen van S. Vestdijk. In: Vestdijkkroniek, nr. 83-84, 1994, p. 40-43. |
Maarten 't Hart, Naakte poppen in Harlingen. In: NRC Handelsblad, 8-10-1994. |
lexicon van literaire werken 32
november 1996
|
|