| |
| |
| |
Felix Timmermans
Het kindeken Jezus in Vlaanderen
door Guido Goedemé
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Nog voor zijn Pallieter in hetzelfde jaar verscheen, bezorgde Felix Timmermans (*1886 en †1947 te Lier) op 16 maart 1916 het eerste hoofdstuk van Het kindeken Jezus in Vlaanderen aan Willem Kloos, die het in het juli-nummer van de eenendertigste jaargang van De nieuwe gids opnam. Het hele verhaal volgde geleidelijk in dezelfde en de daarop volgende jaargang. De eerste druk verscheen in 1917 bij P.N. van Kampen en Zn. te Amsterdam; de jongste in 1986 in de df-uitgavereeks van Timmermans' volledige werken.
In veel tijdschriften en gelegenheidspublicaties zijn fragmenten verschenen, hetgeen de populariteit van het werk aantoont. Vergeleken met de versie die in De nieuwe gids was verschenen, bevat de boekuitgave heel wat wijzigingen.
Timmermans vermeldt vooraf duidelijk waarover zijn boek, opgedragen aan Maria Viola, handelt, wat de bedoeling ervan is en waar het verhaal te situeren valt: ‘In de kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen, heb ik mij het Goddelijke verhaal van het Kindeke Jezus, zijne zoete moeder en zijn goede voedstervader verbeeld, en met wat letterkunde in groot genoegen omsierd.’ Zonder exegetische voorkennis verbeeldt hij, historiserend en chronologisch, wat in de kindheidsevangelies van Mattheüs en Lucas wordt verteld. De bijbelse gegevens vult hij aan met apocriefe (bijvoorbeeld het huwelijk van Maria en Jozef). Zijn verhaal wordt geïnspireerd door de traditionele volkse verhaal- en afbeeldingswijzen die in Vlaanderen algemeen gangbaar waren; vooral ook door Timmermans' eigen, Vlaams gesitueerde beleving van het kerstgebeuren. Lia Timmermans vertelt dat die beleving werd gevoed door herinneringen uit zijn kindertijd: onder meer de verbeelding van Jezus' mysteries door de Vlaamse primitieven, Breugels De opschrijving te Bethlehem en De kindermoord, de kerstliederen en -verhalen van zijn grootvader en vader, het rozenkransgebed van zijn schoonmoeder die voor elke weesgegroet een tafereel uit de mysteries voorstelde. In Uit mijn rommelkast getuigt Timmermans zelf: ‘van toen ik het onderwerp in mij
| |
| |
droeg, en dat was van in mijn prilste jeugd, (en daarom beschouw ik het kindkeken Jesus als mijn eerste boek) zag ik alles in 't decorum van Vlaanderen gebeuren.’
Het boek bevat elf hoofdstukken van ongelijke lengte: ‘De aankondiging’, ‘De bezoeking’, ‘De veropenbaring aan Jozef’, ‘Het huwelijk van Maria en Jozef’, ‘De opschrijving te Betlehem’, ‘Kerstmis’, ‘De opdracht’, ‘De drie koningen’, ‘Herodes en de moord op de onnozele kinderen’, ‘De vlucht’ en ‘De wederkomst van Nazeret’. ‘De aankondiging’, ‘De bezoeking’ en ‘Het huwelijk van Maria en Jozef’ beslaan respectievelijk slechts 6, 8 en 6 bladzijden. Vooral de hoofdstukken ‘De opschrijving te Betlehem’ (Lucas 2:1-5), en ‘Herodes en de moord op de onnozele kinderen’ (Mattheus 1:13-15) zijn in verhouding tot de vrij beperkte gegevens die de bijbel verstrekt opvallend ruim uitgewerkt (respectievelijk 23 en 19 bladzijden).
| |
Inhoud
De eerste vier hoofdstukken spelen in Nazaret dat bij Lier ligt, niet ver van Grobbendonck waar Elizabeth en Zachaar wonen. Het huwelijk wordt ingezegend in de romaanse Sint-Pieterskapel te Lier. Betlehem ligt in een Vlaams heuvelland met ‘verre dorpen, die op zachte, witte heuvels zaten’, een land waar Jozef alle wegen ‘op zijn duimpke’ kent ‘van toen hij nog jong was, en van uit de Kempen, waar hij zij stiel deed, tweemaal 's jaars zijn ouders in Vlaanderen bezocht’. In Gent, het ‘Jeruzalem van Vlaanderen’ heeft de opdracht plaats; daarheen komt ook Simeon vanuit ‘diep in 't herte van Vlaanderen, op de bol van de Kluizeberg’; daar is ook het paleis van Herodes. De drie koningen verlaten het land langs Geraardsbergen. De vlucht van de Heilige Familie gaat naar de zee toe, dan over de Schelde ‘ginder ver in 't noorden’; ze doen Veere aan (Timmermans ging er op huwelijksreis) en belanden in Holland. Uiteindelijk komt de familie langs de Kempen terug naar Vlaanderen, naar Nazaret aan de Nete.
Op een intimistische manier evoceert de auteur het verlangen van Maria naar kinderen. De pastoor, ‘vol bekommernisse om haar zielezuiverheid [...] bijzonder in de maagdekenstijd’), raadt haar aan in het klooster te gaan. Op weg naar ‘'t avondlof’ verneemt zij echter van de engel de aanstaande geboorte van Jezus. Op een bloeiende lentedag haast ze zich langs de Netedijk naar Elisabeth om haar het nieuws van haar zwangerschap te melden. Haar nicht wijst erop dat ze nu moet trouwen met Jozef, met ‘wie zij was verloofd van in haar jonkheid’. Jozef
| |
| |
voelt zich onrustig; hij zit ‘te peinzen [...] hoe het kwam dat Maria zwanger was, en wat hij nu als bruidegom moest doen’. De pastoor raadt hem aan Maria te spreken en klaarheid te scheppen. Om Maria's eer niet te schenden denkt Jozef er even aan naar Holland te vluchten. In een droom meldt ‘de schone stem van een gevleugeld licht’ hem echter dat hij met Maria moet trouwen.
Wanneer in de donkere dagen als ‘tot overmaat van ongeluk’ over Vlaanderen de boze, en tevens vreemde, koning Herodes heerst, verbeiden Maria en Jozef, onzeker èn blij, de geboorte van het kind. Dat geluk wordt verstoord door het bevel dat alle inwoners van het rijk ‘zich op 25 december, moeten laten opschrijven, in de gemeente waaruit het hoofd des huisgezins voorkomt’. Door een winterse wereld begeven ze zich op weg naar Betlehem. De lange tocht is eenzaam en eindeloos. Ze overnachten in een uitgeholde beukenboom en vervolgen dan moeizaam hun weg. Van een oude molenaar krijgen ze een ezel om het laatste deel van de route af te leggen. In de kermis-drukte rond de ‘opschrijving’ wachten Maria en Jozef gelaten tot ze als laatsten worden opgeschreven. ‘Op zoek voor slapen’ worden ze overal afgewezen, ook door een dikke parochiepaap. Met de hulp van een ‘domgoed’ kind vinden zij een stal.
‘Als iedereen en alles al’ slaapt, hoeden de herders hun kudde schapen. Plotseling zien zij ‘de sterre met de steert’, een hemelwonder dat aankondigt ‘dat in Betleëm grote dingen zullen gebeuren’. Zij knielen en bidden; en ‘plotseling hoog voor hen een blinkende engel, met draaiende lichtkransen aller kleuren om zich hene’ die hun de geboorte meldt. ‘En omtrent diezelfde ure’ bevalt Maria van ‘een kreunend, rood bloemig naakt borelingske’. Er wordt zachtjes op de deur geklopt: de herders bezoeken het kind. ‘De venten deden hun hoed af lijk in de kerk.’ Ze bieden hun gaven aan en in een diepe, diepe stilte speelt de blinde ‘een schoon liedeke’ op zijn vedel. Na afloop staart hij gelukkig glimlachend naar omhoog: ‘Ik heb het kind gezien,’ snikte hij, ‘ik heb het gezien! Och, 't is heerlijk en zo schone.’
De parochiepaap, die er niet gerust op is dat hij Maria en Jozef heeft afgewezen, besnijdt het kind en geeft hun ‘de raad van naar Gent de opdracht te doen’. Onder de verheven, kille gewelven van de kathedraal vinden Anna en Simeon hun ‘Heer en Meester’. De mare verspreidt zich in Gent en alle klokken luiden, nu ook klokke Roeland, ‘de tong, het hart van Vlaanderen [...] die, sedert het Vlaamse volk verworden en verbasterd was, gescheurd daar in de hoogte hing en zijn stemme niet meer roerde’.
Jozef en Maria beleven hun gelukzalig jonge gezinsleven.
| |
| |
Maar als een ongeluksbode duikt Sander op. Hij kondigt, op een overdreven beangstigende wijze, de komst aan van ‘vieze mannen’, aangevoerd door drie koningen, die in Vlaanderen de nieuwe koning zoeken. De zanger Kruisduit, die de koningenstoet zag, bezingt in geuren en kleuren de grandeur ervan, vertelt dat de koningen bij Herodes waren en dat nu ‘Herodes met de poepers zit’. De koningen komen aan en brengen het Kind hun hulde. Als Kruisduit hoort dat de koningen niet via Herodes terugkeren naar hun ‘morgenlanden’ voorspelt hij onheil: ‘Herodes is tot alles in staat.’
De verontruste Herodes ontbiedt de senaat en na heel wat paleisintriges wordt besloten tot de kindermoord. ‘In verloren papieren, die kortweg “memoriën” heten’ beschrijft de koninklijke schrijver van Herodes, een persoonlijke getuige, uitvoerig ‘de vreselijke moorderij’. Dagenlang vluchten Maria en Jozef ‘over vlekken en dorpen [...] vol vrees en angsten’. Even vinden zij soelaas en rust bij een oude vrouw die een oud verdriet draagt ‘dat weer opkomt met u te zien’. Ze bereiken de Schelde en de veerman zet hen over na onder druk te zijn gezet. Herodes kan het bericht van de redding van het kind niet verwerken en sterft. In de schone kalmte die over hen komt en door ‘het klaterende licht en het overhete zand’ heen, ‘tussen de zonnige donkerheid van een dennenbos, de frisheid van een afgemaaide beemd en de dijken van de Nete’ bereikt de Heilige Familie Nazaret.
| |
Interpretatie
Thematiek en inspiratie
Het kindeken Jezus in Vlaanderen is geen louter literaire fictie, anderzijds is het toch ook het product van literaire fantasie. De wezenlijke gebeurtenissen en hoofdpersonages werden de auteur aangereikt; hij heeft ze echter door de situering in een Vlaamse entourage, door de inlassing van volkse en menselijke feiten en feitjes (zoals de kermissfeer rond de ‘opschrijving’, de beschrijving van de koningenstoet, de intriges aan het hof, de ontmoeting met de stil verdrietige vrouw), door de introductie van nevenfiguren (onder wie Kruisduit en de hovelingen van Herodes) narratief verlevendigd en verfraaid. Met dergelijke gegevens schikt de auteur zich naar de gebruiken van de traditionele uitbeelding van het kerstgebeuren. Maar daaroverheen is Het kindeken een poëtische creatie, een verhaal dat ‘klank en kleur [is] geworden, origineel en persoonlijk, maar ook zo bekoorlijk en zo aanstekelijk’, zo vindt Mertens (1980). Ze is bovendien Timmermans' gelovige interpretatie van de kerstboodschap: verhalende belijdenis en verkondiging. Ze moet uiter- | |
| |
aard binnen zijn tijd worden gesitueerd, binnen een kleinsteedse, landelijke en ambachtelijke cultuur - in vele opzichten nog negentiende-eeuws - die op het verburgerlijkte, traditionele katholieke christendom zijn stempel drukte. Door de verhaalvorm, die in de uitwerking een poëtische meerwaarde verwerft, volgt de auteur de traditie van de vertelgemeenschap, van een narratieve ‘theologie’ die een wezenstrek is van de christelijke verkondiging. Timmermans vertelt de kerninhoud van de boodschap waardoor hij niet in de eerste plaats een waarheid bevestigt, maar de lezer aanspreekt in zijn gemoed, in de beleving ervan. Dat vertellen is dan ook evocatief en symbolisch geladen, suggererend en revelerend voor de beleving van de auteur zelf. Het kindeken is een verhaal van mensen met zorg en kommer, verwachting en
angst, bemoediging en ontgoocheling. Maar het brengt een blijde boodschap in een sfeer vol mysterie dat zijn verhevenheid behoudt in een gemeenzaamheid die nooit profaan wordt. De blinde herder kan het kind niets bieden behalve zijn vioolspel. Een verhaalmoment van verrukkelijk geluk dat door en over de feitelijkheden heen meer zegt, meer geeft dan het gebeuren zelf.
Timmermans spreekt zijn overtuiging, zijn geloof op een onbevangen wijze uit. Die onbevangenheid getuigt van de eenvoud het wezenlijke van het geloof zuiver te stellen. Met eenzelfde eenvoud wil hij de beleving ervan ook kritisch benaderen. Dat doet hij in dit werk vrijwel uitsluitend door een speelse en relativerende humor, die in kleine scènes even, als het ware terloops opduikt. Jozef moet voor de pastoor het beeld van de profeet Jonas herstellen. Hij is immers ‘zeer ervaren in het steek- en snijwerk’ en hij doet het vooral goedkoop, ‘wat de parochiepaap het meest waardeerde’. De parochiepaap te Betlehem laat Maria en Jozef vertrouwelijk, goedig verstaan dat er geen plaats is, ‘dat hij hen anders geren uit de nood zou helpen’. Hij gebiedt de meid hun een boterham te geven en wenst hun toch nog een goede avond en een gelukkige afloop. Een monkelende glimlach speelt Timmermans ook wel eens om de lippen bij de uittekening van de kleine zorgen die mensen tot grotere opdrijven. Bij het verschijnen van de ster zijn de herders bevreesd. Ze beelden zich allerlei rampen in: oorlog, pest of ‘“de hongersdood”, lispelde een dikzakske’.
| |
Stijl
In het werk maakt de auteur frequent gebruik van beelden en technieken die een evocerende, symboliserende waarde hebben. In de stilte, die vreedzaamheid en innigheid is, wordt altijd iets schoons, iets goeds, iets goddelijks verwacht.
| |
Thematiek
Aan de geboorte van Jezus gaat een ontzaglijke stilte vooraf; de stilte is plechtig om de drie koningen te ontvangen en tijdens hun aanbidding heerst een goddelijke stilte. Stilte geeft uitzicht op on- | |
| |
eindigheid, heiligheid, mysterie, zoals de blinde herder mag ervaren. Stilte wordt ook vaak gelieerd met de innerlijke rust die eenvoudigen kennen: vergroeid als ze zijn ‘met lijf en ziel naar de rustige stilte der velden’. Die stilte wisselt echter ook af met de turbulente bewogenheid van feesten en stoeten. Aan de stilte van de stal gaat het volkse festijn van de ‘opschrijving’ vooraf. In Het kindeken is de stilte hoofdzakelijk een bron van ingetogenheid en religieuze beleving. Op een vergelijkbare wijze speelt ook de nacht een rol, het wijdingsvolle uur van mysterie, de tijd van het religieuze, mystieke moment, van de vereniging met God. Het gebed van de herders die het geweldige afwachten, eindigt: ‘wees stille, ende bemerckt dat ik God ben...’ De engel meldt de geboorte; zij ervaren een diep geluk dat de donkerte oplost: ‘kolommen van licht wandelen over de wereld, de sterren maken grote cirkels, 't regende bloemen en vogelengezang, 't geluchte rook naar mei en paradijzen.’ Ook de muziek is een symbool van religieus mysticisme; ze suggereert een bovennatuurlijke verrukking. Ze verstrengelt ‘de esthetische beleving, het gevoel en de religieuze bezieling’ tot één ontroering, aldus Westerlinck (1981). Het intense tableau met de blinde herder illustreert dat ten overvloede. Het verloop van het hele verhaal tekent de auteur met een attente aandacht voor de natuur, het kader waarin de mens zich beweegt. De rake typering gaat uit naar een zomerse wereld die noodt tot blijmoedigheid, naar een winterse sneeuwwereld die de mens bezwaart. Ze worden beide getekend met de weelde van een rijk kleurenpalet. In die wereld leeft echter ook het kwade. Het is er
dreigend vertegenwoordigd door Herodes en zijn trawanten, waarvan de beschrijving echter al te gemakkelijk in het karikaturale verglijdt.
Pas heeft Timmermans het broederlijk blije droombeeld van Pallieter voltooid of het wordt ontkracht door de gruwelijkheid van de Eerste Wereldoorlog. De puinhopen van zijn geboortestad doen hem twijfelen aan de mensheid. Hij weet zich daaraan te onttrekken door een boodschap van liefde en eenvoud, van geloof in het kindeken Jezus in Vlaanderen. Hij ziet het Heilige Kind in Vlaanderen komen en de eenvoudige mensen die er in geloof hun bedreigd bestaan aan toevertrouwen. Deze ellende treft Vlaanderen, eens te meer, onder vreemde overheersing: ‘tot overmaat van ongeluk regeerde er toen over Vlaanderen een boze koning, die zoals altijd, een vreemde was’ (p. 42). Klokke Roeland zal dan ook na de opdracht bevrijdend en hoopgevend over Gent luiden. En is het gruwelijke tafereel van de kindermoord geen uitbeelding van het gewelddadige in de mens dat de oorlog meebrengt?
| |
Vertelsituatie / Taal en stijl
Het kindeken is een verhaal van een beschrijvend, schilderend kunstenaar die spontaan inventief, fantasierijk en oor- | |
| |
spronkelijk zijn beeldend vermogen uitspeelt zonder de eenvoud van het vertellen aan te tasten. Zijn palet omvat weelderige en zintuigelijk meervoudige beschrijvingen van geuren, bloemen, vogels, zang, muziek. Het hofke van Jozef lijkt ‘een gebroken regenboog vol wonderfijne geuren’; tijdens het visioen van de herders ‘regende [het] bloemen en vogelengezang, 't geluchte rook naar mei en paradijzen’; midden in de koningsstoet ‘waar alle muziek zich bijeenschaarde, waar het roerde en gonsde, trilde en schalde, boven een bos van koperbenagelde speren, schitterden op hoge olifantenrug de torentjes van een gouden pagodenkapelleke, waarin appelrood een bleke koning zat’. Janssens (1987) meent naar aanleiding hiervan: ‘Het lijkt wel alsof de Fee ook voor metaforisch taalgebruik een speciaal zintuig had. Zou je niet zeggen dat hij in beeldspraak zag, rook voelde, smaakte, betastte?’ Dat leidt Timmermans tot een frequent gebruik van samenstellingen en tekenende woorden die in een reeks elkaar opvolgen, alsof de auteur een tafereel niet nauwkeurig genoeg kan tekenen: tijdens het huwelijk dragen de feestvierders bonte kledij: ‘'t waren helle pompadouren sjaals: koffiebruine, gele, zwarte en purpele zijden vrouwenkleren en hagelwitte kanten mutsen; olijfgroene en gewafelde manskleren en witte verpluisde hoge hoeden.’ Met bijzondere aandacht tekent Timmermans de karakteristieke trekken van mensen: Elisabeth heeft levendige ogen, smalle lippen en een spitse neus; de kosteres van de Sint-Pieterskapel is een ‘mager pinnekennauw met feemachtig, wasbleek scheef koppeken en smalle schoudertjes’; Kruisduit is oud en krom, heeft een echt speculatiegezicht, een ‘tendenloze’ mond en eeuwig een zilverkleurige druppel aan zijn neus. Met een
bijzondere voorliefde tekent de auteur Maria, een heilige, zuivere, eenvoudige, lieve vrouw die van de natuur houdt en van kinderen. Hij tekent haar wellicht te nadrukkelijk als een kindvrouwtje, bevreesd voor alle mogelijk onheil. ‘Het is alsof de auteur zijn eigen oorlogsangst in haar heeft geprojecteerd,’ aldus Vercammen (1994). Timmermans karakteriseert Maria zeer vaak met verkleinwoorden en ze weent veel. Dat doet ook Jozef wel eens. De auteur verwoordt zo zijn tederheid; de lezer van vandaag kan dat als een te zwaar aangezette vorm van sentimentaliteit ervaren.
Timmermans schrijft een ‘sappig Vlaams’, dat mede wordt gekenmerkt door een Brabants-Vlaams regionaal taalgebruik en door het Lierse dialect. Het wordt vaak verrijkt door woorden van eigen vinding. Natuurlijk zijn er ook in Het kindeken sporen van Timmermans' stijl- en taalslordigheden, van taal-onbeholpenheid te constateren. Soms grijpt hij naar archaïserende taal, wat opvallend voorkomt in gebeden waarvan het
| |
| |
taalgebruik herinnert aan oude getijdenboeken.
Timmermans heeft weinig, zoal geen bekommernis het historisch exacte, het kader, de kalender en de gang der seizoenen juist te volgen. Hij neemt zich de vrijheid dat alles naar eigen hand te zetten omdat het hem toevallig beter uitkomt: Maria gaat naar het lof; op de markt in Betlehem zingt een zanger het lied van de moord op de pastoor van Nijlen; in februari is het blijkbaar al volop lente: de vogels keren terug en de madeliefjes blinken al in het gras.
| |
Context
Na het uitbundig levenslustige Pallieter schreef Timmermans mede uit verlangen naar innerlijkheid ten gevolge van vreselijke oorlogsomstandigheden Het kindeken Jezus in Vlaanderen, een argeloze uitbeelding van volkse vroomheid. Het kan als een neoromantisch werk worden beschouwd. Het is de eerste uitgesproken aanzet van werken waarin de auteur hymnisch Gods heerlijkheid en de intieme verbondenheid van natuur en mens met God bezingt: van ‘de mystieke vroomheid in Het kindeken Jezus in Vlaanderen en De harp van Sint-Franciscus [1931], naar de verstilde innerlijkheid van De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntje [geschreven nog voor de publicatie van Het kindeken], over het aardse realisme van Boerenpsalm [1935], de psychologische probleemstelling Anne-Marie [1921] en De pastoor uit de Bloeyenden Wijngaerdt [1923] en naar de uiteindelijke berusting in God in Adagio [1947]’, aldus Simons.
Het primitief-eenvoudige Vlaamse leven van de Begijnhofsproken, die Timmermans in 1911 samen met Antoon Thiry uitgaf, draagt in zich ‘de belofte van Het Kindeken Jezus’, zo meent Lens. De vertederend vrome sfeer ervan is ook kenmerkend voor het onmiddellijk daarop volgende werk De schone uren van juffrouw Symforosa, begijntje, zoveel als een laatste begijnhofsproke. Het kerstmisgegegeven krijgt een eigentijds vervolg in de Driekoningentryptiek (1923). In meer werken heeft kerstmis een rol gespeeld: reeds in Pallieter verkleden drie blinde mannen zich als de drie koningen; Timmermans' overbekende toneelstuk En waar de ster bleef stille staan (1924) behandelt hetzelfde onderwerp. In De goede helpers (1936) herneemt Timmermans het verhaal van de wondere vlucht van de Heilige Familie en in Minneke Poes (1942) vertelt hij over een preek die de volwassen Jezus houdt in een Kempisch dorp, hetgeen een oude herder herinnert aan de blijde boodschap die hij dertig jaar geleden mocht beleven.
| |
| |
Ook de verering van de Heilige Maagd blijft in Timmermans' werk voortdurend aanwezig. Veel van zijn personages zoeken hun toevlucht bij haar. Clara, de eerste volgelinge van Sint-Franciscus, is een reëvocatie van de figuur van Maria. De mariale kerstvroomheid die in Het kindeken, en herhaald in andere werken, de religieuze spiritualiteit van Timmermans bepaalt, staat in de ontwikkeling van zijn geloofsleven centraal. Ze ontstaat na de kosmische natuurmystiek en het scheppingsgeloof in Pallieter en groeit uit tot een Christus- en passiemystiek.
Timmermans' liefde voor Vlaanderen die in Het kindeken permanent voelbaar is, kreeg een in die tijd uitgesproken actueel Vlaams engagement in het satirische dierenepos Boudewijn (1919).
| |
Waarderingsgeschiedenis
De eerste reacties op de publicaties van het werk zijn overwegend positief. Toch zijn ook enkele kritisch-afwijzende bedenkingen geformuleerd. Het Nieuws van den dag van 27 november 1917 maakt bezwaar tegen het ‘met wat letterkunde in groot genoegen omsierd’ dat Timmermans voorstaat en vindt het boek in vergelijking met Pallieter geforceerd. In Den gulden winckel van 8 december daarentegen vindt P.H. Ritter jr. het verhaal ongedwongen zoals al het proza van Timmermans. Deze schrijft zo goed ‘omdat hij de ziel van Vlaanderen in zich heeft’. In De tijd van 8 december wordt het boek ‘ondanks de letterkundige schoonheid van zeer vele gedeelten’ afgewezen als ‘wansmakelijk en smakeloze Vlaanderen-adoratie, die zich inbeeldt met valse mystiek het hoogheilige te mogen fatsoeneren naar willekeur’. In dezelfde maand schrijft M.H. Van Kampen echter dat wij met zekerheid mogen zeggen dat Vlaanderen na Pallieter en Het kindeken duidelijk een hoogbegaafd schrijver rijker is geworden. In 1918 looft pater Molkenboer het werk, maar een vrij radicale interpretatie van de overheersing door een koning die ‘zoals altijd, een vreemde was’ impliceert een afkeuring van het activisme. Daarop komen reacties in het gematigde activistische weekblad De eendracht en in het pro-activistische Nederlandse tijdschrift De toorts, op 17 september 1918 overgenomen door de Antwerpse krant Het laatste nieuws. In 1919 noemt het katholieke blad Het centrum het werk ‘een ongewilde profanatie’. Op 22 maart reageert Karel Van den Oever met ‘een ingezonden stuk’, waarin hij het Hollandse protestantisme verwijt de Vlaamse familiariteit met de ‘heilige zaken des geloofs’ niet te verdragen en hij voegt er- | |
| |
aan
toe dat het calvinistische rigorisme ook katholieken al enigszins ‘in het bloed is gegaan’.
Later blijft de beoordeling grotendeels positief. In een bespreking in Boekengids (1925) van Juffrouw Symforosa oordeelt Walschap dat daarin het tederste van Het kindeken te vinden is en het devotelijk doorrilt. Westerlinck noemt het een meesterlijk neoromantisch prozagedicht. Expliciet of onrechtstreeks wijzen auteurs als Westerlinck, Ignaas Dom, H.-E. Mertens en M. Janssens in latere beschouwingen de profanatie ook af. A. Keersmaekers erkent dat de moderne lezer zeer waarschijnlijk niet meer aan profanatie denkt. ‘Toch kan het werk wel zijn wrevel oproepen en hem, ondanks de vele mooie bladzijden, onbevredigd laten’: het is te ‘zoet’, de slechten zijn te karikaturaal getekend, Jozef is onwaarschijnlijk goed en te zoeterig bezorgd, de zeer vele verkleinwoorden en de al te overvloedige tranen zijn schadelijke overdaad. Hubert Lampo karakteriseert het boek na de huiveringen van De schemeringen van de dood (1910) en de jubelende majeurtonen van Pallieter als informele tragiek van een auteur die rijpt naar een duidelijke constructietechniek en stilistische vormvastheid. En hij noemt het een onweerlegbaar feit dat de auteur het werk in volle bezettingstijd schreef als een uitgesproken antimilitaristische en tegen vreemde overheersing protesterende roman.
Eendere pro's en contra's duiken op bij vertalingen van Het kindeken. In het jaarboek 21 van het Felix Timmermans-genootschap geeft Viktor Claes bijvoorbeeld een overzicht van de receptie van het Het kindeken in Zweden. Van de dertien recensies die hij opspoorde, spreken er slechts drie of vier werkelijk positief over het werk. De kritiek gaat ook hier vooral uit naar de transpositie in een Vlaams verleden dat onwaarschijnlijk en onlogisch wordt genoemd en in strijd is met de eerbied die een christen moet betonen voor de bijbel. Eén recensente erkent de waarde van de Vlaamse sfeer en ze spreekt zich positief uit over de fijne humor die ook in dit werk doorbreekt. Viktor Claes citeert haar: ‘misschien wordt het hele boek door menigeen beschouwd als een echte godslastering. Maar het is toch een niet onbelangrijk deel van de taak die erin bestaat de schatten van de bijbel toegankelijker te maken.’
Het werk is vertaald in het Duits (1921), Hongaars (1920), Zweeds (1924), Frans (1925), Sloveens (1938), Tsjechisch (1939), Engels (1960), Deens (1966) en Italiaans (1975). Voor de Driejaarlijkse prijs van de Nederlandse letterkunde (periode 1918-1920) werd Timmermans' De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntje (1918) bekroond. Volgens het verslag van 16 februari 1922 wenste de jury door de toekenning van deze prijs een openbare hulde te brengen aan het gehele letterkundige
| |
| |
werk van Timmermans en in het bijzonder aan Pallieter en Het kindeken. Zeer waarschijnlijk was deze toekenning een vorm van rechtzetting voor de beslissing om de Aug. Beernaert-prijs voor de periode 1916-1917 aan Buysse toe te kennen en niet aan Timmermans, een beslissing waarop heel wat reactie loskwam en die aanleiding gaf tot een debat in de Koninklijke Vlaamse Academie.
Henri Brochet bewerkte de Franse vertaling van het boek voor toneel. Anton Van de Velde vertaalde die bewerking en regisseerde het stuk voor het Vlaamse Volkstoneel in 1931. De volledige tekst daarvan werd voor het eerst gepubliceerd in het jaarboek nr. 22 (1994) van het Felix Timmermans-Genootschap. De tweede toneelbewerking is van de hand van Karl Jacobs: Das Jesuskind in Flandern. Ze werd in 1933 uitgegeven door het Hanseatische Verlaganstalt in Hamburg, door Timmermans vertaald, in 1934 gepubliceerd en op 26 december 1936 opgevoerd in de Antwerpse kns in een regie van Lode Geysen. Het kindeken werd ook als poppenspel vertoond en door Jozef Contrijn in 1939 voor de radio bewerkt. Op kerstdag 1955 verzorgde de kro onder de titel van het boek een radiomontage over het kerstgebeuren in het werk van Timmermans. Op 16 december 1958 zond het nir een luisterspel uit door Frans Verstreken bewerkt, naar een fragment uit Het kindeken; op 24 december bracht de West-Duitse televisie de film Felix Timmmermans und das Jesuskind von Flandern en in 1982 de kro-televisie een fragment van Het kindeken met tekeningen van Leopold Min en Jo De Meyere als verteller. In 1988 werd de cd Kerstmis uit Het kindeken Jesus in Vlaanderen opgenomen in de Sint-Elisabethkapel te Antwerpen, verteld door Trix Van Avermaet en opgeluisterd met kerstliederen door het kinderkoor Papageno. De algemene leiding berustte bij Marleen Kuijken-Thiers. Ook musici als Renaat Veremans en Pieter Leemans werden geïnspireerd door Het kindeken.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Felix Timmermans, Het kindeken Jezus in Vlaanderen. Leuven 1986.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
José De Ceulaer, De mens in het werk van Timmermans. Groningen 1957. |
Vlaanderen, nr. 93, mei-juni 1967, jrg. 16 (Felix Timmermansnummer). |
José de Ceulaer, En toch. Spiegelbeeld van Felix Timmermans. Lier 1967. |
José De Ceulaer, Kroniek van Felix Timmermans. Brugge 1972. |
Louis Vercammen, Felix Timmerrmans. De mens - het werk. Hasselt 1971. |
José de Ceulaer, Felix Timmermans. Brugge/Nijmegen 1978. |
Herman-Emiel Mertens, Felix Timmermans' kerstboodschap. In: Jaarboek 1980 van het Felix Timmermans-Genootschap. Brugge/Nijmegen 1980. |
Albert Westerlinck, De innerlijke Timmermans. In: Jaarboek 1981 van het Felix Timmermans-Genootschap. Brugge/Nijmegen 1981. |
Herman-Emiel Mertens, Gods stilte tegemoet. In: Jaarboek 1981 van het Felix Timmermans-Genootschap. Brugge/Nijmegen 1981. |
Herman-Emile Mertens (samenst.), Leven in zijnen asem. Jaarboek 1985 van het Felix Timmermans-Genootschap. Lier 1985. |
Ignaas Dom, Felix Timmermans de pelgrim. Lier 1986. |
José De Ceulaer (samenst.), 100 jaar Felix Timmermans. Jaarboek 1986 van het Felix Timmermans-Genootschap. Lier 1986. |
Marcel Janssens, Een pen in stilte gedoopt. De stille wereld van Felix Timmermans. In: Jaarboek 1987 van het Felix Timmermans-Genootschap. Lier 1987. |
Anton van Wilderode, Het geluk van Felix Timmermans. In: Jaarboek 1987 van het Felix Timmermans-Genootschap. Lier 1987. |
August Keersmaekers, Felix Timmermans wonder van eenvoud. Leuven 1990. |
Viktor Claes, De receptie in Zweden. In: Jaarboek 1993 van het Felix Timmermans-Genootschap. Lier 1993. |
Louis Vercammen (samenst.), Nazaret aan de Nete. Jaarboek 1994 van het Felix Timmermans-Genootschap. Lier 1994. |
lexicon van literaire werken 35
augustus 1997
|
|