| |
| |
| |
P.F. Thomése
Zuidland
door Nora van Laar
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De verhalenbundel Zuidland, het debuut van P.F. (Pieter Frans) Thomése (* 23 januari 1958 te Doetinchem), verscheen voor het eerst bij uitgeverij Querido in 1990. Nog datzelfde jaar bracht Querido de verhalen uit op geluidscassettes. In 1991 kwamen de tweede en derde druk op de markt; bovendien werd het boek opgenomen in de serie ‘Schrijvers van nu’ van de boekenclub ECI. Daarop volgde in 1993 bij de Keulse uitgeverij Bruckner & Thünker een vertaling in het Duits, Über der Erde, Erzählungen, en in 1994 bij Prometej in Novi Sad een vertaling in het Servo-Kroatisch, Ju na zemlja, tri novele. In 2003 werd Zuidland gepubliceerd als Pandora-pocket (vijfde druk). In 2005 verscheen Über der Erde nogmaals, maar dan bij Berliner Taschenbuch Verlag.
In 1991 meldde Jan Fred van Wijnen in Vrij Nederland dat het verhaal ‘Zuidland’ een omwerking was van een roman die Thomése al tien jaar vóór zijn debuut had ingeleverd bij uitgeverij Meulenhoff. Meulenhoff had het boek toen geweigerd.
Van Wijnen schreef zijn artikel nadat Thomése dat jaar met zijn bundel de AKO Literatuurprijs had gewonnen. De zege was nipt. De jury, onder leiding van politicus Frits Bolkestein, gaf namelijk lange tijd de voorkeur aan Mijnheer Gezelle, de biografie van Michel van der Plas over de Vlaamse dichter Guido Gezelle. Pas op het allerlaatste moment kwam men op deze beslissing terug en koos men, weliswaar niet unaniem, voor Thoméses boek. Later, in 1993, was het boek opnieuw middelpunt van een relletje. Thomése en Kester Freriks beschuldigden elkaar toen wat betreft Zuidland en In zilveren harnas (1993) over en weer van plagiaat.
Zuidland bevat drie lange verhalen: ‘Leviathan’, ‘Zuidland’ en ‘Boven aarde’. De verhalen zijn onderverdeeld in met Arabische cijfers genummerde stukken: ‘Leviathan’ kent vijf van zulke stukken, ‘Zuidland’ tien en ‘Boven aarde’ weer vijf.
| |
| |
| |
Inhoud
Leviathan
Drie dronken jagers raken tijdens een zware storm ingesloten door de zee. Het water gaat enorm te keer, maar angstaanjagender is een groot beest dat op het strand is aangespoeld. De mannen verdwijnen uiteindelijk in de golven, samen met de stenen kop van de heilige Hieronymus die zij korte tijd eerder tijdens een dobbelpartij bij ‘de Admiraal’ hebben gewonnen.
De volgende dag neemt de Admiraal in zijn hoedanigheid van leider van de vissers de schade op bij Noordwijk op Zee. In zijn gezelschap bevindt zich zijn mismaakte zoontje ‘Bultje’. De Admiraal wordt, sinds hij van rooms-katholiek protestant is geworden, geteisterd door twijfel en vreest vergelding, omdat hij zich nooit volledig heeft bekeerd, getuige de kop van Sint Hieronymus die hij tijdens de beeldenstorm uit het klooster van Sinte-Barbara heeft gered. Maar díe is hij sinds een dag kwijt. Nu beklagen de vissers zich bij hem over de schade die zij hebben geleden. Aan zee wijst een op een monnik lijkende vreemdeling hen op het aangespoelde dier, dat ze identificeren als de monsterlijke Leviathan uit het Bijbelboek Job.
De heer van Noordwijk, Jan van der Does (ook bekend als de geleerde Janus Dousa) verschijn ter plekke. Veel zin heeft hij niet, want hij is net vanuit Leiden met een paar literaire vrienden op weg naar huis. Maar schout Pieter Woutersz leidt hem naar de plek waar de Leviathan ligt. Uit zijn boeken weet Van der Does dat het hier om een walvis gaat. Hij blijft echter passief. Ook Pieter Woutersz handelt niet, omdat hij niet weet wie er verantwoordelijk is. De aanwezigheid van de monnik draagt aan de onrust bij en het zou de vele omstanders dan ook niets verbazen ‘dat het iets met God te maken had en dat Hij de walvis had gezonden om te duiden’.
Dan nemen echter de Leidenaren het initiatief en met behulp van hun eigen lichaamslengte meten zij het dier op, indachtig het Bijbelwoord dat zegt: ‘Hier is de wijsheid: die het verstand heeft, rekene het getal van het Beest.’ In de overtuiging de feiten zo voldoende verklaard te hebben, noteren zij de resultaten in het zand. De dorpelingen ervaren dit optreden als godslasterlijk, maar opnieuw verzuimen Van der Does en de schout handelend op te treden.
Alleen de Admiraal weet dat het er allemaal niets toe doet. Hij ervaart de komst van de walvis als welverdiende straf voor zijn ketterij, beeldenroof en het verzaken aan het geloof in de waarheid, en voor de dood van zijn vrouw, die hij veroorzaakte toen hij haar tijdens de bevalling met een mes verloste van hun gebochelde kind. Hij gaat liggen en glijdt uit het leven weg. De anderen, in de mening dat hun voorman slaapt, vertrekken om
| |
| |
netten en trekpaarden te halen, het Bultje voorop. De noordwesterstorm wakkert weer aan en spoelt de in het zand genoteerde berekeningen weg.
Twee vissers keren terug om de Admiraal te zoeken. Zij treffen hem dood aan; de walvis en de monnik zijn verdwenen. Met het lijk gaan de mannen de stoet weer achterna. Maar de vooruittrekkende mensen weten niet wat er achter hen is gebeurd. Ook het Bultje niet. Die denkt dat er met de netten die ze gaan halen, iets groots gevangen gaat worden.
| |
Zuidland
Turend over de zee overdenkt de oude Middelburger Jacob Roggeveen zijn leven. Hij bedenkt dat God is als de zee, die zich aan de kust terugtrekt en de mensen daardoor onbekend blijft. Als kind was Jacob bang voor de zee: ‘Het was of daar alle verschrikkingen der Openbaring ontzegeld waren.’ Maar zijn vader Arend, keurmeester van scheepsladingen, wenste zich een kapitein als zoon, een beroepskeuze hem ingegeven door zijn eigen verlangen het onbekende Zuidland te ontdekken. In eerste instantie had Arend trouwens zijn oudste zoon Jan het zeemanschap toegedacht, maar die was lichamelijk ongeschikt. Toch hield Jan zich wel degelijk met de ontdekkingsreis bezig, met het boekje Voorlopige beschrijving van het Zuidland als resultaat. Jacob ging in Leiden rechten studeren, opnieuw een keuze van Arend, die meende dat die studie de beste weg was naar het zeevaardersbestaan.
Maar Jacob miste in zijn studie een leidend beginsel, iets wat hij wel vond in de Bijbel. Hij stapte over naar godgeleerdheid. Toen echter ook deze studie veel voorschriften bleek te omvatten, verliet hij de universiteit zonder diploma's. Hij wendde voor zijn studie rechten te hebben voltooid. Hij beweerde een betrekking te zoeken, zodat hij weer geen definitieve beslissing over de invulling van zijn leven hoefde te nemen. Uiteindelijk fingeerde hij een gezantschap, een leugen die hij gebruikte om de uitgewezen prediker Justus van Oyen te kunnen volgen. Maar toen Van Oyen zijn volgeling voor zijn zakkenrollerspraktijken bleek te gebruiken, keerde Jacob opnieuw naar huis terug.
Arend stierf en Jacob, die nu ook zijn broer moest verzorgen, werd notaris bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Schuldgevoelens ten aanzien van de onvervulde verwachtingen van zijn vader deden hem besluiten toch op zoek te gaan naar Zuidland. Bovendien meende hij, door in zijn vaders voetsporen te treden, zin te kunnen geven aan diens dood.
Het definitieve reisplan kon Jacob pas invullen na een verblijf in Indië. ‘Het was, zonder dat hij het besefte, de volmaakte uitvlucht: hij leefde het leven van een ander. Zijn eigen leven was niet geleefd, het was leeg alsof het nooit bestaan had.’ Toen
| |
| |
verscheen een hoofdschuddende God, die Jacob liet beseffen dat wat hij zocht, niet bestond. Toen de West-Indische Compagnie uiteindelijk instemde met de zoektocht naar Zuidland, had de reis voor hem dan ook geen betekenis meer. Met een kleine vloot vertrok hij op 1 augustus 1721. ‘Hij had evengoed niet kunnen gaan.’
| |
Boven aarde
In een huis in de Moorse stad Tunis zit de zogenaamde hertog Johan Willem Ripperda gevangen. Hij is stervende en wordt bijgestaan door zijn lijfarts Foucart.
Lang heeft Foucart gedacht dat kennis vooruitgang betekende en boven alles ging, ook boven zijn geloof in God. Maar nu ervaart hij die gedachte als een misvatting. Ripperda, die de waarheid nooit heeft gezocht, lijkt meer van het leven te hebben begrepen dan hij en was bovendien in staat de dood als iets onontkoombaars te aanvaarden. In plaats van de vrouwen die hij vroeger had, zitten er nu Moorse jongens aan zijn bed die hem opium en fruit brengen.
Foucart koestert ook erotische gevoelens voor jongens, maar daar heeft hij nooit aan toegegeven uit angst te zondigen en zo de zuiverheid van zijn denken aan te tasten. Ooit was hij bijna een jongensbordeel ingegaan. Maar hij had zich bedacht.
Nadat hij door Moorse zeerovers gevangengenomen was, heeft Foucart als arts in de gevangenis gewerkt. Het was een ontnuchterende ervaring. Hij dacht dat hij de dood uit kon snijden, zoals hij schreef in zijn traktaat Over de sterfelijkheid der mensen. Nu denkt hij dat de dood niet zozeer met het lichaam te maken heeft als wel met God. Ook die is immers in alle dingen aanwezig is zonder gezien te worden.
Ripperda heeft een heel ander leven gekend. Hij trok van plaats naar plaats, en bleef ongrijpbaar. Het hoogtepunt van zijn leven had hij beleefd aan het hof van de Spaanse koning, die hem in de adelstand had verheven. Maar de kerk had Ripperda's macht gebroken en hem gevangen laten zetten. Hij wist op onverklaarbare wijze te ontsnappen.
Wanneer Foucart merkt dat Ripperda's leven afloopt, besluit hij een geestelijke te roepen. Hij vindt er een in het jongensbordeel. Het blijkt de abt te zijn die ooit verantwoordelijk was voor Ripperda's val.
| |
Interpretatie
Thematiek
De drie verhalen ‘Leviathan’, ‘Zuidland’ en Boven aarde’ uit Thoméses verhalenbundel Zuidland bevatten alle een zoektocht naar de waarheid. Maar die laat zich niet kennen, en mogelijk bestaat zij niet eens. Bij de meeste personages komt deze
| |
| |
ontdekking hard aan, zeker wanneer zij beseffen dat het leven eindig is en zij het verspild hebben aan zinloos zoeken.
In ‘Leviathan’ toont de aanwezigheid van de gestrande walvis dat de waarheid uiteenvalt in vele waarheden, afhankelijk van degene die erover oordeelt. Allereerst is er de Admiraal. Na de dood van zijn vrouw en zijn geloofsoverstap heeft hij zijn oude zekerheden verloren en rest hem niets anders dan de hoop dat alles anders wordt. In het verlengde van deze overwegingen kan hij de komst van het enorme zeedier niet anders duiden dan als een teken van de straffende God. De benaming ‘Leviathan’, naar het watermonster uit het Bijbelboek Job, lijkt hier dan ook passend gekozen.
Jan van der Does, als humanist bekend als Janus Dousa, toont zich in zijn hoedanigheid van Heer van Noordwijk niet erg besluitvaardig. Hij steunt op de ratio en wil met behulp van zijn kennis der klassieken de situatie oplossen. Helaas voldoet al die boekenwijsheid niet; de wereld is simpelweg te groot om te kunnen doorgronden. Daarbovenop hoeft hij niet te rekenen op zijn schout Pieter Woutersz, die ondanks zijn praktischer instelling evenmin tot handelen komt.
Ten slotte zijn er nog de Leidse vrienden, die menen dat weten meten is. Maar ook deze wijze van waarheidsvinding blijkt loos, want de zee spoelt de door hen in het zand genoteerde getallen weg. De vissers intussen ervaren de bezigheden van de onbekenden vooral als blasfemisch. Zij besluiten touwen te halen om het watermonster weg te slepen, opnieuw een voornemen dat tevergeefs blijkt.
In ‘Zuidland’ is Jacob Roggeveen er lang van overtuigd dat men geen keuzes in het leven moet maken, opdat alles mogelijk blijft. Om zijn vader tevreden te stellen spiegelt hij deze een voltooide rechtenstudie en een gezantschap voor, en al heeft dit bedrog aanvankelijk effect, toch blijkt Jacobs leven opnieuw een farce. Uiteindelijk tracht hij zijn vaders dood zin te geven door diens levensdroom te vervullen en op zoek te gaan naar Zuidland. Maar volgens de geschiedenisboeken heeft Roggeveen Zuidland nooit gevonden. De moraal van het verhaal lijkt dan ook dat het leven bedrog is en het doel waarnaar men streeft, onbereikbaar. Zeker wanneer men aan dat leven geen eigen invulling geeft.
Dat weten een illusie is, illustreert vooral Foucart uit ‘Boven aarde’. Hij zoekt zijn houvast niet in religie, maar in wetenschap en moet aan het eind van zijn leven concluderen dat hij de waarheid niet genaderd is. Jarenlang is hij eropuit geweest de dood uit te bannen. Maar uiteindelijk moet hij erkennen dat sterven onvermijdelijk is. Daarmee verliest hij het geloof in de wetenschap en verdwijnt ook zijn weerstand tegen
| |
| |
zijn zondige neigingen, waarvan hij dacht dat die de zuiverheid van zijn denken zouden aantasten.
Foucarts meester Ripperda vormt binnen bovenbeschreven gezelschap een uitzondering. Hij is de enige die al jong weet dat de waarheid niet gemakkelijk te vinden is. Hij accepteert de onvermijdelijkheid van de dood en geeft zijn leven inhoud door macht en genot na te streven. Maar hij bindt zich nooit en begint telkens weer opnieuw. Daarmee is hij ongrijpbaar en bij leven al een legende.
Het is hierboven al gezegd: de conclusie van alle verhalen is dat het leven geen zin heeft. Bovendien komen de betrokkenen nooit tot een eenduidige interpretatie van de gebeurtenissen, omdat hun het overzicht ontbreekt en zij ieder voor zich een verschillend standpunt innemen. In ‘Leviathan’ wordt dit laatste nog eens benadrukt door de figuren ook létterlijk een andere positie te geven en hen in dezelfde enscenering verschillende routes te laten lopen waarbij het vertrekpunt van de een het doel van de ander is. Ook de andere verhalen kennen vergelijkbare levenswegmetaforen. Zo weigert Jacob Roggeveen zich vast te leggen op één ingevuld leven en leeft Ripperda in geruchten verschillende levens tegelijk.
Met bovenstaande relativerende beschrijvingswijze wijken de verhalen uit Zuidland af van de manier waarop men gewoon is geschiedenis gerepresenteerd te krijgen, namelijk als één continu voortgaand, begrijpelijk geheel dat geen rekening houdt met persoonlijke ervaringen en diffuse gezichtspunten. En dat terwijl de hoofdrolspelers juist tot ons zijn gekomen via die officiële historiografie. Zo was Jan van der Does (1545-1604) inderdaad heer van Noordwijk en als humanist en dichter van Latijnse verzen bekend onder de naam Janus Dousa sr. Hij speelde een belangrijke rol in de vaderlandse politiek en was een van de oprichters van de Universiteit van Leiden. En Jacob Roggeveen (1659-1729) was lange tijd notaris te Middelburg en raad van Justitie te Batavia. Op 16 juli 1721 voer hij uit om het onbekende Zuidland te vinden, een missie die mislukte, al ontdekte hij wel Paaseiland. Johan Willem van Ripperda (1680/1682-1737) ten slotte was een Nederlands diplomaat en avonturier, die een belangrijke rol speelde aan het Spaanse hof van Filips V, maar al snel gevangen werd gezet wegens wanbeheer. Na ontsnapping trad hij in dienst van de sultan van Marokko, die hem echter ook weer opsloot, nu in Tetuán, waar hij uiteindelijk stierf.
Aardig in dit verband is het betoog van de abt uit ‘Boven aarde’, in zijn functie als biograaf/historicus duidelijk een aanhanger van de geaccepteerde visie op de geschiedenisweergave: ‘De abt hield een uitermate saai betoog, over dat in het jaar ze- | |
| |
ventienhonderzoveel-en-zoveel die en die personen dit of dat hadden gezegd of gedaan, een loze opeenvolging van namen, feiten en jaartallen zonder enige verdere betekenis. Hij scheen de gegevens alleen op te sommen omdat ze er nu eenmaal waren - zoals een jager trots was op zijn precisie wanneer hij een bejaarde houtduif had geschoten en niet vermoedde dat in boomkruinen, struikgewas en kreupelhout de prachtigste vogels zich schuilhielden en zich al verheugden op de melodieën die ze zouden fluiten als de jager met zijn blaffende honden vertrokken was.’
| |
Vertelsituatie
Grappig genoeg definieert bovenstaand citaat niet alleen de opvattingen van de abt ten aanzien van de geschiedschrijving maar ook die van de verteller (eigenlijk vertelinstantie). In feite is de verteller zelf niet anders dan een chroniqueur, maar dan wel een die, gezien de teneur van zijn woorden, tot het kamp tegenovergesteld aan dat van de abt behoort. In deze hoedanigheid is hij almachtig en alwetend, zoals elke kroniekverteller dat nu eenmaal is, zelfs op de momenten dat hij het perspectief uit handen geeft aan zijn personages. Dialogen tussen de figuren ontbreken daarbij, maar ook dat is een normale zaak bij geschiedschrijving. De verteller is overigens in ‘Leviathan’ en ‘Zuidland’ op gelijksoortige manier aanwezig.
Deze opzet geeft boeiende effecten. Zo kent de verteller de figuren beter dan zij zichzelf kennen. Ter illustratie opnieuw een voorbeeld uit ‘Boven aarde’, wanneer Foucart zijn seksuele geaardheid overdenkt: ‘Hij wist dat velen zich in het geniep lieten gaan maar hij was niet zo, hij wilde zich kunnen verantwoorden voor alles wat hij deed. Wat hij niet besefte was dat het helemaal niet een kwestie van zelfbeheersing was geweest, maar van beduchtzaamheid, die hij ook nu nog had, en die te maken had met zijn angst voor het onzekere - voor de onoverzichtelijke verstrengeling van eigen en andermans ledematen, voor het gehijg en gesteun dat onverhoeds uit eigen of andermans diepte opstijgt, van vingers die gaan zonder te beseffen, voor de weerzinwekkende vreemdheid van het eigen naakte en weerloze lichaam.’
| |
Vertelsituatie / Stijl
Door deze wijze van presenteren verkeert de verteller voortdurend in de positie van commentator, met ironie als gevolg. Daarmee bespot hij niet alleen een man als de abt uit ‘Boven aarde’, maar ook een geleerde als Dousa, die zijn kennis evenmin ten nutte weet te maken. De verteller toont zich hiermee een vaardig taalgebruiker, zoals eerder aangetoond met zijn beeldspraak ten aanzien van de levensweg. En ook het gebruik van ritme en rijm is daar een illustratie van. Zie bijvoorbeeld zinsneden als ‘rees en daalde, van duin tot duin’ om de rennende, op- en neergaande weging van het Bultje weer te geven, en
| |
| |
woordcombinaties als ‘waggelende haspelaars’ of ‘kisten en kasten’. Zijn rol als geschiedkundige benadrukt de verteller bovendien met plechtig, soms wat maniëristisch of ook archaïsch taalgebruik. Dit past tevens goed bij de tijd waarin de verhalen zich afspelen, namelijk de zestiende en achttiende eeuw.
| |
Thematiek
Door het woordspel ontstaat een sterk beeldend effect, dat echter ook veroorzaakt wordt door de nadruk die de verteller legt op de beschrijving van de omstandigheden. Geuren en de weersgesteldheid spelen hierbij een belangrijke rol.
Bij de geuren gaat het al te vaak om stank. Zo riekt het lijk van de Admiraal naar uitwerpselen en zal de lucht in Foucarts ziekenzaaltje in het bagno ondraaglijk zijn geweest. Een titel als ‘Boven aarde’ - toch een uitdrukking die gebruikt wordt voor het dode lichaam vlak voordat het begraven zal worden, al lijkt het hier zoiets te betekenen als ‘nog net niet dood’ - past hier mooi bij. Toch ruikt het in de verhalen ook wel eens aangenaam, naar specerijen bijvoorbeeld wanneer Arend Roggeveen aan het keuren is, of naar de aroma's uit de kapperszaak waar Foucart terechtkomt. Maar deze lekkere geuren voldoen niet. Want Roggeveens verlangen de streken te zien waar de kruiden vandaan komen, wordt niet ingelost. En Foucart verkiest, nadat hij gehoor heeft gegeven aan de neigingen die hij voorheen als zondig beschouwde, de omgeving van de verleidelijke parfums boven de sterfkamer van zijn meester.
De (stormachtige) weersomstandigheden horen, samen met de beschrijvingen van de onbetrouwbare zee, bij het Hollandse en Zeeuwse landschap. In ‘Leviathan’ en ‘Zuidland’ zorgen zij voor een zekere dreiging, waarbij ingespeeld wordt op dat oeroude thema van de nietigheid van de mens ten opzichte van de natuur: een vissersdorp gaat ten onder, een onheilspellende walvis spoelt aan en de zee is zo onbetrouwbaar dat de jonge Jacob Roggeveen die ziet als de plaats waar alle verschrikkingen van de Openbaring bijeenkomen.
Storm en zee brengen in de verhalen suspense, aangevuld met onder andere de verwijzing naar het getal van het beest (het in Openbaring 13:18 besproken onheilbrengende 666 dat met de antichrist in verband wordt gebracht) en de soms onverklaarbare aanwezigheid van een monnik of iemand die daarvoor doorgaat. In ‘Zuidland’ en ‘Boven aarde’ heeft de figuur nog een functie binnen het verhaal, maar in ‘Leviathan’ is hij louter aanwezig. In een vraaggesprek uit 1991 met Annemiek Neefjes vertelt Thomése dat de geestelijke aanvankelijk bedoeld was als reïncarnatie van de Heilige van Noordwijk. Maar omdat hij dit te expliciet vond, heeft hij dit element uiteindelijk weggelaten. De auteur vond de figuur echter te mooi om los te laten.
| |
| |
| |
Poëtica / Opbouw
De laatste mededelingen raken Thoméses poëticale ideeën, waarin de beschrijving van details en bijzaken boven handeling en plot gaan. Daardoor komt de nadruk op vorm, opbouw en stijl van de vertelling te liggen. Net als bij de stijl vertoont de vorm in alle drie de verhalen overeenkomst. Direct in het oog springend is dat ze allemaal beginnen met een soort opmaat die los lijkt te staan van het werkelijke verhaal. In ‘Leviathan’ is dat de beschrijving van de wederwaardigheden van de jagers, in ‘Zuidland’ een filosofisch-religieuze overdenking van de bejaarde Jacob Roggeveen en in ‘Boven aarde’ het verslag over de blinde kapitein met zijn papegaaien. Verder valt op dat er geen afronding plaats vindt: hoe het de bewoners van Noordwijk zal vergaan na de verdwijning van de walvis en de dood van de Admiraal wordt niet vermeld. Het verhaal over Roggeveen wordt afgebroken op het moment dat hij zijn reis, waar het toch allemaal om draait, aanvangt. En de lezer zal nooit weten hoe het met Foucart verdergaat, al mag men ervan uitgaan dat Ripperda wel zal sterven. De afloop doet er blijkbaar niet toe, een einde dat goed past bij het thema van de zinloosheid van het leven. Bovendien toont het ontbreken van een plot opnieuw aan dat geschiedenis niet te vangen is in één verhaal.
| |
Context
In de presentatie van het verleden als een cluster losse levensverhalen rond alledaagse mensen die worstelen met de vraagstukken van hun tijd, zoals de Admiraal ten tijde van de reformatie, sluit Zuidland aan bij het postmodernisme. Daarbij lijkt Thomése zijn gevoelens over zijn eigen tijd te belichten. In NRC Handelsblad vertelt hij Janet Luis: ‘Ik voel me speciaal aangetrokken tot de zestiende en achttiende eeuw, omdat dat overgangsperioden zijn. Dat zijn eeuwen van twijfel geweest. Omdat wij ook leven in een tijd zonder zekerheden is het aangenaam om je daaraan te spiegelen.’
Ook in postmodern kader kan men de momenten zien waarop Thomése de illusie doorbreekt dat zijn verhalen de weergave zijn van een authentiek verleden. In dergelijke passages ervaart de lezer onverwacht dat sommige elementen verzinsels zijn en geen feiten. Zo laat de auteur Ripperda niet in het Marokkaanse Tetuán sterven, maar in Tunis, volgens een interview met de auteur in De Krant op Zondag omdat dit oude piratennest beter bij het thema van de broeierige homo-erotiek zou passen. Andere veranderingen hebben een autobiografische kern. Zo blijkt de verhouding tussen vader en zoon Roggeveen niet op waarheid gebaseerd, maar geënt op de band tus- | |
| |
sen de auteur en diens eigen vader, die graag schrijver had willen worden. En de keuze van Jacob Roggeveen om naar de universiteit te gaan opdat hij zijn levensloop nog niet hoefde te bepalen, is een weergave van Thoméses beslissing geschiedenis te gaan studeren in plaats van een uitkering aan te vragen, zodat hij voorlopig niet aan de verwachtingen hoefde te voldoen en tijd kreeg om te schrijven (zie het vraaggesprek met Sandra Jongenelen in het Utrechts Nieuwsblad).
Als postmodern historisch werk staat Zuidland in de context van een reeks van gelijktijdig verschenen romans met vergelijkbare kenmerken: Het oog van de engel (1991) van Nelleke Noordervliet, De virtuoos (1993) van Margriet de Moor, Gewassen vlees (1994) van Thomas Rosenboom en Het plezier van de duivel (1995) van Daphne Meijer. De wederopbloei van het historische genre kwam vrij onverwacht omdat het al jaren uit de aandacht was verdwenen. Die desinteresse gold trouwens niet voor Thomése zelf, die in het hierboven aangehaalde vraaggesprek met Luis nadrukkelijk wijst op de invloed van Arthur van Schendels De waterman (1933). Inderdaad is dit een roman waarin een grote rol is weggelegd voor de dreiging van het water in de Hollandse polders en het belang van (strenge) religie in deze streken. Critici wezen op invloed van schrijvers als Willem Brakman en Gerrit Krol en vooral van F.B. Hotz met zijn historische verhalen met sceptische inslag waarin de sfeerbeschrijving ook zo'n belangrijke rol speelt. Daarnaast sluit Zuidland vanwege de zorgvuldig gevormde stijl en compositie aan bij het Revisor-proza.
Binnen Thoméses eigen oeuvre staat Zuidland niet op zichzelf. Al in het verhaal ‘De ondergang van het Romeinse Rijk’ in de verzamelbundel 25 onder 35 (1990) treffen we de historische interesse van de auteur. We ontmoeten hier Publius Fovullus Mela, die in zijn functie van centurion totaal mislukt en uiteindelijk wordt doodgeslagen door zijn eigen manschappen. Als vergeten en marginaal historische figuur die ten onder gaat aan tevergeefsheid is hij een waardig voorloper van een man als Jacob Roggeveen. Na Zuidland zet het thema zich voort in de roman Heldenjaren (1994). Hoofdpersonage Herman Visch droomt liever van zijn daden, dan dat hij ze uitvoert, en wacht af tot de zin van het leven zich aan hem zal openbaren. Ook hij moet erachter komen dat zijn inzicht slechts inbeelding was en dat het leven nooit meer zal worden dan wat het is. In Haagse liefde & De vieze engel (1996) vinden we een volgende variant op het thema. De hoofdfiguren uit de twee verhalen, Sander van Poel van Avezaaten en Bertus Bovenkamp, menen aanvankelijk voor iets hogers in de wieg te zijn gelegd, maar ondervinden weldra de zinloosheid van hun streven. Het zesde bedrijf
| |
| |
(1996) ten slotte is weer een historisch werk. De heldin is Etta Palm, barones d'Aelders, die in het Parijs van kort na de Revolutie woont. Zonder enig succes tracht zij een belangrijke rol te spelen in de Franse en Hollandse politiek.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De ontvangst van Zuidland is over het algemeen zeer positief. Men prijst Thoméses nadruk op de kunstmatigheid van zijn historische verhalen, en ook de geraffineerde constructie en de verzorgde, archaïsche stijl vallen in de smaak. In positieve zin dichten sommige recensenten debutant Thomése daarom het vakmanschap van iemand als Vestdijk toe, zoals Rob Schouten die Zuidland van ouderwetse kwaliteit acht. J.A. Dautzenberg zegt iets dergelijks als hij Thomése neerzet als een schrijver van ‘gewoon klassieke verhalen van iemand die veel weet en dus veel te zeggen heeft over personen die - hoe tweederangs ze ook waren - ertoe doen. Verhalen dus zoals het hoort.’ Janet Luis roemt de auteur om zijn ‘luchtige en montere stijl die bij zoveel tragiek en vergeefsheid past’ en zijn ‘subtiel gevoel voor humor, dat zijn verhaalfiguren in hun waarde laat maar wel hun levenslot het al te zware gewicht ontneemt’.
Maar niet alle critici zijn onvoorwaardelijk positief, een aantal haalt wat minpunten aan. Karel Osstyn laakt de naar zijn mening wat plompe en finesseloze stijl, maar vindt de verhalen niettemin leesbaar omdat ‘Thoméses visionaire verbeelding je toch een eind op sleeptouw neemt’. Bovendien meent hij dat de schrijver de historische stof neerzet als een huis, maar ‘precies die keuze van dat verleden om tenslotte figuren van altijd en overal in neer te planten, doet artificieel aan’. Hij waardeert Thomése uiteindelijk meer om zijn ‘al bij al van zekere inzichten getuigende filozofie’ dan om zijn ‘onsamenhangende manier van vertellen’. Ook Carel Peeters is zeer ambivalent. Aan de ene kant prijst hij Thoméses taalgebruik maar aan de andere kant constateert hij als lezer ‘erbuiten te blijven staan.’
Louter negatief is alleen Ed van Eeden, wat vooral blijkt uit de cynische toon van zijn artikel.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
P.F. Thomése, Zuidland, vijfde druk, Amsterdam 2003.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
[Anoniem], Geklots. In: Nieuwsblad van het Noorden, 2-11-1990. |
Nico Keuning, Historische verhalen van P.F. Thomése. Zuidland, een uitzonderlijk sterk debuut. In: Haarlems Dagblad, 8-11-1990. |
Jaap Goedegebuure, Fraaie doorkijkjes. In: HP/De Tijd, 9-11-1990. |
Rob Schouten, Tijdsgeur in barokke details, debuut van Thomése is literatuur van ouderwetse kwaliteit. In: Trouw, 29-11-1990. |
J.A. Dautzenberg, Jaloers op de oude zeevaarders, klassieke verhalen van P.F. Thomése. In: de Volkskrant, 30-11-1990. |
Alfred Kossmann, Zingzangerig en behaagziek. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 12-12-1990. |
Nicole Baartman, ‘Man staat op, slaat vrouw, au-au’. In: de Volkskrant, 21-12-1990. (interview) |
Ed van Eeden, Erger dan een slecht debuut. In: Utrechts Nieuwsblad, 4-1-1991. |
Janet Luis, Zelfs een slager kan er geen wijs uit, montere verhalen van P.F. Thomése. In: NRC Handelsblad, 4-1-1991. |
Jan-Hendrik Bakker, Somber lekkers van een debutant. In: Haagse Courant, 11-1-1991. |
Carel Peeters, Esthetisch frunniken aan dood en verval. In: Vrij Nederland, 26-1-1991. |
L. Oomens, Debuut met mooie zinnen. In: Algemeen Dagblad, 31-1-1991. |
Robert Anker, Een plechtig debuut dat kunstmatig durft te zijn. In: Het Parool, 2-2-1991. |
Annemiek Neefjes, De schrijver trekt het leven recht. In: Het Parool, 19-4-1991. (interview) |
Karel Osstyn, P.F. Thomése, Zuidland. In: De Standaard, 27-4-1991. |
Paul Römer, Anti-helden uit de kelders van de geschiedenis. Over Zuidland van P.F. Thomése. In: Nymph, nr. 6, april 1991, jrg. 2, p. 26-28. |
Janet Luis, ‘In tijden van voorspoed denken we meer aan de dood.’ In: NRC Handelsblad, 10-5-1991. (interview) |
Cees van Hoore, Zuidland van P.F. Thomése is virtuoze meesterproef. In: Gooi en Eemlander, 16-5-1991. |
Joris Gerits, De leegte, historische gesitueerd. In: De Morgen, 17-5-1991. |
[Anoniem], Thomése verdrong Van der Plas pas na extra beraad. In: de Volkskrant, 22-5-1991. |
Lucas Ligtenberg, Jury zette aanvankelijk M. van der Plas op eerste plaats. P.F. Thomése wint AKO-prijs. In: NRC Handelsblad, 22-5-1991. |
Patrick van Weerdenburg, Graadmeter in debutantenkoorts. Frans Thomése wint met eerste boek AKO Literatuurprijs 1991. In: De Telegraaf, 23-5-1991. (interview) |
Hanneke Wijgh, Thomése, ik ben en blijf een ploeteraar. In: Trouw, 23-5-1991. |
| |
| |
Sandra Jongenelen, ‘Ik vind het bevrijdend om te schrijven dat het leven niks is’. In: Utrechts Nieuwsblad, 24-5-1991. (interview) |
Ludo Permentier, Leven in de hoop dat het anders wordt. In: De Standaard, 25-5-1991. (interview) |
Ton Verbeeten, Het godverlaten sterven, debuut van P.F. Thomése is meesterproef. In: De Gelderlander, 13-2-1991. Ook in: De Limburger, 25-5-1991. |
Jan Fred van Wijnen, Zonder titel. In Vrij Nederland, 1-6-1991. |
Ton van Doorn, ‘God hing zwaar boven de mensen’. In: De krant op zondag, 2-6-1991. (interview) |
Koen Vermeiren, Landschappen van de geest. In: Boekengids, nr. 5, juni 1991, jrg. 69, p. 387-389. |
Greta Colaert, Op weg naar nergens toe. Zuidland van P.F. Thomése. In: Streven, nr. 10, juli 1991, jrg. 58, p. 897-902. |
Bart Vervaeck, De veter, de knoop en de korst. In: Nieuw Wereldtijdschrift, nr. 4, juli-augustus 1991, jrg. 8, p. 68-69. |
Karel Osstyn, P.F. Thomése reçoit le prix AKO 1991. In: Septentrion, nr. 3, 1991, jrg. 20, p. 76. |
Frans de Rover, Zuidland. In: Ons Erfdeel, nr. 4, september-oktober 1991, jrg. 34, p. 584-585. |
Hugo Bousset, Twee feestelijke debuten uit het Noorden. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 5, oktober 1991, jrg. 136, p. 606-612. |
Jooris van Hulle, Niets was wat het scheen. In: Kreatief, nr. 2, juni 1992, jrg. 26, p. 121-123. |
Gerard van Westerlo, De verloren jaren van P.F. Thomése. In: Vrij Nederland, 30-10-1991. (interview) |
[Anoniem], Thomése beticht Freriks van plagiaat. In: De Gelderlander, 26-3-1993. |
Hugo Bousset, Drie feestelijke debuten, over M. Februari, P.F. Thomése en Marcel Möring. In: De Gulden Snede. Over Nederlands proza na 1980, Amsterdam/Leuven 1993, p. 258-272. |
Daphne Meijer, De ontdekking van de achttiende eeuw. In: De Groene Amsterdammer, 29-6-1994. (interview) |
Jo Tollebeek, Ballingen in eigen tijd. De hedendaagse historische roman en de 18de eeuw. In: Spiegel Historiael, nr. 11/12, november-december 1996, jrg. 31, p. 461-467. |
Chr. Levecq, Uitwassen en lege plekken: een postmoderne visie op geschiedenis in Zuidland (1990) van P.F. Thomése. In: Het talig wezen, opstellen aangeboden aan Professor dr. Louis Gillet ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Université de Liège, Liège 1997. |
Maaike Kroesbeek, Waar verleden en heden kruisen. Over de hedendaagse historische roman. In: Voortgang, 1999, jrg. 18, p. 65-93. |
Willem Broens en Yves van Kempen, ‘Een exercitie tegen het vormeloze. In gesprek met P.F. Thomése. In: Bzzlletin, nr. 270, december 1999 / januari 2000, p. 3-10. (interview) |
Janet Luis, Vrolijk, vergeefs leven. In: NRC Handelsblad, 5-7-2002. |
lexicon van literaire werken 75
september 2007
|
|