| |
| |
| |
Simon Vestdijk
Else Böhler, duits dienstmeisje
door Francis Bulhof
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Else Böhler, duits dienstmeisje, de tweede roman van Simon Vestdijk (*1898 te Harlingen; †1971 te Utrecht), werd half november 1935 door Nijgh en Van Ditmar in Rotterdam in een oplage van 1500 exemplaren uitgebracht. De roman verscheen ook in twaalf afleveringen in het tijdschrift Forum (januari tot en met december 1935). Vestdijk heeft Else Böhler pas in april 1935 afgemaakt, toen er dus al geruime tijd afleveringen van in Forum te lezen waren. En nog in december 1935, toen het boek al was uitgekomen, verscheen het laatste deel in dat tijdschrift. In de voor dit artikel gebruikte uitgave beslaat de tekst van de roman 206 bladzijden.
Else Böhler, duits dienstmeisje is pas na 24 jaar in 1959 herdrukt en heeft sedertdien herdruk op herdruk beleefd. De grote populariteit begon echter vanaf de zesde druk in 1975, waarna er tot in de jaren tachtig ieder jaar een herdruk van 3000 exemplaren uitkwam (13de druk in 1981, 15de druk in 1988). De totale oplage bedraagt 45 000 exemplaren.
| |
Inhoud
Wegens moord op zijn vermeende liefdesrivaal Rudolf Steinmann wordt de aankomende Nederlandse jurist Johan Roodenhuis in Hitler-Duitsland ter dood veroordeeld. Op 10 april 1934, als hij nog maar twee weken te leven heeft, begint hij in zijn Berlijnse cel op te schrijven hoe hij tot zijn daad gekomen is. Hij voelt zich eerst sterk geremd als hij bepaalde woorden op papier probeert te brengen, met name het onzinwoord van twaalf letters dat aanleiding was tot de moord en dat hem ook nu nog uitzinnig van woede maakt: ‘Schützkaffee.’
Pas vier dagen later is hij zover gekalmeerd dat hij zijn verhaal kan vertellen. Eind 1932 is zijn vader door de economische crisis gedwongen zijn fabriek op te geven en een ambtenarenbaantje in Den Haag aan te nemen. De familie verhuist naar de Waalweg aan de rand van de ‘Sterrenbuurt’ (bij de An- | |
| |
dromedastraat, de Orionstraat en het Perseusplein). Johan studeert nog in Leiden, maar kan nu niet langer op kamers blijven wonen en trekt daarom weer bij zijn door hem als kleinburgerlijk beschouwde familie in. Het geld om zich - zoals vroeger - erotische avontuurtjes te permitteren heeft hij nu ook niet meer. Hij haat zijn vader en zijn jongere broer Egbert, terwijl hij tegenover zijn moeder uiterst ambivalente gevoelens heeft, het best te beschrijven als haat-liefde.
Voor de bedompte sfeer in het ouderlijk huis zoekt Johan soelaas bij een oude vriend die als schilder een bohémienbestaan leidt. Deze Peter van Herwaarden raadt hem aan om zijn seksuele ascese op te geven en contact te zoeken met vrouwen, maar om daarbij toch ook het evenwicht tussen seksuele vrijheid en zelfbeheersing te bewaren.
Op 16 april (1934) hoort Roodenhuis dat hij met de valbijl zal worden terechtgesteld. Hij zet zijn verhaal voort met de perikelen van zijn moeder met haar dienstmeisjes. Geheel in deze lijn ziet hij dan eind april (1933) het dienstmeisje van de dames Erkelens enkele huizen verderop. Hij is op slag verliefd en spreekt haar op straat aan: het blijkt een Duitse te zijn, die Else Böhler heet. Het komt tot een afspraak en Roodenhuis is zo onhandig en zo opgewonden, dat hij die bevestigt met een brief die hij in haar brievenbus deponeert. De brief wordt onderschept door de oudste juffrouw Erkelens die op hoge poten naar Johans moeder gaat om van haar te eisen dat zij een einde aan het gescharrel maakt. Het is een vreselijk gesprek. De erop volgende confrontatie tussen Johan en zijn moeder leidt tot grote ruzie tussen hen beiden. Het rendez-vous gaat niettemin door. Terwijl Johan en Else wat over de afschuwelijke dames Erkelens (‘de aapmens’ en ‘de dwerg’) praten, wil zij hem zelfs geen arm geven. Als zij hem terechtwijst omdat hij niet zo goed met zijn moeder overweg kan, komt hij tot het besluit dat hij Else niet zal opgeven. Er volgen meer afspraakjes waarbij ze elkaar zonder veel enthousiasme zoenen. Zij wil dat hij meegaat naar de kerk (ze is gelovig katholiek), maar dat staat hem tegen.
Johan probeert zijn emoties te beteugelen met cynische gedachten over zijn toekomst met Else. Hij blijft haar bespioneren vanaf zijn bovenkamertje. Zijn broer plaagt hem ermee en Johan slaat Egbert op zijn gezicht. Ondanks al deze tegenkanting gaat hij toch naar het volgende afspraakje, waarbij Else over haar jeugd vertelt en over een Keuls carnavalsfeest waar ze een prijs had gewonnen.
Moeder Roodenhuis begint nu toenadering tot Johan te zoeken. Om hem jaloers te maken wordt ze aanhalig tegenover Egbert. Tijdens een avondje met de buren wil Johan geen pia- | |
| |
no meer spelen. Hij is doende een zekere zelfstandigheid te winnen.
Op een zomeravond gaan Johan en Else naar een vuurwerk aan zee. Zij vertelt over haar leven in Keulen. Ze zingt graag. Hij krijgt een ansicht onder ogen die ene Rudolf Steinmann aan haar heeft gestuurd, de man die wel iets in haar stem ziet en haar zangopleiding wil betalen. Het maakt hem erg jaloers.
Johan gaat over zijn problemen praten met Peter. Hij kan zich namelijk niet aan Else geven omdat de haat het in hem steeds van de liefde wint. Maar dat heeft Peter helemaal niet bedoeld met zijn evenwicht tussen erotische vrijheid en zelfbeheersing. Hij probeert alles triviaal-freudiaans op een moederbinding te gooien. Johan loopt kwaad bij hem weg.
Na een geweldige scène met juffrouw Erkelens zegt Else haar dienst op. Ze wil, voor ze naar Duitsland teruggaat, nog een laatste keer met Johan praten. Ze gedraagt zich daarbij vrolijk, zelfs uitgelaten en roept het fatale maar ondoorgrondelijke woord ‘Schützkaffee’ uit.
Johan Roodenhuis, alleen achtergebleven en in conflict met zijn moeder, doet zijn doctoraalexamen en zoekt zijn oude vriend Peter van Herwaarden weer eens op, die de diagnose ‘Oedipuscomplex’ stelt: ‘omdat je verliefd op je eigen moeder bent.’
Johans vader, intussen een psychisch en fysiek wrak, geeft hem 800 gulden. Zijn moeder wil thuis een examendiner geven, maar Johan verlaat ijlings de ouderlijke woning. Hij neemt zijn intrek boven Peters atelier. Hij maakt nog een scène bij de dames Erkelens en schrijft een brief aan Else, die nu in Duitsland is.
Om Johan over zijn probleem heen te helpen stelt Peter hem een voyeurskuur voor, dat wil zeggen dat hij hem de gelegenheid geeft enkele vrouwen te begluren die in zijn schildersatelier worden uitgenodigd. Onder het demonstratiemateriaal dat Peter van de straat haalt, bevindt zich Johans eigen moeder.
Op 22 april (1934) vertelt Roodenhuis zijn verhaal verder. Aangeslagen door het verlies zowel van Else als van zijn moeder (‘de eigenlijke oorzaak van mijn ondergang’, p. 161) reist hij met de rest van zijn 800 gulden naar Hitler-Duitsland op zoek naar Else. Het spoor voert eerst naar Keulen, naar de pedofiele sa-fotograaf Rudolf Steinmann, die ook een concertbureau leidt. Dan gaat Roodenhuis door naar Berlijn. In het pension waar hij zijn intrek neemt, maakt hij kennis met enkele jonge sa-lieden, meest studenten die hem wel willen helpen bij zijn zoektocht. Ze nemen hem gekleed in een bruin uniform compleet met revolver mee naar een grote bijeenkomst
| |
| |
waar de Lebensraum-ideoloog Alfred Rosenberg een snorkende rede houdt. In het cabaretprogramma dat daarop volgt, treedt tot Johans grote verrassing Else Böhler als zangeres op. Als in een trance rent hij achter het toneel op haar toe. Ze herkent hem eerst niet in zijn sa-pak, maar dan roept zij het toverwoord van de roman uit: ‘Schützkaffee.’ Dol geworden door de spanning die dit woord bij hem teweegbrengt, doodt hij zijn vermeende medeminnaar, de impresario Rudolf Steinmann, die naast haar staat. Zelf wordt hij gegrepen en ter dood veroordeeld. In zijn cel voltooit hij zijn manuscript dat hij beëindigt met de obsessieve herhaling van Else Böhlers naam. Het wordt aan Peter van Herwaarden opgestuurd en daarna uitgegeven.
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
De ik-verteller in Else Böhler schrijft onder grote druk, want hij zit in een dodencel. Slechts enkele passages handelen over het leven in de cel, dat men het vertelniveau zou kunnen noemen. Veruit het grootste deel van de roman behandelt het laatste levensjaar van de verteller, dat minutieus wordt weergegeven: het vertelde niveau. Van spanning tussen beide niveaus is geen sprake, de schrijvende verteller heeft geen afstand genomen van de ervaringen die hij beschrijft, hij heeft er geen lering uit getrokken. Ook op een ander punt heeft Vestdijk geen optimaal gebruik gemaakt van de vertelsituatie die hij heeft geschapen: de ter dood veroordeelde is ogenschijnlijk net zo onverschillig over zijn aanstaande executie als over de ontmaskering van zijn moeders erotomanie.
Het manuscript is gedateerd van 10 tot 22 april 1934, maar die datering lijkt willekeurig: 10 april op p. 5, 14 april op p. 17, 16 april op p. 36 en 22 april op p. 161. Deze data markeren in feite niet het vertelniveau, maar zijn veeleer keerpunten van het vertelde niveau.
Het is weinig waarschijnlijk dat iemand zo vlak voor zijn dood zo'n goed gecomponeerde roman met zulke uitvoerige dialogen tot stand brengt. Daarbij komt dat Johan Roodenhuis als verteller onbetrouwbaar is, doordat hij een uitvoerige zelfrechtvaardiging onderneemt. Hij weet trouwens zelf wel dat hij behoorlijk in de war is. Deze dubbele onbetrouwbaarheid maakt de vertelsituatie nog gecompliceerder, iets waarover nog geen afsluitend onderzoek is verricht.
| |
Thematiek
Thematisch in de interpretatiegeschiedenis van Else Böhler is allereerst het ‘Ina Damman-gehalte’: de illusie van de liefde, de onbereikbaarheid van het ideaal, de onwankelbare trouw
| |
| |
ook, om de laatste zin van Terug tot Ina Damman te citeren, ‘aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten’. Aan Nol Gregoor heeft Vestdijk uitgelegd hoe de vrouwen in Kind tussen vier vrouwen voor de verschillende aspecten van Anton Wachters liefde stonden: ‘mijn moeder, Ina Damman, Marie v.d. Bogaard en Janke, het dienstmeisje, min of meer symbolisch opgevat: kinderliefde, ideale liefde, zinnelijke verliefdheid, zuiver lichamelijke sensualiteit.’ (Gregoor, p. 27) Met deze woorden (‘mijn moeder’) suggereert Vestdijk zelf de gelijkstelling van auteur en romanfiguur. Hij legitimeert daarmee allerlei psychologische interpretaties van wisselend kaliber, die uiteindelijk neerkomen op analyse van de psyche van de auteur. Geen Nederlands schrijver heeft zozeer te maken met dit soort belangstelling als Simon Vestdijk.
Toch is ook binnen zijn oeuvre van deze categorisering gebruik gemaakt: het ideaal Ina Damman en het dienstmeisje Else Böhler zijn nogal eens met elkaar vergeleken. Menno ter Braak zag Else Böhler meteen al bij de verschijning van het boek als een ‘soort afrekening met Ina Damman’. Veel later (1971) poneerde Seymour Flaxman in Chicago als voornaamste verschillen dat Else Johans liefde wel beantwoordt en dat hij haar niet (zoals Anton Wachter het zijn Ina doet) verafgoodt. Voor Segboer (1976) stond tegenover de ideale Ina Dammanfiguur eveneens ‘een heel komplex van bindingen in de zinnelijke sexuele sfeer. Else Böhler laat er vooral de hevigheid van zien.’ (p. 31)
Tegen deze interpretatie nu, van Else als een soort Janke, als een symbool van de lichamelijke sensualiteit, komt J. Zuidgeest (1978) in het geweer. Hij verwerpt Flaxmans interpretatie van Johan als incestueuze moedervoyeur en postuleert een fundamenteel gestoorde relatie tussen moeder en zoon. Volgens Zuidgeest wordt Johan daaruit bevrijd door zijn liefde voor Else, die hij transformeert tot ‘een innerlijke realiteit waaraan hij zichzelf kan overgeven’. Het gaat in de liefde, zo generaliseert Zuidgeest van daaruit zijn ethiek, niet om het bezitten van de geliefde, maar om ‘de belangeloze overgave aan het Absolute’. Het centrale thema van Else Böhler is dan voor hem ‘de strijd tussen Verbeelding en Werkelijkheid’. De werkelijkheid verstoort Roodenhuis' illusies naar zijn mening telkens weer, Else is per slot van rekening maar een dienstmeisje.
In deze rijkelijk van hoofdletters voorziene interpretatie is het intussen ook Zuidgeest duidelijk dat Roodenhuis niet probeert uit te vinden wie Else werkelijk is en hoe haar werkelijkheid in elkaar zit, maar dat hij zijn eigen wensen op haar projecteert. Hij toont geen begrip of zelfs maar respect voor haar, hij geeft zich alleen over aan zijn eigen fantasieën. Voor een
| |
| |
onderzoek naar de rolpatronen in Else Böhler is nog alle ruimte.
Een ander thema in de interpretatie is het ‘mythologiegehalte’. Else Böhler is voor Roodenhuis een vrouwe Germania die gestalte geeft aan het dilemma van de Nederlandse intellectueel tegenover Duitsland en dan vooral tegenover de dreiging van het nationaal-socialisme. Meer dan een enkelvoudige personificatie is dat echter niet, het mythische aspect daarvan is miniem.
Complexer is de Griekse mythe, die de straatnaamgeving van de Sterrenbuurt suggereert. Hoeveel Perseus zit er in Else Böhler? Tot voor kort was de heersende opvatting dat niet meer dan een ‘oppervlakkige parafrase van de Perseus-mythe’ heeft plaatsgehad (Bulhof 1968) of dat ‘Vestdijk makes no effort to carry out a consistent interpretation of the myth’ (Flaxman 1977). Fokkema en Ibsch (1984) deelden deze opvatting in hun baanbrekende werk over het Europese modernisme (p. 348, noot 19). De (onbetrouwbare) verteller Roodenhuis zelf was ook al van mening dat er niet veel in zat: ‘een vergelijkend literair-historicus mag dit alles uitpluizen, en hij zal niet verder komen’ (p. 161).
Deze uitdaging werd aanvaard door Van der Paardt in zijn vernuftig artikel van 1986. Volgens hem is de mythe van Perseus en Andromeda in Else Böhler juist uitzonderlijk gedetailleerd uitgewerkt. Bovendien was het Vestdijk erom begonnen de oude legende psychologisch door te lichten, omdat deze ‘bij uitstek zijn centrale thema, zijn eigen “mythe” verbeeldt’ (p. 54). Daarmee verlaat Van der Paardt de mythologie voor de psychologie om te concluderen dat ‘de mythologische monsters projekties van zijn eigen zieleroerselen [zijn]; de bevrijding van Andromeda symboliseert zijn acceptatie van het vrouwelijke in zichzelf, de integratie’, die telkens opnieuw bevochten moet worden. Weliswaar ziet Van der Paardt zich uiteindelijk toch gedwongen tot de erkenning dat alle rollen verwisselbaar zijn: ‘Wie zich voor Perseus houdt, Johan, is Medusa en uiteindelijk Phineus. Wie als Andromeda wordt gezien, Else, is tegelijk Medusa en Perseus’ (p. 65) - en zo kun je natuurlijk alles bewijzen -, zijn mythologische interpretatie van de roman leidt ook hier weer tot een psychologische analyse, niet alleen van de verteller Johan Roodenhuis, maar vooral ook van de auteur Simon Vestdijk.
| |
Historische werkelijkheid
Het eerste gedeelte van Else Böhler geeft een realistische beschrijving van een grauwe wereld die aan de auteur goed bekend is. De uitzichtloosheid ten tijde van de economische crisis loopt parallel met de persoonlijke crisis van Johan Roodenhuis. Later, met name in de voyeursfase, is het verhaal verder
| |
| |
van huis en neemt het zijn toevlucht tot het groteske. Dit element krijgt de overhand in de fatale excursie naar Hitler-Duitsland (vanaf p. 161). In de eerste, Keulse fase daarvan maakt Roodenhuis kennis met een aan de auteur onbekende wereld. Des te virtuozer is de schildering van de verklikkerstaat en zijn straatterreur. In de laatste, Berlijnse fase is de evocatie van de nazi-bijeenkomst van ongewone overtuigingskracht, waarbij het ontluisterende realisme en het goedkope gefreudianiseer van het Hollandse gedeelte toch wel achterblijven.
| |
Motieven
Dit historisch visioen gaat gepaard met een verontrustend cultuurpessimisme. Roodenhuis ziet Duitsland als insektenkolonie, maar hij trekt een verdergaande conclusie: ‘in dit entomologisch gewirwar doemen de doodskopgezichten op van voormannen: gedecerebreerd, los in de gewrichten, geleedpotige doodgravers van Europa, dat allang schrééuwde om dit gesleep met houtjes en afval’ (p. 163). Met name in de laatste bijzin wordt de lezer geconfronteerd met een cultuurpessimisme dat ver uitstijgt boven de gewone afkeer van het nazidom. Nu wordt het nationaal-socialisme uitgeroepen tot katalysator van de heilzame ondergang van het avondland.
Zoals in het begin van Terug tot Ina Damman woorden een obsessie voor de hoofdpersoon zijn, bijvoorbeeld ‘vent’ of ‘naarstig’, zo heeft ook in Else Böhler een enkel woord soms een uiterst explosieve lading. Roodenhuis heeft om te beginnen grote moeite met het woord ‘liefde’, dat hij omschrijft en omcirkelt op p. 7, alvorens het op de volgende bladzijde dan driemaal in twee regels opeen te hopen. Ook raakt hij volkomen in de war als hij geprovoceerd wordt om het op zichzelf betekenisloze maar in de roman centrale woord ‘Schützkaffee’ uit te spreken. Ten derde: in de laatste regels van zijn manuscript wordt Johan tot het dwangmatige herhalen van de naam ‘Else Böhler’ gebracht.
Het gebruik van het Duits in Else Böhler is hiermee vergelijkbaar. In een vreemd medium kan men per definitie geen authentiek bestaan leiden. Vestdijk weet dat. Door de vreemde taal met verve en ironie te hanteren houdt hij zijn tekst op afstand en tegelijkertijd versterkt hij het ludieke aspect van zijn taalgebruik.
| |
Stijl
In de dialogen van Else Böhler ondergaat het Duits een belangrijke en functioneel verantwoorde uitbreiding. Het past in de realistische romantraditie dat de dialogen in de taal waarin ze worden uitgesproken worden weergegeven, maar het is bij Vestdijk een sarcastisch Duits met een hoog ‘Wir entbeissen immer mit Habermauspappe’-gehalte. Daarvan is het niet-bestaande woord ‘Schützkaffee’ een goed voorbeeld. Het
| |
| |
heeft een Umlaut: identificatie met ‘Schutzstaffel’ (ss) of ‘Schutzabteilung’ (sa) bestaat daarom alleen in de verbeelding van Vestdijk, van Roodenhuis, van de lezer of van de interpreet.
Het Duits in Else Böhler vervult zijn realistische functie als voertaal van de mislukte dialoog. Het schept bovendien een niet te overbruggen afstand tussen de schrijver en zijn tekst. Vestdijks tour de force heeft tenslotte ook een hoge amusementswaarde.
| |
Context
In de jaren tussen de beide wereldoorlogen gold Nederland als een eiland van welvaart. Weliswaar was het omstreeks 1930 in een diepe crisis geraakt, maar er kwamen toch nogal wat werkzoekenden naar ons land, onder wie duizenden dienstmeisjes uit Duitsland. Wat ze verdienden, was niet veel, maar ze werden uitbetaald in harde guldens, waarmee men in Duitsland een aanzienlijk valuta-voordeel kon behalen. Toen Hitler aan de macht kwam, werd de Duitse arbeidsmarkt ruimer, zodat de financiële noodzaak om tijdelijk naar het buitenland uit te wijken voor deze meestal politiek ongeschoolde meisjes verminderde. In de periode waarin Else Böhler speelt (ruwweg het jaar 1933 en de eerste maand van 1934) is de belangstelling van de Duitse dienstmeisjes voor Nederland al duidelijk gedaald en die voor Hitler-Duitsland enorm gestegen.
De vader van Roodenhuis is een slachtoffer van die crisis, en daarom wordt ook Johan zelf plotseling gedwongen zijn uitgaven drastisch te beperken. Van de verdere maatschappelijke ontwrichting dringt echter verder weinig tot de wereld van Else Böhler door, wel van de hopeloosheid van deze enkele slachtoffers. In het laatste deel van de roman komt de groteske realiteit van Hitler-Duitsland, eerst in Keulen, dan in Berlijn, met veel nadruk naar voren. De beschrijving van de totalitaire staat met zijn terreur èn zijn griezelig enthousiasme levert een scherp contrast met die van het vreugdeloze en zielloze alledaagse leven in Nederland.
Enkele historische details zijn voor een goed begrip van Else Böhler van belang. Een paar weken na de overname van de macht door Adolf Hitler (30 januari 1933) stak de Nederlandse raden-communist Marinus van der Lubbe de Berlijnse Rijksdag in brand (27 februari 1933). Zijn arrestatie in het brandende gebouw was het begin van de grootscheepse politieke vervolging van de tegenstanders van het nazi-regime. Van der Lubbes schijnproces en zijn veroordeling wekten in Nederland
| |
| |
grote verontwaardiging. Zijn executie met de valbijl op 10 januari 1934 was bijvoorbeeld voor Vestdijk aanleiding voor zijn gedicht ‘Grafschrift’ (Forum, februari 1934). Het is duidelijk dat de executie van Roodenhuis, de ‘unpolitische’ zoals de sa-lieden hem noemden, naar die van de ‘politische’ Van der Lubbe is gemodelleerd.
Het Keulse pedofilieverhaal ligt chronologisch iets ingewikkelder. Het was in nazi-kringen bekend dat de leider van het sa-partijleger Roehm dergelijke neigingen had. Op de ‘Tag der langen Messer’ (30 juni 1934) liet Hitler deze Roehm en tientallen andere tegenstanders uit de weg ruimen, zowel om redenen van persoonlijke als van ideologische aard. Als argument daarvoor werd toen Roehms afwijkend gedrag gebruikt, maar daarvan kan Roodenhuis in april 1934 nog niets afweten. Het Roehm-effect past chronologisch niet in de realiteit, maar binnen de werkelijkheid van de roman is het Vestdijk natuurlijk geoorloofd van zo'n element gebruik te maken.
Zoals vaker bij Vestdijk ligt aan het eerste deel van de romansituatie een tegenwoordig vrij goed gedocumenteerde autobiografische werkelijkheid ten grondslag. De Sterrenbuurt is een door de Duitsers in de oorlog verwoest deel van de Haagse Bloemenbuurt. De nu verdwenen Heliotroopstraat, Ranonkelstraat, Daal en Bergse Laan zijn in functie van de Perseus-mythe in de roman tot Andromedastraat, Orionstraat en Waalweg geworden. Talloze details in de romanwereld stemmen overeen met Vestdijks biotoop anno 1934. De vrolijke, goed-katholieke Maria Schrader, die model stond voor Else Böhler, diende als kindermeisje bij de buren om de hoek. Met haar bezocht Vestdijk wel eens een café aan de Stokroosstraat: Schut's café = Schützkaffee. De relatie die hij met haar had, speelde echter een jaar later dan in de roman, namelijk voorjaar-herfst 1934. Maria Schrader had weinig op met het nationaal-socialisme. Ze is dan ook niet definitief naar Duitsland teruggegaan, maar in Nederland gebleven.
In die tijd was Vestdijk uiterst produktief. Tussen april en juni 1934 distilleerde hij Ina Damman uit het omvangrijke manuscript Kind tussen vier vrouwen. Het componeren van Ina Damman valt dus samen met het avontuur met Maria Schrader. Vestdijk was op het ene moment op zijn zolderkamertje druk bezig met zijn eerste roman en ging op het andere moment de straat op naar een afspraakje met haar (zie de Vestdijk-biografie van Hans Visser). Als hij aan Else Böhler werkt (van eind 1934 tot april 1935) is het avontuur met Maria Schrader al enige tijd voorbij.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
In het Haagse dagblad Het vaderland van 17 november 1935 toont Menno ter Braak zich zeer ingenomen met Vestdijks nieuwe roman. Hij spreekt weliswaar zijn verbazing erover uit dat men een ‘zo literair tot in bijzonderheden verzorgde roman schrijft, als men over een paar dagen met de bijl zal worden onthoofd’, maar dat is niet meer dan een technisch detail. In het Hollandse gedeelte van de roman ziet Ter Braak ‘de platonische illusie van Anton Wachter’ vermengd met de ‘platvloerse ervaringen van een verbeten scharrelaar’. Ook heeft Vestdijk volgens Ter Braak zijn guerilla tegen het burgerlijke milieu ‘zakelijker en beknopter’ gevoerd dan Céline in diens Voyage au bout de la nuit (1932). In het Duitse deel roemt Ter Braak Vestdijks sarcastische hekeling van het nationaalsocialisme. Else Böhler groeit uit tot een mythologische figuur die de haat-liefde voor de Duitse cultuur vertegenwoordigt.
Ook Du Perron was positief. Else Böhler en Ina Damman zijn ‘verreweg het beste wat door deze en de vorige generatie in Holland werd gepresteerd’, schreef hij in Groot-Nederland van november 1935.
Maar overigens was de waardering bij de verschijning overwegend ongunstig, zoals we kunnen zien in de Forum-documentatie (1969) van Willem Mooijman. Clara Eggink bijvoorbeeld verzette zich tegen de politieke dimensie van Else Böhler, waar wij misschien juist de schildering van de partijbijeenkomst het meest geslaagde gedeelte van het boek vinden: ‘De zonderlingste fout maakt Vestdijk echter aan het slot van zijn roman. Daar laat hij maar liefst zijn hele onderwerp in de steek om eens flink van leer te trekken tegen de hedendaagse Duitse politiek.’ (De stem, december 1935)
De psychologische dimensie van Else Böhler werd bekritiseerd door P.H. Ritter jr, die zich kennelijk met de freudiaanse aspecten niet op zijn gemak voelde: ‘De tragiek is als sluitstuk aangebracht bij een niet tot in alle hoeken doorgedachte psychologie.’ (Utrechts dagblad, januari 1936)
W.A.P. Smit ten slotte verbond zijn christelijke optiek met een stilistisch oordeel: ‘[...] een cynische analyse van cynisme [...] naturalisme in zijn meest liefde-loze vorm’ (De werkplaats, 1936).
Daarna is Else Böhler, dat 25 jaar lang niet te verkrijgen was, doodgezwegen tot 1968. In dat jaar herleefde de belangstelling. In Ik heb al een boek van Ton Anbeek en Jan Fontijn (1975) dringt Else Böhler als voorbeeld van een ik-verhaal zelfs de schoolboekenwereld binnen. Vestdijk wordt in de geschiedenis van de Freud-receptie nu ook gezien als een van de eer- | |
| |
ste Nederlandse romanciers die zich van het freudiaanse arsenaal bediende (vgl. Bulhof 1983, p. 310). De belangstelling culmineerde voorlopig in een Else Böhler-nummer van de Vestdijkkroniek in 1986. Er is zelfs een begin van canonisatie waar te nemen door het feit dat in een veel gebruikt handboek van de literatuurgeschiedenis Anbeek (1990) Else Böhler wordt gezien als de roman die in 1935 vooruitwijst naar het naoorlogse proza van Hermans en Reve.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
S. Vestdijk, Else Böhler, duits dienstmeisje. 13de druk, 's-Gravenhage/Rotterdam 1981 (Verzamelde romans).
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Menno ter Braak, Tussen twee landen: het Duitse dienstmeisje als Andromeda: het fenomeen der haat-liefde. In: Het vaderland, 17-11-1935. |
E. du Perron, Over S. Vestdijk. In: E. du Perron, Verzameld werk vi, p. 15-28. |
Nol Gregoor, In gesprek met S. Vestdijk. Amsterdam 1967. |
F. Bulhof, Terug tot Else Böhler. In: Forum der letteren, 1968, p. 178-191. |
Forum: Brieven, citaten, dokumenten en knipsels verzameld door Willem Mooijman. 's-Gravenhage/Rotterdam, 1969. |
Ton Anbeek & Jan Fontijn, Ik heb al een boek. Groningen 1975, p. 28-29. |
Seymour Flaxman, Vestdijk's Terug tot Ina Damman and Else Böhler, duits dienstmeisje. In: De nieuwe taalgids, 1977, p. 48-61. (Voordracht gehouden op de mla-bijeenkomst in Chicago op 27 december 1971). |
J.L. Segboer, Ina Damman en Else Böhler. In: Vestdijkkroniek, nr. 15, maart 1977, p. 26-31 (Volksuniversiteitslezing, oktober 1976). |
J. Zuidgeest, De onvoorwaardelijke overgave aan Else Böhler. In: Vestdijkkroniek, nr. 19, maart 1978, p. 5-34. |
F. Bulhof, Onvoorwaardelijk overgeven. In: Vestdijkkroniek, nr. 21, september 1978, p. 42-53. |
J. Zuidgeest, Werkelijkheid contra fictie, met een partijdige scheidsrechter bij de zijlijn. In: Vestdijkkroniek, nr. 22, december 1978, p. 26-35. |
Ilse N. Bulhof, Freud en Nederland. Baarn 1983. |
Douwe Fokkema & Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde. Amsterdam 1984. |
R. Marres, De dubbele bodem van een ik-roman. In: Vestdijkkroniek, nr. 50, maart 1986, p. 3-19. |
Herman Stevens, Deze verlichte cel. In: Vestdijkkroniek, nr. 50, maart 1986, p. 20-32. |
Gerrit Jan Kleinrensink, Else Böhler en de tragedies van de trouw. In: Vestdijkkroniek, nr. 50, maart 1986, p. 33-49. |
P. Kralt, Johan Roodenhuis en het nazidom. In: Vestdijkkroniek, nr. 50, maart 1986, p. 50-52. |
Rudi van der Paardt, Mythe en metamorfose in Else Böhler. In: Vestdijkkroniek, nr. 50, maart 1986, p. 53-72. |
Tini Booij, Johan Roodenhuis' Reise in die Heimat. In: Vestdijkkroniek, nr. 56, september 1987, p. 70-74. |
Hans Visser, Simon Vestdijk, een schrijversleven. Utrecht 1987, p. 203-207. |
René Marres, Bewustzijn en isolement: psychologische interpretaties van literatuur. Leiden 1988, p. 98-114 (met uitzondering van een polemische reactie op Booij 1987 een herdruk van Marres 1986). |
Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985. Amsterdam 1990, p. 193. |
lexicon van literaire werken 23
augustus 1994
|
|