| |
| |
| |
Simon Vestdijk
Ivoren wachters
door R. Marres
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Ivoren wachters verscheen in 1951 bij De Bezige Bij in Amsterdam. Hij werd geschreven tijdens de Tweede Wereldoorlog, in Doorn mei-juni 1944. Er werden door Vestdijk (*1898 te Harlingen, †1971 te Utrecht) geen wijzigingen in aangebracht. Tot en met 1988 werd hij 20 keer herdrukt. Tot op heden zijn er ongeveer 100 000 exemplaren van verkocht.
De roman beslaat in de uitgave van de Verzamelde Romans (nr. 14) 243 pagina's, inclusief het voorwerk en de toelichting, die een vertaling van de gebruikte Latijnse citaten behelst. Hij telt 25 hoofdstukken.
| |
Inhoud
In het begin komt meteen een neurotische trek van de negentienjarige gymnasiast Philip Corvage uit: hij vernielt zijn toch al slechte en verwaarloosde gebit nog verder door er okkernoten mee te kraken. Vanwege de resulterende kiespijn gaat hij naar een tandarts. Hij vertelt deze dat zijn voogd geen tandartsrekeningen meer voor hem wil betalen en geeft hem in plaats van geld een gedicht. Thuis scheldt Philips opvliegende oom en voogd Selhorst hem uit omdat Philip iets vergeten zou hebben, maar het is, integendeel, de oom, die al twee keer een beroerte heeft gehad, die vergeetachtig is geweest. Hij heeft een hekel aan zijn pupil gekregen omdat deze hem doet denken aan diens overleden, failliet gegane vader, voor wie hij financieel heeft moeten bloeden. Philip, in tranen, probeert de ruzie van zich af te zetten; in elk geval heeft zijn oom één ding waarvoor hij bang is niet gezegd. Hij flirt schertsend met het dienstmeisje voor overdag, Nel, een getrouwde vrouw met kinderen.
De nieuwe leraar Frits Schotel de Bie en zijn verloofde Lida Feltkamp worden geïntroduceerd, de volgende dag op weg naar school. De leraar is zelfingenomen en arrogant. Lida zou de school beter willen leren kennen, maar hij vindt dat niet nodig. Een paar collega's waarmee hij kennis maakt vindt hij idioot.
| |
| |
Hij geeft zijn eerste les, die vlot verloopt, maar hij beledigt Philip die met half geopende mond zit te luisteren door hem te vragen zijn ‘afgebrande kerkhof’ voor zich te houden. Achteraf is de leraar bezorgd over de gevolgen van zijn uitval en spreekt erover met de rector, die hem inlicht over Philip - lui maar briljant en vol fantasie - en de leraar een zeur vindt.
Philip betoogt tegen schoolkameraden dat hij zich niet beledigd voelt. Hij heeft geaccepteerd dat zijn gebit er afschuwelijk uitziet. En hij vindt de uitdrukking van deze ‘proleet’ te banaal om er acht op te slaan. Maar zijn onverschillige vriendinnetje Elly Temminck brengt hem de mening van andere meisjes over dat hij excuses moet eisen van de leraar. Schotel en Lida hebben een gesprek met collega Karsten en we horen meer over het schoolmilieu, dat de leraren jong houdt, en over het kameleontische dichterschap van Philip.
Thuiskomend is Philip bang, ook omdat Selhorst bij ruzie opnieuw een beroerte zou kunnen krijgen, maar deze blijkt hem nu beter gezind en heeft Nel opgedragen zijn kamertje eens te doen. Nel geeft de jongen een voor haar gemaakt gedicht terug, omdat haar man jaloers is. Philip zegt dat daar geen reden voor is. Wegens de afzichtelijke aanblik van zijn gebit heeft hij van erotiek afgezien. Selhorst valt als hij alleen is als een tijger op een stuk rozijnencake aan.
Philip gaat voor de grap toch maar excuus eisen en maakt zo kennis met Lida. Deze vat sympathie voor hem op en zij hebben een uitgebreid en openhartig gesprek, waarin beiden hun achtergrond uit de doeken doen. Tegenover haar komt hij voor zijn situatie uit en ziet af van zijn gewone speelse houding. Zijn voogd was eerst erg op hem gesteld, en Philip kon de omslag in zijn houding niet begrijpen. Selhorst is zijn vader ook nog een oplichter gaan noemen en van de weeromstuit is Philip zich solidair gaan voelen met zijn vader. Schotel weigert excuus te maken en krijgt ruzie met Lida, die voor zijn leerling partij kiest en wegloopt. Ze laat Philip beloven dat hij zich de belediging van zijn vader door zijn oom niet meer zal laten welgevallen. Ten afscheid geeft ze Philip een zoen om hem de door haar vermoede schaamte voor zijn gebit af te leren. Dit maakt hem gelukkig en brengt hem zelfs in een overmoedig stemming.
Thuis blijkt dat Selhorst van de tandarts een briefje over de onbetaalde behandeling heeft gekregen en razend is. Hij maakt Philip en zijn vader sarrend voor oplichter uit. Philip grijpt hem bij de keel en de oude man krijgt een beroerte. De jongen meent hem vermoord te hebben, maar Nel, die van hem houdt, wil daar niets van weten. Als hij de dokter is gaan halen geeft zij de bewusteloze man, die zijn pupil steeds slecht behandeld heeft, een slag met een zware wandelstok tegen het hoofd. (Om te
| |
| |
voorkomen dat hij Philip zal aanklagen.) Philip waarschuwt zijn tante en laat een boodschap voor de dokter achter. Daarna loopt hij doelloos rond, peinzend over zijn leven, het noodlot en de verhouding van leven tot acteren.
Dan bezoekt hij Lida en herinnert haar aan haar verantwoordelijkheid. Daarbij treedt hij op als een toneelspeler die overdrijft. Hij maakt op haar de indruk van een onoprechte afperser. Als zij hem uitlacht wanneer hij melodramatisch voorstelt samen te vluchten, erkent hij neerslachtig komedie gespeeld te hebben, maar op een ondergrond van waarheid. Weer op straat, voelt hij zich alleen en op de vlucht. Hij bedenkt dat hij op het schelden van zijn oom niet met zijn handen maar met woorden had moeten reageren, daar de taal zijn domein is.
Vervolgens klopt hij bij Nel aan. Ze omhelzen elkaar langdurig en intens. Nels man, een ongure taxichauffeur, die al langer jaloers is, komt thuis en verdenkt door dit onverwachte, late bezoek zijn bepaald niet trouwe echtgenote van een verhouding met Philip. Hij dreigt haar op haar gezicht te slaan, en om hem op een ander spoor te zetten zegt ze dat Philip zijn oom heeft willen vermoorden. Zij vraagt haar man de jongen thuis af te zetten. Deze ondervraagt Philip, die er verstrooid voor uitkomt Nel gezoend te hebben. De chauffeur manipuleert hem met het van haar gehoorde bericht, rijdt naar een verlaten plek en slaat hem vanuit de auto in een kanaal.
Men neemt aan dat Philip zich verdronken heeft. Schotel de Bie voelt zich schuldig en maakt alsnog excuses voor het front van de klas. Lida wil gaan studeren, zoals Philip haar heeft aangeraden, en verbreekt haar verloving. Hierdoor stort Schotel in; hij mislukt in zijn verdere leven. Bij napraten in de leraarskamer vermoedt een van de leraren de toedracht van de moord, maar niet het motief.
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
De geschiedenis wordt gepresenteerd door een zogenaamd alwetende auctoriële vertelinstantie, die zich overigens meestal op de achtergrond houdt. De roman is scènisch opgebouwd, met veel dialogen. Maar soms introduceert deze instantie duidelijk een personage (begin hs. VI) of geeft onmiskenbaar commentaar. ‘Dit was zijn fout’ luidt het dan bijvoorbeeld, over Philips woordkeus (p. 188). De leraar wordt voortdurend ironisch geportretteerd en bij gelegenheid ook beoordeeld. Zijn geest steekt niet boven de middelmaat uit, wil de vertelinstantie kwijt. Vervolgens wordt er weer, personaal, door de leraar gepeinsd over zijn - vermeende - geestigheid en intelligentie (p. 132-133).
| |
| |
| |
Thematiek
Philip voert met zijn oom Selhorst een strijd om het bestaan, die beiden met de dood moeten bekopen. De roman wordt beheerst door de tegenstelling tussen Philip enerzijds en zijn oom en Schotel de Bie anderzijds. (Zie voor de naamsymboliek Van der Paardt.) Philip is een dichter en leeft in de geest. Zijn oom wordt getekend door zijn ongezonde vraatzucht. Als oudbrandweerchef is hij verder een man van de praktijk en verfoeit het spel van de geest. Hij is bijna letterlijk geestloos, want hij is door de beroertes die hij gehad heeft bezig zijn geheugen kwijt te raken. Hij vindt Philips verbale virtuositeit alleen maar gebral en charlatanerie.
Terwijl Philip als man van de geest tegenover zijn aardse oom staat, wordt hij als dichter gesteld tegenover een burger als de prozaïsche en pedante leraar Nederlands Schotel de Bie, zoals Bekkering belicht heeft. De leraar geeft smalend te kennen niets in dichtende leerlingen te zien. Als gestudeerde volwassene voelt hij zich de absolute meerdere van de jeugd. Philip belichaamt de in ontwikkeling zijnde, beweeglijke, exuberante jeugd, die heeft wat de leraar mist: inspiratie.
Philip maakt niet alleen gedichten, zijn ‘dichterschap’ houdt een speciale levenshouding in. Hij heeft een opzettelijk overdreven retorische manier van praten, een spel vol Latijnse uitdrukkingen, fantastische uitweidingen en grappen. Er gaat de suggestie van uit dat niets serieus hoeft te worden genomen. Als hij erge kiespijn heeft, gelooft men hem eerst dan ook niet. Wanneer het erop aankomt gelooft Lida, aan wie hij zijn vertrouwen heeft geschonken, hem evenmin. Zijn dichterschap betekent dat hij gebeurtenissen en tegenslagen enkel maar als symbolen ziet (p. 205), althans zo wil zien. Zijn verbale begaafdheid wordt in verband gebracht met zijn afstamming van een gedeeltelijk Ierse familie, waarvan de grootvader aan het toneel was en de vader een frauderende verhalenverteller. Hij is een vernuftige luchtgeest (p. 151). Daarmee weet hij anderen te amuseren, maar het isoleert hem ook. Zijn ‘publiek’ is min of meer welwillend, maar au fond onverschillig voor hem, zoals zijn vriendinnetje Elly, die alleen dient om hem gezelschap te houden. Hij is intussen de anderen ‘een door vaste zonnen in haar baan gehouden dwaalster’ (p. 89).
De bedoeling van zijn verbale vuurwerk is een houding aan te nemen van boven de moeilijke omstandigheden staan. Wanneer zijn hachelijke situatie in een catastrofe is uitgemond, wordt gezegd dat hij zoekt naar een houding die hem boven alles verheffen kan (p. 177), en dat gaat voor zijn houding daarvoor ook al op. Typerend hiervoor is zijn verklaring, nadat hij beledigd is, dat hij geen vijanden heeft, tenminste geen vijanden van vlees en bloed; hij worstelt alleen met gedachten en moeilijke
| |
| |
rijmwoorden (p. 130). Hij wil degenen die hem bedreigen, zijn oom, de leraar, en de echtgenoot van Nel, niet als vijanden erkennen. Hij speelt eerst dat het allemaal een schertsvertoning is, en als hij zich een keer laat meeslepen door zijn woede en zijn oom aangrijpt, beschouwt hij dat daarna weer meteen als een rol die hij vervuld heeft in een tragedie en ziet er als toeschouwer op terug (p. 174), maar dat is dan natuurlijk niet reëel meer; het is een reactie om zijn angst af te weren. Hij wil nog een ‘onaanrandbare toeschouwer’ zijn op het moment dat hij zonder dat te weten in het ernstigste gevaar verkeert (p. 215).
Door Fens is hij tot het geniale veroveraarstype gerekend, maar hij is niet alleen door zijn gebit, maar vooral door de situatie waarin hij verkeert uiterst kwetsbaar. Met zijn talent probeert hij zich staande te houden en een verdedigingswal op te werpen waarachter hij schuilen kan. De pose als een stoïcijnse Romein of Spartaan maakt deel uit van deze wal. Gevoelig als hij is, heeft hij zich toch gedeeltelijk onaantastbaar gemaakt. De relatie met zijn oom blijft hem echter angst inboezemen. Dit is zijn achilleshiel. Het gebruik van Latijnse spreuken is een middel om deze angst te bezweren, want ‘dan voelde hij zich in de klas bij de rector, en bij zijn vrienden, en aan de boezem der eeuwen’ (p. 119). Doordat Philip zich thuis in een nauwelijks houdbare toestand bevindt, moet hij zich wel terugtrekken op het vlak van de geest. De geest is voor hem de enige vluchtweg, een soort compensatie van zijn onmacht.
Hoezeer hij gevormd is door Selhorsts optreden blijkt ook als hij er na diens beroerte tegenop ziet ergens anders te zullen moeten intrekken (p. 175-177). Hij is gewend aan het hachelijke leven met zijn oom, en heeft zich erop ingesteld met list en toneelspel zijn vrijheid tegen diens pogingen tot dwang te verdedigen. Een ander huishouden zal daarbij vergeleken saai zijn. Dit gevoel is psychologisch niet in strijd met zijn angst. Hij is op dat moment immers van zijn oom verlost, en kan daarom oog hebben voor de spannende kant van het leven met hem, dat alleen daarom positief lijkt omdat de door Philip ontwikkelde houding ter verweer hem van dienst is tegenover zijn oom. Verdwijnt die, dan verliest ook die houding aan betekenis, al blijft ze haar eigenlijke waarde behouden: de aanleg van de kunstenaar blijft zinvol ook als de aanleiding ertoe wegvalt. Philip maakt daarna nog een mooi gedicht en heeft aan het slot grootse plannen.
| |
Titel
Ook zijn opvallende gewoonte zijn toch al slechte gebit verder te ruïneren hangt samen met zijn houding. In het gesprek met Lida legt Philip uit hoe het zijns inziens komt (p. 153). Zijn gebit was van nature al slecht. Nadat hij er op een keer door zijn oom op betrapt was dat hij een noot stukbeet, werd hem dat ver- | |
| |
volgens steeds voor de voeten gegooid, wat maakte dat hij het inderdaad niet meer kon laten. Hier is sprake van een soort geïnduceerde dwangneurose: als u me steeds verwijt dat ik zoiets doe, of ik me er nu aan schuldig maak of niet, dan zal ik het ook doen.
Er valt nog meer in te zien, bijvoorbeeld een heimelijk bedreven uitdaging van zijn oom. Verder noemt Philip zelf de noten voor de grap ‘hersenvoedsel’, waarmee de tegenstelling tussen geest en stof is aangeduid. In de lijn daarvan ligt het idee dat hij de werkelijkheid opoffert aan het geestesleven (Bekkering). Dit doet hij in zoverre als hij de werkelijkheid slechts als stof voor het spel van zijn verbeeldingskracht gebruikt, maar dit houdt nog niet in dat hij de werkelijkheid wil vernietigen, en daar zijn gebit toch al grotendeels naar de maan is, offert hij er niet zoveel mee op. Zijn neurotische gewoonte drukt vooral uit dat hij zich verheft boven het fysieke. Hij heeft er zich bij neergelegd dat zijn gebit reddeloos is, en door de vernieling te voltooien bezegelt hij dat het hem koud laat en dat hij zijn heil in iets anders zoekt.
| |
Thematiek
Philip interesseert zich bijzonder voor de Orestestragedies van Aeschylus, waarin de protagonist zijn moeder doodt om zijn vader te wreken, een stuk dat ‘hem vertrouwd [was] als betrof het gebeurtenissen uit zijn eigen leven’ (p. 179). Dit was voor Rodenko een reden om in Selhorst een moederfiguur te zien, wat door Marres bestreden is. De roman wijkt op verscheidene punten essentieel af van deze tragedies. Het enige concrete gegeven dat Rodenko aanvoert voor zijn constructie is een ‘bezwerende liefkozing’ die Philip langs de jas van zijn oom laat glijden (p. 111) als om zo een scène te voorkomen. Hij richt zich zo tot de zachtere krachten die hij zich nog van de vroegere Selhorst herinnert, maar dat maakt deze nog niet tot een moeder. Vroeger was Selhorst aardig voor hem, maar een vader of voogd kan ook aardig zijn. Nu is hij een tirannieke pseudo-vader. Niet hij, maar Nel is een moederfiguur.
Als Philip zijn oom te lijf gaat, wreekt hij zich voor het botte onbegrip dat iemand zonder geest voor hem toont, voor de verachting van zijn aard en aanleg door zijn oom. Hij wreekt ook zijn vader, maar dat vooral, omdat zijn oom hem ertoe geprest heeft zich met deze vader te identificeren. De vader was iemand die de wereld wilde veroveren, maar dat niet kon, en in bedriegerijen verviel (p. 37-38, 154-155). Philip wil in aanleg niet de wereld meester worden, maar de taal. Hij voelt voor het komedie spelen dat een oplichter in praktijk brengt, maar is het zelf niet. Als hij in het begin een winkelmeisje afzet doet hij dat openlijk en heeft er later spijt over.
Waarop berust zijn interesse voor genoemde tragedies nu,
| |
| |
behalve op zijn solidariteit met zijn vader? De handeling van het drama wordt kort vermeld en zijn overpeinzingen gaan vervolgens geheel over de Erinyen, de wraakgodinnen, die Orestes na zijn moord achtervolgen. Dat houdt Philip bezig. Deze Erinyen worden door hem anders opgevat dan in de tragedies de bedoeling is (p. 179/180). Hij weet dat ze de verpersoonlijking van het geweten zijn, maar zelf denkt hij daarbij aan een onpersoonlijke macht als het Noodlot. Ze worden naar zijn idee niet door misdaden aangelokt, maar door menselijke zwakheden en inzinkingen. Ze worden dan de uitvoerders van moedwillige kwellingen, die opgelegd worden door een hogere macht die met de mensen speelt uit zinloze bloeddorst.
Deze opvatting, die bepaald niet die van de klassieke tragedies is, is min of meer op hemzelf van toepassing. Hij kent wel schuldgevoel over de aanval op zijn oom, maar het is vluchtig en achtervolgt hem niet; wat hij vooral voelt is medelijden met de man (p. 173, 192-194). Zijn situatie en karakter zijn z'n noodlot en hij wordt door de Erinyen in de vorm waarin hij ze ziet op de hielen gezeten, omdat hij zwak staat en niet tegen de situatie opgewassen is.
Dat hij zijn einde vindt is een gevolg van zijn mislukkende poging alleen geestelijk te leven. Hij kan zijn houding van boven de omstandigheden staan niet volhouden. Zodra hij ingrijpt in het leven, daartoe aangespoord door een vriendinnetje en een meelevende vrouw, is het met hem gedaan. Zijn begaafdheid is niet geschikt om zich uit moeilijkheden van het reële leven te redden. Door excuus te gaan eisen van de leraar, al is het niet in ernst, laat hij zijn afzijdigheid al half varen. Dat hij zich openstelt voor Lida is heel begrijpelijk, gezien haar spontane meeleven, maar daarmee geeft hij zijn verdedigingswal op. Zij maakt hem overmoedig (p. 162, 188) en overmoed leidt hier, zoals in Griekse tragedies, tot de ondergang. Door niet met woorden te reageren op de belediging door zijn oom begaat hij de zonde ontrouw te worden aan zijn eigen aanleg, een zonde tegen de geest. Bovendien is hij niet in staat in het laatste gesprek met Lida opnieuw geheel om te schakelen van z'n oude spelhouding naar de nieuwe, serieuze, die nu vereist is om haar steun te krijgen. Zij vindt dat hij geraffineerd speelt, maar hij doet het opzichtig en vanuit praktisch oogpunt dus slecht. Bij Nel beseft hij niet dat haar man nu in tegenstelling tot vroeger werkelijk reden heeft een rivaal in hem te zien.
Hartkamp heeft in een interessant betoog verschillen aangegeven tussen Philip en de tragische figuur Hamlet. Het is mogelijk dat de roman zich niet zo goed leent voor dramatisering, maar verder is het contrast mijns inziens minder verstrekkend dan hij stelt. Dat de roman een tragedie is, wordt in het begin al
| |
| |
aangekondigd door iemand uit ‘het koor’ van omstanders die zegt dat het niet goed met Philip kan aflopen. Het is een tragedie die in overeenstemming is met Vestdijks levensvisie, een ‘originele versie van de kunstenaarstragiek’ (Gomperts), waarin talent samengaat met een afstotelijk gebrek. Evenals de innerlijk gespleten Hamlet gaat Philip tenslotte de confrontatie aan.
Verwerft hij werkelijk geen nieuwe inzichten over zichzelf, zoals Hartkamp zegt? Philip is wereldvreemd; hij heeft geen benul van wat zijn laatste mannelijke tegenstander met hem voorheeft en laat zich argeloos uit de weg ruimen. Maar hij heeft inzicht in zijn eigen situatie, zoals uit de gesprekken met Lida blijkt. Zijn opvatting over het noodlot gaat, als gezegd, voor hemzelf op. Zijn inzicht groeit ook. Hij voorziet dat Nel hem zal verraden en beseft aan het slot dat de vrouwen, op wie hij vertrouwd heeft, zijn noodlot zijn geworden (p. 185, 215). En het voornaamste: hij ziet in dat de fysieke aanval op zijn oom fout was, ook omdat hij daarmee zijn eigen wezen verried: ‘Ja, die kans had hij voorbij laten gaan; hij, de dichter, de taalkunstenaar, had op het beslissende moment niet begrepen, wat het enige waardige antwoord was ()’ (p. 195).
| |
Context
Dit boek behoort tot de romans van Vestdijk die over kunstenaars gaan, in dit geval over iemand met de aanleg daartoe. Als je hem met De koperen tuin en Het glinsterend pantser vergelijkt valt op dat de tragische hoofdpersoon niet door de ogen van een ander personage wordt getoond. In die twee romans is het een ik-verteller die op de voorgrond staat. In de ene roman maakt hij ons deelgenoot van de ondergang van de bohémien-achtige kunstenaar Cuperus en zijn dochter Trix, die verstrikt zijn in een provinciaal milieu. En in de andere cirkelt hij rond om de als dirigent geslaagde maar als mens verminkte Victor Slingeland. Philip Corvage staat voor de lezer zonder zo'n bemiddelaar; we worden rechtstreeks met hem in contact gebracht. Slingeland heeft zich gepantserd tegen de wereld, daartoe gebracht door zijn fysieke gebrek en een vader die even afschuwelijk is als Philips voogd, maar Philip krijgt de tijd niet zich voorgoed in een volgroeid kunstenaarschap te verschansen.
In Vestdijks kring van voor de oorlog was de status van de geest omstreden (Menno ter Braak), om het zacht te zeggen, en de verhouding van de kunst, vooral toneelspel, tot het leven problematisch (E. du Perron). Vestdijk geeft in deze roman een visie hierop.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
De roman werd door ongeveer de helft van de recensenten gunstig beoordeeld. Zij prezen de psychologische diepgang en/ of waren onder de indruk van de figuur van Philip. Minder positieve geluiden hielden vooral in dat de roman alleen maar knap is, een intellectueel spel van de schrijver. Maar ook zegt een andere recensent dat Vestdijk juist in dit geval de hem eigen verstandelijkheid op gelukkige wijze doorbreekt.
Ook degenen die de roman zeer waarderen, vinden het slot, het stuk na de dood van Philip, vaak onbevredigend. Zo zou het napraten in de leraarskamer over de dood van Philip overbodig zijn (bijvoorbeeld Van Breukelen).
Marres ziet dit complexe en subtiele boek als een literair hoogtepunt. Hij meent dat het karakter van Philip en zijn levenssituatie het aannemelijk maken dat het zo met hem afloopt. Het slot is dramatisch wel een anticlimax, maar hoort erbij. Het is geen tekort dat het effect van Philips dood wordt gedempt. Hij is gepresenteerd binnen een milieu en de vraag die beantwoord moest worden, is hoe dit reageert op zijn verdwijnen.
Rudi van der Paardt rekent in zijn monografie, waarin hij ook aandacht schenkt aan het gymnasiumaspect, het boek tot de subtop van Vestdijks romans en dus ook van de Nederlandse literatuur. Het portret van de briljante Philip en zijn omgeving vindt hij indrukwekkend en wat de roman uniek maakt in Vestdijks oeuvre is de geslaagde combinatie van ernst en soms baldadige humor.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
S. Vestdijk, Ivoren wachters, 17e dr., Verzamelde romans 14, Amsterdam 1984.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
C.J.E. Dinaux, Literaire kanttekeningen, S. Vestdijk, ‘Ivoren wachters’. In: Haarlems Dagblad, 25-5-1951. |
J.W. Hofstra, De nieuwe Vestdijk, Ivoren wachters, Meer om het spel dan om de knikkers. In: Elseviers Weekblad, 31-5-1951. |
J.D.F. Warners, Gebitsmagie of Vestdijks ‘Ivoren Wachters’. In: De Groene Amsterdammer, 16-6-1951. |
H.A. Gomperts, Persoonlijke inzet en vaardigheid, nieuwe romans van Vestdijk. In: Het Parool, 3-11-1951, (herdr. in Intenties 2. Amsterdam, 1981, p. 35-36). |
Kees Fens, De provinciaal en de grote-stadsmens, de Beker van de min en Ivoren wachters van S. Vestdijk. In: De Linie, 3-8-1957. |
v. D., Ivoren Wachters, verslag van een ondergang. In: Trouw, 5-9-1957. |
Gerard Knuvelder, In het land der blinden... Drie boeken van S. Vestdijk. In: De Tijd, 21-12-1957. |
Kees Fens, Puriteinen en piraten, filosofen en sluipmoordenaars, p. 54-55. In: De eigenzinnigheid van de literatuur, Amsterdam 1964. |
R.A. Cornets de Groot, Een wilde jacht. In: De open ruimte, Den Haag 1967, p. 61-72. |
N. van der Blom, Simon Vestdijk en Woltjer. In: Hermeneus, nr. 38, 1967/68, p. 134-135. |
K. van Breukelen, Ivoren wachters, Kijk 's naar Philip Corvage. In: Vestdijkkroniek, nr. 10, 1975, p. 15-24. |
Martin Hartkamp, Waarom schreef Vestdijk geen toneel? In: Vestdijkkroniek nr. 24, 1979, p. 2-18. |
H. Bekkering, De kwetsbaarheid van Philip Corvage. In: Bzzlletin, nr. 93, 1982, p. 37-41. |
Paul Rodenko, Het slechte gebit van Orestes. In: R. van der Paardt, red. Je kunt er toch bij blijven zitten. Kritieken op de romans van S. Vestdijk, Amsterdam 1983, p. 137-145. |
E.M. Beekman, The verbal empires of Simon Vestdijk en James Joyce, Amsterdam 1983, hfdst. 5. |
Inez van Eijk en Rudi Wester, Honderd helden uit de Nederlandse literatuur, Weesp 1985, p. 285-288. |
R. Marres, Een moderne noodlotstragedie. In: Tirade, jg. 30, 1986, p. 434-448. |
Rudi van der Paardt, Simon Vestdijk IVOREN WACHTERS, (Memoreeks), Apeldoorn 1986. |
lexicon van literaire werken 1
april 1989
|
|