| |
| |
| |
Simon Vestdijk
De kellner en de levenden
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De kellner en de levenden werd in 1949 door De Bezige Bij gepubliceerd. Simon Vestdijk (* 17 oktober 1898 te Harlingen; ‡23 maart 1971 te Utrecht) werkte er, afwisselend in Doorn en Amsterdam, gedurende twee perioden aan, namelijk november 1940 en juni - juli 1948. Zijn eigen ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog zullen ongetwijfeld een rol hebben gespeeld bij het schrijven ervan. Zo kreeg Vestdijk in augustus 1941 het bezoek van een ‘Duitser met een aktentas’ die kwam informeren of hij nog exemplaren van Else Böhler in zijn bezit had. En zijn weigering om toe te treden tot de Kultuurkamer, had tot gevolg dat hij werd opgepakt en als gijzelaar in Sint-Michielsgestel terechtkwam. De arrestatie van Vestdijk had veel weg van de manier waarop de twaalf flatbewoners uit De kellner en de levenden werden weggevoerd uit hun woning. Een andere parallel tussen de afschuwelijke oorlogsgebeurtenissen en de roman, heeft te maken met de plaats vanwaar de hoofdpersonages worden weggevoerd, namelijk de stadsbioscoop. De joden uit Amsterdam werden immers bijeengebracht in de Hollandse Schouwburg en vandaaruit op transport gezet.
Volgens de weduwe van Mick de Vries, G. de Vries-Schlüter, was het haar man die Vestdijk, in november 1940, op het idee van de roman bracht. In 1948 ontmoetten beide mannen elkaar opnieuw en raakte Vestdijk enthousiast over De Vries' roman Ferdinand Ührer, waarvoor Adolf Hitler model had gestaan. Vestdijk wilde een even fantastisch uitgangspunt voor zijn boek. Zijn belangstelling voor astrologie heeft daarbij zeker ook een rol gespeeld. Hélène Burgers had hem de studie daarvan aangeraden als middel om aan zijn depressies te ontkomen. Zijn ziekte heeft hij er blijkbaar niet mee overwonnen, maar de kennis van het onderwerp kwam hem bij het schrijven van de roman wel goed van pas.
Naast deze veeleer anekdotische aanleidingen, zijn er natuurlijk meer diepgaande achtergronden te vermelden. In 1947 had Vestdijk De toekomst der religie gepubliceerd, waarin hij godsdienst beschouwde als een product van de menselijke
| |
| |
geest en bovendien veel aandacht besteedde aan het schuldprobleem in diverse religies, en met name de christelijke. Wat hij daarover, als essayist, te vertellen had, keerde later, in verhaalvorm, terug in De kellner en de levenden. Ook van zijn filosofische visie op de angst (zie de studie Het wezen van de angst), die hij in dezelfde periode uitwerkte als De kellner en de levenden, zijn sporen terug te vinden in de roman.
Het boek telt 230 pagina's en is onderverdeeld in twaalf hoofdstukken. In 1999 kende het zijn 25ste druk.
| |
Inhoud
Hoofdstuk 1
Wanneer Tjalko Schokking en Henk Veenstra (journalist) op een avond huiswaarts keren van de bestuursvergadering van hun vroegere voetbalclub, versperren twee zwijgende agenten hun de toegang tot het flatgebouw waar ze wonen. Blijkbaar moeten de appartementen om de een of andere reden worden ontruimd, aldus een medebewoner, Richard Haack (acteur). Vervolgens worden nog negen andere mensen uit het gebouw gehaald, namelijk dominee Van der Woght, mevrouw Schokking, de moeder van Tjalko, de familie Kwets (vader Johannes, moeder Anna en zoon Wim), de onderwijzeres Martha Scheiberlich, de ambtenares van de leeszaal Aagje Slangenburg, tandarts Van Schaerbeek en, tot slot, de chef van de schoenenzaak Meyer, die toevallig op bezoek is bij het gezin Kwets. Met zijn allen worden ze door enkele agenten in een touringcar gedreven. Op het moment dat ze instappen, weerklinkt ver weg trompetgeschal. Tijdens hun tocht door de nachtelijke stad bespeuren ze aanvankelijk geen enkel teken van leven. Tot ze op een bepaald ogenblik groepjes zwijgende mensen door de straten zien lopen. Even later worden de twaalf flatbewoners afgezet bij een bioscoop.
| |
Hoofdstuk 2
Bij de ingang van de cinema beginnen opeens klokken te luiden. Daarna kondigt een mannenstem aan dat alle aanwezigen zullen worden ingedeeld volgens hun geboortedatum. De mensen om de flatbewoners heen dragen allemaal speciale kleding en hebben bonnen bij zich. Heren met een witte band met daarop een rode letter M om hun arm staan in voor de organisatie. Tandarts Van Schaerbeek meent dat het een originele reclamestunt van de bioscoopuitbaters is. Maar hoe kan het dan dat het gebouw opeens zo ontzettend groot is geworden? Het bestaat immers uit een wirwar van trappen, gangen en liftschachten, waarlangs ze in een andere wereld lijken te komen. Haack vraagt zich af of het geen collectieve droom kan zijn. Even later praten ze met een Engelsman die beweert te zijn ge- | |
| |
boren in 1661. En Wim Kwets ontmoet een herdershond die hem lijkt te herkennen. Een verpleegster vraagt waarom niemand van hen een bijbel bij zich heeft, en schenkt hun dan maar een versleten exemplaar. Want zonder bijbel kunnen ze immers niet ‘verschijnen’. Vervolgens arriveren ze in een soort spoorwegstation.
| |
Hoofdstuk 3
De treinen lijken vanzelf te rijden en maken de gekste capriolen. De grote elektrische perronklok heeft geen wijzers en mechanisme meer. Bovendien blijkt niemand nog een horloge te bezitten. Een vriendelijke controleur verwijst de twaalf naar een wachtkamer. Op weg daarnaartoe zien ze een locomotief met het naambordje ‘Michaël’ voorbij denderen. Uit een luidspreker weerklinkt een stem die zegt dat binnenkort ‘de bokken van de schapen’ zullen worden gescheiden. In de wachtkamer ontmoeten ze een dikke, norse kelner en een behulpzame. Wim Kwets is er ondertussen van overtuigd geraakt dat de Duitse herdershond die hem gezelschap houdt zijn dode hond is.
| |
Hoofdstuk 4
Wanneer de vrolijke kelner hun allemaal te drinken brengt, blijkt het water opeens in wijn te zijn veranderd. Mevrouw Schokking denkt dat Het Laatste Oordeel is aangebroken. Sommigen geven haar gelijk, anderen vinden het lachwekkend. Van Schaerbeek gelooft nog altijd in een grandioze reclamestunt. Er ontstaat een vinnige discussie, waar uiteindelijk niemand veel wijzer van wordt.
| |
Hoofdstuk 5
Dan komt een man de wachtkamer binnen. Hij beweert de verrezen oudoom van dominee Van der Woght te zijn. In afwachting van Het Laatste Oordeel somt hij de verschrikkingen van de hel op. De twaalf flatbewoners weten niet meer wat ze ervan moeten denken.
| |
Hoofdstuk 6
Op het perron ontstaat een enorme drukte wanneer de aartsengel Michaël per trein arriveert. Haack meent dat de engel op hem lijkt en gaat alleen op onderzoek uit, terwijl de anderen in de wachtkamer achterblijven. Onderweg ontmoet hij een homofiele perronchef die hem naar een danslokaal brengt, waar Haack zijn eigen ouders aan een tafeltje ziet zitten. Eenmaal weer buiten, beklimt hij - het verbod van de perronchef negerend - de luchtbrug naar ‘het 500ste perron’. Even meent hij twee manen te zien, dan vangt hij een glimp op van het beruchte perron, dat bevolkt wordt door duivelachtige wezens. Haack keert op zijn schreden terug, in de overtuiging dat hij droomt. Onderweg ontmoet hij enkele doodgravers, die een doodskop uit de grond halen. Haack, de acteur, waant zich in Shakespeares Hamlet. Wanneer hij zich even later, vrijwillig, wil laten verpletteren door een aanstormende trein, overleeft hij het moordende geweld. Haack besluit dat men in een droom niet kan sterven.
| |
| |
| |
Hoofdstuk 7
Hij keert terug naar de wachtkamer, waar de anderen hem vriendelijk ontvangen. Tijdens Haacks afwezigheid heeft de vrolijke kelner hun aangeraden om alvast hun zonden aan elkaar te biechten. Haack bekent dat hij homofiel is en dat hij zich vaak schandalig heeft gedragen. Het schuldigst voelt hij zich over een geveinsde verliefdheid voor een actrice, die zelfmoord pleegde toen ze zijn bedrog ontdekte.
| |
Hoofdstuk 8
Ook de anderen slaan aan het biechten. Tjalko bekent dat hij ooit een grote som geld uit de clubkas van de voetbalvereniging stal (om er een cadeau voor zijn moeder mee te kopen). Na een halfjaar heeft hij het ontbrekende geld weer aangevuld. Het gezelschap vindt dat geen echte diefstal en pleit Tjalko vrij van schuld, waarna er een discussie ontstaat over de goddelijke rechtvaardigheid. Vervolgens biecht Van Schaerbeek zijn ergste zonden op, waaronder: drankzucht, plichtsverzuim en overspel. Dominee Van der Woght bekent hoogmoedig te zijn, en herinnert zich dat hij, als kind, zijn jongere broertje heeft geslagen. Meyer beschuldigt Kwets ervan dat deze zijn eigen boekhouding vervalst. Dan verschijnt op het perron een blonde vrouw die Van Schaerbeek hevig aan het schrikken maakt.
| |
Hoofdstuk 9
Hij heeft in de vrouw zijn (zieke) echtgenote herkend, wat volgens hem alleen maar kan betekenen dat ze gestorven is. Van Schaerbeek bekent dat hij zo-even niet alles heeft opgebiecht. Hij heeft zijn vrouw immers jarenlang hardvochtig tegengewerkt in haar verlangen naar een zangcarrière, tot ze mentaal instortte. Bovendien heeft hij haar altijd kinderen geweigerd. Aagje, die een verhouding heeft met Van Schaerbeek, meent dat het allemaal haar schuld is. Martha Scheiberlich neemt de verantwoordelijkheid op zich: zij heeft immers Van Schaerbeek en Aagje in elkaars armen gedreven. Aangezien er buiten op het perron onrust ontstaat, kondigt een stem aan dat men duivels zal sturen om de orde te handhaven. Iedereen slaat op de vlucht. Even later duiken de eerste monsterachtige wezens op. Van Schaerbeek gelooft nu werkelijk dat het einde nabij is, en bekent nog vlug dat hij niet alleen zijn vrouw heeft bedrogen, maar ook zijn minnares Aagje, en wel met haar beste vriendin Martha. Ook vader Kwets slaat de schrik om het hart. Hij geeft toe dat hij zijn vrouw en zoon altijd slecht heeft behandeld, en dat hij de Duitse herder in het geheim heeft laten afmaken. Meyer biecht dat hij een hoerenloper is. Dan duikt Leenderts, de dikke onvriendelijke kelner, op in het gezelschap van een bende monsters. Hij eist dat Van Schaerbeek en Kwets zich overleveren aan hen. De goede kelner helpt ze ontsnappen via een luik, maar wordt bijna zelf het slachtoffer van de demonen. Hij kan ze verjagen door een kruisteken te slaan.
| |
| |
| |
Hoofdstuk 10
Tijdens hun vlucht zien ze de meest fantastische dingen gebeuren (werkelijkheid volgens de enen, hallucinaties volgens de anderen). Ze ontmoetten opnieuw de dikke Leenderts die deze keer op een soort troon zit, waarop het getal 666 staat. Volgens hem hebben de duivels, onder zijn leiding, de aartsengel en zijn getrouwen overwonnen. Hij eist nu ook van de twaalf onderdanigheid. Wanneer zij dat weigeren, stelt hij hen voor de keuze: eeuwige martelingen of God en het bestaan vervloeken, waarna ze zelf zullen ophouden te bestaan. De twaalf flatbewoners weigeren allen de vervloeking uit te spreken. Wanneer Leenderts naar een ander perron wordt geroepen, maken de twaalf van de gelegenheid gebruik om te vluchten.
| |
Hoofdstuk 11
Ze komen op het plein vóór het station van hun stad die nog sporen van het gebeurde vertoont. Ook woeden er in de verte felle branden. Allen betreuren ondertussen hun publieke biecht. Vervolgens wordt iedereen vederlicht, alsof niemand nog een lichaam heeft, en gaan ze aan het zweven. Wanneer ze eindelijk weer met beide voeten op de grond staan en hun appartementsgebouw binnen willen gaan, staat de goede kelner hen op te wachten. Hij zegt dat het om een administratieve vergissing ging en dat levenden er eigenlijk niets mee te maken hadden. Aagje die, na Van Schaerbeeks al te openhartige biecht, volkomen lethargisch is geworden, wordt door de kelner met een handoplegging genezen. Vol eerbied knielt mevrouw Schokking voor hem neer, gevolgd door de anderen. Alleen Haack blijft overeind staan. Pas nadat hij van de kelner heeft vernomen dat het inderdaad een droom was, is ook hij bereid te knielen. Morgen zullen ze alles vergeten zijn, zegt de kelner. Alles wat vannacht is gebeurd, was het werk van de kelner, die een weddenschap had afgesloten met de duivel die beweerde dat de mens, in bepaalde omstandigheden, het bestaan zou vervloeken. De kelner neemt vervolgens afscheid en wil vertrekken, mét de hond van Wim Kwets. Het dier behoort immers tot die andere wereld, van de doden. Terugkeren in het leven, kan hij niet. Maar wel staat de kelner toe dat Wim hem naar ‘gene zijde’ vergezelt.
| |
Interpretatie
Titel
Henriëtte van Eyk vermeldt meerdere bezoekjes die zij en Vestdijk brachten aan een Amsterdams restaurant, de Chevalier d' Or. Daar maakten ze kennis met een vriendelijke kelner, over wie ze allerlei verhalen gingen verzinnen en die ze in hun briefwisseling ‘Onze Heilige Ober’ noemden. Die man stond, volgens Van Eyk, model voor de ‘goede’ kelner in de roman. In
| |
| |
een van zijn gesprekken met Theun de Vries, in dit geval over het onderbewuste, zou Vestdijk daarover later het volgende zeggen: ‘(...) de twee types van kellners uit de roman, die later, “Christus” en “de duivel” werden. Ik had die twee manspersonen al een tijdje meegemaakt; ik placht zelfs na een poosje over de ene alleen nog voor de grap te spreken als over onze Heiland en Verlosser, al lang voor ik het plan meende te hebben daarvan een romanthema te maken... Maar tenslotte zijn ze het toch geworden!’ De ‘levenden’ verwijzen uiteraard naar de twaalf flatbewoners die ‘per ongeluk’ tussen de verrezen doden terechtkomen.
| |
Opbouw
Volgens Vestdijk is de structuur een wezenlijk onderdeel van de roman, met als belangrijkste voorwaarde dat hij een symmetrie met de inhoud, de intrige, moet vertonen. In De kellner en de levenden is dat beslist het geval. Het getal twaalf (op de symboliek hiervan wordt nog uitvoerig ingegaan bij de bespreking van thematiek) speelt bij de opbouw van het boek een prominente rol, waarbij de climax (Richard Haacks eenzame avontuur) precies in het midden, in hoofdstuk VI, van de roman ligt.
Verscheidene critici wezen ook op het cyclische karakter van het verhaal, in die zin dat de roman begint en eindigt bij het flatgebouw waar de twaalf personages wonen of (tijdelijk) verblijven. E. Ternoo onderscheidt binnen die cirkelstructuur vijf fasen: hoofdstukken I en II vormen, volgens hem, ‘de heenweg’; hoofdstukken III, IV en V spelen zich hoofdzakelijk af in de wachtkamer; in hoofdstuk VI verlaat Haack de wachtkamer en begint hij aan zijn individuele dooltocht; hoofdstukken VII, VIII en IX zijn opnieuw in de wachtkamer gesitueerd; waarna hoofdstukken X en XI de ‘terugweg’ vormen. Het twaalfde hoofdstuk heeft voor Ternoo een soort epiloogfunctie.
R.A. Cornets de Groot onderschreef die cyclische visie, maar voegde er nog een ander structureel aspect aan toe. Volgens hem staat ieder hoofdstuk voor één van de twaalf huizen in de horoscoop van Richard Haack. L.G. Abell-van Soest en L.F. Abell wijzen dan weer op de typische structuur van de ‘Zweiweltenerzählung’, die de Duitse psycholoog Wilhelm Laiblin als typisch voor sprookjes en mythen beschouwde. Het verhaal vangt aan in de bekende realiteit, ontwikkelt zich dan verder in de wereld van het onderbewustzijn, waarin het de meest bizarre vormen kan aannemen, en eindigt met een terugkeer naar de alledaagse werkelijkheid. Ook die structurele beweging is terug te vinden in De kellner en de levenden.
| |
Vertelsituatie
In de roman is overwegend een alwetende verteller aan het woord, wat betekent dat de auteur al zijn personages, indien
| |
| |
hij dat wil, zowel extern als intern kan beschrijven. Het valt op dat sommige figuren meer van binnenuit dan van buitenaf worden bekeken, aldus Jef van de Sande. Vooral Richard Haack, Van Schaerbeek, Tjalko Schokking en Martha Scheiberlich blijken, in meerdere of mindere mate, een ‘innerlijk’ leven te bezitten.
Zo krijgen we in hoofdstuk I een idee van Tjalko's gemoedstoestand, wanneer hij op weg naar de bioscoop een vluchtpoging onderneemt. Maar de gebiedende stem van zijn moeder doet hem op zijn schreden terugkeren. In hoofdstuk VI wordt Haack getroffen door de (vermeende) fysieke gelijkenis tussen zichzelf en de voorbijrijdende aartsengel Michaël. Dat blijkt echter een subjectieve indruk te zijn, want de anderen delen hem niet. Om zich van zijn gelijk te overtuigen, en ook uit nieuwsgierigheid, gaat Haack op zoek naar de aartsengel. Vanaf dat ogenblik worden de gebeurtenissen beschreven vanuit zijn waarnemingen en gedachten, en verschuift het vertelstandpunt van een alwetend naar een personaal perspectief. In het daaropvolgende hoofdstuk neemt de alwetende verteller het opnieuw over. Tot ons in hoofdstuk VIII heel even een kijkje wordt gegund in de gedachtenwereld van dominee Van der Woght, nl. wanneer deze, nog wat versuft, uit een dutje ontwaakt. Door die overgang toont Vestdijk op een subtiele manier aan hoe dicht de gebeurtenissen aanleunen bij de zweverige toestand tussen waken en slapen, de ‘twilight zone’.
Aan het begin van hoofdstuk X is het Van Schaerbeek die, in stilte, zijn wat al te vrijmoedige biecht betreurt en zich troost met de gedachte dat het inderdaad niet meer dan een (collectieve) droom is. Vestdijk gebruikt hier het personale standpunt om duidelijk te maken dat Van Schaerbeek zich niet écht schuldig voelt voor zijn (dubbel) overspel. In hoofdstuk XI, op de terugweg naar het flatgebouw, wordt zijn relativerende zelftroost nogmaals van binnenuit beschreven.
Even later is het de beurt aan Tjalko, die zich wat van de groep verwijdert en allerlei hallucinante dingen ziet. Daarop volgt, eigenlijk zonder echte overgang, een visioen van Aagje, waarop dat van Martha naadloos aansluit, gevolgd door een van Van Schaerbeek. Vestdijk illustreert hier, vanuit verschillende personale vertelstandpunten, dat de groep, als geheel, stilaan weer uiteenvalt. De individualiteit wint het opnieuw van het collectieve wij-gevoel.
De personages die weinig of niet van binnenuit worden beschreven, zijn: de twee kelners (over hun bedoelingen blijft dus twijfel bestaan), mevrouw Schokking en Wim Kwets (zij reageren dan ook spontaan op de gebeurtenissen, zonder er veel over te piekeren), Meyer en het echtpaar Kwets (die alles opkrop- | |
| |
pen). Bij Meyer en vader Kwets leidt dat uiteindelijk tot een paniekerige schuldbekentenis, bij moeder Kwets tot een mislukte zelfmoordpoging. Alleen de personages die af en toe ook intern worden beschreven, lijken uiteindelijk tot een soort inzicht en een grotere zelfkennis te komen.
| |
Thematiek
Bijna alle interpretatoren verwijzen bij de bespreking van de thematiek van De kellner en de levenden naar twee levensbeschouwelijke studies van Vestdijk, namelijk De toekomst der religie en Het wezen van de angst. De eerste werd geschreven in 1943, de tweede in 1948, waardoor ze precies de periode bestrijken waarin ook De kellner en de levenden totstandkwam. Laten we eerst even kijken naar de verbanden tussen De toekomst der religie en de roman.
Religie, in het algemeen, is volgens Vestdijk een uiting van een drang naar harmonie, integratie en spiritueel geluk (zoals eigenlijk alleen een kind het kan ervaren). Godsdienstige opvattingen maken deel uit van een culturele achtergrond, met zijn eigen overgeleverde mythen. Ieder godsbeeld, of het nu Christus of Allah is, is een projectie van de mens, die dus tijdgebonden is en onderhevig aan maatschappelijke ontwikkelingen. In een gesprek met J. de Ceulaer noemde Vestdijk De kellner en de levenden een christelijk werk.
In het christendom, aldus Vestdijk, neemt de schuldproblematiek een centrale plaats in. De mens komt ter wereld met een erfzonde, waarvan hij zich nooit helemaal kan bevrijden omdat ze metafysisch van aard is. Of anders gezegd: het betreft een schuld die hij niet kan inlossen. Bovendien trekt de christelijke leer een onoverbrugbare scheiding tussen lichaam en geest, die de harmonie en integratie blijvend in de weg staat. Door het lichaam te belasten met de ‘zonden des vlezes’ ontwikkelt de mens ook nog een ander schuldcomplex, namelijk het seksuele.
De gelovige christen is vooral van het metafysische type (Vestdijk onderscheidt ook nog het sociale type en het mystiek-introspectieve). Dat betekent dat hij God als een onbereikbare entiteit buiten de kenbare wereld beschouwt. Dat godsbeeld wordt niet meer als een projectie (h)erkend en leidt de liefde tot de medemens af naar een liefde voor een absolute volmaaktheid die men nooit zal kunnen evenaren. Zoiets houdt niet alleen het gevaar van onverdraagzaamheid in, maar kan ook tot gevolg hebben dat het individu zijn schuld tegenover God laat primeren op zijn schuld tegenover de medemens. Het kan dan ook niet toevallig zijn dat de personages in De kellner en de levenden door allerlei verdrongen schuldgevoelens worden gekweld. Op het angstmotief gaan Abell en Abell-Van Soest uitgebreid in in hun studie over De kellner en de levenden.
| |
| |
Haack, de acteur, ontpopt zich als hoofdfiguur. Hij meent in de aartsengel zichzelf te herkennen en gaat alleen op onderzoek uit. Tijdens die zoektocht wordt hij niet alleen geconfronteerd met een schuldbesef omtrent zijn homoseksualiteit, maar tevens met een verdrongen gebeurtenis uit zijn leven. Ooit heeft een jonge actrice, die hij alleen uit eigenbelang het hof had gemaakt (om zijn omgeving te bewijzen dat hij tot een ‘normaal’ liefdesleven in staat was), door zijn toedoen zelfmoord gepleegd. Het is de aartsengel Gabriël die hem aan die verdrongen schuld herinnert, door hem te zeggen dat hij ‘de beenderen nog moet halen’. Ook hier is schuld dus de motor die het handelen van het personage bepaalt. Haack komt vervolgens in de doodgraversscène uit Shakespeares Hamlet terecht, waarin hij zich, al acterend, van zijn schuld bewust wordt. Kunst confronteert de mens dus met zijn diepere ik en met de afgronden in zichzelf.
Maar ook de andere personages zijn ondertussen aan een louterend zelfonderzoek begonnen, in de vorm van een openbare biecht waarin de meesten echter zoveel mogelijk zichzelf trachten te sparen. Om af te dalen tot op het niveau van hun echte schuldgevoel, is er meer nodig, namelijk de angst, enerzijds in de vorm van Leenderts die met de meest gruwelijke helse verschrikkingen en martelingen dreigt, en anderzijds via kwellende beelden die te maken hebben met het eigen leven (zo gaat Van Schaerbeek over tot zijn bekentenis van dubbele ontrouw, nadat hij zijn vrouw, wier zangcarrière hij zodanig heeft gedwarsboomd dat zij psychisch instortte, ziet verschijnen). Kwets en Meyer biechten uit angst voor hel en verdoemenis, maar gaan toch niet zover om God en het bestaan te vervloeken, iets wat Leenderts van hen eist. Geen van de twaalf is daar trouwens toe bereid, want door het bestaan te ontkennen, zouden ze ook zichzelf verwensen.
De vraag ‘Vervloek je het bestaan of niet?’ is in feite de kern waarrond de hele roman draait. Dit is een existentialistische problematiek die uiteindelijk, ondanks alle negatieve aspecten van het leven, toch op een positieve manier wordt benaderd. De Tweede Wereldoorlog had aangetoond tot welke gruwelijkheden de mens allemaal in staat is, waardoor velen een uiterst negatieve kijk op het bestaan hadden ontwikkeld. Volgens Ton Anbeek betreft het echter een problematiek van alle tijden en wordt er in de roman een morele keuze gemaakt voor het leven en tegen het existentialisme van de wanhoop. Schuld en angst leggen een zware hypotheek op de levensvreugde, maar er bestaat een tegengif voor deze negatieve gevoelens, zoals blijkt uit een artikel van Vestdijk uit 1946 (‘Existentie en eros’), en dat is de liefde. In die zin, aldus Anbeek, brengt De kellner en de
| |
| |
levenden een positieve boodschap die een antwoord moet bieden op de dreigende leegte van het naoorlogse existentialisme.
Nadat de twaalf flatbewoners met hun diepste ik zijn geconfronteerd, kunnen ze aan hun terugtocht beginnen, waarbij ze, ieder op zijn eigen manier, hun individualiteit herwinnen. Zij hebben immers een essentiële persoonlijke beslissing moeten nemen, die hun houding ten opzichte van de anderen en van het bestaan in het algemeen betreft. Bij het flatgebouw ontmoeten ze de goede kelner opnieuw, die bevestigt dat het een droom was, maar dan één waarin ze werden ‘geoordeeld’ en ‘begenadigd om verder te leven’. De enige die niet huiswaarts keert, is Wim Kwets die liever bij zijn trouwe (dode) hond blijft dan bij zijn liefdeloze ouders. De verklaring hiervoor is ook te vinden in De toekomst der religie. Het geluk van eenheid en harmonie met zichzelf en zijn omgeving, is immers alleen kinderen gegeven. In die zin vertegenwoordigen zij het religieuze ideaal van de volwassene het best.
R.A. Cornets de Groot wees erop dat de twaalf levenden niet alleen verwijzen naar de twaalf apostelen, maar dat ze ook ieder een teken van de dierenriem symboliseren. In een reactie op deze interpretatie, publiceerde Vestdijk een artikel (in Astrologie en wetenschap, 1949), waarin hij zelf parallellen trok tussen zijn personages en de zodiak. Van der Woght is een Leeuw, Van Schaerbeek een Weegschaal, vader Kwets een Steenbok, moeder Kwets een Schorpioen, zoon Wim een Kreeft, Meyer is een Stier, Martha een Maagd, Veenstra een Tweeling, mevrouw Schokking een Ram, Haack is een Waterman, Tjalko een Boogschutter en Aagje een Vis. Allen vertonen ze in mindere of meerdere mate kenmerken van hun sterrenbeeld, waardoor ze aan universaliteit winnen en zelf archetypisch worden. Hoe fantastisch de gebeurtenissen ook waren; eenmaal terug in hun vertrouwde omgeving (de realiteit) vervaagt de herinnering aan hun nachtelijke tocht (de droom), en herneemt het gewone leven zijn gang.
Chr. van de Putte situeerde deze symbolische queeste in de traditie van het magisch-realisme, waarin goed en kwaad, schuld en boete, (individueel en collectief) bewustzijn en onderbewustzijn een belangrijke rol spelen.
| |
Stijl
Vestdijk was, aldus Peter de Boer, een groot bewonderaar van de fantasten in de beeldende kunst, onder wie El Greco en Jeroen Bosch. De stijl van De kellner en de levenden heeft wel wat gemeen met de picturale taal van deze schilders en past uitstekend bij het thema. Vestdijks lange, wervelende, nevengeschikte volzinnen evoceren een sfeer van vervreemding en verwarring, en zijn plastische beschrijvingen zijn een uiting van een tomeloze fantasie. De vele, vaak bizarre vergelijkingen dra- | |
| |
gen bij tot de onwezenlijke stemming en de gedetailleerde beschrijvingen van de vreemde wereld waarin de twaalf levenden ronddolen, hebben een surrealistisch effect, dat soms doet denken aan de apocalyptische schilderijen van Bosch. Als voorbeeld, de beschrijving van de ‘bloedvloer’ waar de levenden overheen moeten:
‘Daar waren tongen en lippen in reeksen, rood als het bloed dat zij proefden, daar waren slurven en slurfjes, kleine bekjes, zwellende bloedzuigers en koppen, wormen en muggelarven, vissemuilen in ziekelijk schone tint; maar ook bevatte dit naarstig werkzame tapijt van vleselijke ophoogsels de brokstukken van gezichten, soms volledig afgewerkte gezichten, ingeweven in de rode moederbodem, waar een vloer gevoed werd als een levend wezen bestaande uit alle wezens’ (p. 184).
Vestdijk gebruikt ook veel dialoog, waarmee hij de spreker karakteriseert. Zo maakt Van Schaerbeek zelden of nooit zijn zinnen af, flapt mevrouw Schokking er spontaan uit wat in haar opkomt, spreekt de acteur Haack in een wat plechtstatige stijl, alsof hij een rol vertolkt, en zijn de preken van Van der Woght weinig meer dan holle retoriek.
Als tegenwicht voor die vrij barokke stijl, gebruikt Vestdijk de ironie, die voor een licht-komische noot zorgt of een relativerend effect heeft. Ernstige of verheven uitspraken worden dan vermengd met triviale opmerkingen of vergelijkingen, zoals die tussen Martha's en Aagjes uiterlijk: ‘Ofschoon fijner gebouwd, leek zij veel burgerlijker dan haar vriendin, wier lichaam iets grofs en mannelijks had en aan afgetrapte schoenen deed denken, een verleden van rein leven, een tikje theosofie of Vrij-Katholicisme’ (p. 18). Door de aard van het thema, komen er in de tekst ook nogal wat bijbelse en mythologische uitdrukkingen voor. Ook woorden als ‘verbeiden’, ‘besternd’, ‘konterfeitsel’, ‘hemelse heirscharen’ en het veelvuldig gebruik van onvoltooide deelwoorden dragen bij tot de archaïserende toon van het boek.
| |
Poëtica
Een interne poëtica is in de roman niet terug te vinden, maar het boek is wel een mooi voorbeeld van Vestdijks credo dat kunst een uitdrukking is, of zou moeten zijn, van een wereldbeschouwing, waardoor ze ook zin - zowel in de betekenis van inhoud als van richting - aan het leven geeft. De kellner en de levenden kan ook worden beschouwd als een geromantiseerde uitwerking van de ideeën over religie en angst die Vestdijk op een theoretisch-filosofische manier had uitgewerkt in De toekomst der religie en Het wezen van de angst.
| |
| |
| |
Context
Vestdijk zelf rangschikt De kellner en de levenden onder, wat hij noemde, zijn ‘fantastische romans’. Daartoe behoren ook Aktaion onder de sterren (1941), Een moderne Antonius (1960) en Bericht uit het hiernamaals (1964). Andere romans waarin de religieuze problematiek centraal staat, zij het op een minder surrealistische manier, zijn onder meer: Het vijfde zegel (1937), De vuuraanbidders (1947), De verminkte Apollo (1952) en Het proces van meester Eckhart (1970).
De schuldproblematiek heeft Vestdijk gemeen met auteurs als Dostojewski, over wie hij een essay schreef in De Poolse ruiter (1946), en natuurlijk met Franz Kafka. De manier waarop de twaalf levenden aan het begin van de roman door zwijgende agenten worden weggevoerd, doet trouwens sterk denken aan de aanvangssituatie van Kafka's Het Proces. Het magisch-realistische aspect van De kellner en de levenden herinnert aan het werk van de Vlaamse auteurs Johan Daisne en Hubert Lampo.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De kellner en de levenden mocht zich, vanaf het moment van publicatie, verheugen in een vrij regelmatige reeks herdrukken, wat uiteraard wijst op een blijvende publieke belangstelling. De critici reageerden genuanceerder. G. Sötemann vond de roman een meesterwerk van compositie, maar had bedenkingen bij de stijl, en met name het gebruik van de ironie, dat hij niet altijd even geslaagd achtte. Daartoe miste Vestdijk, volgens hem, ‘de obsederende kracht van een Kafka’. Jef van de Sande vond die relativerende ironie juist weer heel functioneel, maar meende dat het perspectief van de alwetende verteller niet altijd even goed te combineren viel met de idee van een twaalfvuldige droom. Bij de subjectieve droomervaring past het personale verstelstandpunt, zoals in hoofdstuk VI waarin Haack er alleen op uit trekt, veel beter. Toch noemt hij De kellner en de levenden ‘een van de meest fascinerende boeken van de veelzijdigste schrijver uit onze moderne literatuur’.
Adriaan Morriën prees Vestdijks vermogen om karakters en psychologische verschijnselen uit te beelden, en was ook lovend over de manier waarop de auteur het contrast tussen aardse en hemelse elementen had uitgewerkt. L.G. Abell sprak van een leerrijke mythe die aantoont waartoe een religie - in dit geval het christendom - kan leiden wanneer de macht het
| |
| |
wint van de liefde. Johan van der Woude prees de roman als een hoogtepunt in Vestdijks oeuvre en als ‘een beklemmende en visionnaire projectie (...) van het mensenleven anno 1950’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Simon Vestdijk, De kellner en de levenden, 14e druk, Amsterdam 1972.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Adriaan Morriën, Vestdijks jongste roman: De kellner en de levenden. In: Uit de Kunst, nr. 8, winter 1949. |
Johan van der Woude. In: Vrij Nederland, 25-2-1950. |
Pierre H. Dubois. In: De Nieuwe Gids, 17-3-1950. |
J.A. Meijers. In: De Groene Amsterdammer, 25-3-1950. |
F. Bordewijk. In: Utrechts Nieuwsblad, 1-4-1950. |
Anton van Duinkerken. In: De Tijd, 20-5-1950. |
Theun de Vries. In: De Waarheid, 3-6-1950. |
H.A. Gomperts. In: Het Parool, 10-6-1950. |
Hubert Lampo. In: De Volksgazet, 12-3-1951. |
E. Ternoo, Over de compositie van De kellner en de levenden. In: Levende Talen, nr. 206, 1960, jrg. 49, pp. 476-488. |
R.A. Cornets de Groot, De chaos en de volheid, Den Haag 1966, pp. 156-185. |
Kees Fens. In: Tijdschrift voor Filosofie en Theologie, jrg. 28, 1967, pp. 241-245. |
Hedwig Speliers. In: De Nieuwe, 11-9-1967. |
H.A. Wage, Tijd en werkelijkheid in De kellner en de levenden. In: Tijd en werkelijkheid in de moderne literatuur, Wassenaar 1974, pp. 91-112. |
H.A. Wage, Waar zijn de muzen gebleven?, 2e druk, Leiden 1976, pp. 84-101. |
Chr. van de Putte, De magisch-realistische romanpoëtica in de Nederlandse en Duitse literatuur, Leuven 1979, pp. 120-142. |
Theun de Vries, Gesprekken met S. Vestdijk. Een hernomen confrontatie, Amsterdam 1980, pp. 52-53; 64-65; 90-91; 120-121. |
G. Sötemann, Twaalf maal Job. In: Rudi van der Paardt, Je kunt er toch bij blijven zitten?, Amsterdam 1983, pp. 127-132. |
Jef van de Sande, Simon Vestdijk, De kellner en de levenden, Apeldoorn 1984. |
Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960, Amsterdam 1986, pp. 84-101. |
Hans Visser, Simon Vestdijk. Een schrijversleven, 1e druk, Utrecht 1987, pp. 356-359. |
Theun de Vries, S. Vestdijk: grootheid en grenzen van een fenomeen (bezorgd door Rudi van der Paardt met bibliografische medewerking van Jean Brüll), 1e druk, Leiden 1987, pp. 77-79. |
L.G. Abell-van Soest en L.F. Abell, Het Laatste Oordeel, Utrecht 1995. |
José de Ceulaer, Te gast bij Nederlandse auteurs, 2e druk, 's Gravenhage/Rotterdam z.j., pp. 107-111. |
lexicon van literaire werken 53
februari 2002
|
|