| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Het wilde feest
door Hans Anten
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het wilde feest, de derde roman van Adriaan van der Veen (*1916 te Venray), verscheen in november 1952 bij uitgeverij Querido te Amsterdam. Deze roman wordt algemeen beschouwd als het hoogtepunt in Van der Veens omvangrijke oeuvre. Hij werd vele malen herdrukt - in 1995 verscheen de zestiende druk -, opgenomen in verschillende verzamelbundels, vertaald in het Engels en het Tsjechisch, en in 1953 bekroond met de Lucie B. en C.W. van der Hoogtprijs.
Zoals bij de meeste verhalen en romans van Van der Veen spelen autobiografische achtergronden ook bij deze roman een prominente rol. Zo vormt een uiteindelijk onfortuinlijke affaire van de auteur met een joods meisje een belangrijke aanzet tot het schrijven van Het wilde feest. En tal van aspecten in de roman - personages, locaties, gebeurtenissen - behelzen de verwerking van eigen ervaringen.
Het wilde feest heeft twee delen, die respectievelijk bestaan uit twaalf en zes romeins genummerde hoofdstukken. Ze bevatten episoden uit de vertelde tijd die de periode medio 1944 tot begin mei 1945 beslaat.
Na de voltooiing gaf Van der Veen zijn roman een motto, ontleend aan Charles Dickens (1906) van G.K. Chesterton: ‘...the thought of it filled him with that sort of impersonal but unbearable shame with which we are filled, for instance, by the notion of physical torture, of something that humiliates humanity.’
| |
Inhoud
Eerste deel
De verteller, het naamloze hoofdpersonage, is een Nederlandse jongeman met literaire ambities die in New York als journalist bij een persbureau werkt. Op een avond houdt hij in een synagoge voor een joodse jeugdclub een lezing over Nederlandse letterkunde. Onder zijn gehoor zit een meisje dat hem aanstaart. Hij wordt verliefd op haar. Nadat zijn poging haar na
| |
| |
afloop te spreken mislukt, achterhaalt hij wie ze is: Vera Lopes. Met deze coupeuse in opleiding ontstaat een ‘idylle’. Niet het minst verwart deze relatie hem doordat hij tot dusver onverschillig door het leven ging, wat hij terugvoert op angst zichzelf aan anderen kwijt te raken.
In het dichtbij New York gelegen forensendorp Riverdale, waar de verteller woont, is een oude villa verhuurd aan vluchtelingen over wie hij hoort dat ze niet ‘the right kind’ zijn. Ondertussen weet hij het vertrouwen te winnen van Vera, wier natuur beschreven wordt als schuchter, wantrouwend en angstig. Ze fantaseren over trouwen en huiselijk geluk, terwijl hij ook beseft zo zijn diep in hem ‘verankerde zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid’ op het spel te zetten. Bij die gelegenheid zegt Vera: ‘Het is zo vreemd, ik voel me voor mezelf helemaal geen Jodin. [...] Toch ben ik een Jodin.’ Pas dan lijkt het tot hem door te dringen dat Vera een jodin is, wat zijn ambivalentie en twijfel ten aanzien van hun verhouding aanzienlijk compliceert.
De hoofdpersoon vervloekt weliswaar het antisemitisme, maar verafschuwt het nog meer erover te moeten nadenken. Hij vraagt zich af of liefde zonder achterdocht tussen jood en niet-jood mogelijk is en herinnert zich de gesprekken met zijn vriend Victor over joodse meisjes, die zoveel aantrekkelijker zijn dan anderen. Nu ontmaskert hij deze ophemeling als een belediging voor het jodendom, als zelfverheffing en schijntolerantie ter verkrijging van erotische gunsten. Hij stelt zich dan de vraag hoe hij ooit Vera en ‘haar hele volk achter haar’ zou kunnen verdienen. Dat ‘volk’ is in de eerste plaats Vera's familie, die kort voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog uit Nederland is gevlucht. Hij wordt daar hartelijk ontvangen, maar tevens geconfronteerd met de cynische neef Frank en met Vera's moeder, die hem taxeert ‘om redenen buiten het mogelijke schoonmoederschap’.
Bij een volgend bezoek is de verteller getuige van een voorval dat hem duidelijk maakt hoe verschillend leden van het gezin reageren op hun verblijf in Amerika. Terwijl Vera's vader met een zeker optimisme zijn blik op de toekomst richt, geeft haar moeder iets van haar spijt en wanhoop prijs wanneer ze uitroept: ‘We hadden in Nederland moeten blijven!’ De verteller is er zich pijnlijk van bewust dat zijn passieve rol van toeschouwer en buitenstaander berust op zijn angst zich vast te leggen. Wanneer hij daarna met Frank op weg is naar een jazzclub, overvalt hem weer het verlangen naar het ongecompliceerde bestaan dat verbonden is met ‘onschuld en vrijheid’. In het verlengde daarvan ligt zijn twijfel aan de oprechtheid van zijn woorden wanneer hij Frank, die van een joods vraagstuk
| |
| |
niets wil weten, van repliek dient. ‘Waar en wanneer konden mijn woorden daden worden?’ is de vraag die hem eens te meer bezighoudt nadat hij heeft nagelaten iets te doen wanneer Frank in de club het mikpunt wordt van antisemitische beledigingen.
Niettemin steekt het heimwee naar zijn vroegere eenzaamheid nadien telkens de kop op. Maar behalve Vera is het de aanblik van de joodse vluchtelingen in de oude villa die zijn vrijheid steeds meer ondermijnt. Hij komt tot het inzicht dat gemoedsrust alleen behouden kon blijven ‘door te ontkennen dat de vluchtelingen mensen waren zoals wij, door te weigeren in hen onszelf te herkennen’.
Tijdens een ontmoeting met een bevriend echtpaar, ‘metgezellen uit het rijk van vroegere onschuld’, doet hij voor het eerst openlijk afstand van zijn afzijdigheid. Hij wordt daartoe genoodzaakt door de onverhuld antisemitische uitlatingen van zijn aangeschoten vrienden. Over Vera zegt hij niets, maar na zijn protest is de avond bedorven en meent hij dat hij gekozen en verloren heeft: het tijdperk van de onschuld is voorbij en deze vrienden is hij voorgoed kwijt.
Enige tijd later hoort hij van Vera's moeder wat de reden is voor haar schuldgevoel ten aanzien van het vertrek uit Nederland: háár moeder bleef achter en is, zo weet ze welhaast zeker, vermoord. Inmiddels heeft zij ieder geloof in de eens gepraktizeerde assimilatie van joden verloren. De discriminerende omstandigheden, eerst in Nederland en daarna in Amerika, hebben van haar een bewust joodse activiste gemaakt. Ze blijkt te werken bij de joodse vluchtelingenorganisatie die van de villa in Riverdale een opvangcentrum heeft gemaakt. Ze vraagt de verteller zich ook daadwerkelijk in te zetten voor het lot van deze joden. Hij gaat in op de uitnodiging om de volgende zaterdagavond met haar het centrum te bezoeken.
In de week die dan volgt, geeft Frank hem nogmaals te verstaan dat hij een indringer is die zich uit zelfgenoegzaamheid inlaat met zaken waar volgens Frank alleen joden zich mee mogen bemoeien. Ook hoort de verteller op een feestje van Victor andermaal overdadige loftuitingen op de joden. Maar ‘de onschuld van het zonder verantwoordelijkheid gevoerde gesprek’ bezit hij niet meer. Hij denkt dat dit overdreven filosemitisme niet meer dan lippendienst is ‘aan een nooit aan het dagelijks leven getoetst principe van tolerantie’. Zijn ergenis over de discriminerende lofzangen brengt hij onder woorden in een pleidooi voor het vergeten van de joden om ze vervolgens als mensen niet uit te zonderen, maar te herontdekken. Vervuld van schaamte dringt het dan tot hem door dat in zijn verontwaardiging de verborgen wens meespeelde dat Vera ‘een vrouw zo- | |
| |
als iedere andere, geen Jodin’ zou zijn. Wanneer hem een voorbeeld gevraagd wordt van slechte joodse eigenschappen, reageert hij met een weinig overtuigend relaas over het verblijf op de boot waarmee hij eind 1939 naar Amerika voer.
Het laatste hoofdstuk van het eerste deel behelst het hele verhaal over de bootreis waaruit hij op het feestje enkele fragmenten had gelicht. Het is bovenal een illustratie van zijn vroegere vrijblijvende en in wezen ongeïnteresseerde tolerantie ten opzichte van de joden. Zo althans evalueert hij nu zijn aanwezigheid temidden van de passagiers - overwegend joodse vluchtelingen - die door de bemanning telkens werden bespot en vernederd.
| |
Tweede deel
Dat het hoofdpersonage nog niet verlost is van zijn mentale ambivalentie, maakt zijn aanwezigheid in het vluchtelingencentrum duidelijk. Enerzijds vervloekt hij de joden, die hem onder hun leed bedelven. Anderzijds trekt hij in een toespraak fel van leer tegen de antisemiet: ‘De wereld moet van hem genezen of te gronde gaan.’
De volgende avond wordt hij opgebeld door Frank met het verzoek onmiddellijk naar hem toe te komen. Hij treft Vera's neef anders aan dan gebruikelijk: niet de cynische, enigszins verwijfde homofiele kunstenaar - hij is componist -, maar een desolate, dronken en gehavende man. Hij vertelt die middag te zijn afgetuigd door een ‘grote, gespierde Spaanse idioot’, een vriendje van de jongen die zich door Frank laat onderhouden. Na dit verslag kan de hoofdpersoon vertrekken. Het typeert hem dat hij Franks openhartigheid direct herleidt tot zijn eigen situatie: hij vraagt zich af of Frank, nu die zich zo bloot heeft gegeven, nog langer als zijn kritische geweten kan fungeren.
Een dag later eet hij in een restaurant met Victor, zijn intellectuele en progressieve vriend. Wanneer hij aankondigt met een joods meisje te gaan trouwen, laat Victor het niet bij felicitaties. Vrij van vooroordelen - hij heeft, zoals hij benadrukt, negers onder zijn vrienden - geeft hij hem de raad van dat voornemen af te zien omdat een joodse echtgenote een handicap zal zijn voor een geslaagde maatschappelijke carrière. De verteller reageert slechts met een pijnlijke glimlach en Victor verlaat haastig de eetgelegenheid nadat hij zijn advies heeft gegeven.
De oorlog is bijna afgelopen wanneer de verteller op een avond met Vera naar Staten Island vaart om te gaan wandelen. Het prachtige lenteweer slaat plotseling om. Doorweekt nemen ze een kamer in een hotel. Wanneer ze in bed liggen, vraagt Vera hem of hij wel eens heeft nagedacht over het feit dat ze niet meer op het ‘college’ zit. Op zijn ontkenning zegt ze
| |
| |
dat ze daar verkracht is en dat ze zich vooral sindsdien jodin is gaan voelen. Ze gelooft dat haar iets dergelijks altijd en overal kan overkomen, maar wenst beslist geen medelijden, ook niet in zijn liefde voor haar. Vera's afwerende houding roept zijn agressie zodanig op, dat hij ruw haar weerstand breekt en haar ‘misbruikt’. Dat woord gebruikt hij wanneer later zijn slechte geweten spreekt: ‘[...] ook ik [had] haar [...] verkracht, misbruikt zonder tederheid.’
De volgende dag is de dag van de Duitse capitulatie in Nederland. 's Avonds is de hoofdpersoon voor de tweede keer aanwezig in het vluchtelingencentrum. Omdat hij zich niet goed voelde, heeft hij met drank geprobeerd zichzelf op te monteren. Vanwege vage klachten van omwonenden doet de politie er een inval. Wanneer hij zich verzet tegen het brutale optreden van de agenten, wordt hij meegenomen naar het politiebureau en opgesloten wegens dronkenschap en gezagsondermijning. Daar noemt men hem een jood, wat hij nu opvat als een ‘ridderslag’ en een teken dat hij niet langer buitenstaander is. Zijn gevangenschap ondergaat hij als boete en inwijding. Voordat hij de volgende ochtend wordt vrijgelaten, knikt hij bevestigend op de vraag of hij een jood is.
De dag daarna is de oorlog voorbij. Terwijl hij in New York vanuit zijn kantoor naar de feestvierende mensen op straat kijkt, houdt hij foto's in zijn hand van concentratiekampen en hongerend Amsterdam. Wanneer hij zelf in de uitgelaten menigte loopt, merkt hij dat het feest weldra ontaardt in een uitbarsting van vandalisme, geweld en seks. Nu hij gekozen heeft, weet hij dat hij Vera moet beschermen tegen ‘het wilde feest, dat overal in de wereld weer op moord moet uitlopen’. Bij Vera thuis hoort hij dat haar grootmoeder in Auschwitz is omgekomen. Hij sluit Vera in zijn armen en denkt: ‘[...] met haar en voor haar zou ik alles weerstaan.’
| |
Interpretatie
Thematiek
Kort na het verschijnen van Het wilde feest publiceerde Van der Veen een artikel waarin hij voor het eerst de grondbeginselen van zijn literatuuropvatting toelicht. De titel duidt de kern aan van zijn pragmatische literaire principes: ‘De maatschappelijke verantwoordelijkheid van de schrijver’ (1952). De ‘goede’ schrijver, aldus Van der Veen, dient op te treden als het geweten van de samenleving. Hij brengt onrust teweeg, wekt verontwaardiging en roept op tot nadenken over en verzet tegen onrechtvaardigheden in de bestaande maatschappelijke orde. Behalve ‘verantwoordelijkheid’ zijn ‘vrijheid’ en ‘mededogen’
| |
| |
de sleutelbegrippen die de auteur in tal van interviews en enige essays centraal stelt. Ze vormen tevens de thematische kern van Van der Veens fictie in het algemeen en van Het wilde feest in het bijzonder.
De eigen vrijheid is niets waard zonder vrijheid van anderen. Deze fundamentele stelling uit Van der Veens ideologie krijgt haar literaire uitwerking in de ontwikkelingsgang van het hoofdpersonage. Het wilde feest is een proeve van littérature engagée, en de maatschappelijke conflictstof waarmee de protagonist wordt geconfronteerd is die van het antisemitisme en het zogenoemde joodse vraagstuk. De relatie van de niet-jood tot zijn joodse medeburgers en omgekeerd vormt tijdens en na de tweede wereldoorlog een kwestie met vele pijnlijke en problematische implicaties. Volgens Sartre, wiens Portret van een antisemiet (1946) Van der Veen voor zijn roman bestudeerde, is het jodenvraagstuk geboren uit het antisemitisme. Het kan volgens hem alleen opgelost worden door het antisemitisme te laten verdwijnen. Om dat te bewerkstelligen moet, aldus Sartre, de ‘werkelijke vrijheid [...] haar verantwoordelijkheid’ aanvaarden, wat voor de niet-jood betekent dat hij zich daadwerkelijk actief en strijdbaar inzet voor de joodse zaak. Het is dit inzicht dat het denken en doen van de hoofdpersoon aan het einde van Het wilde feest in hoge mate bepaalt. Om daartoe te komen, moest hij een moeilijke leerschool doorlopen. De roman bevat het verslag dat hij achteraf van deze beslissende periode in zijn leven geeft.
De psychologische en ethische problematiek concentreert zich op de dualiteit tussen enerzijds de behoefte afzijdig te blijven en de handen schoon te houden, anderzijds het verlangen betrokken te raken en verantwoordelijk te zijn. Deze tegenstelling speelt op de achtergrond al een rol in het besluit van de verteller om uit Nederland te vertrekken. Het lag namelijk in de bedoeling dat hij rechten zou studeren, maar de angst buitenstaander te zullen blijven in het studentenmilieu gaf de doorslag om naar Amerika te gaan. Aldaar verbergt hij een soortgelijke angst achter een houding van onverschilligheid en minachting ten aanzien van bijna iedereen. Dit veilige isolement wordt mede uitgedrukt in de ligging van zijn woning: boven op een heuvel in het enige flatgebouw van het dorp. Op drastische wijze komt nu een einde aan zijn solitaire bestaan in relatieve zorgeloosheid door Vera en, niet in de laatste plaats, door het ‘volk achter Vera’, zoals de aanvankelijke titel van de roman luidde. In Vera treft hij immers een jodin die verkracht is, daardoor een lotsverbondenheid met het joodse volk ervaart en beseft gevormd te zijn door een geschiedenis van onderdrukking en vervolging.
| |
| |
Het is deze geschiedenis die de liefdesgeschiedenis onvermijdelijk tot een gecompliceerde verbintenis maakt tussen een niet-jood en een jodin. Een groot deel van de roman bestaat uit de openhartige zelfobservaties van het hoofdpersonage, uit analyserende reflecties op zijn eigen ambivalente gedrag. Zoals Sartre erop wees dat in de woorden ‘een mooie jodin’ een seksuele betekenis resoneert waaraan ‘een geur van verkrachting en bloedbad’ hangt, veroordeelt de verteller in Het wilde feest bij nader inzien dergelijke uitlatingen van hemzelf en zijn vrienden: ‘Iedere Jood, iedere Jodin, Vera ook, zou ons in de onreine, met bloed bevlekte Christengezichten moeten spuwen.’ Een hiermee samenhangend, telkens terugkerend object van reflectie is de authenticiteit, de echtheid van gedachten en gedragingen. Dit probleem van waarheid en leugen, van het wantrouwen ten opzichte van eigen motieven, noemde Van der Veen in een terugblik (1985) een van de belangrijkste aspecten van zijn roman. Zo voelt de verteller zich soms ‘onverdraaglijk poseren als beroepsphilantroop, Leger des Heils-soldaat’ en vraagt hij zich af of zijn toespraak in het vluchtelingencentrum op eigenbelang of op onbaatzuchtige oprechtheid stoelt.
Voor zijn ontwikkeling van buitenstaander of indringer - The Intruder heet de Engelse vertaling - naar iemand die zich tenslotte vereenzelvigt met Vera en haar ‘volk’ en kiest, spelen enkele bijfiguren een doorslaggevende rol. Het ‘tijdperk van de onschuld’ laat hij achter zich door het openlijke en verhulde antisemitisme van zijn vrienden, met wie verdere omgang onmogelijk is. Frank vertegenwoordigt het type van de jood wiens minderwaardigheidsgevoel uitmondt in zelfhaat. Zijn bittere sarcasme maakt van hem een gesprekspartner die met succes als het slechte geweten van de hoofdpersoon fungeert. In Vera's moeder wordt de jodin uitgebeeld die trots put uit vernedering, die zich door het antisemitisme niet langer wenst te assimileren en zich op actieve wijze solidair verklaart met de joodse gemeenschap. Zij is degene die de verteller de mogelijkheid verschaft de vrijblijvendheid van zijn woorden om te zetten in daadwerkelijk engagement. Voor Vera is dat overigens een stap te ver. Zij wil immers dat hij om haarzelf van haar houdt, maar twijfelt er ook aan of dat mogelijk is, omdat ze haar verbondenheid met het joodse volk niet kan loochenen. Aan het einde van de roman is haar probleem niet opgelost en zijn probleem wel. Nu hij ‘gehandeld’ heeft, meent hij niet langer een buitenstaander te zijn.
| |
Titel
Hij doorziet het verband tussen de concentratiekampen en het onheilspellende perspectief van het wilde bevrijdingsfeest waarin ‘het schuim van de stad’ zijn destructieve instincten uitleeft. Dáártegen, zo neemt hij zich
| |
| |
voor, zal hij Vera beschermen, dat was ‘mijn verantwoordelijkheid en mijn vrijheid’.
| |
Motto
De woorden aan het slot van het motto slaan op het antisemitisme en de jodenvervolging. Maar in de context van Chestertons boek slaan ze op Dickens' traumatische jeugdervaringen vol vernedering en schaamte. Van der Veen (1985) brengt het citaat via identificatie als volgt in verband met zijn roman: ‘Het verwijst naar de vernederingen van de armoede, mijn eigen begin, maar sterker naar mijn op mijn weg door het leven steeds groter wordende betrokkenheid bij de angsten, de vernederingen en geleidelijke ontmenselijking van miljoenen Joden, voorafgaand aan hun marteldood.’
| |
Vertelsituatie/Opbouw
Het wilde feest is qua opbouw een traditionele roman. Hij begint in medias res, waarna wat voorafging allengs onthuld wordt door middel van gesprekken, herinneringen en retrospectieve passages zoals het slothoofdstuk van het eerste deel. De vertellende ik, wiens naamloosheid de veralgemening van zijn particuliere lotgevallen dient, vertelt zijn hele verhaal nadrukkelijk achteraf. De vertelafstand die zo ontstaat, krijgt onder meer reliëf door de talrijke anticipaties van de verteller, die de afloop immers kent. Zo vermeldt hij aan het begin van de roman dat de haat van de belaagde dorpelingen nog eens doel zou treffen. Deze ‘open plek’ wijst vooruit naar het voorlaatste hoofdstuk, waarin beschreven wordt hoe de politie op instigatie van inwoners van Riverdale een inval doet in het opvangcentrum. Formuleringen als ‘later pas besefte ik dat’ of ‘hoewel ik later pas begreep’ geven expliciet aan dat de verteller wijzer is dan degene over wie hij verslag doet. De vertelafstand stelt het hoofdpersonage goed in staat vanuit zijn verworven inzicht zijn vroegere gedrag te analyseren en te beoordelen.
| |
Stijl
Van der Veen demonstreert in Het wilde feest zijn afkeer van ‘mooischrijverij’ door een sobere en directe stijl waarin het gewone woord zonder opsmuk wordt gebruikt. Niet het minst ontleent de roman daaraan zijn overtuigingskracht. Daar staat tegenover dat de taal een zekere vlakheid en stroefheid krijgt vanwege de frequente en soms ronduit onhandige hantering van clichés. Kopjes ‘rinkelden’; borden, kettingen, treinen en sleutels ‘rammelen’; een vrouw ‘spartelt’ in de armen van een man en Vera heeft haar verkrachter ‘gekrabbeld’. Daarbij komt dat de dialogen nogal eens gekunsteld overkomen door geforceerde natuurlijkheid. Een voorbeeld daarvan zijn de volgende woorden van Victor: ‘We moesten gauw weer eens een lange kletspartij op touw zetten.’
| |
| |
| |
Context
Van der Veens schrijverschap is vooral geworteld in de traditie van Forum. Jan Greshoff was zijn literaire mentor en tal van schrijvers die Van der Veen hebben beïnvloed, zijn in verband te brengen met de signatuur van dit belangrijke vooroorlogse tijdschrift. Behalve M. ter Braak en E. du Perron zijn dat Thomas Mann, Willem Elsschot en H.A. Gomperts. De volgende kenmerken van Van der Veens literatuur geven aanleiding om verwantschap met Forum te constateren: de stilistische soberheid, de gedistantieerde ernst waarmee de intellectuele problematiek wordt behandeld, de prominente aanwezigheid van de persoonlijkheid van de schrijver - de ‘vent’ - in het werk, en de hoofdpersonages die hun morele twijfels onderwerpen aan ampele bespiegelingen. In dit licht is het te begrijpen dat in de kritieken op Het wilde feest specifiek forumiaanse woorden en begrippen als ‘honnêteté’, ‘het menselijk tekort’ en ‘de menselijke waardigheid’ meer dan eens voorkomen.
Het thematische patroon waartoe al het werk van Van der Veen te herleiden valt, is reeds te vinden in zijn debuut, het verhaal ‘Klerkje in droomland’ (1936). De hoofdpersoon trekt zich terug in een plantsoen en omwikkelt zich met elektrisch geladen draad, maar wordt belaagd door degenen die hem zijn recht op afzondering betwisten. Ze vallen neer om het elektrische koord en dan begint hij, zoals de auteur het in 1956 formuleert, ‘te twijfelen aan de mogelijkheid van een dergelijke vrijheid, los van de anderen, een vrijheid die door de feiten van aarde en mens ook geen betekenis zou hebben’.
In Van der Veens romans dragen de personages de thematiek in een karakteristieke constellatie waarvan het stramien al in zijn eerste roman, Wij hebben vleugels uit 1946, zichtbaar is. Dikwijls zijn het bescherming oproepende vrouwen die de behaaglijke afzijdigheid van het hoofdpersonage zodanig onder druk zetten, dat hij, na een periode van confronterend zelfonderzoek waarin een gesprekspartner optreedt als zijn corrigerend en opvoedend geweten, de stap zet naar aanvaarding van verantwoordelijkheid voor anderen en naar engagement.
Naast de literatuurgeschiedenis en het oeuvre dient hier nog een derde context genoemd te worden, en wel die van de literatuur waarin de verhouding tussen jood en niet-jood haar beslag krijgt. Voor 1940 werd de jodin in de regel geportretteerd als de sensuele en vrij onnozele belle juive die haar joodse achtergrond zonder gewetenswroeging verloochent voor de charmes van een niet-joodse geliefde. Na de oorlog geeft de literatuur een geheel ander beeld. In teksten van onder anderen Ed. Hoornik, W.F. Hermans en Bert Schierbeek en in Het wil-
| |
| |
de feest treedt een jodin op die zich zeer bewust is van haar joodse verleden, dat zich tussen haar en haar niet-joodse minnaar als een hinderpaal opstelt. Voordien was hij ‘de held die het willoze object van zijn liefde meevoerde waarheen hij wilde; nu is hijzelf object geworden, ten prooi aan de eeuwenoude tegenstrijdige gevoelens die de christenen ten opzichte van de Joden koesteren’ (Melkman 1964).
| |
Waarderingsgeschiedenis
Ofschoon kritische kanttekeningen bepaald niet ontbreken, zijn de contemporaine reacties op Het wilde feest over het algemeen welwillend tot uiterst positief. Voor velen is de roman een boek dat, in de woorden van Greshoff, ‘niet ongeschreven kon blijven’. Men prijst nagenoeg unaniem de oprechtheid, indringendheid en openhartigheid waarmee de schrijver getuigenis aflegt van zijn verontrusting over een uiterst actueel maatschappelijk vraagstuk. De roman wordt een document humain genoemd dat niemand onberoerd kan laten. Het wilde feest raakt, aldus Stuiveling, ‘op eigen, bijzondere, moedige en humane wijze één der ernstigste en afschuwelijkste vooroordelen van de beschaving der blanken’. Minder eensgezind is het oordeel over structurele en stilistische aspecten. Zo vindt Greshoff dat in deze ‘essayistische roman’ betoog en vertelling niet één zijn geworden, terwijl voor Niemeijer alle betogen organisch in de liefdesgeschiedenis verweven zijn. Spierdijk laakt het vlakke en soms gewrongen proza, terwijl de meeste recensenten de ‘hygiënische’ stijl prijzen als lucide en evenwichtig. In latere reflecties op het oeuvre van Van der Veen wordt Het wilde feest besproken als zijn meesterwerk: het werd ‘een compact, met gedrevenheid geschreven verhaal over mensen, mensen die met opvallend goede psychologische afwerking getekend waren: realisme in de goede zin van het woord. De toon was ernstig en waardig, de emoties lagen verscholen onder een tot uiterste soberheid teruggebracht, soms wat stroef taalgebruik, dat nergens pathetisch werd en daardoor een maximum aan effect teweegbracht’ (Huygens & Mooij 1986).
Van joodse zijde is het commentaar grotendeels te karakteriseren als positief kritisch. Van Praag bijvoorbeeld bespreekt de roman als een waardevol cultuurhistorisch document, hoewel het volgens hem een eenzijdig en inmiddels achterhaald beeld van de joden geeft. De roman trekt het jodendom in de sfeer van een verkrachte of uitgestoten groep, maar de Vera van Van der Veen, zo stelt hij, zijn we reeds voorbij: ‘Niet het belangrijkste deel van Israël is melaats.’ Wat eerder in een aantal
| |
| |
besprekingen als een negatief punt werd opgemerkt, herhaalt Melkman in 1964: de marginale rol van Vera. ‘Niet het joodse meisje is van belang, maar de hoofdfiguur, die zich tegen haar afzet.’ Opmerkelijk tenslotte is de visie van Dresden. Hij situeert Het wilde feest in de in wezen antisemitische literaire traditie waarbinnen de jodin, vervreemd als ze is van haar joodse milieu, zich aanbiedt als het gewillige object voor de christelijke man. De relativering dat Van der Veen dit idyllische beeld ‘subtieler en nauwkeuriger’ tekent dan zijn voorgangers, doet aan de onjuistheid van deze voorstelling van zaken niets af.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Adriaan van der Veen, Het wilde feest. Achtste druk, Amsterdam 1966.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Greshoff, De romankunst van Adriaan van der Veen. In: Het vaderland, 15-11-1952. |
J. Greshoff, Nieuwe roman van Adriaan van der Veen. In: Het vaderland, 22-11-1952. |
H.K., Mensen in New York en Den Haag. In: De linie, 28-11-1952. |
E.v.L., Adriaan van der Veen Het wilde feest. In: De groene Amsterdammer, 29-11-1952. |
J.H.W., Het wilde feest door Adriaan van der Veen. In: Elseviers weekblad, 29-11-1952. |
Ruth Zimmerman, Het wilde feest. In: Vrij Nederland, 29-11-1952. |
Lies van Weezel, [Bespreking van] Adriaan van der Veen, Het wilde feest. In: Nieuw Israëlietisch weekblad, 5-12-1952. |
Adriaan van der Veen, De maatschappelijke verantwoordelijkheid van de schrijver. In: De groene Amsterdammer, 13-12-1952. |
J.B. Charles, Liefde en mede-lijden. In: NRC, 20-12-1952. |
C.J.E. Dinaux, Van probleem tot getuigenis; anti-semitisme, schandvlek voor de mens. In: Haarlems dagblad, 10-1-1953. |
Jan Spierdijk, Het wilde feest, een mat boek. In: De telegraaf, 18-6-1953. |
A. Marja, Het rassenprobleem als neurose. In: Nieuw Utrechts dagblad, 20-6-1953. |
Siegfried E. van Praag, De vreemdeling in uw midden. In: Nieuw Israëlietisch weekblad, 10-7-1953. |
J.E. N[iemeijer], Adriaan van der Veen, Het wilde feest. In: Ontmoeting, 1952-1953, jrg. 6, p. 124-125. |
G. Stuiveling, Belijdenis van verbondenheid. In: Het boek van nu, 1952-1953, jrg. 6, p. 146-148. |
R. Blijstra, Naar groter draagwijdte. In: Critisch bulletin, 1953, jrg. 20, p. 15-19. |
Bert Voeten, Van der Hoogtprijs voor Adriaan van der Veen. In: Buku baru, juli-augustus 1953. |
Jan Walravens, Het nieuw gevecht met de koopman. In: Critisch bulletin, 1954, jrg. 21, p. 29-33. |
Adriaan van der Veen, Het klimaat van de vrijheid. In: Nel Noordzij (samenst.), Schrijvers blootshoofds. Over de roman en eigen werk. Amsterdam 1956, p. 45-55. |
W.L.M.E. van Leeuwen, Het wilde feest... bevrijdingsfeest! In: W.L.M.E. van Leeuwen, Nieuwe romanciers uit Nederland en Vlaanderen. Zeist 1961, p. 61-63. |
J. Melkman, Geliefde vijand. Het beeld van de jood in de naoorlogse Nederlandse literatuur. Amsterdam 1964, p. 36-57. |
Ben Bos, Gesprek met de schrijver Adriaan van der Veen: ‘Je probeert steeds het onmogelijke.’ In: De nieuwe linie, 5-2-1966. |
Fernand Auwera, Adriaan van der Veen. In: Fernand Auwera, Schrijven of schieten. Interviews. Antwerpen/Utrecht 1969, p. 146-153. |
Huug Kaleis, De ontreddering van een idealist. In: Huug Kaleis, Schrijvers binnen- |
| |
| |
ste buiten. Essays. Amsterdam 1969, p. 171-180. |
Michiel Schmidt, Adriaan van der Veen: ‘Ik schrijf om vroege jeugdwond te helen.’ In: De telegraaf, 24-1-1970. |
Willem M. Roggeman, Gesprek met Adriaan van der Veen. In: De Vlaamse gids, 1978, jrg. 62, nr. 2, p. 4-15. |
Adriaan van der Veen, De betrokkenheid van een buitenstaander: geschiedenis van een bewustwording. In: D. van Arkel e.a., Veertig jaar na '45. Visies op het hedendaagse antisemitisme. Amsterdam 1985, p. 194-209. |
Bert Peene, Adriaan van der Veen. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Groningen 1985. |
G.W. Huygens & Martin Mooij, Adriaan van der Veen. Amsterdam 1986. |
S. Dresden, Antisemitisme, literatuur, ‘foute’ literatuur. In: Bericht aan de vrienden van de Jan Campertstichting, 1989, jrg. 5, p. 65-77. |
Dick Schram, Taal behoudt de feiten. De verwerking van de Tweede Wereldoorlog in de literatuur. In: D.H. Schram & C. Geljon (red.), Overal sporen. De verwerking van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en kunst. Amsterdam 1990, p. 115-120. |
lexicon van literaire werken 38
mei 1998
|
|