| |
| |
| |
Simon Vestdijk
Een huisbewaarder
door Rudi van der Paardt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Een huisbewaarder van Simon Vestdijk (1898-1971), geschreven van 17 oktober tot 27 december 1965, verscheen in gebonden vorm in januari 1967 bij De Bezige Bij te Amsterdam. Hij telde 260 bladzijden, verdeeld over 17 hoofdstukken van ongelijke lengte, in ieder geval minder mathematisch dan bij Vestdijk gebruikelijk. Een tweede druk van 199 pagina's werd in 1981 opgenomen in de reeks ‘Verzamelde romans’ van S. Vestdijk, ook in gebonden vorm en bij dezelfde uitgeverij. Daarna is geen herdruk meer verschenen, waardoor Een huisbewaarder tot de romans van Vestdijk met de geringste oplage behoort en weinig bekend geworden is.
Vestdijk liet aan de roman de mededeling voorafgaan dat de personages in Een huisbewaarder geheel op fantasie berusten, maar uit zijn aantekeningen uit 1932, door Anne Wadman geselecteerd en van commentaar voorzien, blijkt dat zij, met uitzondering van het dienstmeisje Ellie (die een niet onbelangrijke rol speelt), juist aan de werkelijkheid zijn ontleend; hun gedragingen en onderlinge verhoudingen zijn dat overigens slechts ten dele.
Aan de roman ligt de volgende gebeurtenis in begin 1932 ten grondslag: Vestdijk werd door een bevriend ingenieur, Jaap Hammer (Louis Bijtel in de roman), woonachtig te Den Haag, uitgenodigd als huisbewaarder op te treden voor zijn vrouw en kind, want hij moest een lange buitenlandse reis maken. In Een huisbewaarder heeft Vestdijks alter ego Aad Oosthoek (er wordt veel met namen gespeeld in de roman) juist zijn doctoraalexamen afgelegd, maar toont hij weinig animo onmiddellijk door te gaan voor het artsexamen: pas aan het eind van de roman, wanneer het huisbewaarderschap verleden tijd is, pakt hij de studie weer op. In werkelijkheid had Vestdijk al vele jaren eerder, in oktober 1925, zijn doctoraalexamen afgelegd en twee jaar later zijn artsexamen behaald, maar voor zijn alter ego was een gevestigde dertiger niet geschikt.
| |
| |
| |
Inhoud
Aad Oosthoek, hoofdpersoon en verteller van de roman, is een zesentwintigjarige student medicijnen: hij heeft net zijn doctoraalexamen afgelegd, maar moet zijn artsexamen dus nog behalen. Hij gaat in op het verzoek van Louis Bijtel om enkele maanden op diens huis in de duinen, vlak bij een grote stad, te passen (er wordt geen locatie genoemd: het zou zeer wel om Kijkduin kunnen gaan), omdat Bijtel op wintersportvakantie gaat. Wat Aad precies te wachten staat weet hij niet: om eventuele verveling te bestrijden heeft hij de ‘Verzamelde Gedichten’ van John Keats uit de bibliotheek gehaald en schrijft hij af en toe gedichten; met enige spanning wacht hij op berichten van tijdschriftredacties. (Dat deze zaken zich ook in werkelijkheid hadden voorgedaan, blijkt uit een opmerking van Vestdijk in de serie vriendenportretten, die hij in 1961 in Gestalten tegenover mij verzameld had.)
Aad had Louis, een jaar of tien ouder dan hij, slechts drie maal ontmoet. Volgens een tante die hem bewonderde, was hij een violist in de stijl van Paganini: een bezetene, met zwaaiende zwarte haren. Uit die verhalen had hij zich een beeld van Louis gevormd, hem zien optreden had hij niet. Louis stopte met het musiceren en ging rechten studeren. Eenmaal jurist was hij terechtgekomen bij een groot margarineconcern, waar hij inmiddels secretaris van de directie was geworden. Zijn aanbod aan Aad om als huisbewaarder op te treden had in de eerste plaats te maken met het gevaar van inbraak. Daarnaast had hij iemand nodig om op zijn vrouw Jikke en hun vierjarig zoontje Derkje te passen.
Het huis bestaat uit twee met elkaar verbonden villa's: Louis en Jikke nemen de ene villa in beslag, Aad heeft eerst een logeerkamer, later een kamer in de andere villa. Aanwezig in het huis is ook een aantrekkelijk jong dienstmeisje, Ellie: hij denkt haar zonder veel problemen in te kunnen palmen. Ten slotte zijn er de zwartharige bastaardbouvier Joy, een teefje, en de witte gecastreerde kater Thomas, die erotische spelletjes met elkaar spelen. Als Louis is vertrokken, krijgt Jikke bezoek van enkele gasten, onder wie Jeanne de Lattre, een tekenares. Aad wil graag door haar geportretteerd worden, een verzoek waar zij geen moeite mee heeft, mits zij het portret bij haar thuis mag maken. Als dat is gebeurd, komt het tot een vrijpartij. Dat zij daarna snel met hem breekt, doet hem weinig: hij had het voornamelijk met haar aangelegd om haar verloofde, de ‘slappe (Louis) Koudijs’, een collega van Louis Bijtel, een lesje te leren. Op een avond keert Louis plotseling (waarom is niet meteen duidelijk) naar huis terug van zijn vakantie. Tot zijn grote woe- | |
| |
de laat Jikke hem niet in hun slaapkamer. De volgende dag is er een borrel in huize Bijtel: aanwezig zijn, behalve Louis, Jikke en Aad, ook Zwaantje van Kwawegen, een goede vriendin van Jikke en majoor Leo Bruinhorst, Jikkes leraar paardrijden. Tijdens de borrel roert hij het onderwerp dressuur aan. Daarop probeert Louis Joy kunstjes te laten doen, wat tot zijn grote woede mislukt. Aad kan deze vertoning niet langer aanzien en brengt het dier naar de keuken om het water te geven.
Vroeg in de morgen blijkt Louis weer vertrokken: eventuele excuses komen later wel, aldus Jikke. 's Avonds maakt Aad met Ellie een wandeling in de duinen. Tot twee keer toe bedrijft hij met haar de liefde; de volgende ochtend opnieuw. Op een moment dat Jikke en Derkje naar de stad zijn, krijgt hij bezoek van Zwaantje. Zij legt uit dat Louis beheerst wordt door ‘pathologische jaloezie’. Dat was al het geval met zijn eerste vrouw, een actrice, maar nu ook met Jikke: daarom heeft hij tussen de twee villa's een tussendeur laten aanleggen, waarvan hij alleen de sleutel heeft, zodat hij onopgemerkt zijn vrouw op eventueel overspel kan betrappen. Aad ontdekt nog een deur: naar de zolder. Daar vindt hij allerlei oude spullen van Louis: partituren, foto's en brieven. Hij roept Ellie van beneden, want hij wil met haar boven op het materiaal van Louis vrijen: samen kunnen zij dan met terugwerkende kracht hem een gelukkige jeugd bezorgen.
Als Louis definitief terugkeert, is hij een ander mens: hij is vrolijk en toeschietelijk, en zegt tegen Aad dat hij kan blijven zolang hij wil, al vindt hij het maar vreemd dat een ‘halve arts’ poëzie leest en zelfs schrijft. Minder aardig is hij tegenover Ellie: zij is brutaal geweest tegenover Jikke en wordt op staande voet ontslagen. Aad wil het haar toekomende geld wel brengen, maar dat wordt niet nodig gevonden. Daarop bedenkt hij de uitvlucht dat hij 's avonds zijn moeder in de nabije stad wil opzoeken, waarmee enkele uren gemoeid zullen zijn. Aads bezoek aan Ellie is geen succes: zij weigert verder contact met Louis en Jikke en voor ‘de dokter’ heeft zij al een ander. Teruggekeerd in huize Bijtel, eerder dan verwacht, vindt hij alleen Jikke, aan wie hij opbiecht dat hij niet naar zijn moeder, maar naar Ellie was gegaan: hij was op haar verliefd geworden en had geprobeerd haar over te halen weer terug te keren. Jikke reageert met begrip: zij vindt zijn handelwijze heel acceptabel.
De volgende morgen vroeg blijkt Louis onwel te zijn geworden: hij denkt dat hij vergiftigd is. Voor Aad is de situatie te ingewikkeld en hij adviseert een ‘echte’ arts op te roepen: die houdt het op een eenvoudige indigestie en schrijft wat simpele middeltjes voor. Louis is 's middags alweer in orde en gaat zelfs weer naar zijn werk. 's Avonds wil hij Joy in zijn hok stoppen
| |
| |
en gebruikt stokslagen als dat niet goed gaat. Aad is verontwaardigd, maar grijpt niet in: hij neemt dat zichzelf kwalijk. De volgende dagen maken Louis, Aad en Derkje met Joy, wandelingen in de duinen, maar dan valt de bijl: Louis suggereert dat voor Aad de tijd gekomen is om zijn studie weer op te pakken.
Een maand later krijgt Aad in zijn studiestad een briefje van Zwaantje dat zij hem ‘een krankzinnig verhaal’ wil vertellen. Als zij bij hem is, begint zij met de mededeling dat Louis en Jikke gaan scheiden. Reden is dat Jikke (al een paar jaar) een verhouding had met haar paardrijinstructeur, die zelf ook getrouwd was. Louis wist daar al lange tijd van, maar wachtte met maatregelen. Om bewijzen te krijgen schakelde hij een detectivebureau in, dat Bruinhorst en Jikke betrapte bij een bezoek aan een kamer in de stad, waar zij de liefde plachten te bedrijven.
Een maand na de scheiding vindt een ontmoeting tussen Aad en de inmiddels grijzende Louis plaats. Die wil weten of hij ooit op het spoor van een relatie tussen Jikke en Bruinhorst was gekomen. Aad ontkent dat en vraagt Louis wanneer hij daar iets van gemerkt had: dat was ongeveer een maand na Louis' vertrek. Bruinhorst probeerde, nadat hij op heterdaad (‘piemelnaakt’) was betrapt in Louis' huis, tot een akkoord te komen, maar Louis wees het aanbod van de hand. Uit het speurwerk kwam naar voren dat ook Zwaantje een rol in de verhouding had gespeeld: het was een kamer van haar die gebruikt werd als ‘liefdesnest’. Op zijn beurt vraagt Aad of hij wist van zijn liefde voor Ellie, maar dat was Louis geheel ontgaan. Ad typeert zijn liefdesdaad als een soort bloedtransfusie: ‘Wanneer ik het met Ellie deed, dan pompte ik als het ware wat liefde in jouw huis.’ Van deze symboliek, zo merkt Aad, begrijpt Louis niets, maar beter kan hij het hem niet uitleggen.
| |
Interpretatie
Titel
De titel van de roman is door het gebruik van het onbepaald lidwoord wat vreemd: De huisbewaarder zou meer voor de hand liggen. Volgens Willem Huberts is het onbepaald lidwoord juist zinvol, omdat niet alleen Aad Oosthoek, maar meer personages in de roman als huisbewaarder zouden kunnen worden aangemerkt. De term ‘huisbewaarder’ valt zijns inziens te interpreteren als ‘iemand die het huis bewaart’ in de zin van ‘beschermt tegen onheil’, en dan komen ook Louis en Jikke Bijtel voor de aanduiding ‘een huisbewaarder’ in aanmerking. In werkelijkheid was De huisbewaarder ook Vestdijks
| |
| |
oorspronkelijke titel, maar die werd op verzoek van De Bezige Bij gewijzigd, omdat de uitgeverij in 1961 al het toneelstuk van Harold Pinter The caretaker, vertaald als De huisbewaarder, had uitgebracht en verdubbeling in de fondslijst wilde voorkomen.
| |
Perspectief
De roman wordt geheel door Aad in de ik-vorm verteld. Hij is voor zijn relaas aangewezen op eigen vermoedens en gissingen, die hij soms weer verwerpt voor andere, en verder op de verhalen van Zwaantje, die door haar afkeer van Louis geen objectieve informant genoemd kan worden. De meeste ik-romans die Vestdijk schreef, zijn van het gebruikelijke retrospectieve type: de verteller gebruikt het imperfectum en kijkt terug op zijn of haar belevenissen van vroeger. De ik-figuur is dan dubbelzinnig: hij is zowel een belevend als vertellend ik. Als verteller kan hij op grond van zijn kennis van de afloop van de romangeschiedenis waarnemingen en overtuigingen van zijn vroegere ik corrigeren.
Met Een huisbewaarder heeft Vestdijk een weinig gebruikelijke variant van het boven vermelde type ik-roman geschreven: doordat hij zijn hoofdpersoon het presens laat gebruiken, vallen beleven en vertellen samen, wat strikt genomen niet mogelijk is. Daarom hebben enkele critici (Brandt Corstius, Cuynen) verondersteld dat de tekst gezien moet worden als een dagboek of op zijn minst een ‘dagboekachtig karakter’ heeft: het laatste is acceptabel, voor het eerste zijn geen duidelijke aanwijzingen in de tekst te vinden. Vestdijk had overigens eerder met deze vertelwijze geëxperimenteerd, bijvoorbeeld in hoofdstukken van de romans Het genadeschot (1964) en Juffrouw Lot (1964); de ‘reportageroman’ Bericht uit het hiernamaals (1964) is zelfs, net als Een huisbewaarder, geheel in het presens geschreven.
| |
Personages
In tegenstelling tot de meeste romans van Vestdijk is het aantal personages in Een huisbewaarder beperkt: zij behoren allen tot de bewoners en bezoekers van de dubbele villa, die een symbool is van de dubbelheid of ambivalentie van zo goed als alle personages. Centraal staat de verhouding tussen huiseigenaar en huisbewaarder. De redenen waarom Aad de onverwachte uitnodiging van de hem toch niet goed bekende Louis aanneemt, worden niet genoemd, maar zijn eenvoudig te reconstrueren. Ten eerste is het voor hem een uitkomst dat hij als arme student enige tijd geen financiële problemen zal hebben. Ten tweede kan hij de hem weinig aansprekende studie enkele maanden onderbreken en ten derde krijgt hij de mogelijkheid om Louis, die hij sinds zijn jonge jaren op afstand hogelijk bewonderde, een dienst te bewijzen. Die verering berustte voornamelijk op de enthousiaste verhalen van zijn tante: de keren dat hij hem trof, speelde hij niet en bij de derde en laatste ont- | |
| |
moeting was hij zelfs zijn zwarte lokken kwijt. Dat Louis inmiddels een goede baan bij een concern heeft, is in de ogen van Aad een verkeerde ontwikkeling. Hij probeert die terug te draaien door met Ellie de liefde te bedrijven, met name een keer op zolder, boven op spullen uit Louis' verleden. Daarbij ontdekt hij nogal kritisch commentaar van Louis' leermeester op het spel van zijn leerling: zo'n goede violist was Louis kennelijk niet geweest! Aad trekt hieruit de conclusie dat zijn beeld van Louis als een groot, romantisch kunstenaar niet realistisch was, maar berustte op een eigen constructie.
De vraag is waarom Louis nu juist Aad aangezocht heeft als huisbewaarder. Iemand die zijn huis tegen inbrekers beschermen kon en de veiligheid van de bewoners kon waarborgen, had hij in zijn omgeving gemakkelijk kunnen vinden. Zijn keuze voor iemand die hij in het verleden slechts enkele malen heeft ontmoet en tien jaar jonger is, lijkt dus wat wonderlijk. Maar Aad heeft op een ander vóór dat hij een arts in wording is, iets wat mogelijk van pas kan komen. Als Louis evenwel vreest te zijn vergiftigd (duidelijk gespeeld, slechts bedoeld om Jikke in een kwaad daglicht te stellen), haalt Aad er voor de zekerheid een ‘echte’ dokter bij. Dat Louis de zo veel jongere Aad, die hij consequent Aadje noemt, niet als een potentiële echtbreker ziet, ligt voor de hand. In zijn beleving is Aad nog steeds het jonge ventje dat met de oudere Jikke niets zal beginnen. Aad vindt Jikke wel een knappe vrouw, die voor talrijke mannen verleidelijk zou kunnen zijn, maar nu juist niet voor hem: zij is in zijn ogen een ‘Vestaalse maagd’, een onbenaderbare moeder. Zij stond voor hem boven elke verdenking. ‘Ik zou nog eerder mijn moeder verdacht hebben’, zegt hij tegen Louis.
| |
Symboliek
Hoewel geen personages in de gebruikelijke zin, spelen de zwarte bouvier Joy, een teefje, en de witte gecastreerde kater Thomas een interessante rol in de roman. Louis verafschuwt Joy, een bastaard in plaats van de rashond die hij had willen hebben. Het zwartharige beest confronteert hem met zijn eigen verleden, dat hij juist verdringen wil. Als hij in dronkenschap Joy, die zijn kunstjes die hij vroeger beheerste niet kan of wil vertonen (iets wat ook geldt voor Louis!), mishandelt, richt hij zich dus tegen zichzelf. Aad typeert de situatie zeer juist: Louis is ‘beul en slachtoffer tegelijk’. Als Aad hem vraagt of hij nog wel eens viool speelt, reageert Louis met een ‘witte schrikblik’, want zoals zwart verwijst naar zijn artistieke verleden, zo staat wit voor zijn huidige situatie, zijn zakelijk bestaan. Hij heeft dan ook veel meer op met de witte kater, maar beseft niet dat Thomas' castratie een verwijzing bevat naar zijn eigen gemankeerde huwelijksleven. Die symboliek van de tegenstelling
| |
| |
zwart (kunstenaar, artistiek) en wit (burger, zakelijk) komt regelmatig in de roman terug.
| |
Stijl
Vestdijk heeft zijn stijl, voorheen door recensenten nogal eens als overladen en pompeus aangemerkt, in de jaren vijftig en vooral zestig vernieuwd: hij is ontegenzeglijk lichtvoetiger gaan schrijven, met kortere zinnen en meer dialoog. In het algemeen worden Vestdijks latere romans, vanaf De held van Temesa (1962), door kenners van mindere kwaliteit geacht, maar dat geldt de als oppervlakkig bevonden inhoud, niet de stijl: die acht men juist vlotter dan voorheen. Dat geldt ook voor Een huisbewaarder, waarvan zelfs in recensies met een negatieve strekking de goede leesbaarheid van de roman werd onderkend. Die heeft zeker te maken met de talrijke dialogen die in de roman voorkomen, meer dan elders in Vestdijks romans. Wat zijn woordgebruik betreft valt op dat hij bepaalde kwalificaties van personages, zoals ‘de slappe Koudijs’ en ‘het vismeisje’, vaak herhaalt, wat een komisch effect sorteert. H. Brandt Corstius wees op de openhartigheid waarmee seksuele handelingen worden aangeduid. Vestdijk heeft erotische scènes in zijn proza nooit geschuwd, maar daarbij wel altijd een zekere omzichtigheid in acht genomen; in deze roman is die verhulling verdwenen.
| |
Thematiek / Symboliek
De roman is in de eerste plaats psychologisch van aard; het thema is ‘gefnuikte vriendschap’. Een aantal malen duidt Aad Oosthoek zijn verblijf in huize Bijtel aan als ‘paradijselijk’: gratis maaltijden, veel vrije tijd, de studie is ver weg. In de logeerkamer van het huis die hem bij aankomst is toegewezen, hangt een schilderijtje van een hertje, dat vredig ligt naast een geweer en een weitas. Met de hem kenmerkende betrekkingswaan ziet hij hierin een boodschap: ‘Maak je niet bezorgd, te midden van geweren en moordenaars ben je zo veilig als dit diertje.’ Het paradijs betreden is bij Vestdijk een metafoor voor het herbeleven van de jeugd: in zijn studie De toekomst der religie (1947) heeft hij deze zienswijze uitvoerig toegelicht. Aad wordt, in de formulering van Willem Huberts, ‘een kind tussen twee ouders’, Louis en Jikke. Hij kijkt aanvankelijk nog steeds huizenhoog op tegen de Louis die hij die van vroeger kende. Hij ziet in Jikke een echte moeder, die hem in het huis op zijn gemak heeft gebracht, met wie je kunt praten en die voor warmte zorgt in het huis. Tekenend voor zijn infantiele regressie is ook dat hij graag speelt met Derkje en hem assisteert met kleuren, iets wat hij als kind zelf graag heeft gedaan.
Aan de paradijselijke toestand wordt door Louis afbreuk gedaan door zijn weigering zijn kunstzinnig verleden te integreren in zijn burgerlijk bestaan. Zijn imago krijgt trouwens een forse deuk als hij, plotseling teruggekomen van de wintersport,
| |
| |
tekeergaat tegen Jikke die hem niet in de echtelijke kamer wil binnenlaten. Na het relaas van Zwaantje begrijpt Aad dat Louis zijn vrouw op overspel had willen betrappen. Zijn houding tegenover Joy vindt Aad evenzeer verwerpelijk. Hij zoekt middelen om de Louis van vroeger terug te laten vinden, of op zijn minst hem te wijzen op zijn eenzijdige ontwikkeling. Telkens wanneer Louis in Aads ogen over de schreef gaat, plast hij uit protest (hij spreekt over ‘een heilige handeling’ of ‘idealistische pis’) in de wastafel van zijn kamer, die hij vervolgens schoonmaakt. Slechts één keer doet hij dat niet: Louis bemerkt dat en wijst hem met enige ironie op het bestaan van een wc op de gang. Dat Aad kort daarna te horen krijgt dat hij kan vertrekken (het paradijs dient te verlaten) zou daarmee zeer wel te maken kunnen hebben.
| |
Genre
Behalve als psychologische roman kan men Een huisbewaarder ook als ideeënroman bestempelen: Vestdijk geeft in deze roman voor zich voordoende gebeurtenissen of verschijnselen dikwijls op zijn minst twee verklaringen, die beide even waar (kunnen) zijn. In een van zijn gesprekken met Nol Gregoor duidt hij deze houding aan, met een term van de door hem sinds de beginjaren twintig zeer bewonderde Nietzsche, als ‘perspectivisme’: er is misschien wel een waarheid, maar die wordt altijd vanuit een bepaald perspectief benaderd, zodat je eigenlijk niets met zekerheid kunt weten; alleen maar voor jezelf iets kunt nastreven, begrijpen of opvatten. Dat deze theorie van wat Vestdijk elders noemt ‘een breidelloos relativisme’ onderschreven wordt door de verteller van Een huisbewaarder, blijkt meteen al uit zijn eerste woorden: ‘Zo, nu ben ik in de eerste villa, helemaal alleen. Of in de tweede; bij een Siamese tweeling als dit soort huizen moet het moeilijk zijn de volgorde te bepalen.’
| |
Context
In de flaptekst van de roman, zoals gewoonlijk van Vestdijk zelf afkomstig, wordt gesteld dat men Een huisbewaarder kan verbinden met de trilogie van Victor Slingeland (1956-1957): net als in die romans wordt het handelingsverloop grotendeels bepaald door een grote bewondering van de hoofdpersoon voor de muzikale prestaties van een jeugdvriend. Het thema van een heftig verlopende vriendschappelijke relatie tussen twee jongens/mannen komt vaak voor in Vestdijks werk: voor het eerst in de algemeen bewonderde novelle De bruine vriend (1935), waarin de houding van de jonge ik-verteller tot zijn wat oudere vriend de limieten van de dweepzieke verering bijna overschrijdt.
| |
| |
Diverse critici meenden evenwel dat in de onderhavige roman duidelijk een overeenkomst met De dokter en het lichte meisje (1951) te bespeuren viel: daarin neemt een net afgestudeerd arts enige tijd op diverse plaatsen waar, wat gepaard gaat met erotische avonturen. Annick Cuynen heeft gewezen op een parallel voor het motief van de ‘duivelse’ violist: in De Aeolusharp, een onvoltooide roman gesitueerd in de achttiende eeuw (geschreven in 1942 in het gijzelaarskamp Beekvliet, gepubliceerd in 1989), verwerpt prins Adalbert een wereldse carrière voor het bestaan als romantisch kunstenaar. Maar de duidelijkste parallellen vindt men in enkele van de vele tientallen gedichten die Vestdijk in januari/februari 1932 schreef: zij verwijzen rechtstreeks naar zijn verblijf in het huis van Jaap Hammer in Den Haag en de habituele gasten.
Over Hammer zelf, een wonderkind als pianist, schreef Vestdijk een gedicht, ‘Het getemde dier’, dat is opgenomen in Berijmd Palet (1933), in de afdeling ‘De jeugdvrienden’ (Verz. Ged., I, 24). De wapperende haren van voorheen, de verloochening van het kunstenaarschap, de aanvaarding van zijn zakenleven en de behandeling van zijn hond (Joy in de roman) zijn duidelijke herkenningspunten:
Waar school 't genie, toen ik hem leerde kennen,
Waar die gevaarlijk wapperende haren
Van 't oud portret en 't brandend-schuwe staren:
Roofdier, dat drie familiekippenrennen
Ontstichtte, maar door mij als kind vereerd
Werd? Werkkring preekend, op poëten smalend,
Met ferme spot voor vroeg're idealen:
Zoó onberisp'lijk bleek hij nu bekeerd!
Maar alles heb 'k begrepen, toen hij 't dier,
Dat vrolijk blaffend van zijn kluif opsprong,
Heerschzuchtig in het oude tuinhuis snauwde:
Die hónd bleef weg, maar 't was of zich door 'n kier
Der buitendeur iets wilds en harigs wrong,
Dat spookachtig aan zijn verleden kauwde...
Ook Bruinhorst, die in werkelijkheid Breunese heette en als stimulator van de Vierdaagse een ‘bekende Nederlander’ werd, heeft Vestdijk in zijn poëzie vereeuwigd. Van de drie gedichten die hij aan hem wijdde heeft hij er overigens maar één zelf gebundeld, en wel eveneens in Berijmd Palet (Verz. Ged., I, 38); de andere vindt men in de Nagelaten Gedichten. De toonzetting
| |
| |
van de verzen is, zoals te verwachten viel, nogal ironisch. Opvallend zijn de vijf gedichten (waarvan twee door hemzelf gepubliceerd) die Vestdijk schreef voor de Engelse Jean Shepeard (zie Wadman II), die in Een huisbewaarder voorkomt als de Brusselse Jeanne de Lattre, en wel om twee redenen. In de eerste plaats omdat twee ervan in het Engels geschreven zijn; ten tweede omdat zij een gevoel van grote innigheid vertolken, waarvan in de roman absoluut geen sprake is.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Er zijn nauwelijks romans van Vestdijk te vinden die in de eigentijdse kritiek zo verschillend beoordeeld zijn als Een huisbewaarder. Jan Spierdijk schreef dat Vestdijk zijn personages niet wist te verheffen boven hun ingeschapen kleinheid en kleinburgerlijkheid. Deze landelijke roman was geschreven als een divertissement, dat zelfs de auteur weinig verstrooiing kon hebben geschonken. J. van Doorne vond de roman ‘een naar boek’: de auteur maakt gebruik van platte woorden, bijvoorbeeld als het gaat om het urineren van Aad in de wastafel, een handeling die bovendien opmerkelijk vaak aan de orde komt, zonder dat de functie daarvan duidelijk wil worden (zie voor een duiding Thematiek / Symboliek). Misschien, zo vroeg Van Doorne zich af, wilde Vestdijk meedoen aan de mode van het beschrijven van ‘stuitende zaken’.
Ook C. Rijnsdorp ergerde zich aan het feit dat Aad de wastafel gebruikt voor de ‘kleine boodschappen’. Een echte boodschap had deze roman in zijn ogen niet, wel veel psychologische en beschrijvingsballast. Ronduit vijandig was het korte stuk van B.S., de initialen van Ben Stroman. Hij kon slechts geklets van de verteller ontwaren: een hoogst onduidelijke jonge man, die onduidelijk over zijn vriend Louis Bijtel bericht en soms de hem omringende mensen onaangenaam portretteert. Kortom: dit was een loos boek, een geeuw.
Pierre Dubois had nog wel oog voor de vaardigheid waarmee Vestdijk hoofdstuk na hoofdstuk in de hem eigen verschuivende, sterk associërende stijl aan elkaar vlecht, maar echt boeiend kon hij de roman niet vinden. Peter van Eeten had Een huisbewaarder juist wel geboeid gelezen ‘met bewondering voor het superieure spel dat Vestdijk speelt’, maar vond het boek toch niet van het niveau dat Vestdijk nog enkele jaren tevoren met De held van Temesa (1962) en Juffrouw Lot (1964) had bereikt. Zo oordeelde ook Kolkhuis Tanke, die erop wees dat de beide hoofdfiguren dezelfde eigenschappen vertoonden. Kees Fens vond Vestdijks verteltechniek knap als altijd, maar
| |
| |
zijn gebruik van symboliek weinig subtiel. Dat was ook de mening van Rico Bulthuis, al maakte deze meer werk van het benoemen van die symbolische passages. J.M. Baltus wees (als enige) op het bijzondere perspectief en op Aads onvermogen zich tegenover Louis over zijn bewondering (van vroeger) uit te spreken. Een huisbewaarder was naar zijn mening geen hoogtepunt in Vestdijks oeuvre, wel een amusante, op relativerende toon geschreven roman.
Tot slot drie (contemporaine) critici die hun onbewimpelde bewondering voor de roman lieten blijken: Max Nord, Jos Panhuysen en Fons Sarneel. Opvallend is dat zij, ieder op zijn eigen wijze, de thematiek van Een huisbewaarder aan de orde stelden, iets wat de in de reeds genoemde recensies niet of nauwelijks was gebeurd. Nord kenmerkte de roman als een groots en komisch opgezet spel van schuld, waarmee alle personages aan het eind van het boek beladen blijken. Panhuysen noemde als belangrijkste motieven Aads vriendschap (met Louis) en liefde (voor een lichtzinnig meisje, Ellie dus) en vond dat Vestdijk zelden hiermee zo grillig en toch beheerst was omgegaan. Volgens Sarneel waren misleiding en leugenachtigheid van de hoofdpersonen de thematische kern van de roman, die hij ‘bijzonder geslaagd’ achtte.
Er zijn niet veel kritische analyses van deze roman verschenen, maar uit de uitvoerige beschouwingen van successievelijk Willem Huberts, Anne Wadman II en Annick Cuynen (in een hoofdstuk uit haar dissertatie) spreekt zonder meer een grote waardering.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
S. Vestdijk, Een huisbewaarder, tweede druk, Verzamelde romans nr. 45, Amsterdam 1981.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Peter van Eeten, Symboliek voor de hoofdpersoon. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 24-2-1967. (Opgenomen in Rudi van der Paardt (red.), Je kunt er toch bij blijven zitten? Amsterdam 1983, p. 253-256) |
Pierre Dubois, Vestdijk en het beeld van de Nederlandse roman-literatuur. In: Het Vaderland, 24-2-1967. (Over o.a. Een huisbewaarder) |
J.M. Baltus, Vestdijks huisbewaarder. In: De Groene Amsterdammer, 25-2-1967. |
J. van Doorne, ‘Een huisbewaarder’. Een nare Vestdijk. In: Trouw, 25-2-1967. |
Jan Spierdijk, Vestdijk's ‘Een Huisbewaarder’. Verstrooiing met weinig vreugde. In: De Telegraaf, 4-3-1967. |
B.S. (Ben Stroman), Een kletsende huisbewaarder. In: Algemeen Handelsblad, 11-3-1967. |
Jan Kolkhuis Tanke, Simon Vestdijk overgewaardeerd. In: De Nieuwe Linie, 18-3-1967. |
Rico Bulthuis, Simon Vestdijk verschuilt zijn symboliek achter simpelheid. Een huisbewaarder. In: Haagsche Courant, 25-3-1967. |
Fons Sarneel, Vestdijk schreef wreedaardig boek waarin iedereen liegt. In: Vrij Nederland, 25-3-1967. |
Kees Fens, Nieuwe roman van Vestdijk. In: De Tijd/Maasbode, 1-4-1967. |
Jos Panhuijsen, ‘De chaos en de volheid’. In: Twentse Courant, 22-4-1967. (Over o.a. Een huisbewaarder) |
Max Nord, Schuldbesef als herhaald motief bij Simon Vestdijk. In: Het Parool, 13-5-1967. (Over o.a. Een huisbewaarder) |
C. Rijnsdorp, Roman uit Vestdijks computer: Een huisbewaarder. In: Nieuwe Haagsche Courant, 27-5-1967. |
W.S. Huberts, Kind tussen twee ouders. Analyse van ‘Een huisbewaarder’. In: Vestdijkkroniek, nr. 33, 1981, p. 33-42. |
M. Wilcke-van der Linden, Herdrukken van Simon Vestdijk. In: Nederlands Dagblad, 5-12-1981. (Over o.a. Een huisbewaarder) |
Anne Wadman, Jong meisje tussen oude meesters. In: Hans Visser en Anne Wadman, Biografisch Bijwerk, Groningen 1985, p. 43-49. (In gewijzigde vorm opgenomen in Anne Wadman, Afscheid van S. Vestdijk. Zes opstellen, Leiden 1994, p. 13-17; aangehaald als Wadman I) |
Anne Wadman, Een puur autobiografische sleutelroman. In: de Volkskrant, 19-4-1985. (In gewijzigde vorm opgenomen in Anne Wadman, Afscheid van S. Vestdijk. Zes opstellen, Leiden 1994, p. 7-12; aangehaald als Wadman II) |
Hans Visser, Simon Vestdijk. Een schrijversleven, Utrecht 1987, p. 499-500. |
Rob Schouten, Iets verhevens en onuitsprekelijks. Muzikale motieven in het werk van S. Vestdijk, Amsterdam 1988, p. 100-103. |
H.Br. Corstius, Jongejonge, wat een zin! In: NRC Handelsblad, 24-6-1995. (Opgenomen in H.Br. Corstius & Maarten 't Hart, Het gebergte. De tweeënvijftig romans van S. Vestdijk, Amsterdam 1996, p. 198-201) |
| |
| |
Annick Cuynen, ‘Ik houd er niet van al te zeer begrepen te worden’. De kunstenaar in het werk van S. Vestdijk, Gent 2001, p. 317-330. |
Wim Hazeu, Vestdijk. Een biografie, Amsterdam 2005, p. 154-155 en 773-775. |
Voorts werd gebruikgemaakt van:
Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog. Verzameld critisch en essayistisch proza, I, Amsterdam 1958, p. 495-498. |
Th. Govaart, S. Vestdijk: Een Vestdijk, ook en Vestdijk... In: Th. Govaart, Lezen en leven. Vingerwijzingen en handreikingen, Utrecht 1967, p. 73-86. |
Nol Gregoor, In gesprek met S. Vestdijk, Amsterdam 1967. |
Martin Hartkamp, De schrijver achter de religie. In: Martin Hartkamp, Identificatie en isolement. Een visie op Vestdijk, Amsterdam 1988, p. 173-188. |
lexicon van literaire werken 104
november 2014
|
|